Einde inhoudsopgave
Contractuele samenwerkingsverbanden in de BTW (FM nr. 133) 2009/14.1.3
14.1.3 Relevantie van het bestaan van een entiteit voor de relatie tussen onderdelen van het samenwerkingsverband zelf
A.J. van Doesum, datum 01-01-2009
- Datum
01-01-2009
- Auteur
A.J. van Doesum
- JCDI
JCDI:ADS366942:1
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Onbekend (V)
Omzetbelasting / Algemeen
Europees belastingrecht / Richtlijnen EU
Omzetbelasting / Aftrek en teruggaaf
Fiscaal ondernemingsrecht (V)
Omzetbelasting / Belastingplichtige en -schuldige
Europees belastingrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Het vestigingsbegrip in het kader van de Btw-richtlijn (voorheen: Zesde richtlijn), is niet hetzelfde vestigingsbegrip in het kader van art. 43 EG-verdrag (vrijheid van vestiging). Het (primaire) vestigingsbegrip in de Btw-richtlijn (voorheen: Zesde richtlijn) ziet op de vestiging van de belas tingplichtige zélf (de “zetel van de bedrijfsuitoefening”). Voor de btw kan een vennootschap die primair in de ene lidstaat is gevestigd, zich slechts secundair in een andere lidstaat vestigen door middel van een vaste inrichting. Het vestigingsbegrip van art. 43 EG-verdrag, heeft niet alleen betrekking op de (primaire) vestiging van een (moeder)vennootschap zélf, maar ook op de (secundaire) vestiging door middel van een dochtervennootschap of een vaste inrichting van die moedervennootschap. Het verschil tussen het vestigingsbegrip in de Btw-richtlijn (voorheen: Zesde richtlijn) en dat van art. 43 EG-verdrag is derhalve, dat voor de btw een vennootschap zich slechts secundair in een andere lidstaat kan vestigen door middel van een vaste inrichting. Zie: A.J. van Doesum en G.J. van Norden, De territoriale begrenzing van de fiscale eenheid BTW (I), WFR 2006/6679, blz. 825.
HvJ EG 4 juli 1985, nr. 168/84 (Berkholz), Jur. 1985, blz. 02251, HvJ EG 2 mei 1996, nr. C-231/94 (Faaborg-Gelting Linien), V-N 1996, blz. 2120, HvJ EG 20 februari 1997, nr. C-260/95 (DFDS), V-N 1997, blz. 1662, HvJ EG 17 juli 1997, nr. C-190/95 (ARO Lease), V-N 1997, blz. 2933, HvJ EG 7 mei 1998, nr. C-390/96 (Lease Plan Luxembourg), V-N 1998/57.19 en HvJ EG 28 juni 2007, nr. C-73/06 (Planzer), V-N 2007/36.23.
HvJ EG 17 juli 1997, nr. C-190/95 (ARO Lease), V-N 1997, blz. 2933, r.o. 19.
HvJ EG 23 maart 2006, nr. C-210/04 (FCE Bank), BNB 2006/184.
HR 14 juni 2002, nr. 35 976, BNB 2002/287.
HvJ EG 23 maart 2006, nr. C-210/04 (FCE Bank), BNB 2006/184, r.o. 37.
Een contractueel samenwerkingsverband kan, net als een door statuten geregeerde rechtspersoon (bijvoorbeeld een bv of nv), uit diverse afdelingen of filialen (bijkantoren) bestaan. Een bijkantoor in een ander land dan het land van primaire vestiging1 wordt aangemerkt als een vaste inrichting (secundaire vestiging), indien het een inrichting betreft die een zekere bestendigheid vertoont doordat zij duurzaam over het personeel en de technische middelen beschikt die voor bepaalde diensten noodzakelijk zijn.2 Uit de zaak ARO lease blijkt dat het moet gaan om een inrichting die naast personeel ook over een structuur beschikt die een voldoende mate van duurzaamheid heeft in het kader waarvan overeenkomsten kunnen worden opgemaakt of beslissingen van dagelijks bestuur kunnen worden genomen.3
Algemeen wordt geaccepteerd dat handelingen tussen de diverse onderdelen van een entiteit (belastingplichtige) geen belastbare handelingen zijn. Dit geldt niet alleen ten aanzien van handelingen tussen afdelingen van eenzelfde belastingplichtige op één locatie, maar ook ten aanzien van handelingen tussen filialen / bijkantoren van eenzelfde belastingplichtige op verschillende locaties. Dit gaat zelfs op indien het betreffende bijkantoor als een vaste inrichting van de betreffende belastingplichtige in een ander land is te beschouwen.4 Een filiaal / bijkantoor, ook wanneer dit een vaste inrichting is, is ten opzichte van het hoofdhuis niet als een afzonderlijke entiteit te beschouwen. Het oordeel van de Hoge Raad dat wanneer een buitenlands hoofdhuis een vaste inrichting in Nederland heeft die behoort tot een fiscale eenheid in Nederland zelf ook tot die fiscale eenheid behoort, doet recht aan dit uitgangspunt.5
In de zaak FCE Bank overwoog het HvJ EG dat het betreffende bijkantoor in casu geen enkel bedrijfsrisico liep, en derhalve volledig afhankelijk was van het hoofdkantoor, waarmee zij één belastingplichtige vormde.6 Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat onder omstandigheden een vaste inrichting tóch een afzonderlijke entiteit voor de btw is waaraan zelfstandigheid kan worden toegekend. Het lijkt er echter op dat HvJ EG als uitgangspunt heeft genomen dat de vaste inrichting in casu mogelijk als “eenieder” was aan te merken. Slechts indien het HvJ EG dat uitgangspunt heeft gehanteerd, kan immers relevantie worden toebedacht aan de vraag naar zelfstandigheid, waarop het HvJ EG in genoemde zaak zijn oordeel baseert. In de volgende paragraaf ga ik nader in op dit onderscheid.