HR, 11-07-2003, nr. C01/358HR
ECLI:NL:PHR:2003:AF7674
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2003
- Zaaknummer
C01/358HR
- LJN
AF7674
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF7674, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7674
ECLI:NL:PHR:2003:AF7674, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF7674
- Wetingang
art. 5 Verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en in handelszaken; art. 10 Verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en in handelszaken
art. 5 Verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en in handelszaken; art. 10 Verdrag inzake de betekening en de kennisgeving in het buitenland van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en in handelszaken
- Vindplaatsen
NJ 2005, 311 met annotatie van P. Vlas
JBPr 2003/68 met annotatie van mw. mr. M. Freudenthal
JOL 2003, 384
NJ 2005, 311 met annotatie van P. Vlas
RvdW 2003, 126
JWB 2003/304
JBPr 2003/68 met annotatie van mw. mr. M. Freudenthal
Uitspraak 11‑07‑2003
Inhoudsindicatie
11 juli 2003 Eerste Kamer Nr. C01/358HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiseres], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n [verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
11 juli 2003
Eerste Kamer
Nr. C01/358HR
JMH
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[verweerder], wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: [eiseres] - heeft zich met een op 20 juni 2000 gedateerd verzoekschrift gewend tot de President van de Rechtbank te Roermond met het verzoek de beslissing van het Landgericht te Kleve, Bondsrepubliek Duitsland, d.d. 31 januari 1996 te erkennen en haar verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van voornoemde beslissing, met veroordeling van onder meer verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - in de kosten welke op de afgifte van het verzochte verlof vallen.
De President heeft bij beschikking van 18 juli 2000 voornoemde rechterlijke beslissing uitvoerbaar in Nederland verklaard.
Bij exploit van 21 september 2000 is [verweerder] in verzet gekomen tegen voormelde beslissing van de President en heeft hij vernietiging van die beslissing gevorderd.
[Eiseres] heeft in oppositie de vordering bestreden.
Na een tussenvonnis van 9 augustus 2001 heeft de Rechtbank bij eindvonnis van 1 november 2001 het verzet gegrond verklaard, de beschikking van de President van de Rechtbank van 18 juli 2000 vernietigd en de verzochte uitvoerbaarverklaring in Nederland van het "Teilversäumnisurteil und Urteil" van het Landgericht te Kleve (Duitsland) van 31 januari 1996 geweigerd.
Het eindvonnis van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van de Rechtbank heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. J.P. Heering, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis van de Rechtbank te Roermond en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] stelt een vordering te hebben op (onder meer) [verweerder] ter zake van achterstallige huur vanaf december 1992 tot en met 31 december 1993 welke de v.o.f. Gaucho Textiel verschuldigd was uit hoofde van een huurovereenkomst met betrekking tot een pand in [woonplaats] (BRD).
(ii) Op 1 september 1994 is door tussenkomst van de Officier van Justitie te Roermond ter zake daarvan aan de echtgenote van [verweerder] betekend de dagvaarding alsmede de oproeping om te verschijnen voor het Amtsgericht Geldern (BRD) op 6 juni 1995.
(iii) [Verweerder] is ter terechtzitting van het Amtsgericht niet verschenen. Nadat [eiseres] ter terechtzitting de eis had vermeerderd, heeft het Amtsgericht zich onbevoegd verklaard en is de zaak verwezen naar het Landgericht Kleve (BRD). De oproeping om ter terechtzitting van het Landgericht van 8 november 1995 te verschijnen is per gewone post aan [verweerder] verzonden. Ter terechtzitting van het Landgericht is [verweerder] evenmin verschenen.
(iv) [Verweerder] is bij "Teilversäumnis-Urteil" van het Landgericht Kleve van 31 januari 1996, aldus bij verstek, hoofdelijk veroordeeld om aan [eiseres] te voldoen een bedrag van DM 20.990,90, te vermeerderen met rente en kosten.
(v) Bij beschikking van 18 juli 2000 heeft de President van de Rechtbank te Roermond op verzoek van [eiseres] het verstekvonnis van het Landgericht Kleve uitvoerbaar in Nederland verklaard.
3.2 Bij dagvaarding van 21 september 2000 heeft [verweerder] bij de Rechtbank te Roermond verzet gedaan tegen de beschikking van de President. [Verweerder] heeft onder meer aangevoerd dat het verzoek tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van het Landgericht moet worden geweigerd op grond van art. 27, aanhef en onder 2, van het EEX-Verdrag. Daartoe heeft [verweerder] gesteld, kort gezegd, dat, nu het Amtsgericht Geldern zich onbevoegd heeft verklaard, het geding voor het Landgericht Kleve moet worden aangemerkt als een nieuwe procedure en dat het stuk dat het geding voor het Landgericht heeft ingeleid niet regelmatig en niet tijdig in de zin van art. 27, aanhef en onder 2, EEX-Verdrag aan hem is betekend of medegedeeld.
De Rechtbank heeft bij eindvonnis van 1 november 2001 het verzet van [verweerder] gegrond verklaard en, onder vernietiging van de beschikking van de President, de verzochte uitvoerbaarverklaring in Nederland van het verstekvonnis van het Landgericht Kleve geweigerd.
3.3 Onderdeel 1 van het middel komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de vraag of (naar Duits procesrecht) bij de behandeling van de zaak door het Amtsgericht Geldern en (na verwijzing) de afdoening door het Landgericht Kleve sprake is van één procedure dan wel van twee afzonderlijke procedures. Het onderdeel klaagt met name dat de Rechtbank is voorbijgegaan aan hetgeen namens [eiseres] is aangevoerd ten betoge dat naar Duits recht sprake is van één voortgezette procedure.
De Rechtbank heeft met haar overweging (in rov. 5.7) dat (ook) de inleiding van de voortzetting van het geding bij het Landgericht Kleve moet voldoen aan de norm gesteld in art. 27 EEX-Verdrag, kennelijk tot uitdrukking gebracht dat naar haar oordeel, ook indien aangenomen moet worden dat naar Duits recht bij de behandeling voor het Amtsgericht Geldern en de opvolgende behandeling voor het Landgericht Kleve sprake is van één procedure, de oproeping voor de voortzetting van de procedure voor het Landgericht Kleve moet voldoen aan de eisen die art. 27, aanhef en onder 2, EEX-Verdrag stelt aan de inleiding van een procedure die in een verstekvonnis eindigt. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. [Eiseres] heeft derhalve geen belang bij haar klacht dat de Rechtbank niet of onvoldoende is ingegaan op hetgeen zij heeft aangevoerd ten betoge dat naar Duits procesrecht bij de behandeling voor het Amtsgericht Geldern en het Landgericht Kleve sprake is van één procedure. Onderdeel 1 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.4.1 Onderdeel 2 keert zich primair met een rechtsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank (in rov. 5.9 en 5.10) dat, kort gezegd, de oproeping voor de zitting van 8 november 1995 van het Landgericht Kleve per gewone post niet voldoet aan de eisen van het Haags Betekeningsverdrag (hierna: het Verdrag), aangezien op grond van art. 5 lid 1, aanhef en onder a, van dit Verdrag de betekening had dienen te geschieden door tussenkomst van het parket van de Officier van Justitie bij de Rechtbank binnen het rechtsgebied waarvan de betekening dient te geschieden. Het onderdeel betoogt dat art. 10 van het Verdrag in een geval als het onderhavige toezending van gerechtelijke stukken per post toestaat.
3.4.2 Art. 10, aanhef en onder a, van het Verdrag bepaalt dat het Verdrag, tenzij de Staat van bestemming verklaart zich daartegen te verzetten, de bevoegdheid gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toe te zenden aan zich in het buitenland bevindende personen, onverlet laat. Nederland heeft niet op de voet van art. 21 van het Verdrag kennis gegeven van bezwaren tegen deze wijze van toezending. De toezending van de oproeping van [verweerder] over de post moet derhalve worden aangemerkt als een door het Verdrag toegestane vorm van kennisgeving. De rechtsklacht is dus gegrond.
Opmerking verdient echter dat een kennisgeving op de voet van art. 10, aanhef en onder a, van het Verdrag slechts aan de eisen van het Verdrag voldoet, indien het rechtstreeks over de post toegezonden stuk de geadresseerde ook daadwerkelijk heeft bereikt (zie HR 31 mei 1996, nr. 8680, NJ 1997, 29). Nu [verweerder] blijkens de gedingstukken heeft gesteld dat hij de hem over de post toegezonden oproeping voor de zitting van 8 november 1995 van het Landgericht Kleve niet heeft ontvangen, zal, gelet op de betwisting van die stelling door [eiseres], na verwijzing alsnog onderzocht moeten worden of de over de post toegezonden oproeping voor het Landgericht [verweerder] daadwerkelijk heeft bereikt.
3.4.3 Aangezien de primaire klacht van het onderdeel slaagt, behoeven de door het onderdeel subsidiair en meer subsidiair aangevoerde klachten geen behandeling.
3.5 Onderdeel 3 neemt tot uitgangspunt dat de Rechtbank (in rov. 5.9 en 5.10) niet alleen heeft geoordeeld dat de oproeping voor het Landgericht Kleve niet regelmatig is geschied, maar ook dat deze oproeping niet aan het in art. 27 EEX-Verdrag genoemde tijdigheidsvereiste voldoet. Het door het onderdeel gekozen uitgangspunt mist feitelijke grondslag. Bezien in samenhang met de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen heeft rov. 5.10 van het bestreden vonnis uitsluitend betrekking op de vraag of de kennisgeving regelmatig is geschied. Onderdeel 3 kan derhalve niet tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de Rechtbank te Roermond van 1 november 2001;
verwijst de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 387,59 aan verschotten en € 1.590,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, A.M.J. van Buchem-Spapens en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.
Conclusie 11‑07‑2003
Inhoudsindicatie
11 juli 2003 Eerste Kamer Nr. C01/358HR JMH Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: [eiseres], wonende te [woonplaats], Bondsrepubliek Duitsland, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n [verweerder], wonende te [woonplaats], VERWEERDER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Rolnr. C01/358HR
Mr L. Strikwerda
Zt. 18 april 2003
conclusie inzake
[eiseres]
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gaat in deze zaak om de vraag of een onder het EEX-Verdrag (Verdrag van 27 september 1968, Trb. 1969, 101) ingediend verzoek tot tenuitvoerlegging in Nederland van een door het Landgericht Kleve (BRD) gewezen verstekvonnis afstuit op de weigeringsgrond bedoeld in art. 27 aanhef en sub 2 van dat verdrag. De bepaling luidt:
"Beslissingen worden niet erkend:
(...)
2. indien het stuk dat het geding inleidt of een gelijkwaardig stuk, niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan de verweerder tegen wie verstek werd verleend, is betekend of is medegedeeld."
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2 van het bestreden vonnis).
(i) Thans eiseres tot cassatie, hierna: [eiseres], stelt een vordering te hebben op onder meer thans verweerder in cassatie, hierna: [verweerder], ter zake van achterstallige huur vanaf december 1992 tot en met 31 december 1993 welke de v.o.f. Gaucho Textiel verschuldigd was vanwege de huur van een pand in [woonplaats] (BRD).
(ii) Op 1 september 1994 werd door tussenkomst van het parket van de officier van justitie te Roermond ter zake daarvan aan de echtgenote van [verweerder] betekend de dagvaarding ("Klage") alsmede de oproeping ("Ladung") om te verschijnen voor het Amtsgericht Geldern (BRD) op 6 juni 1995.
(iii) [Verweerder] is ter zitting van het Amtsgericht niet verschenen. Nadat [eiseres] ter zitting de eis had vermeerderd, verklaarde het Amtsgericht zich onbevoegd en werd de zaak verwezen naar het Landgericht Kleve (BRD). De oproeping om ter zitting van het Landgericht van 8 november 1995 te verschijnen is per gewone post aan [verweerder] verzonden. Ter zitting van het Landgericht is [verweerder] evenmin verschenen.
(iv) [Verweerder] werd bij "Teilversäumnis-Urteil" van het Landgericht Kleve van 31 januari 1996, aldus bij verstek, hoofdelijk veroordeeld om aan [eiseres] te voldoen een bedrag van DM 20.990,90 te vermeerderen met rente en kosten.
3. Bij een op 20 juni 2000 gedateerd verzoekschrift ex art. 31 EEX-Verdrag heeft [eiseres] de President van de Rechtbank te Roermond exequatur gevraagd op het voornoemde Teilversäumnis-Urteil van het Landgericht Kleve. De President heeft bij beschikking van 18 juli 2000 het verzoek toegewezen en het Teilversäumnis-Urteil uitvoerbaar in Nederland verklaard.
4. Bij dagvaarding van 21 september 2000 heeft [verweerder] op de voet van art. 36 EEX-Verdrag bij de Rechtbank te Roermond verzet gedaan tegen de beschikking van de President. Als grond voor het verzet heeft [verweerder] onder meer aangevoerd dat het verzoek tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis van het Landgericht moet worden geweigerd op de grond van art. 27 aanhef en sub 2 EEX-Verdrag. Daartoe heeft [verweerder] gesteld - kort weergegeven - dat, nu het Amtsgericht Geldern zich onbevoegd verklaarde, het geding voor het Landgericht Kleve moet worden aangemerkt als een nieuwe procedure. Het stuk dat het geding voor het Landgericht Kleve heeft ingeleid is niet regelmatig, want niet overeenkomstig art. 5 van het hier toepasselijke Haags Betekeningsverdrag (Verdrag van 15 november 1965, Trb. 1966, 91), aan hem betekend of medegedeeld. Bovendien is de oproeping per post, die volgens [eiseres] aan [verweerder] zou zijn verzonden, door hem nimmer ontvangen, zodat ook aan het tijdigheidsvereiste van art. 27 sub 2 EEX-Verdrag niet is voldaan.
5. [Eiseres] heeft het verzet en de daaraan meegegeven gronden bestreden. Zij stelt zich op het standpunt dat de procedure die is geëindigd met het Versäumnis-Urteil van het Landgericht Kleve is aangevangen met de regelmatig en tijdig betekende "Klage" en "Ladung" voor het Amtsgericht Geldern. Deze procedure is na verwijzing voortgezet voor het Landgericht Kleve. Van een tweede procedure is geen sprake.
6. Nadat de Rechtbank bij het Internationaal Juridisch Instituut te 's Gravenhage inlichtingen over Duits procesrecht had ingewonnen, zijn partijen bij tussenvonnis van 9 augustus 2001 in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over het door dat instituut op 11 juli 2001 uitgebrachte rapport.
7. Bij eindvonnis van 1 november 2001 heeft de Rechtbank het verzet gegrond verklaard en, onder vernietiging van de beschikking van de President, de verzochte uitvoerbaarverklaring in Nederland van het Teilversäumnis-Urteil van het Landgericht Kleve geweigerd. Daartoe overwoog de Rechtbank onder meer:
"5.7 Op grond van de Duitse wetgeving, rechtspraak en de literatuur komt de rechtbank tot de conclusie dat de vraag of hier sprake is van één dan wel twee procedures, niet met volstrekte zekerheid valt te beantwoorden. Wél staat vast dat [eiseres] [verweerder] eerst voor een onbevoegde rechterlijke instantie heeft gedagvaard. Die handeling ligt binnen [haar] risicosfeer. Gelet op de genoemde onzekerheid ligt het op de weg van [eiseres] te verzekeren dat de voortzetting van het geding regelmatig aan [verweerder] wordt ingeleid. Die regelmatige inleiding moet voldoen aan de norm gesteld in artikel 27 EEX.
5.8 De rechtbank is van oordeel dat de oproeping om voor het Landgericht te verschijnen mede met het oog op de bescherming van de rechten van de verdediging tezamen met het Klageschrift moet worden aangemerkt als de stukken die het geding voor het Landgericht hebben ingeleid. Onder het stuk dat het geding inleidt dient immers begrepen te worden het stuk of de stukken waarvan de regelmatige betekening of mededeling de verweerder in staat stelt, zijn rechten te doen gelden voordat in de staat van herkomst een uitvoerbare beslissing wordt gegeven.
5.9 De vraag op welke wijze het stuk dat het geding in de zin van artikel 27 sub 2 EEX inleidt dient te worden betekend moet worden beantwoord aan de hand van Duits recht met inbegrip van het verdragsrecht, waaronder het Haags betekeningsverdrag.
Op grond van artikel 5 lid 1a van het Haags betekeningsverdrag dient de betekening te geschieden (kort gezegd) door tussenkomst van het parket van de officier bij de rechtbank binnen welker rechtsgebied de betekening wordt verzocht.
5.10 Nu de oproeping voor de zitting van 8 november 1995 van het Landgericht per gewone post vanuit Duitsland naar [verweerder] is verzonden, is de rechtbank van oordeel dat het inleidend stuk niet regelmatig en zo tijdig als met het oog op zijn verdediging nodig was, aan [verweerder] is betekend of is medegedeeld."
8. [Eiseres] is tegen het vonnis van de Rechtbank op de voet van art. 37, laatste lid, EEX-Verdrag in cassatie gekomen met een uit drie onderdelen opgebouwd middel. Het cassatieberoep is tijdig ingesteld. Ingevolge art. 5 van de Uitvoeringswet op het EEX-Verdrag (Wet van 4 mei 1972, Stb. 192, 240) moet het cassatieberoep, bedoeld in art. 37, laatste lid, EEX-Verdrag, worden ingesteld binnen een maand na de dagtekening van het op verzet gewezen vonnis van de rechtbank. Het thans bestreden vonnis is gedagtekend op 1 november 2001. Het cassatieberoep is ingesteld op 3 december 2001, derhalve tijdig nu 1 en 2 december 2001 op resp. een zaterdag en een zondag vielen.
9. [Verweerder] heeft het door [eiseres] voorgestelde cassatiemiddel bestreden en geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
10. Onderdeel 1 van het middel komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van de Rechtbank met betrekking tot de vraag of naar Duits procesrecht de behandeling van de zaak door het Amtsgericht Geldern en (na verwijzing) de afdoening door het Landgericht Kleve moet worden aangemerkt als één procedure dan wel als twee afzonderlijke procedures. De Rechtbank zou bij de beantwoording van die vraag slechts aandacht hebben besteed aan de door het Internationaal Juridisch Instituut verstrekte inlichtingen, doch in strijd met haar motiveringsplicht voorbij zijn gegaan aan hetgeen namens [eiseres] is aangevoerd ten betoge van haar stelling dat naar Duits recht sprake is van één voortgezette procedure.
11. Met haar overweging - in r.o. 5.7 - dat (ook) de inleiding van de voortzetting van het geding bij het Landgericht Kleve moet voldoen aan de norm gesteld in art. 27 EEX-Verdrag, heeft de Rechtbank kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat naar haar oordeel, ook indien aangenomen moet worden dat naar Duits recht de behandeling voor het Amtsgericht Geldern en de opvolgende behandeling voor het Landgericht Kleve als één procedure moet worden beschouwd, de oproeping voor de voortzetting van de procedure voor het Landgericht Kleve moet voldoen aan de eisen die art. 27 aanhef en sub 2 EEX-Verdrag aan de inleiding van een procedure die in een verstekvonnis eindigt stelt. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Bij de klacht dat de Rechtbank niet of onvoldoende is ingegaan op hetgeen namens [eiseres] is aangevoerd ten betoge van haar stelling dat naar Duits procesrecht de behandeling voor het Amtsgericht Geldern en het Landgericht Kleve als één procedure moet worden beschouwd, mist [eiseres] derhalve belang. Onderdeel 1 kan, zo volgt, niet tot cassatie leiden.
12. Onderdeel 2 van het middel bestrijdt primair met een rechtsklacht het oordeel van de Rechtbank - in r.o. 5.9 en 5.10 - dat, kort gezegd, de oproeping voor de zitting van 8 november 1995 van het Landgericht Kleve per gewone post niet voldoet aan de eisen van het Haags Betekeningsverdrag aangezien op grond van art. 5 lid 1 aanhef en sub a van dit verdrag de betekening had dienen te geschieden door tussenkomst van het parket van de officier van justitie bij de rechtbank binnen welk rechtsgebied de betekening dient te geschieden. Volgens het onderdeel heeft de Rechtbank miskend dat art. 10 van het Betekeningsverdrag in een geval als het onderhavige verzending van gerechtelijke stukken per post toestaat.
13. Ingevolge art. 10 aanhef en sub a van het Haags Betekeningsverdrag wordt de bevoegdheid gerechtelijke stukken rechtstreeks over de post toe te zenden aan zich in het buitenland bevindende personen onverlet gelaten, tenzij de Staat van bestemming verklaart zich daartegen te verzetten. Nederland heeft niet verklaard zich te verzetten tegen deze vorm van kennisgeving. Zie Kluwer's Burgerlijke Rechtsvordering, losbl., Verdragen & Verordeningen, Betekeningsverdrag (bew. P. Vlas), Bijlage I. Zie voorts E.M. Wesseling-van Gent, Rechtsingang en rechtshulp, Praktijkreeks IPR, deel 20, 1994, nrs. 47 en 48. De toezending van de oproeping van [verweerder] over de post moet derhalve worden aangemerkt als een door het Betekeningsverdrag toegestane vorm van kennisgeving. De rechtsklacht is gegrond.
14. Een kennisgeving op de voet van art. 10 aanhef en sub a voldoet evenwel slechts aan de eisen van het verdrag, indien het rechtstreeks over de post toegezonden stuk de geadresseerde ook daadwerkelijk heeft bereikt. Zie HR 1 december 1995 NJ 1997, 28 en HR 31 mei 1996, NJ 1997, 29. [Verweerder] heeft blijkens de gedingstukken gesteld dat hij de hem over de post toegezonden oproeping voor de zitting van 8 november 1995 van het Landgericht Kleve niet heeft ontvangen. Zie de dagvaarding in verzet onder 2 en de pleitnotities van mr. P.G.M. Martens onder 5 en 12. [Eiseres] heeft betwist dat [verweerder] de oproeping niet heeft ontvangen. Zie conclusie van antwoord in oppositie onder 10 en de pleitnotities van mr. B. van Brink onder 11. Na verwijzing zal alsnog onderzocht moeten worden of [verweerder] de hem per post toegezonden oproeping voor het Landgericht Kleve daadwerkelijk heeft ontvangen.
15. De door het onderdeel subsidiair en meer subsidiair aangevoerde klachten behoeven, nu de primair aangevoerde klacht slaagt, geen behandeling. Ten overvloede teken ik bij die klachten het volgende aan.
16. De subsidiaire klacht faalt. Zij ziet eraan voorbij dat de vraag of naar Duits procesrecht de oproeping voor het Landgericht Kleve op regelmatige wijze aan [verweerder] is medegedeeld niet beslissend is voor de vraag of kennisgeving overeenkomstig art. 10 aanhef en sub a van het Haags Betekeningsverdrag heeft plaatsgevonden. Het Betekeningsverdrag regelt de grensoverschrijdende kennisgeving van gerechtelijke stukken, doch treedt niet in de regeling van het interne recht van de verdragsluitende staten inzake de inleiding van gerechtelijke procedures. Vgl. Wesseling-van Gent, a.w., nr. 10. De klacht dat de Rechtbank geen aandacht heeft besteed aan de stellingen van [eiseres] ten betoge dat de bedoelde oproeping voldeed aan het Duitse procesrecht, mist in het kader van de hier aan de orde zijnde vraag of overeenkomstig het Haags Betekeningsverdrag aan [verweerder] kennisgeving heeft plaatsgevonden, derhalve belang.
17. Ook de meer subsidiaire klacht is tot falen gedoemd. Zij berust op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis: de Rechtbank heeft niet geoordeeld dat art. 27 aanhef en sub 2 EEX-Verdrag verlangt dat de oproeping voor het Landgericht Kleve had moeten worden betekend, doch heeft deze eis, blijkens de tweede alinea van r.o. 5.9, kennelijk ontleend aan het Haags Betekeningsverdrag.
18. Onderdeel 3 van het middel neemt tot uitgangspunt dat de Rechtbank in r.o. 5.9 en 5.10 van haar vonnis niet alleen heeft geoordeeld dat de oproeping voor het Landgericht Kleve niet regelmatig is geschied, maar ook dat deze oproeping niet aan het tijdigheidsvereiste voldoet, en klaagt dat dit oordeel dan onjuist, althans onbegrijpelijk, is omdat in het vonnis elke vaststelling van omstandigheden die dit oordeel kunnen dragen ontbreekt.
19. Het door het onderdeel gekozen uitgangspunt mist feitelijke grondslag. Bezien in samenhang met de daaraan voorafgaande rechtsoverwegingingen heeft r.o. 5.10 van het bestreden vonnis uitsluitend betrekking op de vraag of de kennisgeving van de oproeping regelmatig is geschied. Onderdeel 3 is derhalve tevergeefs voorgesteld. Ik voeg hieraan toe dat, mocht in de procedure na verwijzing komen vast te staan dat [verweerder] de oproeping voor het Landgericht Kleve daadwerkelijk heeft ontvangen, alsnog de vraag of aan het tijdigheidsvereiste is voldaan aan de orde kan komen.
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis van de Rechtbank Roermond en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,