HR, 05-12-2003, nr. C02/177HR
ECLI:NL:PHR:2003:AK3701
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-12-2003
- Zaaknummer
C02/177HR
- LJN
AK3701
- Roepnaam
Braam/Standvast Wonen
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Huurrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AK3701, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑12‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AK3701
ECLI:NL:PHR:2003:AK3701, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑12‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AK3701
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑12‑2003
Inhoudsindicatie
5 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/177HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiser 1], 2. [Eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. M.J. Schenck, t e g e n STICHTING STANDVAST WONEN, voorheen: Woningbouwvereniging de Gezonde Woning, gevestigd te Nijmegen, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
5 december 2003
Eerste Kamer
Nr. C02/177HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiseres 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
STICHTING STANDVAST WONEN, voorheen: Woningbouwvereniging de Gezonde Woning,
gevestigd te Nijmegen,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: DGW - heeft bij exploot van 1 juni 1999 eisers tot cassatie - verder tezamen te noemen: [eiser] c.s., en afzonderlijk [eiser 1] resp. [eiseres 2] - gedagvaard voor de kantonrechter te Nijmegen. Na vermeerdering van eis heeft DGW gevorderd [eiser] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan haar van ƒ 48.938,16 ter zake van herstelkosten, kosten van technische rapportage, gederfde huur en buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
[Eiser] c.s. hebben de vordering bestreden en in reconventie een vordering ingesteld die in cassatie niet meer van belang is.
De kantonrechter heeft bij tussenvonnis van 7 april 2000 [eiser] c.s. opgedragen te bewijzen dat de huurovereenkomst tussen DGW en [eiser] c.s. per 1 juli 1988 is geeindigd doordat DGW een huurovereenkomst is aangegaan met [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en mevrouw [betrokkene 2]. Na getuigenverhoor heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 30 maart 2001 [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld aan DGW te betalen ƒ 20.086,60, vermeerderd met de wettelijke rente over ƒ 18.124,94 vanaf 2 april 1999 tot de dag der algehele voldoening. De kantonrechter heeft het meer of anders in conventie gevorderde afgewezen.
Tegen beide vonnissen van de kantonrechter hebben [eiser] c.s. hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Arnhem.
Bij vonnis van 21 februari 2002 heeft de rechtbank de bestreden vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.
Het vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen DGW is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] c.s. toegelicht door hun advocaat alsmede door mr. A.P. Groen, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort.
3. Beoordeling van het middel
3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] c.s. hebben per 16 januari 1975 een woning gehuurd, gelegen te [plaats] aan de [a-straat] (hierna: de woning).
(ii) [Eiser 1] stond op 12 januari 1987 in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Nijmegen ingeschreven op het adres [b-straat] in die gemeente. Vanaf ongeveer medio 1988 heeft [betrokkene 1], zoon van [eiser 1] en [eiseres 2] (hierna: [betrokkene 1]) de woning bewoond samen met zijn echtgenote [betrokkene 2]. Zij is na echtscheiding in 1993 uit de woning vertrokken, en [betrokkene 1] later ook. De woning is voorts gedurende enige tijd bewoond door [betrokkene 3], de dochter van [eiser 1] en [eiseres 2]. Zij heeft vanaf 1 juli 1997 op het adres van de woning ingeschreven gestaan.
(iii) DGW heeft in 1988 een geschrift met het opschrift "huurovereenkomst/wijziging tenaamstelling" inzake de woning opgesteld, op naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Volgens dat geschrift, gedateerd 1 juli 1988, is de woning met ingang van die datum verhuurd aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. DGW heeft omstreeks deze datum een (of meer) door haar ondertekende exempla(a)r(en) daarvan aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verstrekt, ter ondertekening voor akkoord.
(iv) [Eiser] c.s. zijn bij vonnis van de kantonrechter te Nijmegen van 16 oktober 1998 bij verstek veroordeeld de woning uiterlijk op 30 oktober 1998 te ontruimen. Het vonnis is op 23 oktober 1998 aan [eiser 1] betekend.
(v) Op 29 oktober 1998 heeft namens DGW een vooropname plaatsgehad. Op 4 november 1998 heeft een inspectie plaatsgevonden, en op 19 november 1998 wederom, ditmaal in aanwezigheid van de raadslieden van DGW en van [eiser] c.s. De sleutels van de woning zijn op 25 januari 1999 aan DGW ter beschikking gesteld. Daarna heeft nogmaals een inspectie plaatsgehad.
(vi) DGW heeft bij brief van 2 april 1999 jegens [eiser] c.s. aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van ƒ 34.022,-- ter zake van herstelkosten, overeenkomstig een op 23 februari 1999 uitgebracht rapport van Balans Bureau voor Architectuur en Bouwkosten.
(vii) Namens DGW is bij brief van 9 april 1999 aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] onder meer medegedeeld:
"Voorts deelde u mij mede dat u weliswaar gedurende de periode vanaf omstreeks 1986 tot 1994 woonachtig bent geweest in het pand aan de [a-straat] te [plaats] doch dat u niet als huurders van dit pand kunt worden aangemerkt. De betreffende woonruimte werd destijds door uw (schoon-)ouders aan u onderverhuurd".
(viii) De huurpenningen gedurende de periode van 1 juli 1988 tot november 1998 zijn betaald door [eiser 1]
3.2 DGW heeft, voor zover in cassatie van belang, gevorderd [eiser] c.s. te veroordelen tot betaling van ƒ 48.938,16 ter zake van herstelkosten, kosten van rapportage, gederfde huur en buitengerechtelijke kosten. Daaraan heeft zij ten grondslag gelegd dat [eiser] c.s. zijn tekortgeschoten in hun verplichting de gehuurde woning na het einde van de huurovereenkomst in behoorlijke staat op te leveren en dat zij op die grond aansprakelijk zijn voor de herstelkosten.
[Eiser] c.s. hebben daartegen aangevoerd dat de huurovereenkomst tussen hen en DGW reeds per 1 juli 1988 is geëindigd doordat DGW de woning per die datum heeft verhuurd aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2], hetgeen aan DGW bekend is. DGW kan niet van [eiser] c.s. verlangen dat zij het gehuurde in de originele staat terugbrengen nu DGW zelf de woning reeds elf jaar geleden aan een derde heeft verhuurd. DGW heeft bestreden dat de huurovereenkomst per 1 juli 1988 is geëindigd en dat zij een huurovereenkomst is aangegaan met [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
De kantonrechter heeft in zijn tussenvonnis de vraag op wie van beide partijen de bewijslast van hun stellingen rust, in die zin beantwoord dat de bewijslast rust op [eiser] c.s., en hun opgedragen te bewijzen dat de huurovereenkomst tussen hen en DGW per 1 juli 1988 is geëindigd doordat DGW een huurovereenkomst is aangegaan met [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. In zijn eindvonnis heeft de kantonrechter overwogen dat [eiser] c.s. niet zijn geslaagd in het leveren van het opgedragen bewijs en dat het ervoor moet worden gehouden dat de huurovereenkomst tussen hen en DGW niet is geëindigd per 1 juli 1988. De kantonrechter heeft [eiser] c.s. veroordeeld tot betaling aan DGW van ƒ 20.086,60.
De rechtbank heeft de tegen deze oordelen gerichte appelgrieven van [eiser] c.s. ongegrond bevonden en de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd.
3.3 Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 3 van het vonnis, voor zover de rechtbank daarin heeft overwogen: "Vooropgesteld moet worden dat overeenkomstig de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv. op [eiser] c.s. de bewijslast rust van hun stelling dat de huurovereenkomst tussen hen en DGW per 1 juli 1988 is geëindigd aangezien per die datum een huurovereenkomst tussen DGW en [betrokkene 1]/[betrokkene 2] is gesloten". Het onderdeel treft doel. In een geval als het onderhavige bestaat het rechtsgevolg waarop DGW zich beroept, in de verplichting tot vergoeding van de herstelkosten. Deze verplichting zal wat betreft haar bestaan afhankelijk zijn van het antwoord op de vraag òf de huurovereenkomst is geëindigd, en zij zal wat haar omvang betreft veelal mede afhankelijk zijn van het tijdstip waarop de huurovereenkomst is geëindigd. Dit een en ander brengt in dit geval mee dat ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv. op DGW de bewijslast rust van haar stelling omtrent het tijdstip waarop de huurovereenkomst tussen haar en [eiser] c.s. is geëindigd. Uit deze hoofdregel kan niet worden afgeleid dat [eiser] c.s. de feiten moeten bewijzen die zij hebben aangevoerd ter motivering van hun betwisting, te weten dat de huurovereenkomst per 1 juli 1988 is geëindigd aangezien toen een huurovereenkomst tussen DGW en [betrokkene 1] en zijn echtgenote is totstandgekomen.
3.4 Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 3 van het vonnis, voor zover de rechtbank heeft overwogen: "De door [eiser] c.s. in het geding gebrachte "huurovereenkomst" levert tussen de partijen in deze procedure geen dwingend bewijs op van het bestaan van een huurovereenkomst tussen DGW en [betrokkene 1]/[betrokkene 2]. Reeds daarom niet omdat de verklaringen van partijen in een onderhandse akte blijkens art. 184 lid 2 (oud) Rv. slechts dwingend bewijs opleveren tussen de partijen bij die akte, te weten DGW enerzijds en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] anderzijds." Het onderdeel betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een onderhandse akte niet slechts dwingend bewijs oplevert tussen degenen die (materieelrechtelijk) zijn te beschouwen als partijen bij de akte, doch mede vóór degene(n) ten behoeve van wie de partij die de verklaring in de akte heeft afgelegd, op basis van de uitleg van de bewijsrechtelijke betekenis van de akte als bewijsrechtelijke handeling, geacht moet worden de akte bestemd te hebben om tegen hem tot bewijs te dienen. Een zodanige regel die zou meebrengen dat, indien hieromtrent niet aanstonds duidelijkheid bestaat, eerst afzonderlijk zou moeten worden vastgesteld ten behoeve van wie de akte bestemd is tot bewijs te dienen, kan niet als juist worden aanvaard. De inhoud en strekking van art. 157 Rv. en de eisen van het rechtsverkeer brengen mee dat een akte slechts dwingend bewijs oplevert ten behoeve van de wederpartij (en haar rechtverkrijgenden), dat wil zeggen degene die in de akte als zodanig is aangewezen of degene te wiens behoeve de ondertekenaar van de akte zich blijkens de tekst daarvan heeft verbonden. De rechtbank heeft derhalve met haar oordeel dat aan de schriftelijke "huurovereenkomst" tussen DGW enerzijds en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] anderzijds in de onderhavige procedure vrije bewijskracht toekomt, niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Haar oordeel dat [eiser] c.s. niet als wederpartij bij de akte kunnen worden aangemerkt, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
Het onderdeel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank te Arnhem van 21 februari 2002;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt DGW in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 2.043,63 in totaal, waarvan € 1.966,63 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de Griffier, en € 77,-- te voldoen aan [eiser] c.s.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, O. de Savornin Lohman en A.M.J. van Buchem-Spapens, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 5 december 2003.
Conclusie 05‑12‑2003
Inhoudsindicatie
5 december 2003 Eerste Kamer Nr. C02/177HR JMH/AT Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiser 1], 2. [Eiseres 2], beiden wonende te [woonplaats], EISERS tot cassatie, advocaat: mr. M.J. Schenck, t e g e n STICHTING STANDVAST WONEN, voorheen: Woningbouwvereniging de Gezonde Woning, gevestigd te Nijmegen, VERWEERSTER in cassatie, niet verschenen. 1. Het geding in feitelijke instanties...
C02/177HR
Mr. F.F. Langemeijer
Zitting 12 september 2003
Conclusie inzake:
[Eiser 1] en [eiseres 2]
tegen
Stichting Standvast Wonen
(voorheen: WBV De Gezonde Woning)
In deze huurzaak staat centraal de vraag op welke partij de bewijslast rust m.b.t. de dag waarop de huurovereenkomst tussen partijen is geëindigd, in een geval waarin de verhuurder schadevergoeding vordert wegens het niet nakomen van de verplichting van de huurders tot teruggave van het gehuurde in een behoorlijke staat. Daarnaast gaat het middel over de bewijskracht van een onderhandse akte.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan(1):
1.1.1. [Eiser 1] ([eiser 1]) en [eiseres 2] (hierna samen aangeduid als: [eiser] c.s.), thans eisers tot cassatie, hebben ingaande 16 januari 1975 de woning [a-straat] te [plaats] gehuurd van woningbouwvereniging De Gezonde Woning (hierna: DGW).
1.1.2. [Eiser] c.s. zijn bij vonnis van de kantonrechter te Nijmegen van 16 oktober 1998 bij verstek veroordeeld om de woning uiterlijk 30 oktober 1998 te ontruimen en, door overhandiging van de sleutels, ter beschikking van DGW te stellen. Het vonnis is op 23 oktober 1998 aan [eiser] c.s. betekend.
1.1.3. Op 29 oktober 1998 heeft namens DGW een vooropname van de woning plaatsgehad. Op 4 november 1998 heeft een inspectie plaatsgehad. Op 19 november 1998 heeft wederom een inspectie plaatsgehad, ditmaal in aanwezigheid van de raadslieden van DGW en van [eiser] c.s. De sleutels van de woning zijn op 25 januari 1999 aan DGW ter beschikking gesteld. Na 25 januari 1999 heeft nogmaals een inspectie van de woning plaatsgevonden.
1.1.4. DGW heeft bij brief van 2 april 1999 jegens [eiser] c.s. aanspraak gemaakt op betaling van een bedrag van f 34.022,- inclusief BTW terzake van herstelkosten, overeenkomstig een op 23 februari 1999 uitgebracht rapport van Balans Bureau voor Architectuur en Bouwkosten.
1.1.5. Namens DGW is bij brief van 9 april 1999 aan een zoon van [eiser] c.s., [betrokkene 1] (hierna ook wel aangeduid als: [betrokkene 1]), en [betrokkene 2] (de echtgenote van [betrokkene 1]) medegedeeld:
"Voorts deelde u mij mede dat u weliswaar gedurende de periode vanaf omstreeks 1986 tot 1994 woonachtig bent geweest in het pand aan de [a-straat] te [plaats] doch dat u niet als huurders van dit pand kunt worden aangemerkt. De betreffende woonruimte werd destijds door uw (schoon)-ouders aan u onderverhuurd."
1.1.6. [Eiser 1] stond per 12 januari 1987 in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Nijmegen ingeschreven aan het adres [b-straat]. Vanaf medio 1988 heeft [betrokkene 1] samen met [betrokkene 2] de woning aan de [a-straat] bewoond. [Betrokkene 2] heeft in 1993 na echtscheiding deze woning verlaten, [betrokkene 1] later ook. De woning is gedurende enige tijd bewoond door een dochter van [eiser] c.s., [betrokkene 3]. Zij heeft vanaf 1 juli 1997 op het adres [a-straat] ingeschreven gestaan.
1.1.7. DGW heeft een geschrift met het opschrift "wijziging tenaamstelling" / "huurovereenkomst" voor deze woning opgesteld ten name van [betrokkene 1] en [betrokkene 2](2). Volgens dat geschrift, gedateerd 1 juli 1988, is de woning met ingang van die datum verhuurd aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. DGW heeft omstreeks genoemde datum een (of meer) door haar ondertekende exempla(a)r(en) daarvan aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] verstrekt, ter ondertekening voor akkoord.
1.1.8. De huurpenningen gedurende de periode van 1 juli 1988 tot november 1998 zijn betaald door [eiser 1]
1.2. DGW heeft in eerste aanleg, na vermeerdering van eis in conventie, gevorderd [eiser] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van f 48.938,16, ter zake van herstelkosten om de woning terug te brengen in een behoorlijke staat, kosten van technische rapportage, gederfde huur over zeven maanden tot de voltooiing van het herstel van de woning(3) en buitengerechtelijke kosten, alles met rente. DGW heeft daartoe gesteld dat [eiser] c.s. als huurders tekort zijn geschoten in hun verplichting tot oplevering van de gehuurde woning in een behoorlijke staat en dat zij op die grond aansprakelijk zijn voor de herstelkosten en voor de overige door DGW in verband hiermee gemaakte kosten.
1.3. [Eiser] c.s. hebben als verweer primair aangevoerd dat de huurovereenkomst tussen hen en DGW per 1 juli 1988 is geëindigd doordat DGW de woning met ingang van die datum is gaan verhuren aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben het gehuurde aanvaard in de toestand waarin het zich toen bevond. DGW heeft in juli 1988 verzuimd de staat van het gehuurde op te nemen en kan tien jaar later niet meer van [eiser] c.s. verlangen dat zij het gehuurde in de originele staat terugbrengen. Subsidiair hebben [eiser] c.s. op diverse gronden de hoogte van de gevorderde schadevergoeding bestreden. In reconventie hebben [eiser] c.s. een vordering ingesteld m.b.t. een beslag en buitengerechtelijke kosten.
1.4. DGW heeft tegen het primaire verweer ingebracht dat zij in juli 1988 bereid was een nieuwe huurovereenkomst met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aan te gaan, maar alleen onder de voorwaarden zoals neergelegd in de huurovereenkomst. [Betrokkene 1] en [betrokkene 2] hebben deze voorwaarden niet geaccepteerd. DGW heeft, zoals destijds haar gebruikelijke werkwijze was, een door haar ondertekend exemplaar van een huurovereenkomst aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] voorgelegd ter ondertekening, maar heeft deze huurovereenkomst nooit terugontvangen. Derhalve is zij steeds ervan uitgegaan dat [eiser] c.s. de huurders zijn gebleven. Dit strookt met het feit dat [eiser] c.s. de huur bleven betalen en met de mededeling van [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] in 1999 (genoemd in 1.1.5 hiervoor).
1.5. De kantonrechter te Nijmegen heeft bij tussenvonnis van 7 april 2000 aan [eiser] c.s. opgedragen te bewijzen dat de huurovereenkomst tussen hen en DGW per 1 juli 1988 is geëindigd doordat DGW een huurovereenkomst is aangegaan met [betrokkene 1] en [betrokkene 2].
1.6. Na getuigenverhoor heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 30 maart 2001 beslist dat [eiser] c.s. het verlangde bewijs niet hebben geleverd. Na bespreking van de subsidiaire verweren heeft de kantonrechter [eiser] c.s. in conventie hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan DGW van f 20.086,60, met wettelijke rente. Het in conventie meer of anders gevorderde en ook de reconventionele vordering werden afgewezen.
1.7. [Eiser] c.s. zijn van beide vonnissen in hoger beroep gekomen bij de rechtbank te Arnhem. Grief 1 betrof de bewijsopdracht, grief 2 de bewijswaardering. Zij hebben aangevoerd dat de kantonrechter hen ten onrechte met het bewijs heeft belast en een beroep gedaan op de (hierboven in 1.1.7 genoemde) door DGW ondertekende akte, stellende dat deze akte ingevolge art. 184 lid 2 (oud) Rv dwingend bewijs oplevert van de juistheid van hun stelling dat ingaande 1 juli 1988 met betrekking tot deze woning een huurovereenkomst is gesloten tussen DGW, [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Daarnaast hebben zij zich beroepen op bijkomende omstandigheden, zoals de feitelijke bewoning van de woning door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] vanaf medio 1988 en het feit dat [eiser] c.s. zelf op een ander adres woonden en geregistreerd stonden.
1.8. De rechtbank heeft bij vonnis van 21 februari 2002 de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. Zij overweegt kort samengevat het volgende. Overeenkomstig de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv rust op [eiser] c.s. de bewijslast van hun stelling dat de huurovereenkomst tussen hen en DGW reeds per 1 juli 1988 is geëindigd. De door [eiser] c.s. in het geding gebrachte onderhandse akte moge ingevolge art. 184 lid 2 (oud) Rv dwingende bewijskracht hebben tussen de partijen bij die overeenkomst (DGW enerzijds en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] anderzijds) maar de dwingende bewijskracht geldt niet in de rechtsverhouding tussen DGW en [eiser] c.s. Aan de overgelegde akte komt, zoals aan ieder geschrift, wel vrije bewijskracht toe. Gegeven het standpunt van DGW dat zij deze akte (wijziging tenaamstelling /huurovereenkomst) nimmer voor akkoord ondertekend geretourneerd heeft gekregen en dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] haar destijds hebben laten weten niet in te stemmen met de in de overeenkomst genoemde voorwaarden, kan zonder nadere bewijslevering niet op grond van die akte worden aangenomen dat de huurovereenkomst met [eiser] c.s. reeds in juli 1988 is geëindigd. De rechtbank onderschrijft het oordeel van de kantonrechter dat [eiser] c.s. niet in het leveren van het bewijs zijn geslaagd.
1.9. [Eiser] c.s. hebben - tijdig - beroep in cassatie ingesteld. Tegen DGW is in cassatie verstek verleend. [Eiser] c.s. hebben hun cassatieberoep schriftelijk laten toelichten. In dit verband verdient opmerking dat het cassatieberoep is ingesteld tegen de Stichting Standvast Wonen als rechtsopvolgster van WBV De Gezonde Woning. In de fase van de verstekverlening is reeds onderzocht of aan de door de wet vereiste formaliteiten (waaronder de door art. 2:18 BW vereiste rechterlijke machtiging) voor de omzetting is voldaan. Dat bleek het geval te zijn, met dien verstande dat de vereniging WBV De Gezonde Woning aanvankelijk is omgezet in de Stichting De Gezonde Woning. Vervolgens is deze stichting gefuseerd met een andere stichting (Beuningen), waaruit de Stichting Standvast Wonen is ontstaan.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1, kort samengevat, klaagt dat de door de rechtbank gehanteerde bewijslastverdeling onjuist is en dat DGW overeenkomstig de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv (thans art. 150 Rv) had moeten worden belast met het bewijs van haar stelling dat de huurovereenkomst door de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van de kantonrechter per 31 oktober 1998, althans eind 1998/begin 1999, is geëindigd.
2.2. Voor een goed begrip van het geschil kan uit het dossier nog wat achtergrondinformatie worden gehaald. Het verstekvonnis van de kantonrechter waarbij de ontruiming van de woning werd gelast behelst slechts een voorlopige voorziening als bedoeld in art. 116 (oud) Rv. De ontbinding van de huurovereenkomst, welke DGW toen mede had gevorderd, kon als voorlopige voorziening niet worden toegewezen. Tot het instellen van een bodemprocedure is het niet gekomen omdat [eiser] c.s. hebben meegewerkt aan de feitelijke ontruiming en de afgifte van de sleutels aan DGW. Volgens [eiser 1] is hij daarbij opgetreden als zaakwaarnemer van zijn dochter, die op dat moment niet in staat was haar belangen te behartigen. Of het optreden in de hoedanigheid van zaakwaarnemer voor DGW kenbaar was, is door de feitenrechters niet vastgesteld. DGW is, blijkens haar stellingen, ervan uitgegaan dat [eiser] c.s. in oktober 1998 nog steeds huurders van de woning waren en, blijkens hun feitelijke gedragingen, met de beëindiging van de huurovereenkomst hebben ingestemd.
2.3. De toelichting op het middelonderdeel is geënt op wat in de bewijsrechtelijke literatuur "de objectiefrechtelijke leer" wordt genoemd(4). In het kort houdt deze leer in dat een civiele procespartij de feiten behoort te stellen die volgens het objectieve recht de rechtsgevolgen meebrengen waarop die partij zich beroept. Bij de aanvang van het geding ligt het dus op de weg van de eisende partij om die feiten te stellen welke het beoogde rechtsgevolg (de toewijzing van haar vordering) meebrengen. Wanneer de verweerder de gestelde feiten ontkent en - teneinde te voldoen aan de regel dat een ontkentenis gemotiveerd moet worden - zijn ontkentenis onderbouwt met andere feiten - in de s.t. wordt dit een "nee, want ..."-verweer genoemd -, heeft dit niet tot gevolg dat de verweerder daarmee de bewijslast naar zich toehaalt. Zie bijv. HR 7 december 2001, NJ 2002, 494 m.nt. DA, rov. 3.5:
"Ingevolge de hoofdregel van art. 177 Rv. is de partij die zich beroept op rechtsgevolgen van de door haar gestelde feiten, belast met het bewijs van deze feiten. Uit deze regel kan niet worden afgeleid dat de wederpartij de feiten moet bewijzen die zij stelt ter motivering van haar betwisting van de eerderbedoelde feiten."(5)
Wanneer de wederpartij (eventueel: subsidiair) een beroep doet op bevrijdende feiten - in de s.t. wordt dit een "ja, maar ..."-verweer genoemd -, ligt het volgens de objectieve leer in beginsel op de weg van deze wederpartij om die bevrijdende feiten te stellen en, zo nodig, te bewijzen.
2.4. Kantonrechter en rechtbank hebben het verweer aangemerkt als een beroep van [eiser] c.s. op een bevrijdende omstandigheid, dus als een "ja, maar ..."-verweer. Volgens de rechtbank brengt de hoofdregel van art. 177 (oud) Rv mee dat [eiser] c.s. de juistheid zullen moeten aantonen van hun stelling dat de huurovereenkomst tussen hen en DGW reeds in juli 1988 is geëindigd, althans is overgegaan op [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als nieuwe huurders. Volgens de toelichting op het middelonderdeel zou deze redenering kunnen opgaan in een geval waarin de verhuurder doorbetaling van huur vordert: de verhuurder kan dan volstaan met de stelling dat een huurovereenkomst tot stand is gekomen, welke de huurder verplicht tot betaling van een bepaald bedrag aan huur. Wanneer in zo'n geval de huurder wil beweren dat de huurovereenkomst (en daarmee zijn verplichting tot betaling van huur) geëindigd is, is deze beëindiging een bevrijdende omstandigheid die de huurder zal moeten stellen en, zo nodig, moet bewijzen. In dit geval ligt het volgens het middelonderdeel anders. De verplichting van de huurder om het gehuurde terug te geven in een staat overeenkomstig de tussen huurder en verhuurder opgemaakte beschrijving (behoudens hetgeen door ouderdom of onvermijdelijk toeval vergaan of van waarde verminderd is: art. 7A:1598 BW), dan wel, bij gebreke van zo'n beschrijving, terug te geven in goede staat (art. 7A:1599 BW), kan, naar haar aard, slechts worden nagekomen op het tijdstip waarop de huurovereenkomst eindigt(6). [Eiser] c.s. zijn op die grond van mening dat op de verhuurder, die nakoming van deze teruggaveverplichting wenst, de verplichting rust om, naast het bestaan van de huurovereenkomst, te stellen en, zo nodig, te bewijzen dát en wanneer de huurovereenkomst is geëindigd.
2.5. De beëindiging van de huurovereenkomst is een noodzakelijke voorwaarde voor het ingaan van de teruggaveverplichting van de huurder. Wanneer de verhuurder zich op het standpunt stelt dat de huurovereenkomst per 31 oktober 1998 geëindigd is(7), en die stelling gemotiveerd wordt betwist, brengt de hoofdregel van bewijslastverdeling in art. 177 (oud) Rv, thans art. 150 Rv, dus mee dat het op de weg van de verhuurder ligt om die stelling te bewijzen.
2.6. Een - niet opgeworpen, maar voor de hand liggende - tegenwerping zou kunnen zijn dat reeds voldoende is dat DGW stelt dát de huurovereenkomst is beëindigd. Daarmee zou, ongeacht de datum waarop de beëindiging heeft plaatsgevonden, in elk geval sprake zijn van een teruggaveverplichting van de huurders. Partijen in dit geding zijn het erover eens dát de huurovereenkomst tussen DGW en [eiser] c.s. is geëindigd: hetzij in 1988 hetzij in 1998. Deze veronderstelde tegenwerping lijkt mij te star. Aard en omvang van het herstel dat van de huurder mag worden verwacht bij de beëindiging van de huurovereenkomst kunnen bezwaarlijk in abstracto worden bepaald: de verplichting van de huurder tot teruggave in een behoorlijke staat gaat in bij een bepaalde beëindiging van de huurovereenkomst. Het is aan de verhuurder om een bepaalde beëindiging te stellen en deze, bij behoorlijk gemotiveerde betwisting daarvan, te bewijzen.
2.7. Het voorgaande leidt tot de gevolgtrekking dat het bestreden vonnis blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van art. 177 (oud) Rv en daarom niet in stand kan blijven. Na verwijzing zal alsnog een beslissing over de bewijslastverdeling (en daarmee: het bewijsrisico) moeten worden genomen.
2.8. Onderdeel 2 heeft betrekking op de bewijskracht die aan de (hiervoor in 1.1.7 genoemde) akte moet worden toegekend. Het Burgerlijk Wetboek bevatte voorheen in boek V, titel 2, een uitvoerige regeling van het schriftelijk bewijs waarbij onderscheid werd gemaakt tussen authentieke en onderhandse geschriften. Art. 1912 (oud) BW bepaalde dat een onderhands geschrift, hetwelk erkend is door degene tegen wie men zich daarop beroept of hetwelk op een wettige wijze voor erkend wordt gehouden, ten aanzien van de ondertekenaars en hun erfgenamen en rechtverkrijgenden, hetzelfde volledig bewijs oplevert als een authentieke akte(8). Het antwoord op de vraag tégen wie een beroep kan worden gedaan op de volledige bewijskracht, is te vinden in art. 1912 (oud) BW zelf: ten aanzien van de ondertekenaars en hun erfgenamen en rechtverkrijgenden. In art. 1912 (oud) BW viel niet te lezen dóór wie een beroep kon worden gedaan op deze volledige bewijskracht. Uit de verwijzing in art. 1912 (oud) naar de regels over de authentieke akte kon worden opgemaakt dat art. 1907 (oud) BW overeenkomstig van toepassing was: "Eene authentieke akte levert tusschen partijen en derzelver erfgenamen of regtverkrijgenden een volledig bewijs op van hetgeen daarin vermeld staat." Deze bepaling vindt zijn grondslag in de leer van de preuve préconstituée, welke leer wel wordt omschreven als: de op de partijwil steunende bewijsrechtelijke gebondenheid aan ondertekende verklaringen. Partijen kunnen zich ten behoeve van een ander - bij meerzijdige overeenkomsten: ten behoeve van elkaar - bewijsrechtelijk willen vastleggen door de wederpartij bij voorbaat een bewijsmiddel in de vorm van de ondertekende akte in handen te geven.
2.9. Tegenover derden (niet-partijen bij de akte) heeft de akte slechts vrije bewijskracht(9). De geschetste regeling heeft de vraag opgeroepen, wie dan mogen worden beschouwd als de "partijen", die een beroep kunnen doen op de volledige bewijskracht van de akte. In de s.t. wordt een beroep gedaan op Scheltema, die hierover schreef:
"Wordt dus de kring van degenen, tegen wie de akte verplicht-volledig bewijst - afgezien van erfgenamen en rechtverkrijgenden - gevormd door de onderteekenaren, de kring vóór wie zij op zoodanige wijze bewijs levert, is een andere. Deze kring bestaat nl. uit hen, ten behoeve van wie de onderteekenaar bewijsrechtelijk heeft gedisponeerd; uit hen dus, te wier behoeve de akte door den onderteekenaar bestemd is om tot bewijs te dienen. Om te bepalen, wie hiertoe behooren, zal men vooreerst de disponeerende handeling van den onderteekenaar moeten interpreteeren, en daarnaast moeten nagaan, of inderdaad in objectieven zin de bestemmingshandeling is voltooid, d.w.z. of voor de door den onderteekenaar bedoelde personen de mogelijkheid is verzekerd, zich te zijner tijd van het stuk te bedienen. In den regel zal dit blijken uit het feit, dat de akte aan deze personen is uitgereikt; noodzakelijk is dat echter (...) niet. Wij wijzen er nog op, dat de personen, voor wie de akte bewijst, natuurlijk geenszins noodwendig onderteekenaren der akte zijn: men denke aan eenzijdige akten als schuldbekentenissen, quitantiën e.d. Dikwijls echter is het anders, zoo b.v. gewoonlijk wanneer een akte is opgemaakt ten bewijze van handelingen, die voor beide partijen rechten en verplichtingen met zich brengen, b.v. een wederkeerige overeenkomst.
(...) allen, tot wie de dispositie naar regelen van redelijke interpretatie kan geacht worden gericht te zijn, zullen dan door middel van de akte tegen den auteur verplicht-volledig bewijs kunnen leveren. Dat aan deze personen geen uitreiking van de akte heeft plaatsgehad, vormt daartegen (...) geen bezwaar.
De personen, tegen en voor wie de akte verplicht-volledig bewijst, kan men als "partijen bij de akte" qualificeeren; partijen nl. bij de bewijsrechtelijke handeling, strekkende tot het in het leven roepen van de preuve préconstituée. Deze partijen bij de bewijshandeling zijn, gelijk Suyling terecht opmerkt, niet noodwendig identiek met de partijen bij de materieele rechtshandeling, die mogelijkerwijs in de akte is geconstateerd."(10)
2.10. Het op 1 april 1988 ingevoerde nieuwe bewijsrecht regelt de bewijskracht van akten in art. 184 (oud) Rv, thans art. 157 Rv. Het tweede lid van art. 184 (oud) Rv) bepaalt:
"Een authentieke of onderhandse akte levert, ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid dier verklaring, tenzij dit zou kunnen leiden tot een rechtsgevolg dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Onder partij wordt begrepen de rechtverkrijgende onder algemene of bijzondere titel, voor zover het desbetreffende recht is verkregen na het opmaken van de akte."(11)
Dwingend bewijs houdt in dat de rechter verplicht is de inhoud van bepaalde bewijsmiddelen als waar aan te nemen ofwel verplicht is de bewijskracht te erkennen, welke de wet aan bepaalde gegevens verbindt. Tegenbewijs, ook tegen dwingend bewijs, staat vrij, tenzij de wet het uitsluit: art. 178 (oud) Rv, thans art. 151 Rv. Akten worden in het wetboek omschreven als: ondertekende geschriften, bestemd om tot bewijs te dienen: art. 183 lid 1 (oud) Rv, thans art. 156 lid 1 Rv. De memorie van toelichting op art. 184 (oud) Rv geeft de strekking van deze bepaling weer:
"De waarheid van partijverklaringen, hetzij eenzijdig, hetzij meerzijdige, wordt door de akte dwingend bewezen, wijl de partijen ze hebben afgelegd met het doel elkander aangaande haar rechtsbetrekking een 'preuve préconstituée' te verschaffen en al zo over haar rechtspositie bij voorbaat een beschikking te treffen."(12)
Tegenover derden (d.w.z. anderen dan partijen bij de akte) heeft de akte vrije bewijskracht, ook naar het huidige bewijsrecht. Dat wil zeggen dat de rechter aan de akte bewijs kan ontlenen, maar het niet behoeft te doen.
2.11. In de vakliteratuur vanaf 1988 wordt de wettelijke regeling beschreven en stil gestaan bij de vraag tegenover wie de dwingende bewijskracht van een onderhandse akte kan worden ingeroepen(13). Er wordt nauwelijks aandacht besteed aan de vraag, door wie de dwingende bewijskracht van een onderhandse akte kan worden ingeroepen. De wet, die spreekt over "partij" en "wederpartij", veronderstelt dat naast de ondertekenaar tenminste één andere partij betrokken is bij de bewijsrechtelijke overeenkomst die in de akte is belichaamd, te weten: de wederpartij ten behoeve van wie de akte wordt opgemaakt. In de regel is dat degene tot wie de verklaring is gericht; in dit geval zouden dat zijn: [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als de nieuwe huurders. Zó heeft de rechtbank de regel ook toegepast.
2.12. In het algemeen kan bij strijd over de uitleg van de inhoud van verklaringen kan de Haviltex-regel te hulp worden geroepen(14). Is de tekst van de onderhandse akte duidelijk, dan mag de ondertekenaar eraan worden gehouden:
"De eiser die zich ten bewijze van zijn vordering op gedaagde beroept op een onderhandse akte waarin naar vaststaat gedaagde in verband met een in die akte vermelde rechtsverhouding heeft verklaard een bepaalde som aan eiser te zullen betalen, heeft daardoor in beginsel zijn vorderingsrecht met betrekking tot die geldsom bewezen, ook indien niet in de akte is uitgedrukt uit welken hoofde de betaling aan de eiser dient te geschieden."(15)
2.13. Dat DGW als verhuurder zich materieel alleen heeft willen binden aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is niet in discussie. Kan de Haviltex-regel ook te hulp worden geroepen bij het onderzoek naar de vraag jegens wie de ondertekenaar van de akte zich bewijsrechtelijk heeft willen verbinden?(16) Het cassatiemiddel borduurt op deze gedachte voort: gelet op (i) de omstandigheid dat de onderhavige akte is opgesteld naar aanleiding van de medeling van [eiser 1] dat hij voornemens was de woning te verlaten en dat hij wenste dat zijn zoon en schoondochter de woning zouden kunnen betrekken, (ii) de ondertekening van de akte door DGW en (iii) de aanduiding "wijziging tenaamstelling"/"huurovereenkomst", laat de akte volgens het middel geen andere gevolgtrekking toe dan dat deze akte ook in de rechtsverhouding tussen DGW en [eiser] c.s. bestemd was om tot bewijs te dienen, nl. tot bewijs van de beëindiging van de huurovereenkomst tussen DGW en [eiser] c.s. Het rechtsgevolg zou zijn dat [eiser] c.s. zich op de dwingende bewijskracht van deze akte kunnen beroepen en DGW hoogstens tegenbewijs zou mogen leveren.
2.14. Met het betoogde aan het slot van onderdeel 2 ben ik het eens: een vraag van vereenzelviging of rechtsopvolging ten aanzien van degenen die (materieelrechtelijk) partij waren bij de in de akte uitgedrukte rechtsverhouding - te weten: DGW als verhuurder en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als huurders - doet zich hier niet voor. Het gaat thans uitsluitend om de bewijsrechtelijke betekenis die de ondertekende huurovereenkomst kan hebben ten behoeve van anderen dan de wederpartij in de materieelrechtelijke (huur)verhouding.
2.15. In de akte zelf wordt, afgezien van het opschrift "wijziging tenaamstelling", niets gezegd over een beëindiging van de huurovereenkomst met [eiser] c.s.; zij worden zelfs niet genoemd in de akte. Wanneer bijkomende feiten of omstandigheden bepalend zijn voor de vraag wie op de akte een beroep kunnen doen, zijn er, naast de in het middel genoemde omstandigheid dat het initiatief van [eiser] c.s. is uitgegaan, nog wel meer feiten gesteld, door DGW, waarmee de rechter dan rekening zou moeten houden. Een al te enthousiaste omarming van de Haviltex-maatstaf bij de beantwoording van de vraag jegens wie bewijsrechtelijk is gedisponeerd kan tot gevolg hebben dat eerst (getuigen)-bewijs geleverd moet gaan worden omtrent feiten en omstandigheden betreffende de vraag jegens wie er gedisponeerd is, alvorens de rechter toekomt aan de vraag welke bewijskracht aan de akte kan worden ontleend. Die uitkomst lijkt mij voor de rechtspraktijk onwerkbaar. Ik zou om deze reden willen bepleiten dat de dwingende bewijskracht van de akte beperkt blijft tot degene die in de akte als wederpartij wordt aangewezen of te wiens behoeve, gelet op de tekst van de akte, de ondertekenaar geacht kan worden zich te hebben willen verbinden (en, uiteraard, hun erfopvolgers en rechtverkrijgenden). In de door mij verdedigde opvatting leidt onderdeel 2 niet tot cassatie en heeft de akte slechts vrije bewijskracht in de rechtsverhouding tussen DGW en [eiser] c.s.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het hof van het ressort.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Vgl. blz. 2 van het bestreden vonnis in verbinding met rov. 2 tussenvonnis Ktr. d.d. 7 april 2000.
2 Prod. 1 bij CvA.
3 Volgens DGW zou het feitelijk herstel op 20 mei 1999 zijn voltooid.
4 Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht (2002) nr. 212; H.L.G. Wieten, Bewijs (2002), blz. 20-21; W.D.H. Asser, Rechtspraakoverzicht Bewijslastverdeling (1995), i.h.b. blz. 40-42.
5 Herhaald in: HR 2 mei 2003, RvdW 2003, 86.
6 HR 27 november 1998, NJ 1999, 380 m.nt. PAS, ook besproken door P. Abas in NTBR 1999, blz. 112-114.
7 De stelling van DGW bij akte ter rolle d.d. 21 jan. 2000 onder 3, dat [eiser 1] tot "november 1999" als huurder moet worden aangemerkt, berust kennelijk op een verschrijving; bedoeld moet zijn: tot november 1998 (vgl. s.t. blz. 5). Ook uit de berekening van de gederfde huur volgt dat DGW uitgaat van een beëindiging per 31 oktober 1998.
8 Art. 1917 (oud) BW gaf daarnaast een regel over de bewijskracht van de dagtekening van de akte. De vakliteratuur onderscheidt: de uitwendige bewijskracht, d.w.z. de vraag of een stuk dat zich als akte aandient ook als zodanig moet worden aangemerkt; de formele bewijskracht, d.w.z. dát er is verklaard zoals de akte vermeldt; de materiële bewijskracht, d.w.z. dat de afgelegde verklaring inhoudelijk waar is.
9 Zie reeds HR 7 juni 1918, NJ 1918, blz. 715 en HR 30 maart 1921, NJ 1921 blz. 759.
10 S.t. 7.3. F.G. Scheltema (bew. H.J. Scheltema), Nederlandsch burgerlijk bewijsrecht (1938), blz. 290-292; voetnoten niet in het citaat overgenomen.
11 Zie, voor wat betreft de bewijskracht tegenover de faillissementscurator: art. 123 Fw in verbinding met HR 6 oktober 1989, NJ 1990, 323 m.nt. JBMV, en HR 5 januari 2001, NJ 2001, 612 m.nt. DA. Zie v.w.b. de bewijskracht tegen de echtgenoot van de ondertekenaar: HR 23 april 1993, NJ 1993, 373.
12 Rutgers/Flach/Boon, Parl. Gesch. nieuw bewijsrecht (1988), blz. 142.
13 Zie o.m.: T&C Rv, aant. 3 op art. 157 (Morée); H.L.G. Wieten, Bewijs (2002), blz. 32-34; Snijders/Ynzonides/Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht (2002) nr. 219; P.A. Stein/A.S. Rueb, Compendium van het nieuwe burgerlijk procesrecht (2002) blz. 120-126.
14 Zie, naast het Haviltex-arrest (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635 m.nt. CJHB), bijv. HR 27 april 1984, NJ 1984, 789 m.nt. WHH, waar het ging om de vraag of de betaling van één schadepost tegen kwitantie kon gelden als een erkenning van aansprakelijkheid voor het gehele desbetreffende ongeval.
15 HR 13 juni 1997, NJ 1997, 562.
16 Veegens/Wiersma, Het nieuwe bewijsrecht in burgerlijke zaken, deel 2, Bewijs door geschriften (1988), bew. door H.W. Wiersma en K. Wiersma, blz. 62-63, stellen dat de omvang van de bewijsrechtelijke gebondenheid aan verklaringen beoordeeld dient te worden naar de toestemming, die uit de inhoud van de verklaringen en uit de omstandigheden waaronder zij worden afgelegd, kan worden afgeleid.