Proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 23 juni 2020.
HR, 23-01-2024, nr. 22/01137
ECLI:NL:HR:2024:72
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-01-2024
- Zaaknummer
22/01137
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:72, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑01‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1058
ECLI:NL:PHR:2023:1058, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 28‑11‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:72
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Afpersing door een ander in haar woning onder bedreiging van een op vuurwapen gelijkend voorwerp te dwingen tot afgifte van groot geldbedrag (€ 420.000), art. 317.1 Sr. Vrijspraak in eerste aanleg (van in hoger beroep afgesplitste zaak). Preliminair verweer dat OM n-o moet worden verklaard in zijn h.b., nu appelschriftuur OvJ niet binnen 2 weken na instellen van h.b. is ingediend, art. 410.1 jo. 416.3 Sv. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 22/01137
Datum 23 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 21 maart 2022, nummer 23-001340-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft D.J.M. Dammers, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 23 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 januari 2024.
Conclusie 28‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Falende klacht over het (gestelde) verzuim van het hof om het OM in zijn h.b. n.o. te verklaren wegens te late indiening appelschriftuur, op de grond dat het hof heeft nagelaten de belangen van de benadeelde partij (die zich niet heeft gevoegd) te betrekken in de belangenafweging. Conclusie strekt tot strafkorting wegens r.t., en tot verwerping van het beroep voor het overige.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/01137
Zitting 28 november 2023
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983,
hierna: de verdachte
Inleiding
1. De verdachte is bij arrest van 21 maart 2022 door het gerechtshof Amsterdam wegens "afpersing", veroordeeld tot 24 maanden gevangenisstraf. Voorts zijn beslissingen genomen met betrekking tot het beslag, als nader in het arrest opgenomen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. D.J.M. Dammers, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
De zaak
3. De verdachte is in het vonnis voor meerdere gevoegde zaken berecht. Het hof heeft de zaak waarin het in deze cassatieprocedure om draait, afgesplitst.1.Met betrekking tot dit feit is de verdachte door de rechtbank vrijgesproken. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld.
Het eerste middel
4. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het preliminaire verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het hoger beroep, nu de appelmemorie later dan twee weken na het instellen van het hoger beroep is ingediend.
De procesgang
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 maart 2022 heeft de verdediging een pleitnota voorgehouden. Die houdt voor zover relevant het volgende in (hier weergegeven zonder voetnoten):
“Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
1. Op 16 mei 2017 heeft het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar, van 4 mei 2017 in de strafzaak onder de parketnummers 15/870122-15 en 15/71028416. Het openbaar ministerie diende de appelmemorie, bevattende de redenen voor het instellen van hoger beroep, eerst op 9 juni 2017 in. De verdediging is niet bekend met een rechtvaardiging voor de late indiening van de appelschriftuur.
2. Ingevolge artikel 410, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering dient de officier van justitie binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur houdende grieven in te dienen op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen. In de Memorie van Toelichting wordt omtrent vorenstaande het volgende opgemerkt:
“Van de verdachte kan niet zonder meer gevergd worden een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Wel acht ik het redelijk en haalbaar om de officier van justitie die appèl instelt te verplichten een schriftelijke appèlmemorie in te dienen. Artikel 410 van het Wetboek van Sv wordt hiertoe dwingender geformuleerd, zoals ook is geopperd door de Werkgroep hoger beroep en verzet. Door de verplichting tot het afleggen van verantwoording ter terechtzitting in hoger beroep omtrent de redenen voor het eventueel achterwege laten van het tijdig indienen van een appèlmemorie wordt daarnaast duidelijk gemaakt, dat het indienen van een appèlmemorie is aangewezen (artikel 416, eerste lid, nieuw)”
3. Uw hof overwoog in 2014 dat niet alleen het niet indienen, maar ook het niet tijdig en niet op de voorgeschreven wijze indienen van een appelschriftuur tot niet-ontvankelijkheid in het ingestelde hoger beroep kan leiden. De wetgever heeft het aan de rechter overgelaten te beoordelen of de omstandigheid dat niet of niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze een appelschriftuur is ingediend, in concreto tot niet-ontvankelijkheid dient te leiden.
4. De verdediging verzoekt uw hof in het onderhavige geval het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep, nu de appelschriftuur tien dagen te laat is ingediend en deze te late indiening niet op enigerlei wijze verontschuldigbaar is. De verdediging stelt zich op het standpunt dat het belang van het ingestelde hoger beroep in het onderhavige geval niet prevaleert boven het belang dat is gemoeid met het verbinden van niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het openbaar ministerie om tijdig een appelschriftuur in te dienen. De verdediging wijst in dat verband op de relatief eenvoudige inhoud en strekking van de uiteindelijk ingediende appelschriftuur, het gegeven dat niet door het openbaar ministerie is geprobeerd om enige mogelijke compensatie voor deze termijnoverschrijding te bieden door bijvoorbeeld een afschrift van de appelschriftuur onmiddellijk aan de verdediging te doen toekomen en het belang van de benadeelde partij, die zich niet voegde.”
6. Het hof heeft het verweer als volgt verworpen (proces-verbaal ter terechtzitting van 7 maart 2022, p. 1):
“Na beraad in raadkamer deelt de voorzitter als beslissing van het hof mee dat het preliminaire verweer van de verdachte wordt verworpen. De termijnoverschrijding is gering en de verdachte is hierdoor niet in een nadeligere positie gekomen. Bij een afweging van belangen weegt het belang dat de samenleving heeft bij berechting zwaarder dan het belang van de verdachte.”
Het beoordelingskader
7. Artikel 410 lid 1 Sv luidt:
“De officier van justitie dient binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep een schriftuur, houdende grieven, in op de griffie van het gerecht dat het vonnis heeft gewezen.”
Artikel 416 lid 3 Sv luidt:
“Indien van de zijde van het openbaar ministerie geen schriftuur houdende grieven, als bedoeld in artikel 410, eerste lid, is ingediend, kan het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep zonder onderzoek van de zaak zelf niet-ontvankelijk worden verklaard.”
8. Reeds uit de wettekst volgt dat een termijnoverschrijding voor de indiening van een appelschriftuur niet fataal is, maar dat de feitenrechter een bevoegdheid – en géén verplichting – toekomt het Openbaar Ministerie in het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren wegens het niet of te laat indienen van een appelschriftuur. De beantwoording van de vraag of het belang van het appel zwaarder dient te wegen dan het belang dat is gemoeid met het verbinden van de niet-ontvankelijkheid in het hoger beroep aan het verzuim van het Openbaar Ministerie om (tijdig) een appelschriftuur in te dienen, is in hoge mate afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. Dat brengt mee dat het oordeel van de feitenrechter daaromtrent in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst.2.Bovendien betekent dit dat de feitenrechter een grote vrijheid heeft in zijn beslissing daarover en dat zeker aan de motivering van de afwijzing van een verzoek tot toepassing van artikel 416 Sv geen zware eisen kunnen worden gesteld.3.Indien de verdediging de zaak door de late indiening van de appelschriftuur niet zou hebben kunnen voorbereiden, ligt een aanhouding van de zaak bijvoorbeeld eerder voor de hand dan een niet-ontvankelijkheidverklaring van het Openbaar Ministerie in het hoger beroep.
De bespreking van het middel
9. Zoals gezegd heeft het hof het belang dat de samenleving heeft bij berechting zwaarder gewogen dan het belang van de verdachte. De klacht hiertegen luidt in essentie dat de uitkomst van de door het hof uitgevoerde belangenafweging niet begrijpelijk is op de grond dat het hof hierin niet, althans niet uitdrukkelijk, het belang van de benadeelde partij (die zich niet heeft gevoegd) heeft betrokken.
10. Ik meen echter dat de omstandigheid dat het hof in zijn overwegingen niet separaat stilstaat bij de belangen van een benadeelde c.q. een slachtoffer van het door de verdachte begane delict, niet meebrengt dat de uitkomst van de belangenafweging reeds daarom onbegrijpelijk is.4.Bovendien kunnen de belangen van een benadeelde c.q. een slachtoffer de verdachte niet baten.
11. Het oordeel van het hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in het hoger beroep, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Het eerste middel faalt.
Het tweede middel
12. Het tweede middel klaagt dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
13. Op 31 maart 2022 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 21 februari 2023 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Daarmee is de inzendtermijn van acht maanden met bijna drie maanden overschreden. Het middel klaagt daarover terecht. De overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
Slotsom
14. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende motivering. Het tweede middel is terecht voorgesteld.
15. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
16. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen wat betreft de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2023
HR 7 juli 2009, ECLI:NL:HR:BI4078, NJ 2009/403; HR 2 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0910, NJ 2010/88, en HR 29 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2340, NJ 2011/583. In mijn conclusie van 16 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023501, haal ik de wetsgeschiedenis uitgebreid aan (HR: 81 RO).
HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2709, NJ 2013/531, rov. 2.4.4; HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1911, rov. 2.5.
Vgl. voor een enigszins spiegelbeeldig geval: HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:20121:1911, rov. 2.6.