HR, 01-02-2002, nr. 1327
ECLI:NL:PHR:2002:AD8783
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-02-2002
- Zaaknummer
1327
- LJN
AD8783
- Roepnaam
Onteigening Charlois
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD8783, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD8783
ECLI:NL:PHR:2002:AD8783, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD8783
- Vindplaatsen
NJ 2002, 561 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
BR 2003/98 met annotatie van J.F. de Groot
NJ 2002, 561 met annotatie van P.C.E. van Wijmen
BR 2003/98 met annotatie van J.F. de Groot
Uitspraak 01‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Nr. 1327
1 februari 2002
JV
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Railinfrabeheer B.V. (voorheen NS Railinfrabeheer B.V.),
gevestigd te Utrecht,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. J.G. de Vries Robbé.
1. Geding in feitelijke instantie
1.1. NS Railinfrabeheer B.V., hierna: NSR, heeft bij exploot van 16 augustus 2000 eiser tot cassatie, hierna: [eiser], doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam en ten behoeve van de aanleg van een in de dagvaarding nader omschreven gedeelte van de Betuweroute en de Kortsluitroute, met bijkomende werken, gevorderd de vervroegd uit te spreken onteigening ten algemene nutte en ten name van NSR van een drietal in de dagvaarding nader omschreven gedeelten van onroerende zaken met de kadastrale aanduidingen gemeente Charlois [1] en
[2], waarvan [eiser] bij Koninklijk Besluit van 3 juni 1999, nr. 99.002484 (Stcrt. 140) is aangewezen als eigenaar, en de bepaling van het bedrag van de schadeloosstelling. De dagvaarding is bij exploot van
16 augustus 2000 betekend aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [de B.V.], hierna [...], welke vennootschap bij het genoemde koninklijk besluit is aangewezen als rechthebbende op een op 30 juni 2004 eindigend recht van erfpacht op het perceelsgedeelte [1].
1.2. Bij het thans bestreden vonnis van 15 februari 2001 heeft de Rechtbank de gevorderde onteigening bij vervroeging uitgesproken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] vastgesteld op f 382.275 voor het te onteigenen perceelsgedeelte [1] en op f 70.065 voor de te onteigenen perceelsgedeelten [2] (zijnde telkens 90 percent van het aan [eiser] gedane aanbod), en drie deskundigen - ter begroting van de aan [eiser] en aan [de B.V.] als erfpachtster toekomende schadeloosstellingen - en een rechter-commissaris benoemd. Dit vonnis is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
2.1. [Eiser] heeft het vonnis bestreden met een uit twee onderdelen bestaand middel van cassatie. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.2. NSR heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, behalve voorzover het tweede middelonderdeel erover klaagt dat [eiser] geen afstand heeft gedaan van zijn recht op zekerheid, ten aanzien van welke klacht NSR zich aan het oordeel van de Hoge Raad heeft gerefereerd.
2.3. Partijen hebben hun standpunten doen toelichten door hun advocaten. [Eiser] heeft gerepliceerd.
2.4. De Advocaat-Generaal J.W. Ilsink heeft op
14 september 2001 geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank van 15 februari 2001, voorzover daarbij het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] is bepaald op f 382.275 voor het te onteigenen perceelsgedeelte [1] en op f 70.065 voor het te onteigenen perceelsgedeelte [2] en tot bepaling van die bedragen op onderscheidenlijk f 424.750 en f 77.850.
3. Beoordeling van het middel
3.1. In de subonderdelen A en B van het eerste onderdeel van het middel betoogt [eiser] dat de Rechtbank de inleidende dagvaarding nietig had moeten verklaren, althans NSR in haar vordering niet-ontvankelijk had moeten verklaren, althans de eis had moeten ontzeggen, omdat alleen [eiser] als aangewezen eigenaar van het te onteigenen perceelsgedeelte is gedagvaard. Volgens de subonderdelen had ook [de B.V.] moeten worden gedagvaard, omdat deze vennootschap immers was aangewezen als eigenaar in de zin van artikel 18, lid 1, van de Onteigeningswet, althans omdat het bepaalde bij artikel 18 in samenhang met het bepaalde in artikel 14, lid 1, onder 3e, van de Onteigeningswet met zich brengt dat niet alleen de kadastrale eigenaar zelf, maar ook de kadastrale rechthebbende op een recht als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de Onteigeningswet gedagvaard moet worden, indien deze tevens bij het koninklijk besluit is aangewezen.
3.2. Deze subonderdelen falen. Te dezen doet zich niet het geval voor van afzonderlijke onteigening van een recht van erfpacht, als bedoeld in artikel 4, lid 1, van de Onteigeningswet, in welk geval op de voet van artikel 18, lid 1, tweede volzin, van die wet de vordering tot onteigening moet worden ingesteld tegen de bij koninklijk besluit aangewezen rechthebbende. Evenmin doet zich het in artikel 18, lid 3, van de Onteigeningswet bedoelde geval voor van een onteigening van een onroerende zaak waarop blijkens de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, een eeuwigdurende erfpacht is gevestigd, in welk geval de erfpachter naast de eigenaar zou moeten worden gedagvaard. Het recht van erfpacht van [de B.V.] eindigt immers op 30 juni 2004 volgens de in het hiervóór in 1.1 vermelde Koninklijk Besluit opgenomen weergave van de kadastrale registratie. Een en ander brengt mee dat NSR niet verplicht was [de B.V.] te dagvaarden, en dat zij ermee kon volstaan de aan [eiser] uitgebrachte dagvaarding op de voet van artikel 18, lid 5, van de Onteigeningswet aan [de B.V.] als derde belanghebbende te betekenen. Het voorgaande wordt niet anders doordat in het koninklijk besluit [de B.V.] naast de eigenaar als rechthebbende is vermeld.
3.3. De subonderdelen C en D van het eerste middelonderdeel houden in dat de Rechtbank de inleidende dagvaarding nietig had moeten verklaren, omdat die dagvaarding niet, evenmin als het exploot waarbij die dagvaarding aan [de B.V.] werd betekend, een vermelding inhoudt van de som die als schadeloosstelling wordt aangeboden aan de erfpachter [de B.V.], hetgeen te meer klemt nu dat ertoe heeft geleid dat geen voorschot samenhangend met vervroegde onteigening voor [de B.V.] als erfpachter is vastgesteld. Dat is volgens [eiser] in strijd met het systeem van de Onteigeningswet en met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
3.4. Bij de beoordeling van deze subonderdelen moet worden vooropgesteld dat de Rechtbank blijkens het hiervoor overwogene terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat [de B.V.] als derde belanghebbende moet worden beschouwd. Bij dit uitgangspunt wordt in de subonderdelen met juistheid gesteld dat uit het in de dagvaarding vermelde aanbod in strijd met het bepaalde in artikel 22, lid 2, van de Onteigeningswet niet blijkt, welk aandeel daarvan voor [eiser] onderscheidenlijk voor [de B.V.] als schadeloosstelling was bestemd. Anders dan in de subonderdelen wordt betoogd, leidt zulks ingevolge artikel 22 van de Onteigeningswet evenwel niet tot nietigheid van de inleidende dagvaarding, maar ingevolge het tweede lid van dat artikel tot een veroordeling van de onteigenende partij in de kosten overeenkomstig artikel 50, lid 2, van die wet. Bij de toevoeging van het tweede lid van artikel 22 is immers blijkens de Memorie van Toelichting, aangehaald in onderdeel 2.3.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal, vermeld dat is bedoeld voor te schrijven dat de onteigenende partij op straffe van veroordeling in de kosten van de onteigeningsprocedure aan ieder der belanghebbenden die haar bekend kan zijn een aanbod moet doen. Daarmee is niet te verenigen dat de dagvaarding waarin de som welke als schadeloosstelling wordt aangeboden, wel is vermeld, maar waarin is verzuimd aan een bekende belanghebbende een afzonderlijk aanbod te doen, reeds op grond van artikel 22, lid 1, zou moeten worden nietig verklaard. Ook het bepaalde in artikel 50, lid 2, berust klaarblijkelijk op het uitgangspunt dat een dagvaarding waarin niet is vermeld welke som aan de verweerder onderscheidenlijk aan een aan de onteigenende partij bekende belanghebbende als schadeloosstelling wordt aangeboden, niet aan nietigheid lijdt, omdat dan reeds wegens de nietigheid van de dagvaarding de kosten van het proces ten laste van de onteigenende partij zouden komen. Daartoe zou een uitdrukkelijke wetsbepaling derhalve niet nodig zijn.
3.5. De omstandigheid dat in het vonnis door het ontbreken van een afzonderlijk aanbod ook geen voorschot op de aan [de B.V.] toekomende schadeloosstelling kon worden vastgesteld, leidt niet tot strijd met het systeem van de Onteigeningswet, noch tot strijd met het Eerste Protocol bij het EVRM. De Rechtbank heeft in dit verband met juistheid overwogen en beslist dat omtrent de aan [de B.V.] eventueel toekomende schadeloosstelling een bericht van deskundigen moet worden ingewonnen. [de B.V.] zal in het onteigeningsgeding kunnen tussenkomen teneinde haar standpunt met betrekking tot de aan haar toe te kennen schadeloosstelling kenbaar te maken en de Rechtbank zal, gelet op het bepaalde in artikel 50, lid 2, van de Onteigeningswet, de proceskosten ten laste van NSR dienen te brengen.
3.6. Het tweede onderdeel van het middel richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van de Rechtbank dat [eiser] afstand heeft gedaan van zijn recht zekerheid te vragen voor het verschil tussen de aanbiedingen en de voorschotten. Deze klacht wordt terecht voorgesteld, omdat de Rechtbank klaarblijkelijk over het hoofd heeft gezien dat [eiser] de bedoelde afstand heeft gedaan onder de - blijkens de gedingstukken niet vervulde - voorwaarde dat de gehele door NSR aangeboden bedragen hem bij wijze van voorschot zouden worden betaald.
3.7. Het tweede onderdeel van het middel slaagt derhalve. De Hoge Raad kan de gemaakte vergissing herstellen door, met vernietiging van het vonnis in zoverre, de voorschotten op de aan [eiser] toe te kennen schadeloosstellingen vast te stellen op 100 percent van de door NSR aangeboden bedragen, nu NSR zich tot betaling daarvan bij conclusie van antwoord in cassatie bereid heeft verklaard.
4. Beslissing
De Hoge Raad
- vernietigt het vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 15 februari 2001, doch uitsluitend voorzover daarbij het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] is bepaald op f 382.275 voor het te onteigenen perceelsgedeelte [1] en op f 70.065 voor het te onteigenen perceelsgedeelte [2],
- bepaalt die bedragen op onderscheidenlijk f 424.750 (€ 192.743,15) en f 77.850 (€ 35.326,79),
- verwerpt het beroep voor het overige,
- veroordeelt NSR in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van [eiser] tot aan deze uitspraak begroot op € 329,33 aan verschotten en op € 1590 voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren D.H. Beukenhorst, L. Monné, J.W. van den Berge en A.R. Leemreis, en door de raadsheer A. Hammerstein uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2002.
Conclusie 01‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. J.W. ILSINK
ADVOCAAT-GENERAAL
Nr. 1327
Derde Kamer B
Onteigening
Conclusie van 14 september 2001 inzake:
[eiser]
tegen
Railinfrabeheer B.V.
Feiten en procesverloop
1.1 Bij Koninklijk Besluit van 3 juni 1999, nr. 99.002484 (Stcrt. 140) is goedgevonden en verstaan dat ten behoeve van de aanleg van de Betuweroute, gedeelte kruising Vaanplein, tussen de Vrijenburgweg (± km. 202.9) en de Eerste Barendrechtseweg (± km. 200.4) en langs de rijksweg A29 tot aan de Middeldijk, alsmede voor de aanleg van de Kortsluitroute tussen rangeerterrein Waalhaven-Zuid (± km. 307.8) en de Heulweg (± km. 304.1), met bijkomende werken, in de gemeenten Rotterdam en Barendrecht, ten algemenen nutte en ten name van NS Railinfrabeheer B.V. (met ingang van 1 januari 2001: Railinfrabeheer B.V.) zullen worden onteigend de onroerende zaken aangeduid op de grondtekeningen welke ingevolge art. 12 Onteigeningswet (Ow) op de secretarieën van de gemeenten Rotterdam en Barendrecht ter inzage hebben gelegen. Daartoe behoren een gedeelte ter grootte van 0.23.70 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Charlois, [1], omschreven als benzinestation, opslagruimte en weiland [...] en twee gedeelten ter grootte van onderscheidenlijk 0.36.33 ha en 0.15.57 ha van het perceel, kadastraal bekend gemeente Charlois, [2], omschreven als tuinbouw in de open grond [...]. Van die perceelsgedeelten, gelegen aan de Charloisse Lagedijk te Charlois, Rotterdam, is thans eiser tot cassatie [eiser] [...] als eigenaar aangewezen. Het betreft hier een onteigening ingevolge art. 72a Ow.
1.2 Bij het KB is [de B.V.], te [vestigingsplaats] [....] aangewezen als rechthebbende op een recht van erfpacht op het perceelsgedeelte [1]. Daarbij is vermeld dat het recht eindigt op 30 juni 2004.
1.3 Bij exploit van 16 augustus 2000 heeft NS Railinfrabeheer B.V. [eiser] doen dagvaarden voor de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam (hierna: de Rechtbank) en onder meer gevorderd te harer name en ten algemenen nutte vervroegd de onteigening uit te spreken van de onder 1.1 vermelde perceelsgedeelten. Daarbij heeft NS Railinfrabeheer B.V. aan [eiser] aangeboden voor de afstand in eigendom, vrij van alle lasten en rechten, voor het perceelsgedeelte [1] ƒ 424.750,-- en voor de perceelsgedeelten C 2903 ƒ 77.850,--.
1.4 Bij vonnis van 12 oktober 2000, nr. 143392 / HA ZA 00-1905, heeft de Rechtbank de onderhavige zaak gevoegd met die welke onder de nrs. 00-1906, 00-1907 en 00-1910 bij de Rechtbank aanhangig waren tussen enerzijds NS Railinfrabeheer B.V. en anderzijds, onderscheidenlijk, [betrokkene 1] en [betrokkene 2] [betrokkene 3], [betrokkene 4] en [eiser]; [eiser] en [de B.V.]; en [betrokkene 5] en [eiser].
1.5 Bij vonnis van 15 februari 2001, nrs. 143392/HA ZA 00-1905, 143396/HA ZA 00-1906, 143398/HA ZA 00-1907 en 143403/HA ZA 00-1910, heeft de Rechtbank in de onderhavige zaak de onteigening uitgesproken van de onder 1.1 vermelde onroerende zaken, het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] bepaald op
ƒ 382.275,-- voor het te onteigenen perceelsgedeelte [1] en op ƒ 70.065,-- voor het te onteigenen perceelsgedeelte C 2903 (zijnde telkens 90% van het aanbod) en drie deskundigen - ter begroting van de aan [eiser] en [de B.V.] toekomende schadeloosstellingen - en een rechter-commissaris benoemd.
1.6 Tegen dit vonnis, voorzover gewezen in de zaak onder nr. 00-1905, heeft [eiser] tijdig en op de juiste wijze beroep in cassatie ingesteld, onder aanvoering van één middel, dat is onderverdeeld in twee met Romeinse cijfers aangeduide onderdelen, waarvan het eerste nog weer is onderverdeeld in vier met de hoofdletters A tot en met D aangeduide subonderdelen.
1.7 Ter zitting van 4 april 2001 heeft Railinfrabeheer B.V. geconcludeerd tot verwerping van het beroep, behalve voorzover onderdeel II erover klaagt dat [eiser] geen afstand heeft gedaan van zijn recht op zekerheid. Ten aanzien van die klacht refereert Railinfrabeheer B.V. zich aan het oordeel van de Hoge Raad, onder aantekening dat zij toezegt te zijner tijd 100% van het aangeboden bedrag als voorschot te zullen uitbetalen.
1.8 Ter zitting van 16 mei 2001 hebben [eiser] en Railinfrabeheer B.V. hun standpunten schriftelijk doen toelichten, waarna [eiser] ter zitting van 30 mei 2001 nog heeft gerepliceerd.
1.9 Tegen het vonnis, voorzover gewezen in de zaken met nrs. 00-1906, 00-1907 en 00-1910, heeft [eiser] - tegen het vonnis met nr. 00-1907 samen met [de B.V.] - eveneens cassatieberoep ingesteld. In deze zaken die bij de Hoge Raad zijn geregistreerd onder de nrs. 1328 tot en met 1330, neem ik heden ook mijn conclusie.
2 Middelonderdeel I
2.1 Subonderdeel I.A
2.1.1 Dit subonderdeel klaagt erover dat de Rechtbank in rov. 2.10 ten onrechte heeft overwogen dat de vorderingen voor toewijzing vatbaar zijn nu de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen. Volgens [eiser] had de Rechtbank de dagvaarding nietig moeten verklaren dan wel Railinfrabeheer B.V. niet-ontvankelijk verklaren of haar haar eis ontzeggen. [eiser] wijst erop dat niet alleen hij maar ook [de B.V.] moet worden aangemerkt als de bij KB aangewezen eigenaar in de zin van art. 18 lid 1 Ow, van het perceelsgedeelte [1]. Art. 18 Ow zou althans in samenhang met art. 14 lid 1 sub 3 Ow meebrengen dat niet alleen de (bij KB aangewezen) kadastrale eigenaar zelf, maar ook de kadastrale rechthebbende op een recht als bedoeld in art. 4 lid 1 Ow gedagvaard dient te worden, indien deze tevens bij dat KB is aangewezen.
2.1.2 Bij de bespreking van deze klacht stel ik voorop dat ik niet inzie welk belang [eiser] daarbij heeft. Gegrondverklaring van de klacht kan immers niet ertoe leiden dat de dagvaarding van [eiser] geen effect kan sorteren. Het is echter niet moeilijk de klacht te weerleggen.
2.1.3 Ingevolge art. 18 Ow wordt de erfpachter van een onroerende zaak in twee gevallen gedagvaard: wanneer de onteigening een recht van erfpacht betreft (lid 1) en bij onteigening van een onroerende zaak waarop blijkens de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 BW, een eeuwigdurend erfpacht rust (lid 3).
2.1.4 In het onderhavige geval is geen sprake van afzonderlijke onteigening van een recht van erfpacht. Bovendien kan van afzonderlijke onteigening van een recht van erfpacht ingevolge art. 4 lid 1 Ow slechts sprake zijn wanneer op een onroerende zaak, die toebehoort aan de onteigenen(1)de partij een recht van erfpacht rust.(2)
2.1.5 Van een eeuwigdurend recht van erfpacht is evenmin sprake. Bij de Wet van 25 oktober 1989, Stb. 490, in werking getreden op 1 januari 1992, is in art. 18 Ow een nieuw derde lid ingevoegd, luidende:
Bij onteigening van een onroerende zaak waarop blijkens de openbare registers, bedoeld in afdeling 2 van titel 1 van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek, een eeuwigdurende erfpacht of een beklemrecht rust, worden ook de erfpachter of de beklemde meier gedagvaard.
Voorheen stond deze bepaling in art. 47 lid 3 Ow:
Bij onteigening van erven, aan het regt van beklemming onderworpen of in eeuwigdurende erfpacht bezeten, worden zoowel de eigenaar als de beklemde meijer, of de erfpachter in het geding geroepen en de aan elk hunner verschuldigde schadeloosstelling afzonderlijk begroot.
Wat onder eeuwigdurende erfpacht moet worden verstaan, vermeldt de Ow zomin als de wetsgeschiedenis van 1851(3). In het Burgerlijk Wetboek komt de term niet voor. Ingevolge art. 5:86 BW kunnen partijen in de akte van vestiging de duur van de erfpacht regelen. Volgens Asser/Davids/Mijnssen/Van Velten, 1996, p. 205 geldt het erfpachtsrecht eeuwigdurend, indien geen duur is bepaald. Bij het KB is [de B.V.] aangewezen als rechthebbende op een recht van erfpacht op het perceelsgedeelte [1]. Daarbij is vermeld dat het recht eindigt op 30 juni 2004. Van een eeuwigdurend erfpachtrecht is dus geen sprake.
2.1.6 [de B.V.] moet worden aangemerkt als derde belanghebbende/beperkt gerechtigde in de zin van art. 3 lid 2 tweede volzin Ow. Ingevolge art. 18 lid 6 Ow wordt aan een dergelijke derde belanghebbende, voor zover deze aan de onteigenende partij bekend is of behoort te zijn, de dagvaarding betekend of een afschrift daarvan gezonden bij aangetekende brief, waarvoor een bericht van ontvangst wordt verlangd. Bij art. 18 lid 9 is bepaald dat in het exploit van betekening van de dagvaarding of in de aangetekende brief wordt vermeld op welke wijze de derde belanghebbenden, desgewenst, in het geding van onteigening kunnen tussenkomen.
2.1.8 Ik merk nog op dat nu [de B.V.] niet aan de Rechtbank heeft verzocht in het onteigeningsgeding te mogen tussenkomen, zij ook geen cassatieberoep heeft kunnen instellen tegen het vonnis van 15 februari 2001. Niet uitgesloten is echter dat zij, als de vervroegde onteigening wordt uitgesproken, later alsnog als derde belanghebbende deelneemt aan het geding tot vaststelling van de schadeloosstelling.(4)
2.1.9 Subonderdeel I.A is tevergeefs voorgesteld.
2.2 Subonderdeel I.B
2.2.1 Volgens dit subonderdeel zou de Rechtbank in rov. 2.13 hebben miskend dat
de rechthebbende op een recht van erfpacht zoals te dezen [de B.V.] niet (slechts) is aan te merken als derde belanghebbende in de zin van de Ow, waaronder art. 3 lid 2 tweede volzin, maar (juist) als rechthebbende op een recht als in art. 4 lid 1 Ow omschreven, op één lijn gesteld moet worden met de eigenaar van een onroerende zaak in art. 3 lid 1 Ow.
2.2.2 Dit subonderdeel deelt het lot van het vorige. Zie onderdeel 2.1.4 hiervóór.
2.3 Subonderdeel I.C
2.3.1 In dit subonderdeel wordt betoogd dat de dagvaarding op de voet van art. 22 lid 1 Ow nietig verklaard had moeten worden, omdat zij geen vermelding behelst van de som die als schadeloosstelling wordt aangeboden aan de erfpachter [de B.V.] Zulks zou temeer klemmen omdat dat ook ertoe heeft geleid dat geen voorschot samenhangend met de vervroegde onteigening voor [de B.V.] als erfpachter is vastgesteld, zoals tot uitdrukking is gebracht in de tweede alinea van rov. 2.13. Dat zou in strijd zijn met het systeem van de Ow en met art. 1Eerste Protocol EVRM.
2.3.2 Ingevolge art. 22 lid 1 Ow moet de dagvaarding, op straffe van nietigheid, de som vermelden, welke als schadeloosstelling aangeboden wordt.
2.3.3 HR 29 oktober 1952, NJ 1953, 6, met conclusie A-G Eggens, overwoog (p. 21 rk):
(...) dat uit de(...) doorgaande strekking der wet volgt, dat, wanneer art. 22 op straffe van nietigheid wil, dat de dagv. vermelde de som, dat is het bepaalde bedrag, hetwelk als schadeloosstelling aangeboden wordt, die som omvat de schadeloosstelling m. b. t. allen, die daarop aanspraak hebben, onder wie de huurder en de pachter zijn begrepen;
dat mitsdien de onderhavige dagv., waarin naast een bedrag van f 24.080,70 is aangeboden "de wettelijke schadeloosstelling aan den huurder voor het geval en voor zoverre mocht blijken een huur te bestaan, welke aanspraak geeft op schadeloosstelling", niet voldoet aan het voorschrift van art. 22;
O. dat echter art. 94 Rv., te dezen toepasselijk ingevolge art. 2 [Ow], bepaalt, dat, indien de ged. op de dagvaarding verschijnt en de nietigheid van het exploit inroept, de rechter die exceptie kan en dan ook behoort te verwerpen, indien de ged. geen belang heeft zich van de nietigheid te bedienen;
O. dat het belang, hetwelk een gedaagde er bij kan hebben, dat in de dagv. een bepaalde som wordt aangeboden, gelegen is in de navolgende omstandigheden:
a. dat het aanbod, hetwelk bedoeld is als poging om de voortzetting van het geding te voorkomen, zodanig bepaald is, dat de ged. bij het in overweging nemen daarvan weet, welk bedrag hem aangeboden wordt;
b. dat het aanbod moet kunnen dienen als maatstaf bij de beslissing omtrent de proceskosten vanwege het bepaalde in het slot van art. 50;
c. dat het aanbod ingevolge art. 54b , derde lid, het minimum aangeeft, waarop de rechtercommissaris in geval van voorlopige inbezitneming de zekerheidsstelling zal moeten bepalen;
dat wat a betreft de eisers in cassatie het standpunt hebben ingenomen, dat het voor de eigenaren bedoelde bedrag van f 24.080,70 totaal ongenoegzaam was, weshalve de onbestemdheid van het daarnevens voor den huurder gebodene van generlei betekenis is geweest bij de vraag, of zij het aangebodene al dan niet zouden aannemen;
2.3.4 Bij Wet van 27 oktober 1972, Stb. 578, is aan art. 22 Ow een tweede lid toegevoegd, dat luidt:
Indien er derde belanghebbenden zijn, moet uit het in de dagvaarding te vermelden aanbod blijken, welk aandeel daarvan voor de verweerder onderscheidenlijk ieder der derde belanghebbenden, voor zover dezen aan de onteigenende partij bekend zijn of behoren te zijn, als schadeloosstelling is bestemd, op straffe van veroordeling in de kosten overeenkomstig artikel 50, tweede lid.
Aan de memorie van toelichting ontleen ik:
[D]e huidige regeling met betrekking tot de derde belanghebbenden [is] weinig bevredigend. Het aanbod wordt uitsluitend aan de gedaagde gedaan, hetgeen in het huidige wettelijke systeem als gevolg heeft, dat een derde belanghebbende tegen zijn wil gebonden kan worden aan dat gedeelte van het aanbod, dat voor hem - als derde belanghebbende - is bestemd. Voorts behoeft de onteigenende partij zelfs niet te vermelden in de dagvaarding, welke som van het aanbod bestemd is voor een derde belanghebbende.
Aan deze regeling is in het ontwerp een einde gemaakt door voor te schrijven, dat de onteigenende partij op straffe van veroordeling in de kosten van het onteigeningsproces aan ieder der belanghebbenden die haar bekend kan zijn een aanbod moet doen.
Dit betekent, dat de verweerder alsmede de betreffende derde belanghebbende - los van elkander - het bedrag, dat als schadeloosstelling wordt aangeboden, kunnen aanvaarden of verwerpen; de positie van de derde belanghebbende is aldus onafhankelijk van die van de gedaagde in het proces (vgl. ook artikel 50) met dien verstande, dat alleen de gedaagde in eigenlijke zin proces-partij blijft. Onder derde belanghebbenden, in artikel 22 bedoeld, moeten diegenen worden verstaan, die aanspraken kunnen doen gelden op een gedeelte van de bij aanbod vermelde som, en dus niet diegenen, vermeld in artikel 18, zijnde de hypotheekhouders en beslagleggers. Laatstgenoemden kunnen niet rechtstreeks aanspraken doen gelden op een gedeelte van het aanbod, doch hebben er uitsluitend belang bij, op de hoogte te worden gesteld van de onteigeningsprocedure. Tot dezen richt zich uit de aard der zaak artikel 22 niet.(5)
En, aan de memorie van antwoord(6):
(p. 11 rk) (...) In het wetsontwerp is voorgesteld, dat aan de eigenaar zomede aan ieder der derde belanghebbenden - afzonderlijk - een aanbod wordt gedaan. Dit betekent een aanmerkelijke afwijking van het bestaande systeem, waarin het aanbod, formeel gezien, slechts aan de eigenaar werd gedaan. Aanvaardde de eigenaar het aanbod formeel, dan werd het onteigeningsproces afgesloten. Op basis van de dagvaarding zomede de conclusies van eis en antwoord werd de onteigening uitgesproken en de schadeloosstelling bepaald. De belangen van de derde belanghebbenden konden alsdan door de deskundigen en de rechtbank niet onder ogen worden gezien: bij aanvaarding van het aanbod door de eigenaar werd, zoals gezegd, de onteigeningsprocedure besloten, zodat geen gelegenheid meer aanwezig was om de schade der derde belanghebbenden onder de loupe te nemen.
In het onderhavige wetsontwerp wordt in de geschetste situatie verandering aangebracht. Aan ieder der betrokkenen wordt - zelfstandig - een aanbod gedaan. Ieder van hen kan zich mitsdien, los van de anderen, uitlaten over het aanbod. Dit kan geschieden nadat de derde belanghebbende heeft geïntervenieerd.
In de toekomst gaat het dus niet om een aanbod terzake van de schadeloosstelling, doch om meer aanbiedingen terzake van meer schadeloosstellingen.
Het rechtskarakter van de aanvaarding van het aanbod (...) wordt door het onderhavige wetsontwerp mitsdien gewijzigd. De ondergetekenden hebben de consequenties daarvan in de nota van wijziging enigszins verduidelijkt. Zo is nu vastgelegd, dat bij het geven van de opdracht door de rechtbank aan de deskundigen om de onteigeningsschade te begroten, rekening moet worden gehouden met de vraag, of een betrokkene het aan hem gerichte aanbod heeft aanvaard. Is zulks het geval, dan behoort begroting van de schade achterwege te blijven: er is geen reden, zo komt het de ondergetekenden voor, om aan het rechtsbegrip aanbod in het onteigeningsrecht andere consequenties te verbinden (p. 12 lk) dan in het gemene recht. De aanvaarding van het gedane aanbod dient tot gevolg te hebben, dat het overeengekomen bedrag - los van de eventueel voortgaande procedure met betrekking tot hen, die niet hebben aanvaard - wordt uitbetaald. Een en ander heeft eveneens consequenties ten aanzien van de toekenning van voorschotten. De artikelen 24, 27, 35, 37, 54i, 54j, 54k, 54n, 54s en 54t zijn daarom verduidelijkt.(7)
Tijdens de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer merkte Minister van Agt van Justitie nog op:
Nog een belangrijke wijziging wil ik noemen, nl. dat aan de onteigende partij en aan de derde belanghebbenden een gesplitst aanbod moet worden gedaan. Ieder van hen kan dan weten welk bedrag hem toekomt. Daarmee verdwijnt de huidige situatie waarin het aanbod één bedrag vormt, zonder dat de onteigende partij en de derde belanghebbenden kunnen zien welk gedeelte van het bedrag aan ieder van hen toekomt. Het ligt in de lijn van het stelsel
waarin een gesplitst aanbod moet worden gedaan dat de eigenaar en de derde belanghebbenden ieder recht hebben op een afzonderlijk voorschot.(8)
2.3.5 Ik meen dat in het onderhavige geval niet aan het voorschrift van art. 22 lid 1 Ow is voldaan. De in de dagvaarding vermelde som omvat immers niet de schadeloosstelling met betrekking tot allen die daarop aanspraak hebben, onder wie de erfpachter van het perceelsgedeelte [1], [de B.V.] De nietigheid is echter
gedekt. [eiser] is immers op de dagvaarding verschenen en heeft geen beroep gedaan op de nietigheid daarvan.(9) Indien [de B.V.] daarbij belang meende te hebben, had zij aan de Rechtbank kunnen verzoeken in het onteigeningsgeding te mogen tussenkomen.
2.3.6 De Rechtbank heeft in rov. 2.13 vastgesteld dat Railinfrabeheer B.V. ten aanzien van het gedeelte van het perceel [1] dat nog in eigendom toebehoort aan [eiser] en in erfpacht is bij [de B.V.], geen aanbod heeft gedaan aan [de B.V.] Daaraan verbindt art. 22 lid 2 Ow evenwel niet de nietigheid van de dagvaarding(10), maar - slechts - veroordeling van Railinfrabeheer B.V. in de kosten van het proces, waaronder die van [eiser], overeenkomstig art. 50 lid 2 Ow. Aangenomen mag worden dat de Rechtbank dat bij haar eindvonnis zal doen.(11)
2.3.7 De Rechtbank heeft in rov. 2.13 onderkend dat nu Railinfrabeheer B.V. ten aanzien van het perceel [1] geen aanbod heeft gedaan aan [de B.V.], voor haar evenmin een voorschot kon worden vastgesteld op de voet van art. 54i Ow. Vervolgens overweegt de Rechtbank dat omtrent de eventueel aan deze derde belanghebbende toe te kennen schadeloosstelling eveneens een bericht van deskundigen dient te worden ingewonnen (art. 54 j Ow).
2.3.8 Ik meen dat in het midden kan blijven of het in strijd is met het systeem van de Ow en/of art. 1 Eerste Protocol EVRM dat voor [de B.V.] geen voorschot kon worden vastgesteld op de voet van art. 54i Ow. Dit gaat immers alleen [de B.V.] aan en deze had aan de Rechtbank kunnen verzoeken in het onteigeningsgeding te mogen tussenkomen teneinde haar belangen te bepleiten.
2.3.9 Overigens merk ik - wellicht ten overvloede - nog het volgende op. Bij art. 54k lid 1 Ow is bepaald dat indien bij de opneming door de deskundigen blijkt van het bestaan van derde belanghebbenden, die niet in de dagvaarding waren vermeld, de rechtercommissaris op hun verzoek aan de onteigenende partij opdraagt om binnen
een maand, op een door de rechtercommissaris aan te wijzen terechtzitting, alsnog een aanbod terzake van de schadeloosstelling aan die derde belanghebbenden te doen, mits hun hoedanigheid niet wordt betwist. Naar de letter genomen is deze bepaling in het onderhavige geval niet van toepassing. Ik meen echter dat een zowel met de hoofdregel van het onteigeningsrecht, dat de als gevolg van de onteigening te lijden schade volledig dient te worden vergoed, als met de eisen van art. 1 Eerste Protocol EVRM strokende uitleg van art. 54k moet zijn, dat deze bepaling naar analogie geldt in een geval als het onderhavige, waarin de onteigenende partij heeft verzuimd in de dagvaarding een aanbod te doen aan een haar bekende derde
belanghebbende, als gevolg waarvan de Rechtbank voor de betrokkene geen
voorschot op de schadeloosstelling kon bepalen.(12)
2.3.10 Subonderdeel I.C faalt evenzeer.
2.4 Subonderdeel I.D
2.4.1 In dit subonderdeel wordt gesteld dat aan hetgeen in subonderdeel I.C is betoogd niet afdoet dat de dagvaarding is betekend aan [de B.V.], reeds omdat ook daarin het bedrag dat als schadeloosstelling aan [de B.V.] wordt aangeboden, ontbreekt. Aldus kon ook niet het aanbod, voorzover aan [de B.V.] gericht, al of niet op de voet van art. 27(13) lid 1 Ow aanvaard worden en een procedure vermeden worden.
2.4.2 Deze klacht behoeft, na hetgeen ik ten aanzien van subonderdeel I.C heb opgemerkt, eigenlijk geen behandeling meer. Ik merk nog slechts op dat naleving van het bepaalde bij art. 22 Ow het geding niet had kunnen voorkomen, omdat [eiser] bij conclusie van antwoord d.d. 26 oktober 2000, onder 13, te kennen heeft gegeven dat hij het aanbod bij dagvaarding ten enenmale ongenoegzaam vindt.
3 Middelonderdeel II
3.1 Dit onderdeel klaagt terecht erover dat het oordeel in rov. 2.12 dat [eiser] afstand heeft gedaan van zijn recht zekerheid te vragen voor het verschil tussen de aanbiedingen en de voorschotten, onbegrijpelijk is in het licht van het gestelde bij conclusie van antwoord d.d. 26 oktober 2000, onder 15:
"Tenslotte is [eiser] bereid afstand te doen van zijn recht op zekerheid, indien NS Railinfrabeheer hem bij wijze van voorschot zal betalen de reeds aangeboden bedragen."
Uit de gedingstukken blijkt immers niet dat die voorwaarde waaronder [eiser] bereid was afstand te doen van het hem bij art. 54i lid 4 Ow toegekende recht op zekerheid, is vervuld.
3.2 Ik meen dat de Hoge Raad deze omissie zelf kan herstellen. Nu Railinfrabeheer B.V. bij conclusie van antwoord heeft toegezegd te zijner tijd 100% van het aangeboden bedrag als voorschot te zullen uitbetalen, kunnen de voorschotten op de schadeloosstellingen voor [eiser] worden bepaald op ƒ 424.750,-- voor het te onteigenen perceelsgedeelte [1] en ƒ 77.850,-- voor het te onteigenen perceelsgedeelte C 2903.
4 Conclusie
Onderdeel I van het middel ongegrond en onderdeel II gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van het vonnis van de Rechtbank van 15 februari 2001 in de zaak met nr. 00-1905, voorzover daarbij het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser] is bepaald op ƒ 382.275,-- voor het te onteigenen perceelsgedeelte [1] en op ƒ 70.065,-- voor het te onteigenen perceelsgedeelte C 2903 en tot bepaling van die bedragen op onderscheidenlijk ƒ 424.750,-- en ƒ 77.850,--.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Cursivering van mij, JWI.
2 Zie ook Parl. Gesch. Wijziging Rv. e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), p. 111.
3 Wet van 28 augustus 1851, Stb. 125, regelende de onteigening ten algemenen nutte.
4 Vgl. HR 9 februari 2000, NJ 2000, 418, met mijn conclusie (zie onderdeel 2) en m. nt. PCEvW, rov. 3.2.
5 Kamerstukken II 1969-1970, 10 590, nr. 3, p. 14 rk.
7 Zie voorts t.a.p., p. 12 lk, tweede alinea en p. 15 lk, derde alinea.
8 Handelingen II, 14 maart 1972, p. 2707 lk.
9 Zie W. Hugenholtz en W.H. Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 1998, p. 70 en HR 24 mei 1957, NJ 1959, 10, m. nt. D.J.V. (Van Vliet/Vricon).
10 Zie ook HR 8 juli 1991, 747, met conclusie A-G Moltmaker (Muntstaete/'s-Gravenhage), rov. 3.3.
11 Bij het vonnis van 15 februari 2001 heeft de Rechtbank iedere verdere beslissing, waaronder dus ook die over de proceskosten aan de zijde van [eiser], aangehouden.
12 Vgl. HR 30 november 1994, NJ 1995, 668, m. nt. MB ("Het Witte Paard").
13 Kennelijk is bedoeld art. 54j.