HR, 10-10-2003, nr. R03/036HR
ECLI:NL:PHR:2003:AI0367
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-10-2003
- Zaaknummer
R03/036HR
- LJN
AI0367
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AI0367, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑10‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AI0367
ECLI:NL:PHR:2003:AI0367, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑10‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AI0367
- Vindplaatsen
NJ 2005, 104 met annotatie van W.D.H. Asser
JBPr 2004/12 met annotatie van mr. F.J.H. Hovens
NJ 2005, 104 met annotatie van W.D.H. Asser
JBPr 2004/12 met annotatie van mr. F.J.H. Hovens
Uitspraak 10‑10‑2003
Inhoudsindicatie
10 oktober 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R03/036HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], Thailand, VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. R.T.R.F. Carli, t e g e n [de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson. 1. Het geding in feitelijke instanties...
10 oktober 2003
Eerste Kamer
Rek.nr. R03/036HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], Thailand,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.T.R.F. Carli,
t e g e n
[de man], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 31 augustus 2001 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - zich gewend tot die rechtbank en verzocht haar beschikking van 27 april 1998, waarbij onder meer de alimentatie voor verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - werd bepaald op ƒ 2.900,-- per maand, in zoverre te wijzigen, dat deze bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 15 augustus 2001 wordt bepaald op nihil.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft bij beschikking van 14 mei 2002 het verzoek van de man toegewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 20 december 2002 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 9 juli 2003 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 6 september 1972 gehuwd.
(ii) Bij beschikking van 27 april 1998 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage echtscheiding uitgesproken en de man - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld om aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van ƒ 2.900,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.2 De man heeft bij op 31 augustus 2001 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift verzocht de beslissing van 27 april 1998 te wijzigen en te bepalen dat hij geen bijdrage meer verschuldigd is met ingang van 15 augustus 2001. Hij stelde daartoe dat de vrouw inmiddels een functie heeft verworven op de Nederlandse ambassade te Bangkok, waar zij haar werkzaamheden heeft aangevangen op 15 augustus 2001, met ingang van welke datum zij volgens de man geacht kan worden volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft bij niet uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 14 mei 2002 het wijzigingsverzoek van de man toegewezen omdat dit haar noch onrechtmatig noch ongegrond voorkwam.
3.3 De vrouw is bij op 21 juni 2002 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen. Het beroepschrift houdt in dat de vrouw zich met de beschikking niet kan verenigen en dat zij daartegen "de navolgende grieven" aanvoert:
"6 Ten onrechte is appellante in de beschikking van de Rechtbank met: zonder bekende woon- of verblijfplaats aangeduid."
(...)
"7. Ten onrechte heeft de Rechtbank door aldus te beslissen fundamentele rechtsbeginselen geschonden. Immers appellante is geen gelegenheid geboden een verweerschrift in te dienen en de Rechtbank heeft het principe van hoor en wederhoor ter terechtzitting niet toegepast, waardoor appellante ook een rechtsinstantie is ontnomen en in haar rechtsprocespositie is benadeeld."
De vrouw verzocht "primair: geïntimeerde in zijn oorspronkelijk verzoek niet-ontvankelijk te verklaren desnodig met gelijktijdige verwijzing naar de Rechtbank (te 's-Gravenhage), subsidiair: het oorspronkelijk verzoek van geïntimeerde af te wijzen (...)".
Bij een op 9 augustus 2002 ter griffie van het hof ingekomen aanvullend beroepschrift heeft de vrouw onder meer een kopie overgelegd van haar aangifte van vertrek naar het buitenland per 10 augustus 2001 waarin als nieuw adres een postbusnummer van het Ministerie van buitenlandse zaken is vermeld.
3.4 Op 20 december 2002 heeft het hof - naar uit de bestreden beschikking blijkt - alleen "de ontvankelijkheid van de zaak mondeling behandeld", waarbij het hof de procureurs van partijen heeft gehoord. Het hof heeft vervolgens direct uitspraak gedaan en de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep.
3.5 Middel 1a klaagt terecht over de onbegrijpelijkheid van de vaststelling van het hof dat in het appelschrift van de vrouw de beroepsgronden niet staan vermeld. De hiervóór in 3.3 weergegeven passages van het beroepschrift laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat de vrouw in haar beroepschrift grieven tegen de bestreden beschikking heeft aangevoerd. Zij heeft immers de hiervóór aangehaalde gronden aangevoerd ten betoge dat de bestreden beschikking tot het op nihil stellen van de alimentatie moet worden vernietigd en dat het wijzigingsverzoek van de man alsnog moet worden afgewezen, zodat zij niet wegens het ontbreken van grieven in haar beroep niet-ontvankelijk mocht worden verklaard.
3.6Voorzover het hof de niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar beroep mede heeft doen steunen op het ontbreken van een grief tegen de toewijzing van het wijzigingsverzoek van de man, geldt het volgende. Bij gegrondbevinding van de op schending van het beginsel van hoor en wederhoor toegespitste grieven van de vrouw brengt de devolutieve werking van het hoger beroep mee dat de zaak door het tegen de eindbeschikking van de rechtbank ingestelde hoger beroep in zijn geheel naar het hof is overgebracht en dat het hof de zaak aan zich diende te houden. De vrouw had derhalve in hoger beroep mede inhoudelijk dienen in te gaan op het inleidend verzoek van de man en de daarop gegeven beslissing van de rechtbank. De vrouw heeft dit miskend door te volstaan met primair te verzoeken de zaak "desnodig" naar de rechtbank terug te wijzen en subsidiair enkel te verzoeken het oorspronkelijk verzoek van de man af te wijzen.
De aard van het onderhavige geschil - het betreft hier uitsluitend een uitkering tot levensonderhoud - wordt echter vooral daardoor bepaald dat rechterlijke uitspraken waarbij een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld, in beginsel vatbaar zijn voor wijziging - zelfs met terugwerkende kracht - indien bij de uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, dan wel indien sedert de uitspraak de daaraan ten grondslag liggende omstandigheden in relevante mate zijn gewijzigd. Beide partijen bij een dergelijk geschil hebben daarom belang erbij dat de vaststelling berust op een juiste en volledige waardering van de van belang zijnde omstandigheden ten tijde van de uitspraak in hoogste ressort. De aard van het geschil wettigt derhalve dat de rechter rekening mag houden met feiten waarop de appellant eerst na het formuleren van zijn grieven beroep doet, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien (vgl. HR 26 april 1991, nr. 14215, NJ 1992, 407). Tegen deze achtergrond en in aanmerking genomen dat ook de man blijkens zijn verweerschrift in hoger beroep heeft begrepen wat de inzet van het hoger beroep was, dat hij ook in hoger beroep heeft aangevoerd dat en waarom de alimentatie op nihil dient te worden gesteld en dat hij blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het hof stelde belang te hebben bij een inhoudelijke behandeling, had het hof niet, gelijk het gedaan heeft, de mondelinge behandeling van het hoger beroep mogen beperken tot de vraag of de vrouw in haar hoger beroep kon worden ontvangen. Het had de vrouw in de gelegenheid moeten stellen haar bezwaren tegen de toewijzing van het inleidend verzoek van de man te adstrueren. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat de man vervolgens genoegzaam gelegenheid zou worden geboden verweer tegen die bezwaren aan te voeren en, voor zover nodig, ook overigens zijn standpunt te herzien.
3.7 Onderdeel 1a is derhalve gegrond. Onderdeel 1b en middel 2 behoeven na het voorgaande geen behandeling meer.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 december 2002;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te Amsterdam.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, P.C. Kop en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 10 oktober 2003.
Conclusie 10‑10‑2003
Inhoudsindicatie
10 oktober 2003 Eerste Kamer Rek.nr. R03/036HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Beschikking in de zaak van: [de vrouw], wonende te [woonplaats], Thailand, VERZOEKSTER tot cassatie, advocaat: mr. R.T.R.F. Carli, t e g e n [de man], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. B.F.F. Gosschalk-Davidson. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Nr. R03/036HR
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Parket, 27 juni 2003
Conclusie inzake:
[de vrouw]
tegen:
[de man]
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verzoekster tot cassatie en verweerder in cassatie, verder de vrouw en de man, zijn op 6 september 1972 gehuwd.
1.2 Bij beschikking van 27 april 1998 heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage de echtscheiding uitgesproken en de man - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeeld om aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van
ƒ 2.900,-- per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
1.3 Bij ter griffie van de rechtbank op 31 augustus 2001 ingekomen verzoekschrift heeft de man de rechtbank verzocht de beslissing van 27 april 1998 te wijzigen en te bepalen dat hij geen bijdrage meer verschuldigd is met ingang van 15 augustus 2001.
1.4 Aan zijn verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat de vrouw inmiddels een functie heeft verworven op de Nederlandse ambassade te Bangkok, Thailand, alwaar zij haar werkzaamheden heeft aangevangen op 15 augustus 2001. Volgens de man kan de vrouw met ingang van deze datum worden geacht volledig in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
De vrouw werd verzocht haar financiële gegevens over te leggen.
1.5 Bij beschikking van 14 mei 2002 heeft de rechtbank, onder toepassing van het vóór 1 januari 2002 geldende procesrecht, de beschikking van 27 april 1998 in zoverre gewijzigd dat de door de man met ingang van 15 augustus 2001 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw is bepaald op nihil, op de grond dat het verzoek van de man de rechtbank noch onrechtmatig noch ongegrond voorkwam.
De rechtbank heeft tevens overwogen dat zich bij de stukken een verklaring van de griffier bevindt, dat aan de vrouw op de bij de wet voorgeschreven wijze de inhoud van het verzoekschrift is medegedeeld, doch dat niet tijdig een verweerschrift was ontvangen.
1.6 Tegen deze beschikking heeft de vrouw bij een, ter griffie van het Gerechtshof te 's-Gravenhage op 21 juni 2002 ingekomen, beroepschrift hoger beroep in gesteld.
1.7 De man heeft verweer gevoerd(2) en het hof heeft verzocht de vrouw in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar dit te ontzeggen. Daarnaast heeft hij het hof gevraagd om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen dan wel, uitvoerbaar bij voorraad, de ingangsdatum "gezien de procesverhouding van de vrouw" te stellen op "een eerdere datum, namelijk de datum waarop zij regelmatig inkomen ontving" met veroordeling van de vrouw in de kosten van beide instanties.
1.8 Bij een, ter griffie van het hof op 9 augustus 2002 ingekomen, aanvullend beroepschrift(3) heeft de vrouw als productie in het geding gebracht (i) een kopie van de brief van de griffier van de rechtbank van 25 juni 2002 vergezeld van een afschrift van het Algemeen Dagblad van 9 maart 2002 waarin de vrouw door de rechtbank als een partij zonder bekende woon- of verblijfplaats is opgeroepen en (ii) een uittreksel uit het register van de Burgerlijke Stand van de gemeente 's-Gravenhage van 1 juli 2002.
1.9 Op 20 december 2002 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden. Het hof heeft daar de procureurs van partijen gehoord. De vrouw en de man zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, zelf niet verschenen (p.-v., blz. 1).
Het hof heeft op deze zitting de ontvankelijkheid van het hoger beroep behandeld.
Bij beschikking van dezelfde datum (20 december 2002) heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
1.10 De vrouw heeft tegen deze beschikking - tijdig(4) - beroep in cassatie ingesteld. De man heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1 In de bestreden beschikking heeft het hof zijn beslissing gemotiveerd als volgt:
"De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn inleidend verzoek, althans dit verzoek af te wijzen. Ingevolge artikel 359 jo. 278 lid 1 Rv dient het appelschrift een duidelijke omschrijving te bevatten van de gronden waarop het beroep berust. In het onderhavige appelschrift staan de beroepsgronden niet vermeld. Het niet opnemen van de beroepsgronden in het appelschrift leidt tot de niet-ontvankelijkheid van de appellant. Van zeer uitzonderlijke omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden, is in dit geval niet gebleken. Derhalve zal het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep."
Hiertegen worden twee cassatiemiddelen gericht.
2.2 Middel 1 komt met een motiveringsklacht op tegen de vaststelling van het hof dat in het appelschrift van de vrouw de beroepsgronden niet staan vermeld (derde volzin). Middel 1a betoogt dat deze vaststelling onbegrijpelijk is nu zij onder punt 5 en volgende van het appelschrift twee "grieven" heeft aangevoerd onder punt 6 respectievelijk punt 7. Middel 1b gaat ervan uit dat het hof deze twee "grieven" niet als beroepsgronden heeft aangemerkt en klaagt dat het oordeel niet deugdelijk is gemotiveerd omdat het hof had moeten uitleggen waarom ook de man in die "grieven" geen (materiële) beroepsgronden had hoeven lezen. Middel 2 voegt hieraan toe - samengevat - dat het hof heeft miskend dat het voor de vrouw niet mogelijk was inhoudelijke grieven te formuleren tegen de beschikking van de rechtbank waarin geen materiële gronden worden genoemd voor het "bij verstek" gegeven oordeel.
Deze cassatiemiddelen lenen zich voor een gezamenlijke behandeling.
2.3 Zoals het hof terecht heeft vooropgesteld, dienen in een procedure als de onderhavige op de voet van art. 799 en 806 Rv. in het verzoekschrift waarbij het hoger beroep wordt ingesteld, de gronden te worden vermeld waarop het hoger beroep rust (art. 359 en 278 lid 1 Rv.)(5). Een appellant behoort aan de rechter en de verweerder in hoger beroep kenbaar te maken niet alleen wat hij verzoekt, maar ook wat de grondslag is van zijn verzoek(6). Dit brengt mee dat uit het beroepschrift moet blijken op welke gronden de appellant oordeelt dat de bestreden beschikking onjuist is en in hoger beroep moet worden vernietigd(7).
Alle gronden die de appellant binnen dit kader aanvoert, kunnen als "grieven" gelden(8).
2.4 Onder omstandigheden zijn op de regel dat het beroepschrift de gronden dient te bevatten waarop het beroep berust, uitzonderingen mogelijk(9).
Zo wordt het aanvoeren van (nieuwe) gronden na het verstrijken van de appeltermijn toegestaan indien daarvoor bijzondere omstandigheden worden gesteld(10).
2.5 Voorts kan de aard van het geschil rechtvaardigen dat een uitzondering wordt gemaakt op de regel dat de rechter in hoger beroep geen acht mag slaan op grieven die eerst bij pleidooi in appel worden voorgedragen, tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat zij alsnog in de rechtsstrijd worden betrokken.
In een geding als het onderhavige over een uitkering tot levensonderhoud mag de rechter in hoger beroep bij zijn beslissing rekening houden met feiten waarop de appellant eerst na het formuleren van zijn grieven beroep doet, ook indien daarin niet anders dan een nieuwe grief kan worden gezien. De eisen van een goede procesorde brengen dan mee dat de wederpartij genoegzaam de gelegenheid wordt geboden haar verweer aan te vullen en, zo nodig, ook overigens haar standpunt te herzien(11). Het vorenstaande doet echter niet af aan de regel dat het beroepschrift de gronden moet bevatten waarop het beroep berust(12).
2.6 De beoordeling van de vraag of en, zo ja, welke gronden een appellant in het (aanvullend) beroepschrift aanvoert, behelst een uitleg van de gedingstukken die is voorbehouden aan het hof als rechter die over de feiten oordeelt. In cassatie kan de door het hof gegeven uitleg niet op juistheid doch alleen op begrijpelijkheid worden getoetst(13).
2.7 Anders dan het hof heeft overwogen, staan in het beroepschrift van de vrouw twee beroepsgronden vermeld. Als eerste "grief" (punt 6) heeft de vrouw aangevoerd dat zij in de beschikking van de rechtbank ten onrechte is aangeduid met "zonder bekende woon- of verblijfplaats", nu de man volledig op de hoogte was van de woon- en verblijfplaats van de vrouw en de wijze waarop zij daar via het gebruikelijke postbus voor diplomatieke medewerkers bij haar werkgever bereikbaar zou zijn. Als tweede "grief" (punt 7) heeft de vrouw aangevoerd dat de rechtbank fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden, nu haar geen gelegenheid is geboden een verweerschrift in te dienen en de rechtbank het principe van hoor en wederhoor ter terechtzitting niet heeft toegepast waardoor haar een rechtsinstantie is ontnomen en zij in haar "rechtsprocespositie" is benadeeld.
2.8 De motiveringsklacht van middel 1a is derhalve terecht voorgesteld. Middel 1b kan onbesproken blijven.
De vraag is echter of het slagen van middel 1a tot cassatie kan leiden.
2.9 In de toelichting op het tweede middel wordt betoogd dat het appel ertoe strekte om de zaak na verwijzing door het hof naar de rechtbank, ten gronde te laten behandelen door de rechtbank, zodat een inhoudelijke behandeling in twee instanties zou kunnen plaatsvinden.
2.10 Nu de vrouw in eerste aanleg niet was verschenen, stond haar niets anders te doen dan in hoger beroep te gaan, aangezien het rechtsmiddel van verzet sinds 1 april 1995 met de herziening van het procesrecht in zaken van personen- en familierecht is komen te vervallen(14).
2.11 Middel 2 miskent dat het hof bij gegrondbevinding van de "grieven" de zaak niet kon terugwijzen naar de rechtbank.
Nu de rechtbank een eindbeschikking heeft gegeven en de zaak door het ingestelde hoger beroep in zijn geheel naar het hof is overgebracht, heeft de devolutieve werking van het appel tot gevolg dat het hof de zaak aan zich moet houden(15). Ook als de rechter in eerste instantie niet aan een inhoudelijke beoordeling van de zaak zou zijn toegekomen, dient de appelrechter de zaak aan zich te houden. Consequentie van deze regel is dat in een dergelijk geval geen behandeling in twee feitelijke instanties kan plaatsvinden. Zelfs als het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden, kan geen terugwijzing plaatsvinden.
Het verbod van terugwijzing geldt ook in verzoekschriftprocedures(16).
2.12 De vrouw diende derhalve in hoger beroep inhoudelijk in te gaan op het inleidend verzoek van de man en de daarop gegeven beslissing van de rechtbank. Daarvoor heeft zij ook de gelegenheid gehad. Ruim voor de mondelinge behandeling van het hoger beroep op 20 december 2002 heeft haar procureur deze processtukken uit de eerste aanleg, die bij de rechtbank waren opgevraagd, bij brief van 23 augustus 2002 aan het hof doorgestuurd. Aan de hand van die stukken had de vrouw zelfs nog tijdens de zitting materiële beroepsgronden tegen de beschikking van de rechtbank kunnen formuleren.
2.13 Dat de beslissing van de rechtbank in de beschikking waarvan beroep uitsluitend in algemene bewoordingen ("noch ongegrond noch onrechtmatig") was gemotiveerd, doet aan het voorgaande niet af.
2.14 Nu de vrouw blijkens de gedingstukken naast de twee "grieven" geen materiële gronden voor haar hoger beroep heeft aangevoerd, had het hof - ook al zouden de formele gronden terecht zijn voorgesteld - niet anders hebben kunnen beslissen dan de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
2.15 Het onderhavige cassatieberoep van de vrouw mist om die reden belang.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 In het B-dossier heeft de man afschriften overgelegd van processtukken uit een kort geding tussen partijen voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag. Nu niet is gebleken dat die processtukken in de feitelijke instanties zijn overgelegd, moeten zij in cassatie buiten beschouwing blijven.
2 Allereerst bij verweerschrift van 24 juli 2002, nadien bij gewijzigd verweerschrift van 29 juli 2002. In dit tweede verweerschrift zijn enkele niet-noemenswaardige punten gecorrigeerd en zijn enkele bijlagen bijgevoegd.
3 Dit processtuk is alleen te vinden in het A-dossier.
5 Burgerlijke Rechtsvordering, Doek, art. 799, aant. 5 en art. 801, aant. 5; Hugenholtz/Heemskerk (2002), nr. 155; Snijders/Ynzonides/Meijer (2002), nr. 312; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nrs. 347 en 352; Oudelaar/Asser, Rechtsmiddelen, 2002, par. 3.21.
6 Zie HR 5 februari 1993, NJ 1993, 300 (rov. 3.2). Vgl. HR 21 december 1990, NJ 1992, 96 m.nt. HJS. Zie ook Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2001, nr. 26.
7 Zie voor alimentatiezaken HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 2 (rov. 3.1-3.2). Zie ook HR 8 november 1991, NJ 1992, 33 (rov. 3.1) en in bijstandszaken HR 15 december 1989, NJ 1990, 351 m.nt. WHH (rov. 3.2); HR 5 februari 1993, NJ 1993, 300 m.nt. HER (rov. 3.2); HR 18 oktober 1996, NJ 1998, 3 m.nt. HJS onder nr. 4; HR 19 november 1999, NJ 2000, 69 (rov. 3.5, slot). Zie ook A-G Strikwerda in zijn conclusie (onder 17) vóór HR 25 april 2003, JOL 2003, 248 (art. 81 RO).
8 Vgl. HR 9 september 1994, NJ 1995, 6 (rov. 3.2).
9 HR 15 december 1989, NJ 1990, 351 m.nt. WHH (rov. 3.3). Zie hierover Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2001, nrs. 33 en 34.
10 Vgl. mijn conclusie vóór HR 23 mei 2003, JOL 2003, 299 (ontbreken van middelen), met gegevens.
11 HR 19 oktober 1990, NJ 1991, 607 m.nt. HJS (rov. 3.4) en HR 26 april 1991, NJ 1992, 407 (rov. 3.5): "De aard van dit geschil wordt vooral daardoor bepaald dat rechterlijke uitspraken waarbij een uitkering tot levensonderhoud wordt vastgesteld, in beginsel vatbaar zijn voor wijziging - zelfs met terugwerkende kracht - indien bij de uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens, dan wel indien sedert de uitspraak de daaraan ten grondslag liggende omstandigheden in relevante mate zijn gewijzigd". Zie ook Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2001, nrs. 33 en 36.
12 HR 16 oktober 1992, NJ 1993, 2 (rov. 3.2).
13 Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2001, nr. 40.
14 Wet van 7 juli 1994, Stb. 570 (iwtr. 1-04-1995). Voordien stond in een alimentatieprocedure het rechtsmiddel van verzet open voor iedere verweerder die niet in de beschikking had berust. Ingevolge art. 828c lid 2 Rv. oud kon deze persoon bij verzoekschrift in verzet komen binnen acht dagen nadat de beschikking of enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte hem in persoon was betekend of na het plegen door hem van enige daad, waaruit noodzakelijk voortvloeide, dat de beschikking of de aangevangen tenuitvoerlegging hem bekend was.
15 HR 1 februari 2002, RvdW 2002, 28; JOL 2002, 69 (rov. 3.4). Zie over de devolutieve werking van het appel en het verbod van terugwijzing A. Hammerstein in het lustrumnummer TCR 2003, blz. 32-33 (sub a). Zie voorts Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2001, nr. 65; Snijders/Wendels, Civiel appel, 2003, nr. 289. Zie ook W.D.H. Asser in zijn noot onder HR 7 december 2001, NJ 2003, 76.
16 Zie de beschikking in de vorige noot. Zie ook Ras/Hammerstein, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in burgerlijke zaken, 2001, nrs. 70 en 71.