HR, 16-01-1987, nr. 12779
ECLI:NL:PHR:1987:AG5509
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-01-1987
- Zaaknummer
12779
- LJN
AG5509
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1987:AG5509, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑01‑1987; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1987:AG5509
ECLI:NL:PHR:1987:AG5509, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑01‑1987
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1987:AG5509
- Vindplaatsen
NJ 1987, 553 met annotatie van W.C.L. van der Grinten
NJ 1987, 553 met annotatie van W.C.L. van der Grinten
Uitspraak 16‑01‑1987
Inhoudsindicatie
Uitsluiting van verrekening in algemene voorwaarden. Onredelijk bezwarend?
16 januari 1987
Eerste Kamer
Nr. 12.779
AT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: Mr. E. van Staden ten Brink,
t e g e n
1. DE TILBURGSCHE HYPOTHEEKBANK NV’’
gevestigd te Tilburg,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] , Engeland,
3. [verweerder 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [verweerder 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [verweerder 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: Mr. J.L. de Wijkerslooth.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie — verder te noemen [eiser] — heeft bij exploot van 22 december 1982 verweerders in cassatie — verder te noemen de Bank c.s. — gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd bij vonnis, te verklaren voor recht, dat de vordering ad ƒ. 433.000,-- (tegen een rente deels ad 11%, deels 9%) vatbaar is voor compensatie met de hypothecaire geldlening van verweerster in cassatie sub 1.
Nadat de Bank c.s. tegen die vordering verweer hadden gevoerd, heeft de Rechtbank bij vonnis van 20 september 1983 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 9 oktober 1984 heeft het hof het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Bank c.s. hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Franx strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan.
[eiser] heeft een verklaring voor recht gevorderd dat een hem toekomende vordering op de Tilburgsche uit een aantal pandbrieven ad ƒ. 433.000,-- vatbaar is voor compensatie met zijn schuld aan de Tilburgsche ad ƒ. 445.000,-- uit een overeenkomst van hypothecaire geldlening. De Tilburgsche c.s. hebben zich tegen deze vordering verweerd met een beroep op art. 4 van het reglement, houdende algemene voorwaarden voor hypothecaire geldleningen, dat deel uitmaakt van de voormelde overeenkomst, doordat zij van toepassing worden verklaard in de notariële akte van 27 juni 1979, waarbij die overeenkomst tussen [eiser] en de Tilburgsche is vastgelegd. Dit beding bepaalt, voor zover hier van belang, dat betaling van het aan de Tilburgsche verschuldigde moet geschieden ‘’zonder enige inhouding, vergelijking of korting, hoe ook genaamd’’.
Bij uitspraak van 2 juli 1982 van de Rechtbank te Breda is de Tilburgsche verklaard te verkeren in een toestand welke in het belang van de schuldeisers bijzondere voorziening behoeft als bedoeld in art. 32 Wet Toezicht Kredietwezen, hetgeen tot gevolg had dat onder meer art. 234 F. van overeenkomstige toepassing werd. Vervolgens is voor de uitspraak van de Rechtbank in eerste aanleg in de onderhavige zaak de Tilburgsche in staat van faillissement verklaard.
Voor zover thans nog van belang heeft [eiser] zijn voormelde vordering gebaseerd op twee grondslagen die als volgt kunnen worden samengevat:
a. De art. 53 en 234 F. staan in de weg aan een beroep op een contractuele uitsluiting van compensatie na faillissement onderscheidenlijk surseance van betaling, althans is dit zo als niet uitdrukkelijk anders is overeengekomen.
b. Een beroep op de uitsluiting van compensatie is in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw.
Het Hof heeft de beide grondslagen onderzocht en onvoldoende bevonden. Het eerste middel komt op tegen 's Hofs beslissing ter zake van de eerste grondslag, het tweede middel tegen 's Hofs beslissing ter zake van de tweede grondslag.
3.2 Het eerste middel faalt. De art. 53 en 234 F., die de mogelijkheid van compensatie in geval van faillissement, onderscheidenlijk surséance van betaling ten opzichte van de regels van het gemene recht verruimen, hebben niet mede tot strekking af te doen aan een contractuele uitsluiting van compensatie, ook niet in die zin dat een dergelijk beding na het faillissement, onderscheidenlijk de surséance slechts kan worden ingeroepen als dit uitdrukkelijk is overeengekomen. De onderdelen 1–3 van het middel stuiten hierop af. Anders dan onderdeel 4 betoogt vloeit een algemene regel als hier bedoeld ook niet voort uit de goede trouw.
3.3 Bij de behandeling van het tweede middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het antwoord op de vraag of een beroep op een beding in een overeenkomst in strijd is met de goede trouw hangt af van de waardering van tal van omstandigheden, zoals de omstandigheid dat het gaat om een beding in algemene voorwaarden, de aard en overige inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, de wederzijdse kenbare belangen van partijen en hun maatschappelijke positie en onderlinge verhouding en de wijze waarop het beding deel van de overeenkomst is geworden.
Deze omstandigheden dienen in beginsel te worden gesteld en, zo nodig, bewezen door degene die aan een beroep op een beding tegenwerpt dat dit beroep in strijd komt met de goede trouw. Een dergelijk verweer kan echter meebrengen dat in de concrete omstandigheden van het geval aangenomen moet worden dat het beroep in strijd komt met de goede trouw tenzij degene die zich op het beding beroept, omstandigheden stelt en, zo nodig, bewijst, die dit anders maken. Tevens kan het zich, in het bijzonder bij een beding in algemene voorwaarden, voordoen dat het gaat om omstandigheden die zozeer de inhoud van het beding zelf raken dat dit beding geheel of ten dele als onredelijk bezwarend beschouwd moet worden en een beroep op dat beding om die reden in strijd met de goede trouw komt. Een en ander komt tot uiting in HR 25 april 1986, NJ 1986, 714.
Aan het middel, zoals dit bij pleidooi is toegelicht, ligt de gedachte ten grondslag dat de omstandigheden waarvan in het bijzonder in het vierde onderdeel wordt betoogd dat zij in de feitelijke instanties zijn aangevoerd, voldoende zijn om bij een juiste rechtsopvatting omtrent de werking van de goede trouw, zoals deze boven is weergegeven, tot een andere uitkomst dan die van het Hof te kunnen leiden. Deze omstandigheden komen, kort samengevat, hierop neer:
a. dat het hier gaat om een beding in algemene voorwaarden, dat van toepassing is verklaard door een verwijzing in de voormelde akte van 27 juni 1979 en dat [eiser] toen niet kende;
b. dat voor [eiser] niet voorzienbaar was dat de Tilburgsche in moeilijkheden zou komen;
c. dat de Tilburgsche zich door eigen wanbeleid in de positie heeft gebracht dat zij haar verplichtingen niet kan voldoen;
d. dat de Tilburgsche ten gevolge van dit wanbeleid het vertrouwen dat een pandbriefnemer in het algemeen in een Nederlandse bank stelt, niet waardig was;
e. dat de Tilburgsche reeds bij de uitgifte van de pandbrieven wist of had kunnen weten dat deze niet ‘’gedekt’’ waren op de wijze die haar statuten voorschreven en dat de emissie van nieuwe pandbrieven als de onderhavige naderhand volstrekt onverantwoord geoordeeld is;
f. dat de Tilburgsche ten onrechte haar fiasco's niet verwerkte in de jaarcijfers en aldus haar laakbaar handelen verdoezelde.
Uit deze omstandigheden kan evenwel, ook als zij in onderling verband en in het licht van hun uitwerking in de gedingstukken worden bezien, niet worden afgeleid dat het beroep op het onderhavige beding van de zijde van de Tilburgsche in strijd met de goede trouw komt. Daarbij is in het bijzonder van belang dat [eiser] geen omstandigheden heeft gesteld die licht kunnen werpen op een aantal punten die voor de beoordeling van een eventuele strijdigheid met de goede trouw van een beroep op een beding als het onderhavige van wezenlijk belang zijn. Zo kan uit [eiser] stellingen niets worden afgeleid ter zake van de vraag met het oog op welk particulier of bedrijfsmatig belang hij de hypothecaire geldlening sloot, onderscheidenlijk zich de pandbrieven aanschafte, noch omtrent de mate van zijn eventuele ondeskundigheid met betrekking tot dergelijke transacties in vergelijking met de Tilburgsche. Voorts kan uit zijn stellingen niets concreets worden opgemaakt omtrent de wijze waarop en de omstandigheden waaronder hij de bovenbedoelde pandbrieven heeft verkregen, terwijl hij omtrent het tijdstip van de verkrijging slechts heeft gesteld dat deze vóór 2 juli 1982, de dag van de uitspraak krachtens art. 32 Wet Toezicht Kredietwezen, heeft plaatsgevonden. Tenslotte is uit de stellingen van [eiser] evenmin iets af te leiden omtrent het tijdstip en de wijze waarop de vorderingen uit de pandbrieven opeisbaar zijn geworden.
3.4 Het voorgaande brengt mee dat het middel niet kan slagen. Daarbij verdient nog opmerking dat te dezen geen doorslaggevende betekenis toekomt aan de plaatsing van bedingen als het onderhavige op de lijst van bedingen die worden vermoed onredelijk bezwarend te zijn, vervat in art. 6.5.2A.4, zoals voorgesteld in wetsontwerp 16983 betreffende algemene voorwaarden, met name onder g. Daargelaten dat [eiser] niet heeft aangevoerd buiten beroep of het bedrijf te hebben gehandeld, kan immers de vraag of een beding onredelijk bezwarend is en een beroep op dit beding derhalve in strijd met de goede trouw komt, naar huidig recht niet los van omstandigheden als hierboven onder 3.3, eerste alinea, vermeld worden beantwoord, ook niet in dier voege dat, ongeacht die omstandigheden, een vermoeden als in dat artikel bedoeld wordt aanvaard.
3.5 Het voorgaande brengt mee dat de motivering van 's Hofs arrest onbesproken kan blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Tilburgsche c.s. begroot op ƒ. 456,30 aan verschotten en ƒ. 1.700,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Snijders als voorzitter en de raadsheren Van den Blink, Haak, Roelvink en Boekman, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president Ras op 16 januari 1987.
Conclusie 16‑01‑1987
Inhoudsindicatie
Uitsluiting van verrekening in algemene voorwaarden. Onredelijk bezwarend?
M.C.
Nr. 12779
Zitting 31 oktober 1986
Mr. Franx
Conclusie inzake:
[eiser]
tegen
DE TILBURGSCHE HYPOTHEEKBANK N.V. c.s.
Edelhoogachtbaar college,
1. De feiten en het verloop van de procedure
Thans eiser tot cassatie, [eiser] , heeft voor de rechtbank te Breda verklaring voor recht gevorderd dat zijn vordering uit pandbrieven op verweerster sub 1, T.H.B., ad ƒ. 433.000,-- vatbaar is voor compensatie met zijn verplichting uit hypothecaire geldlening ad ƒ. 445.000,-- jegens T.H.B.
T.H.B. en de andere verweerders in cassatie — verder aan te duiden als: curatoren — hebben zich tegen [eiser] vordering verweerd met een beroep op het bepaalde bij art. 4 reglement, houdende algemene voorwaarden voor hypothecaire geldleningen, dat deel uitmaakt van de tussen [eiser] en T.H.B. bij notariële akte van 27 juni 1979 vastgelegde overeenkomst van hypothecaire geldlening.
De rechtbank heeft bij vonnis d.d. 20 september 1983 de vordering van [eiser] afgewezen. Zij overwoog
‘’dat een contractuele uitsluiting van schuldvergelijking ook van kracht blijft ingeval van faillissement of surséance van betaling. Daartoe is niet nodig dat partijen uitdrukkelijk bepaald hebben, dat die uitsluiting ook in die gevallen werkt’’.
Voorts verwierp de Rb. de stelling van [eiser] dat het beroep van T.H.B. c.s. op de contractuele uitsluiting van schuldvergelijking in strijd is met de goede trouw.
[eiser] ging in hoger beroep. Hij bestreed de beide voren weergegeven oordelen van de Rechtbank. Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft bij arrest dd. 9 oktober 1984 het beroepen vonnis bekrachtigd.
[eiser] heeft cassatieberoep ingesteld. Hij voert tegen het arrest van het Hof de middelen I (onderdelen 1–4) en II (onderdelen 1–6) aan.
2. Middel I stelt aan de orde de vraag welke invloed surséance van betaling of faillissement van A heeft op diens bevoegdheid zich jegens B te beroepen op een tussen A en B overeengekomen uitsluiting van compensatie, zulks gelet op art. 53 Fw (Art. 54 Fw is hier niet toepasselijk, nu ten deze ‘’overgenomen’’ vorderingen of schulden niet aan de orde zijn).
Welnu, aan een contractuele uitsluiting van compensatie staat surséance van betaling of faillissement in beginsel niet in de weg: HR 20 juni 1941, NJ 1942, 151 (P.S.). Art 53 Fw is van regelend recht en heeft niet de strekking een contractueel uitgesloten recht tot compensatie te doen herleven: Hof Amsterdam 26 april 1984, a quo HR 28 juni 1985, NJ 1986, 192, p. 699 links (r.o. 11); vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Mok voor het arrest van de HR, p. 701–702 (sub 4) met gegevens en de noot van Van der Grinten.
Met overdrijving zou men zelfs kunnen zeggen dat een compensatieverbod juist voor faillissementssituaties bedoeld is, daarin pas zin heeft, althans zijn volle werking verkrijgt, door het instandhouden van de paritas creditorum. Zie hierna, nr. 4, over middelonderdeel II-6.
Op het vorenstaande stranden de onderdelen 1 en 2 van middel I.
Onderdeel 3 miskent dat de voren vermelde algemene regel nu juist meebrengt dat het, voor het blijven gelden van de contractuele uitsluiting van compensatie in het geval van surséance of faillissement (als algemene regel), niet nodig is dat partijen dat geval in hun overeenkomst met zoveel woorden onder die uitsluiting hebben gebracht.
Onderdeel 4 verliest uit het oog dat de contractuele uitsluiting van compensatie deel uitmaakt van de hypothecaire geldlening van T.H.B. aan [eiser] , en niet van de pandbrieven-transactie waardoor [eiser] crediteur van T.H.B. is geworden. De in onderdeel 4 geponeerde verwachting kan daarom slechts relevant zijn indien zij zou hebben bestaan ten tijde van het verstrekken van die geldlening aan [eiser] . En daaromtrent is door het Hof niets vastgesteld of (impliciet) als vaststaand aangenomen.
Het onderdeel loopt m.i. vast op het vorenstaande, beschouwd in samenhang met hetgeen hierna over middel II zal worden betoogd.
3. Middel II bestrijdt de r.o. 4.6.1–4.6.4 van 's Hofs arrest, waarin wordt behandeld en verworpen de stelling van [eiser] dat de curatoren hem niet te goeder trouw het compensatieverbod kunnen tegenwerpen.
Naar mijn mening kan de Hoge Raad, net als in het arrest van 25 april 1986, NJ 1986, 714 (G), sub 3.4, de vraag of het beroep op bedoeld verbod in strijd is met de goede trouw, zelf beantwoorden. Dat antwoord lijkt me in ontkennende zin te moeten luiden.
Het Hof heeft [eiser] voren vermelde stelling verworpen op grond van (a) ‘’het ontbreken van samenhang’’ tussen de beide overeenkomsten (de pandbrieven-transactie en de geldlening): r.o. 4.6.3, en van (b) de omstandigheid dat [eiser] geen feiten heeft gesteld die zijn standpunt ondersteunen: r.o. 4.6.1. Aldus heeft het Hof klaarblijkelijk bedoeld dat hetgeen [eiser] wèl ter ondersteuning van zijn stelling heeft aangevoerd (r.o. 4.6.2) zijn beroep op strijd met de goede trouw niet kan dragen. ‘’Met het ontbreken van samenhang’’ heeft het Hof het oog gehad op de verschillende aard van de beide overeenkomsten, die meebrengt dat de inhoud van de ene niet zonder meer de rechten en verplichtingen uit de andere beïnvloedt. Weliswaar kan de goede trouw beperkingen op het recht zich op het compensatieverbod te beroepen teweegbrengen, maar dan gaat het slechts om de goede trouw die de rechtspositie van partijen bij de geldlening mede bepaalt, nu immers dat verbod slechts in die overeenkomst is opgenomen. Daarover heeft [eiser] , naar het Hof in r.o. 4.6.1 feitelijk en begrijpelijkerwijze overweegt, niets gesteld. Wat hij wèl heeft aangevoerd — zoals in onderdeel 4 van het middel wordt gereleveerd — vindt zijn weerlegging hetzij reeds in het over middel I opgemerkte hetzij in het feit dat die stellingen slechts op de uitgifte van de pandbrieven betrekking hebben en niet op de geldlening, en derhalve ook niet op de hoedanigheid van kredietverschaffer van T.H.B.
Men kan wellicht een parallel zien met de opschortingsregeling van de artt. 6.1.6A.1. e.v. NBW. [eiser] is, als debiteur van T.H.B., bevoegd de nakoming van zijn verbintenis op te schorten tot voldoening van zijn vordering plaatsvindt, indien tussen vordering en verbintenis voldoende samenhang bestaat om deze opschorting te rechtvaardigen.
Zie HR 28 juni 1985, NJ 1985, 840, waarover Van Buchem-Spapens, ‘’Anticipatie’’ Monografieën NBW A-23 (1986), p. 38. Zodanige samenhang kan worden aangenomen ingeval de verbintenissen over en weer voortvloeien uit dezelfde rechtsverhouding. Aldus art. 6.1.6A.1. In casu kan men zeggen dat [eiser] een verbintenis heeft om de geldlening aan T.H.B. terug te betalen en om een beroep van T.H.B. op het compensatieverbod te dulden. Voor opschorting van de nakoming van die verbintenissen, resp.: voor beperking op grond van de goede trouw van de corresponderende bevoegdheden van T.H.B., is vereist dat er een zekere samenhang bestaat tussen de geldlening en de goede trouw — omstandigheden verbonden aan een andere rechtsverhouding tussen partijen. Zo'n samenhang-eis past aldus in het stelsel van het NBW en ook in dat van het thans geldende recht. Zie HR 30 juni 1978, NJ 1978, 693, waarover Van Buchem-Spapens, a.w., p. 36 e.v.
Het Hof heeft, dunkt me, in overeenstemming met het bovenstaande gemotiveerd en beslist, zonder uit te gaan van een verkeerde rechtsopvatting of onbegrijpelijke redengevingen te hebben gebezigd.
De onderdelen 1–5 van middel II stranden alle op het voorafgaande, ook voor zover zij motiveringsklachten bevatten.
4. Onderdeel 6 van middel II gaat nader in op r.o. 4.6.4. Daarin brengt het hof de beide contracten tussen partijen met elkaar in verband, met een speciaal accent op het kenmerk van (feitelijk) voorrecht dat aan compensatie eigen is. Zie de M.v.A. II op art. 6.1.10.4 NBW, Van Zeben, Boek 6, p. 494:
‘’De bevoegdheid tot verrekenen heeft (…) een aspect van een zekerheidsrecht, omdat dit afdwingen (van nakoming van de vordering op de wederpartij; F.) zich buiten de regels van executie om afspeelt en op die manier aan de schuldeiser tevens een op een voorrang gelijkende positie verschaft’’.
Compensatie zoals door [eiser] verlangd zou hem als crediteur van T.H.B. in staat stellen zijn vordering voor 100% voldaan te krijgen, nu die vordering niet uitgaat boven de vordering van T.H.B. op hem. Daardoor zou [eiser] feitelijk bevoorrecht zijn boven de andere crediteuren van T.H.B. die niét tevens debiteuren zijn. Het litigieuze compensatieverbod heeft tengevolge dat aan [eiser] dat ‘’voorrecht’’ niet toekomt, zodat de paritas creditorum onder de schuldeisers van T.H.B. in zoverre in stand blijft. Het is dan ook vooral bij déconfitures, zoals faillissement, dat een compensatieverbod effect heeft.
Het Hof heeft in r.o. 4.6.4. met juistheid tot uiting gebracht dat curatoren in het faillissement van T.H.B. — anders dan T.H.B. zelf — tot taak hebben de belangen van de gezamenlijke crediteuren van T.H.B. te behartigen. Zij behoren daarom gebruik te maken van hun bevoegdheden te voorkomen dat de paritas creditorum wordt verstoord doordat de ene crediteur verhaal neemt ten koste van de andere. De wijze waarop en de omstandigheden waaronder de vordering van de crediteur op de gefailleerde ontstaan is, doen daarbij niet ter zake en kunnen het herleven van diens feitelijke voorrangspositie niet rechtvaardigen. De goede trouw, zoals ingeroepen door [eiser] , brengt dan ook geen beperking aan in het recht van curatoren zich op het compensatieverbod te beroepen.
5. Een en ander in aanmerking nemende kan men het compensatieverbod niet als ‘’onredelijk bezwarend’’ in de zin van art. 6.5.2A.2a sub a NBW kwalificeren.
6. Geen van de klachten van de cassatiemiddelen gegrond bevindend concludeer ik tot verwerping van het beroep, met verwijzing van eiser tot cassatie in de gedingkosten.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,