Richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der Lid-Staten inzake de aansprakelijkheid voor produkten met gebreken (85/374/EEG), PbEG 1985, L 210/29, gewijzigd bij Richtlijn 1999/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 mei 1999 tot wijziging van Richtlijn 85/374/EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken, PbEG 1999, L 141/20.
HR, 16-07-2021, nr. 20/01027
ECLI:NL:HR:2021:1172, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-07-2021
- Zaaknummer
20/01027
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1172, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑07‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2019:10751, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:50, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2021:50, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1172, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑03‑2020
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2021-0592
JA 2021/108
NJ 2021/304 met annotatie van S.D. Lindenbergh
PS-Updates.nl 2021-0214
Uitspraak 16‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Productaansprakelijkheid. Vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW. In het verkeer brengen van product. Is uit vier onderdelen samengestelde heupprothese een product?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01027
Datum 16 juli 2021
ARREST
In de zaak van
1. de vennootschap naar buitenlands recht ZIMMER GMBH,gevestigd te Winterthur, Zwitserland,
2. ZIMMER BIOMET NEDERLAND B.V.,gevestigd te Dordrecht,
hierna: Zimmer Biomet
EISERESSEN tot cassatie,
hierna tezamen: Zimmer c.s.,
advocaat: K. Teuben,
tegen
[de patiënt],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [de patiënt],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/16/391534 / HA ZA 15-400 van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juni 2017 (tussenvonnis), 9 augustus 2017 (herstelvonnis) en 16 augustus 2017;
het arrest in de zaak 200.229.498 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2019.
Zimmer c.s. hebben tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [de patiënt] is verstek verleend.
De zaak is voor Zimmer c.s. toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot vernietiging en tot afdoening als onder 3.39 in de conclusie vermeld.
De advocaat van Zimmer c.s. heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In deze zaak gaat het in cassatie om de vraag wanneer de vervaltermijn aanvangt die op grond van art. 6:191 lid 2 BW geldt voor de in art. 6:185 BW geregelde productaansprakelijkheid in een geval waarin een heupprothese tijdens een operatie wordt samengesteld uit onderdelen die afzonderlijk van elkaar in het verkeer zijn gebracht.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de patiënt] heeft op 24 september 2004 in het ziekenhuis een operatie ondergaan waarbij bij hem door een orthopedisch chirurg een zogenoemde Durom/Metasul-heupprothese is geplaatst (hierna: de heupprothese). Deze heupprothese heeft een metalen kop en een metalen kom en wordt daarom ook wel MoM-heupprothese genoemd (metaal op metaal).
(ii) De heupprothese is door Zimmer c.s. in oktober 2003 voor het eerst op de markt gebracht. De bij [de patiënt] gebruikte heupprothese bestaat uit vier onderdelen, te weten een kom (die in het bekken wordt geplaatst), een kop (die in die kom draait) met in de kop een adapterhuis waaraan een steel is bevestigd (die in het dijbeen wordt geplaatst). Deze vier onderdelen zijn op verschillende data geproduceerd door (de rechtsvoorganger van) Zimmer GmbH en op verschillende data afgeleverd aan de importeur, (de rechtsvoorgangster van) Zimmer Biomet, die de onderdelen heeft geleverd aan het ziekenhuis waar [de patiënt] is geopereerd.
(iii) Op 27 februari 2012 is bij [de patiënt] een verhoging van de kobalt- en chroomwaarden in het bloed geconstateerd.
(iv) Op 20 juli 2012 heeft een revisieoperatie plaatsgevonden en zijn de kop en de kom van de heupprothese verwijderd.
(v) De kobalt- en chroomwaarden waren in november 2012 gedaald en in mei 2013 verder gedaald.
2.3
In deze procedure vordert [de patiënt] onder meer een verklaring voor recht dat Zimmer c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [de patiënt] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de implantatie van de heupprothese. Voor zover in cassatie van belang hebben Zimmer c.s. zich verweerd met de stelling dat het recht om schadevergoeding te vorderen uit hoofde van productaansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:185 BW gelet op de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW is vervallen, omdat de kop van de heupprothese meer dan tien jaren voorafgaand aan de datum van de dagvaarding in het verkeer is gebracht.
2.4
In haar tussenvonnis heeft de rechtbank onder meer geoordeeld dat pas kan worden gesproken van een product dat schade kan hebben veroorzaakt op het moment dat de verschillende onderdelen – de kop, het adapterhuis, de steel en de kom – zijn samengevoegd tot een geheel, te weten de heupprothese. Gelet hierop is het recht van [de patiënt] om schadevergoeding te vorderen, niet vervallen tien jaar nadat de kop in het verkeer is gebracht. (rov. 4.8)
De rechtbank heeft bepaald dat tegen dit tussenvonnis tussentijds hoger beroep kan worden ingesteld.
2.5
Het hof heeft – met uitzondering van het oordeel van de rechtbank waarbij Zimmer Inc. is aangemerkt als producent in de zin van art. 6:187 lid 2 BW – de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank om op de hoofdzaak verder te beslissen. Hiertoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
De vier onderdelen van de heupprothese zijn op verschillende data geproduceerd en geïmporteerd. De operatiedatum kan niet als datum gelden waarop de onderdelen/de producten in het verkeer zijn gebracht. Het ziekenhuis is in de onderhavige zaak geen producent (of importeur of leverancier) in de zin van art. 6:187 leden 2 en 3 BW. De vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW gaat derhalve niet pas lopen vanaf de operatiedatum. De aanvang van de vervaltermijn is immers uitdrukkelijk gekoppeld aan het moment van het in het verkeer brengen van het product door de producent. (rov. 4.13)
Voor de bepaling van de vervaltermijn(en) wordt in beginsel uitgegaan van de ontvangstdatum van de onderdelen bij de importeur, nu dat steeds het moment is waarop de vier onderdelen het productieproces van producent Zimmer GmbH hebben verlaten en waarop deze onderdelen zijn opgenomen in het verkoopproces, in een vorm waarin deze aan het publiek worden aangeboden voor gebruik. (rov. 4.14)
De eerste datum van ontvangst van de kop bij de importeur is 11 februari 2004 en de laatste datum van ontvangst van het adapterhuis is op 18 augustus 2004. Er zit dus een termijn van zes maanden tussen de ontvangstdata van alle vier de onderdelen. De kernvraag is of door het verstrijken van de eerste vervaltermijn (op 12 februari 2014) van één onderdeel, ook de vervaltermijnen van de andere drie onderdelen zijn voltooid (‘volgelopen’). (rov. 4.15)
De redenering dat voor iedere producent van een onderdeel van een in het verkeer gebracht eindproduct een ‘eigen’ vervaltermijn geldt, zou met betrekking tot de vervaltermijnen van de onderdelen van een eindproduct – ook als deze onderdelen afkomstig zijn van een en dezelfde producent, zoals in de onderhavige zaak – betekenen dat alleen de vervaltermijn van de kop is voltooid en niet ook de vervaltermijn van de andere drie onderdelen, in het bijzonder de kom. Nu echter niet gesteld of gebleken is dat één van de (losse) onderdelen gebrekkig is, maar de gestelde gebrekkigheid van de heupprothese (als eindproduct) wordt veroorzaakt door de wrijving van de metalen onderdelen van de kop en de kom tegen elkaar, levert deze redenering een in de praktijk niet werkbaar en daarmee ongewenst resultaat op. Dat is daarin gelegen dat deze specifieke situatie (als de vervaltermijnen van de verschillende onderdelen uiteenlopen door verschillende data van ‘in het verkeer brengen’ door de producent) dan niet voorgelegd kan worden aan de rechter, omdat van één van de onderdelen (de kop) de vervaltermijn is verstreken. Dit is onwenselijk juist omdat de werking van de kop en de kom tezamen tot het gestelde gebrek leidt, ook in het geval de kop en/of de kom afzonderlijk niet als gebrekkig kunnen worden aangemerkt. (rov. 4.16)
De heupprothese is een product als bedoeld in art. 6:187 lid 1 BW en kan worden aangemerkt als een eindproduct nu de losse onderdelen – de roerende zaken – functioneel zijn samengevoegd. (rov. 4.17)
Het gaat in deze zaak om een eindproduct dat uit meer onderdelen bestaat die op verschillende tijdstippen in het verkeer zijn gebracht door één en dezelfde producent. De gestelde gebrekkigheid wordt veroorzaakt door een combinatie van twee van die onderdelen (de kop en de kom). De vervaltermijn van het eindproduct gaat daarom in dit geval lopen bij het in het verkeer brengen van de kom (7 augustus 2004, de datum van ontvangst van de kom bij de importeur). (rov. 4.19)
Dat betekent in deze zaak dat met de inleidende dagvaarding van 19 mei 2014 de vervaltermijn van de heupprothese nog niet was voltooid. (rov. 4.20)
3. Beoordeling van het middel
3.1
De onderdelen 1.3-1.4 van het middel betogen onder meer dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de vervaltermijn in het onderhavige geval is gaan lopen bij het in het verkeer brengen van de kom en niet, voor zover de vordering van [de patiënt] mede betrekking heeft op de kop, bij het in het verkeer brengen van de kop. Onderdeel 1.5 betoogt dat ook het oordeel van het hof dat de heupprothese een eindproduct is dat uit meer onderdelen bestaat, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, om welke reden de kwalificatie van de heupprothese als ‘(eind)product’ niet ten grondslag kan liggen aan het oordeel dat de vervaltermijn in het onderhavige geval is gaan lopen bij het in het verkeer brengen van de kom.
3.2.1
De wettelijke regeling van titel 3, afdeling 3 (Produktenaansprakelijkheid), van Boek 6 BW is opgenomen ter implementatie van de Richtlijn 85/374/EEG (hierna: de Richtlijn).1.Volgens de elfde overweging van de considerans van de Richtlijn moet de aansprakelijkheid van een producent na een redelijke termijn ophouden omdat de producten in de loop der tijd aan slijtage onderhevig zijn, omdat er strengere veiligheidsnormen worden ontwikkeld en omdat de wetenschappelijke en technische kennis vooruitgaat en het derhalve onbillijk zou zijn de producent aansprakelijk te stellen voor gebreken van zijn product zonder tijdsbeperking. Daartoe bevat art. 11 Richtlijn een vervaltermijn. Deze bepaling is omgezet in art. 6:191 lid 2 BW, inhoudende dat het recht op schadevergoeding van de benadeelde jegens de producent ingevolge art. 6:185 lid 1 BW vervalt door verloop van tien jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de producent de zaak die de schade heeft veroorzaakt, in het verkeer heeft gebracht.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft met betrekking tot het voor deze vervaltermijn gehanteerde begrip ‘in het verkeer brengen’ overwogen dat de vaststelling binnen welke tijd de vordering van de benadeelde moet worden ingesteld, moet voldoen aan objectieve criteria2.en dat het product moet worden beschouwd als in het verkeer gebracht in de zin van art. 11 Richtlijn wanneer het het productieproces van de producent heeft verlaten en is opgenomen in het verkoopproces in een vorm waarin het aan het publiek wordt aangeboden voor gebruik of consumptie3..
De Richtlijn doet geen afbreuk aan de toepassing van het recht inzake contractuele of buitencontractuele aansprakelijkheid.4.
3.2.2
Met het hiervoor in 3.2.1 overwogene strookt niet om de tijdens de operatie door de chirurg uit vier onderdelen samengestelde heupprothese aan te merken als een door Zimmer c.s. geproduceerd en in het verkeer gebracht (eind)product als bedoeld in art. 6:187 lid 1 en lid 2 BW. Dat zou betekenen dat het samenstellen van de heupprothese een nieuwe vervaltermijn voor de jegens Zimmer c.s. geldende productaansprakelijkheid doet aanvangen.
3.2.3
De vier onderdelen waaruit de heupprothese is samengesteld, zijn ieder afzonderlijk een product als bedoeld in art. 6:187 lid 1 BW en zijn door de producent, Zimmer c.s., afzonderlijk van elkaar in het verkeer gebracht (zie hiervoor in 2.2 onder (ii)). Het hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat de kop op 11 februari 2004 in het verkeer is gebracht, de steel op 5 juni 2004, de kom op 7 augustus 2004 en het adapterhuis op 18 augustus 2004 (rov. 4.15 in verbinding met rov. 4.9).
Met betrekking tot de kop is de in art. 6:191 lid 2 BW bedoelde vervaltermijn dus aangevangen op 12 februari 2004.
3.2.4
Gelet op dit een en ander heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen (in rov. 4.17) dat de heupprothese een (eind)product is in de zin van art. 6:187 BW, en (in rov. 4.19) dat de vervaltermijn van dat eindproduct pas aanvangt met het in het verkeer brengen van de kom op de grond dat de gestelde gebrekkigheid veroorzaakt wordt door een combinatie van de kop en de kom, en de kom als laatste in het verkeer is gebracht. De hierop gerichte klachten van de onderdelen 1.3-1.5 slagen.
3.2.5
Voor het geval na verwijzing de kom op de voet van art. 6:186 BW gebrekkig wordt geoordeeld, bijvoorbeeld op de grond dat hij schade veroorzaakt als hij in contact komt met de kop, heeft te gelden dat de in art. 6:191 lid 2 BW bedoelde vervaltermijn is aangevangen op 8 augustus 2004. De aansprakelijkheid van Zimmer c.s. voor schade die het gevolg ervan is dat de gebrekkige kom in contact komt met de kop, wordt niet verminderd door de omstandigheid dat Zimmer c.s. ingevolge art. 6:191 lid 2 BW niet (meer) aansprakelijk zijn voor de kop.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 december 2019 voor zover het hof de in rov. 4.8-4.9 vervatte oordelen in het tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juni 2017 heeft bekrachtigd;
- vernietigt het tussenvonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juni 2017 voor zover de rechtbank daarin heeft geoordeeld als in rov. 4.8-4.9 vervat;
- wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [de patiënt] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van Zimmer c.s. begroot:
- in hoger beroep op € 8.521,21;
- in cassatie op € 1.013,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [de patiënt] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren M.J. Kroeze, C.H. Sieburgh, S.J. Schaafsma en F.R. Salomons, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 16 juli 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑07‑2021
Vgl. HvJEU 9 februari 2006, zaak C-127/04, ECLI:EU:C:2006:93 (O’Byrne/Sanofi), punt 23 en 26.
HvJEU 9 februari 2006, zaak C-127/04, ECLI:EU:C:2006:93 (O’Byrne/Sanofi), punt 27.
HvJEU 2 december 2009, zaak C-358/08, ECLI:EU:C:2009:744 (Aventis/OB), punt 43.
Conclusie 22‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Productaansprakelijkheid. Vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW. In het verkeer brengen van product. Is uit vier onderdelen samengestelde heupprothese een product?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01027
Zitting 22 januari 2021
CONCLUSIE
W.L. Valk
In de zaak
1. Zimmer GmbH
2. Zimmer Biomet Nederland B.V.
tegen
[de patiënt]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als Zimmer c.s. (afzonderlijk als Zimmer GmbH en Zimmer Biomet Nederland B.V.) respectievelijk [de patiënt] .
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak betreft productaansprakelijkheid voor (de onderdelen van) een zogenaamde MoM-heupprothese (MoM staat voor metaal-op-metaal). De prothese bestaat uit diverse onderdelen, waaronder de kop en de kom, die tijdens de operatie van de patiënt door de chirurg op maat worden samengevoegd. Met betrekking tot de kop is de vervaltermijn van tien jaar van art. 6:191 lid 2 BW verlopen, met betrekking tot de andere onderdelen, waaronder de kom, nog niet. In een tussenvonnis heeft de rechtbank in navolging van het standpunt van de patiënt geoordeeld dat de samenvoeging van onderdelen tijdens de operatie een nieuw product, het ‘eindproduct’, doet ontstaan, en dat het recht om schadevergoeding te vorderen niet is vervallen omdat vanaf de operatie tot de dagvaarding minder dan tien jaar is verlopen. In het tussentijds door Zimmer c.s. ingestelde hoger beroep is ook het hof ervan uitgegaan dat tijdens de operatie een eindproduct is ontstaan, zij het ook dat volgens het hof de vervaltermijn met betrekking tot de samengestelde MoM-prothese niet eerst op de dag van de operatie is gaan lopen. In plaats daarvan heeft het hof het begintijdstip van die termijn op grond van een belangenafweging bepaald op het tijdstip waarop de kom in het verkeer is gebracht.
1.2
Diverse klachten van het cassatiemiddel treffen doel. Intussen heeft dit niet de gevolgen die Zimmer c.s. veronderstellen. De patiënt heeft zich niet alleen op het standpunt gesteld dat het beweerde eindproduct gebrekkig is, maar ook dat onder meer de kom dat is. Niet juist is het standpunt van Zimmer c.s. dat omdat de door de patiënt gestelde schade niet zou zijn veroorzaakt zonder de kop, het verstrijken van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW ten aanzien van de kop meebrengt dat de vorderingen van de patiënt die op grond van art. 6:185 BW zijn ingesteld, moeten worden afgewezen.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Voor zover in cassatie nog van belang, zijn de feiten als volgt:1.
(i) [de patiënt] heeft op 24 september 2004 in het ziekenhuis een operatie ondergaan waarbij bij hem een zogenoemde Durom/Metasul heupprothese is ingebracht door een orthopedisch chirurg. Deze heupprothese heeft een metalen kop en metalen kom en wordt daarom ook wel MoM-heupprothese genoemd (metaal op metaal).
(ii) De MoM-prothese is in oktober 2003 voor het eerst op de markt gebracht. De bij [de patiënt] gebruikte MoM-prothese bestaat uit vier onderdelen, te weten een kom (die in het bekken wordt geplaatst), een kop (die in die kom draait) met daarin een adapterhuis waaraan een steel is bevestigd (die in het dijbeen wordt geplaatst). Deze vier onderdelen zijn (op verschillende data) geproduceerd door de rechtsvoorganger van Zimmer GmbH (Centerpulse Orthopedics Ltd.) en door Zimmer Biomet Nederland B.V. (toen nog geheten Centerpulse Netherlands B.V.) geleverd aan het ziekenhuis waarin [de patiënt] is geopereerd.
(iii) Op 27 februari 2012 is door bloedonderzoek bij [de patiënt] een verhoging van de kobalt- en chroomwaarden geconstateerd, namelijk waarden van 234 nmol/l respectievelijk 244 nmol/l.
(iv) Op 20 juli 2012 heeft een (eerste) revisieoperatie van de rechterheup plaatsgevonden en zijn de kop en de kom van de MoM-prothese verwijderd.
(v) De kobalt- en chroomwaarden bleken in november 2012 te zijn gedaald naar 42 nmol/l respectievelijk 81 nmol/l en in mei 2013 verder te zijn gedaald naar 20 nmol/l respectievelijk 58 nmol/l. [de patiënt] ondervond aanhoudende pijnklachten.
2.2
Bij dagvaarding van 19 mei 2014 heeft [de patiënt] onder anderen Zimmer c.s. in rechte betrokken en onder meer gevorderd een verklaring voor recht dat Zimmer c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [de patiënt] geleden en nog te lijden schade als gevolg van de implantatie van de MoM-prothese. Zimmer c.s. hebben onder meer aangevoerd dat het recht om schadevergoeding te vorderen uit hoofde van de productaansprakelijkheid van art. 6:185 BW in verband met de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW is vervallen, omdat de kop van de prothese meer dan tien jaren voorafgaand aan de datum van de dagvaarding in het verkeer is gebracht. De rechtbank heeft dit standpunt aldus verstaan dat volgens Zimmer c.s. de omstandigheid dat met betrekking tot de kop verval van recht heeft plaatsgevonden, meebrengt dat de aanspraak van [de patiënt] ter zake van een eventueel gebrek van de prothese als geheel (dus ook met betrekking tot de andere samenstellende delen van de prothese) is vervallen.
2.3
Bij tussenvonnis van 21 juni 20172., gedeeltelijk hersteld bij vonnis van 9 augustus 2017, heeft de rechtbank Midden-Nederland onder meer geoordeeld dat pas kan worden gesproken van een product dat schade kan hebben veroorzaakt, op het moment dat de verschillende onderdelen, de kop, de steel en de kom, zijn samengevoegd tot een geheel, te weten de MoM-heupprothese, en dat daarom het recht om schadevergoeding te vorderen niet is vervallen omdat vanaf de operatie tot de dagvaarding minder dan tien jaar is verlopen.3.
2.4
Met verlof van de rechtbank4.zijn onder meer Zimmer c.s. tussentijds in hoger beroep gekomen. Bij arrest van 17 december 20195.heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, de vonnissen van 21 juni 2017 en 9 augustus 2017 bekrachtigd, behoudens een punt dat in cassatie niet meer aan de orde is.6.Volgens het hof is voor de toepassing van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW bepalend het tijdstip waarop (niet de kop maar) de kom van de prothese in het verkeer is gebracht (7 augustus 2004) en is daarom de aanspraak van [de patiënt] ter zake van productaansprakelijkheid niet vervallen.
2.5
De dragende overwegingen van het arrest van het hof laten zich als volgt samenvatten:
a. Tussen partijen is niet in geschil dat (de rechtsvoorganger van) Zimmer GmbH de producent is van (de onderdelen van) de MoM-prothese die bij [de patiënt] is geplaatst. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld kan niet ook Zimmer Inc. (de moedermaatschappij van Zimmer c.s.) als producent worden aangemerkt. (onder 4.5-4.6)
b. Zimmer Biomet kan niet als feitelijk producent worden aangemerkt. Wel kan zij als producent in de zin van art. 6:187 lid 3 BW worden beschouwd, omdat zij de onderdelen van de MoM-prothese ingevoerd heeft in de Europese Economische Ruimte. Grief IA slaagt. (onder 4.7)
c. Omdat het ziekenhuis niet als producent (of importeur of leverancier) in de zin van art. 6:187 leden 2-3 BW kan worden aangemerkt, volgt daaruit dat de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW niet pas gaat lopen vanaf de operatiedatum. De aanvang van de vervaltermijn is uitdrukkelijk gekoppeld aan het moment van het in het verkeer brengen van het product door de producent. (onder 4.13)
d. Voor de bepaling van de vervaltermijn(en) zal het hof in beginsel uitgaan van de ontvangstdatum van de onderdelen bij de importeur, nu dat steeds het moment is waarop de vier onderdelen het productieproces van de producent Zimmer GmbH hebben verlaten en waarop deze onderdelen zijn opgenomen in een verkoopproces, in een vorm waarin deze aan het publiek worden aangeboden voor gebruik. (onder 4.14)
e. De kernvraag is of door het verstrijken van de vervaltermijn van één onderdeel (de kop van de prothese), daarmee ook de vervaltermijnen van de andere drie onderdelen zijn voltooid (‘volgelopen’) zoals Zimmer c.s. bepleiten. (onder 4.15)
f. In dit geval is alleen de vervaltermijn van de kop voltooid en niet ook de vervaltermijn van de andere drie onderdelen, in het bijzonder de kom. Nu echter niet gesteld of gebleken is dat één van de (losse) onderdelen gebrekkig is, maar de gestelde gebrekkigheid van de MoM-prothese (als eindproduct) wordt veroorzaakt door de wrijving van de metalen onderdelen van de kop en de kom tegen elkaar, levert deze redenering een in de praktijk niet werkbaar en daarmee ongewenst resultaat op. Dat is daarin gelegen dat deze specifieke situatie (als de vervaltermijnen van de verschillende onderdelen uiteen lopen door verschillende data van ‘in het verkeer brengen’ door de producent) dan niet voorgelegd kan worden aan de rechter, omdat van één van de onderdelen (de kop) de vervaltermijn is verstreken. Dit is onwenselijk juist omdat de werking van kop en de kom tezamen immers tot het gestelde gebrek leidt, ook in het geval de kop en/of de kom afzonderlijk niet als gebrekkig kunnen worden aangemerkt. (onder 4.16)
g. De losse onderdelen (roerende zaken) van de MoM-prothese, in ieder geval de kop en de kom, hebben geen enkele functie zonder elkaar en zijn geproduceerd om te worden samengevoegd om het natuurlijke heupgewricht (ook een kop in een kom) te vervangen. In die zin is sprake van ‘product’ in de zin van artikel 6:187 lid 1 BW en kan ook gesproken worden van een eindproduct. (onder 4.17)
h. Omdat het hier gaat om een eindproduct dat uit meerdere onderdelen bestaat (de MoM- prothese), die op verschillende tijdstippen in het verkeer zijn gebracht door één en dezelfde producent en de gestelde gebrekkigheid veroorzaakt wordt door een combinatie van twee van die onderdelen (de kop en de kom) start de vervaltermijn van het eindproduct naar het oordeel van het hof in dit geval bij het in het verkeer brengen van de kom (7 augustus 2004, de datum van ontvangst van de kom bij de importeur). Dit komt de door de Uniewetgever met artikel 11 Richtlijn beoogde rechtszekerheid ten goede en voorkomt dat door manipulatie van de producent dan wel door toeval de vervaltermijn van een product rechtens en feitelijk wordt voltooid, omdat een eerste onderdeel al (veel) eerder in het verkeer is gebracht dan de overige onderdelen. Met deze keuze in dit specifieke geval wordt een (met preambule 10 van de Richtlijn beoogd) evenwicht bereikt tussen de bescherming van de consument, die er belang bij heeft de gebrekkigheid veroorzaakt door een combinatie van onderdelen voor te kunnen leggen en de belangen van de producent bij een duidelijke einddatum van de vervaltermijn (en dus van zijn aansprakelijkheid). (onder 4.19)
i. Dat betekent in deze zaak dat met de inleidende dagvaarding van 19 mei 2014 de vervaltermijn van de MoM-prothese nog niet was voltooid. Grief II slaagt niet. (onder 4.20)
j. De rechtbank heeft geoordeeld dat zowel een deskundigenbericht nodig is met betrekking tot de vraag of de MoM-prothese gebrekkig is als met betrekking tot de door [de patiënt] gestelde gezondheidsschade. De rechtbank wenst uit praktisch oogpunt met het laatste te beginnen. De hiertegen gerichte grief III slaagt niet. (onder 4.21-4.22)
k. Zimmer c.s. hebben niet voldoende concreet en specifiek bewijs aangeboden van feiten die, indien bewezen, tot een andere conclusie (kunnen) leiden. (onder 4.23)
2.6
Het hof heeft in zijn tussenarrest van 17 december 2019 bepaald dat op de voet van art. 401a Rv terstond beroep in cassatie kan worden ingesteld. Bij procesinleiding van 17 maart 2020 hebben Zimmer c.s. – tijdig – cassatieberoep ingesteld. Tegen [de patiënt] is verstek verleend. Zimmer c.s. hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel richt een reeks van klachten tegen de wijze waarop het hof de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW heeft toegepast. Het tweede onderdeel bevat uitsluitend een voortbouwklacht.
3.2
De heupprothese, zoals die bij [de patiënt] is geplaatst, bestaat uit diverse onderdelen, waaronder in ieder geval de kop, de kom, de adapter en de steel. Vergelijk de onderstaande afbeelding:7.
[De ontbrekende afbeelding wordt zo spoedig mogelijk toegevoegd]
3.3
Volgens de uitleg die van de zijde van Zimmer c.s. is gegeven,8.bestellen ziekenhuizen bij Zimmer Biomet Nederland B.V. (de importeur) de bedoelde onderdelen in diverse maten. De chirurg krijgt de beschikking over een box (doos) waarin verschillende maten zitten van onder meer de kom en de kop. De chirurg stelt vervolgens op maat (van de patiënt) de prothese samen. De niet gebruikte onderdelen worden aan de importeur geretourneerd en worden door deze weer steriel gemaakt ten behoeve van volgend gebruik. Een en ander verklaart dat de prothese zoals die bij [de patiënt] is geplaatst, bestaat uit onderdelen die elk op een verschillend tijdstip in het verkeer zijn gebracht.
3.4
Het hof is ervan uitgegaan dat de kop op 9 februari 2004 in het verkeer is gebracht en dus meer dan 10 jaar voorafgaand aan de inleidende dagvaarding (19 mei 2014). De kom, de adapter en de steel zijn alle minder dan 10 jaar voorafgaand aan de inleidende dagvaarding in het verkeer gebracht (namelijk op respectievelijk 5 augustus 2004, 16 augustus 2004 en 3 juni 2004).
3.5
Volgens het standpunt van Zimmer c.s. is het recht van [de patiënt] om schadevergoeding te vorderen uit hoofde van de productaansprakelijkheid van art. 6:185 e.v. BW in verband met de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW vervallen. De rechtbank en ook het hof hebben dit standpunt aldus verstaan dat volgens Zimmer c.s. de omstandigheid dat met betrekking tot de kop verval van recht heeft plaatsgevonden, meebrengt dat de aanspraak van [de patiënt] is vervallen ter zake van een eventueel gebrek van de prothese als geheel (dus ook met betrekking tot de andere samenstellende delen van de prothese). In cassatie voeren Zimmer c.s. aan dat zij verkeerd zijn verstaan en dat de door het hof gegeven uitleg van hun standpunt onbegrijpelijk is (subonderdeel 1.1). Volgens hun klacht is het standpunt van Zimmer c.s. geweest ‘dat de vorderingen van [de patiënt] erop zijn gebaseerd dat zijn (gestelde) schade is veroorzaakt door de wrijving van de kop over de kom in de samengestelde MoM-prothese (hetgeen [de patiënt] kwalificeert als het “gebrek” c.q. het “gebrekkige product”), dat de door [de patiënt] gestelde schade (dus) niet zou zijn veroorzaakt zonder de kop, en dat het verstrijken van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW ten aanzien van de kop daarom meebrengt dat de vorderingen van [de patiënt] die zijn ingesteld op grond van art. 6:185 BW moeten worden afgewezen.’9.
3.6
Dit is in zoverre juist dat volgens het primaire standpunt van [de patiënt] de MoM-prothese als geheel een eindproduct is in de zin van onder meer art. 6:187 BW,10.en ook dat hij heeft aangevoerd dat het de verzameling van onderdelen is die maakt dat het gebrek ontstaat.11.Onjuist is echter dat de feitelijke grondslag van de vorderingen van [de patiënt] , voor zover gebaseerd op productaansprakelijkheid, uitsluitend is dat het veronderstelde eindproduct gebrekkig is. Dat is wel waar Zimmer c.s. [de patiënt] op pogen vast te pinnen, niet alleen in cassatie, maar ook reeds in hoger beroep.12.Waar [de patiënt] zich erop beroept dat de diverse onderdelen na hun samenvoeging tot de MoM-prothese schade veroorzaken – in ieder geval de kop en de kom, doordat zeer kleine metaaldeeltjes vrijkomen door de wrijving van de kop in de kom, respectievelijk van de kom over de kop – ligt daarin mijns inziens reeds besloten dat volgens [de patiënt] ook die onderdelen gebrekkige producten zijn, namelijk in verband met het beoogde gebruik ervan in de samengestelde MoM-prothese. Ligt deze subsidiaire feitelijke grondslag reeds in de primaire besloten, die grondslag is door [de patiënt] ook expliciet betrokken (hoezeer in de gedingstukken van zijn kant ook de nadruk ligt op de primaire grondslag, namelijk van een tijdens de operatie tot stand gekomen eindproduct). De conclusie van repliek onder 19 houdt mede in dat de afzonderlijke onderdelen een ‘impliciet gebrek’ in zich dragen (bedoeld is klaarblijkelijk: dat zich na samenvoeging manifesteert). Dezelfde conclusie houdt in dat onder meer de schuurvlakken van zowel de kop als de kom uit een legering bestaan van kobalt, chroom en molybdeen, alsook dat dit in verband met de schurende werking bij (normale) beweging van de heupprothese binnen de anatomische grenzen slijpsel oplevert (in de vorm van zeer kleine metaaldeeltjes).13.Verder is het uit de stellingen van [de patiënt] overvloedig duidelijk dat hij in het bijzonder vanwege de blootstelling aan dit chroom- en kobalthoudend slijpsel meent dat sprake is van een gebrekkig product, respectievelijk gebrekkige producten, en daarvoor Zimmer c.s. als producent aansprakelijk houdt.14.
3.7
De rechtbank en ook het hof (met nuances) zijn meegegaan in het primaire standpunt van [de patiënt] dat de MoM-prothese als geheel als eindproduct moet worden beschouwd en dat dit voor de aansprakelijkheid van Zimmer c.s., alsook voor het beginmoment van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW bepalend is.
3.8
Ik citeer eerst de rechtbank. In rechtsoverweging 4.7 geeft de rechtbank het standpunt van [de patiënt] weer en in rechtsoverweging 4.8 verwerpt de rechtbank het verweer daartegen van Zimmer c.s.:
‘4.7. [de patiënt] heeft zich op het standpunt gesteld dat de onderdelen van de prothese pas bij de operatie daadwerkelijk zijn samengevoegd tot het eindprodukt, de MoM- heupprothese, en dat pas vanaf dat moment de vervaltermijn een aanvang kan hebben genomen. Zonder eindprodukt is er volgens hem ook geen gebrekkig eindprodukt. De schade kan bovendien niet veroorzaakt zijn door de kop, de kom of het adapterhuis of de steel afzonderlijk, maar alleen door de onderdelen die samen een eindprodukt vormen. [de patiënt] heeft verder aangevoerd dat niet duidelijk is geworden hoe de distributieketen van de verschillende onderdelen van de prothese precies is verlopen en dat is gesteld noch gebleken wanneer de respectievelijke onderdelen aan het ziekenhuis zijn geleverd. Daarmee staat dus niet vast dat de kop op 5 mei 2004 het productieproces van Zimmer heeft verlaten en is opgenomen in een verkoopproces in de vorm waarin het aan het publiek wordt aangeboden voor gebruik. Volgens [de patiënt] is aan deze twee vereisten pas voldaan op het moment dat een onderdeel de vestiging van Zimmer B.V. in Utrecht heeft verlaten dan wel is verstuurd naar het ziekenhuis. Het moment dat de onderdelen worden opgeslagen bij vestigingen van Zimmer voor verdere distributie tot het moment van verkoop aan het ziekenhuis dan wel de arts kan niet bepalend zijn voor het opnemen in het verkoopproces, aldus [de patiënt] . [de patiënt] stelt verder dat het onverenigbaar is met de ratio van de vervaltermijn en ook in strijd met de redelijkheid en billijkheid als Zimmer onder haar verplichting uit produktenaansprakelijkheid kan uitkomen.
4.8.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt het verweer van Zimmer op dit punt. De rechtbank volgt [de patiënt] in zijn standpunt dat pas kan worden gesproken van een product dat schade veroorzaakt kan hebben op het moment dat de verschillende onderdelen, de kop, de steel en de kom, zijn samengevoegd tot een geheel, te weten de MoM-heupprothese. De definitie in artikel 6:187 lid 1 BW maakt dat niet anders. Uitsluitend de samengevoegde delen kunnen als een gebrekkig produkt de schade veroorzaken. De conclusie is dat gelet op het voorgaande niet kan worden aangenomen dat het recht van [de patiënt] om schade te vorderen is vervallen tien jaren nadat de Metasul LDH-kop in het verkeer is gebracht, omdat vast staat dat op dat moment voor de andere onderdelen deze termijn nog niet was verstreken.’
3.9
Mijns inziens spreekt uit deze overwegingen verwarring met betrekking tot de verhouding tot de begrippen product, gebrek en schade. Uit de omstandigheid dat eerst door het samenvoegen van delen een gevaar op schade ontstaat, volgt niet dat door die samenvoeging een eindproduct ontstaat, noch dat de bedoelde delen zelf geen gebrekkige producten (kunnen) zijn.
3.10
Een eenvoudiger geval dan dat van de MoM-prothese kan dit mogelijk verhelderen. Een gootsteenontstoppend middel kan in verband met het risico van oog- en aangezichtsletsel een gebrekkig product zijn, ook al ontstaat het gevaar eerst doordat het middel met water wordt samengevoegd. Volgens art. 6:186 lid 1 BW is een product gebrekkig indien het niet de veiligheid biedt die men daarvan mag verwachten, onder meer het redelijkerwijs te verwachten gebruik van het product in aanmerking genomen. Het redelijkerwijs te verwachten gebruik van gootsteenontstopper is dat het in een gootsteen wordt gegoten, waarin doorgaans ook water aanwezig zal zijn. Ontstaat door de samenvoeging met het water een ernstiger risico op schade dan waarop het publiek bedacht behoeft te zijn, dan is de gootsteenontstopper een gebrekkig product. Op zichzelf sluit dit nog niet uit dat we de samengevoegde delen van gootsteenontstoppend middel en water óók als een product kwalificeren, ‘het eindproduct’, maar ik geloof niet dat er enige twijfel over kan bestaan dat die kwalificatie zowel in strijd is met het gewone taalgebruik als dat zij tot onaannemelijke uitkomsten leidt. Niet alleen veronderstelt zij dat we de gebruiker van het product tevens als een hulppersoon van de producent beschouwen (met wiens hulp het eindproduct tot stand wordt gebracht), zij doet de werking van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW en de daarmee beoogde bescherming van de fabrikant (hierna 3.14) geheel teniet. Ook vijftig jaar na aankoop van het middel zou door toepassing in een waterhoudende gootsteen een eindproduct ontstaan, waarna eerst de tienjaarstermijn gaat lopen.
3.11
Zo ook volgt uit de omstandigheid dat eerst door de samenvoeging van de kop, de steel en de kom (alsook van de adapter) tot het geheel van de MoM-prothese het gevaar van schade bij de patiënt ontstaat, niet dat die prothese als een eindproduct dient te worden gekwalificeerd, noch dat de samenstellende delen ervan niet zelf een gebrekkig product kunnen zijn. Het redelijkerwijs te verwachten gebruik van ieder onderdeel van een MoM-prothese is dat zij tezamen met de andere daarvoor benodigde onderdelen tot een zodanige prothese wordt samengevoegd. Ook na die samenvoeging eindigt de identiteit van de onderdelen als ‘product’ in de zin van de wettelijke regeling van de productaansprakelijkheid niet (vergelijk art. 6:187 lid 1 BW). Ontstaat door die samenvoeging een ernstiger risico op schade dan waarop het publiek bedacht behoeft te zijn, dan volgt daaruit dat die onderdelen gebrekkige producten zijn voor zover zij aan dat risico bijdragen.
3.12
Een en ander sluit nog niet uit dat we ook de MoM-prothese zelf als een product kwalificeren, het eindproduct. Ik meen dat die kwalificatie in een geval als het onderhavige aanzienlijk minder geforceerd is dan in het hiervoor gegeven voorbeeld van een gootsteenontstoppend middel, gelet op de navolgende omstandigheden in onderling verband:
a. Naar verkeersopvattingen vormen de geplaatste onderdelen klaarblijkelijk één functioneel geheel. Niet voor niets wordt in enkelvoud gesproken van een MoM-prothese (anders dan bijvoorbeeld in het geval van gebitsimplantaten).
b. Alle onderdelen van de bij [de patiënt] geplaatste MoM-prothese zijn van dezelfde fabrikant.
c. Die onderdelen worden in verschillende maten in één box aan ziekenhuizen verstrekt, opdat de chirurg daaruit de voor de patiënt optimale prothese zal samenstellen.
d. Met het oog daarop verstrekken Zimmer c.s. aan ziekenhuizen en chirurgen gedetailleerde operatie-instructies15.en een beknoptere instructiefolder,16.aangevuld met een of meer nieuwsbrieven.17.
e. De samenvoeging van onderdelen op maat is behalve in het belang van de patiënt ook een kenmerk van het (de) door Zimmer GmbH op de markt gebrachte product(en).
3.13
Onder deze omstandigheden is een kwalificatie van de chirurg als hulppersoon van de fabrikant niet op voorhand onbegrijpelijk. Overigens lees ik die kwalificatie niet uitdrukkelijk in het vonnis van de rechtbank of in het arrest van het hof. Merkt men de samengestelde MoM-prothese aan als een eindproduct waarvoor (niet de chirurg en/of het ziekenhuis maar) de fabrikant van de onderdelen aansprakelijk is, dan is dit echter alleen begrijpelijk als we de chirurg als diens hulppersoon kwalificeren. Dat met het samenstellen van de prothese een eindproduct tot stand komt, is ook de opvatting van de rechtbank Rotterdam in drie vonnissen.18.Ook in een uitspraak van het Oberlandesgericht Karlsruhe19.valt die opvatting te lezen. Als ik het goed zie is de centrale vraag in dit cassatieberoep, namelijk of met de samenvoeging van onderdelen tot één functionele prothese tijdens een operatie een nieuw product ontstaat, in de Nederlandse literatuur nog niet aan de orde gekomen.20.
3.14
Hoezeer ook de kwalificatie van de samengestelde prothese als eindproduct invoelbaar is, zij leidt mijns inziens tot geheel onaannemelijke resultaten. Als een box met onderdelen ten behoeve van een MoM-prothese in een hoek van het magazijn van het ziekenhuis twintig jaar blijft staan, maar vervolgens alsnog bij de behandeling van een patiënt wordt gebruikt, zou uitgaande van die kwalificatie voor het veronderstelde eindproduct vanaf de datum van de operatie een nieuwe vervaltermijn van tien jaar gaan lopen.21.Dat is evident in strijd met de strekking van die termijn volgens Richtlijn 85/374/EEG, waarvan art. 6:185 e.v. BW de implementatie vormen. De considerans van de Richtlijn houdt in (elfde overweging):
‘Overwegende dat de produkten in de loop der tijd aan slijtage onderhevig zijn, dat er strengere veiligheidsnormen worden ontwikkeld en dat de wetenschappelijke en technische kennis vooruitgaat; dat het derhalve onbillijk zou zijn de producent aansprakelijk te stellen voor gebreken van zijn produkt zonder tijdsbeperking; dat zijn aansprakelijkheid derhalve na een redelijke termijn moet ophouden, met dien verstande evenwel dat een aanhangige rechtsvordering onverlet blijft.’
3.15
Ik liet reeds uitkomen dat het hof deels anders heeft geoordeeld dan de rechtbank. Mét de rechtbank kwalificeert het hof de samengestelde MoM-prothese als een ‘eindproduct’. Zie uitdrukkelijk rechtsoverweging 4.17 van het arrest van het hof:
‘4.17 Het betoog van Zimmer c.s. dat de MoM-prothese geen product is in de zin van artikel 6:187 lid 1 BW volgt het hof niet. Onder ‘product’ (voor de toepassing van afd. 6.3.3. BW) wordt verstaan een roerende zaak, ook nadat deze bestanddeel is geworden van een andere roerende zaak. De losse onderdelen (roerende zaken) van de MoM-prothese, in ieder geval de kop en de kom, hebben geen enkele functie zonder elkaar en zijn juist geproduceerd om te worden samengevoegd om het natuurlijke heupgewricht (ook een kop in een kom) te vervangen. In die zin is sprake van ‘product’ in de zin van artikel 6:187 lid 1 BW en kan ook gesproken worden van een eindproduct (considerans onder 4 van de Richtlijn) nu de roerende zaken (functioneel) zijn samengevoegd.’
3.16
De woorden ‘In die zin’ waarmee de laatste volzin van het citaat begint, kondigen een wezenlijke nuancering aan. Anders dan de rechtbank is volgens het hof niet de datum van de operatie het beginpunt van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW, maar het tijdstip van het in het verkeer brengen van de kom (7 augustus 2004, zijnde de datum van ontvangst van de kom bij de importeur). Zie rechtsoverweging 4.19:
‘4.19 Nu het hier gaat om een eindproduct dat uit meerdere onderdelen bestaat (de MoM-prothese), die op verschillende tijdstippen in het verkeer zijn gebracht door één en dezelfde producent en de gestelde gebrekkigheid veroorzaakt wordt door een combinatie van twee van die onderdelen (de kop en de kom) start de vervaltermijn van het eindproduct naar het oordeel van het hof in dit geval bij het in het verkeer brengen van de kom (dit is hier 7 augustus 2004, de datum van ontvangst van de kom bij de importeur). Dit komt de door de Uniewetgever met artikel 11 Richtlijn beoogde rechtszekerheid ten goede en voorkomt dat door manipulatie van de producent (waarbij het hof uitdrukkelijk opmerkt dat in deze zaak geen enkele aanleiding bestaat om dit te veronderstellen) dan wel door toeval (waarvan in deze zaak eerder sprake lijkt te zijn) de vervaltermijn van een product rechtens en feitelijk wordt voltooid, omdat een eerste onderdeel al (veel) eerder in het verkeer is gebracht dan de overige onderdelen. Met deze keuze in dit specifieke geval wordt een (met preambule 10 van de Richtlijn beoogd) evenwicht bereikt tussen de bescherming van de consument, die belang heeft de gebrekkigheid veroorzaakt door een combinatie van onderdelen voor te kunnen leggen en de belangen van de producent bij een duidelijke einddatum van de vervaltermijn (en dus van zijn aansprakelijkheid).’
3.17
Het hof heeft dus gezocht naar een evenwicht tussen de bescherming van de consument en de belangen van de producent in dit specifieke geval. Juist lijkt me dat de Unieregelgever met de tienjaarstermijn een evenwicht heeft willen scheppen tussen de belangen van consumenten en producenten. Dát is de strekking van de door het hof in rechtsoverweging 4.18 aangehaalde passage in de conclusie van A-G Geelhoed vóór het O’Byrne/Sanofi-arrest,22.die evenals het hof verwijst naar de tiende overweging van de considerans van de richtlijn (direct hierna aan te halen). Dat dit de ratio is van de termijn betekent echter nog niet dat ook toelaatbaar is dat de rechter in specifieke gevallen aan de hand van een weging van die belangen het begintijdstip van de termijn bepaalt. Zoals het hof ook zelf zegt, heeft de Unieregelgever met de termijn óók beoogd de rechtszekerheid te bevorderen. Met betrekking tot de verjaringstermijn van artikel 10 van de Richtlijn (art. 6:191 lid 1 BW) zegt de considerans dit uitdrukkelijk (tiende overweging; cursivering toegevoegd):
‘Overwegende dat een uniforme verjaringstermijn voor de vordering tot vergoeding van de veroorzaakte schade in het belang van zowel de gelaedeerde als de producent is.’
3.18
Er kan redelijkerwijs geen twijfel over bestaan dat hetzelfde ten volle van toepassing is op de vervaltermijn van artikel 11 van de Richtlijn. Ik meen zelfs te mogen zeggen: in versterkte mate. Waar het begintijdstip van de verjaringstermijn subjectief bepaald is (bekendheid met de schade, het gebrek en de identiteit van de producent), terwijl bovendien stuiting en verlenging van de verjaring mogelijk zijn, staat die termijn behalve in de sleutel van de rechtszekerheid ook in die van de billijkheid. Het begintijdstip van de vervaltermijn is objectief van aard (het in het verkeer brengen van de zaak die de schade heeft veroorzaakt23.) en de regels met betrekking tot stuiting en verlenging vinden geen toepassing. Aldus staat de vervaltermijn exclusief in de sleutel van de rechtszekerheid (in ieder geval vanuit het perspectief van de rechter en van partijen). Welnu, een in individuele gevallen door de rechter te vinden belangenevenwicht met betrekking tot het begintijdstip van de vervaltermijn lijkt mij met de rechtszekerheid (of conform de formulering van de considerans: met uniformiteit) niet werkelijk verenigbaar.
3.19
Waarom heeft het hof in de voorliggende zaak dan niettemin voor de opvatting van een individueel te bepalen begintijdstip van de termijn gekozen? Dit blijkt alleszins duidelijk uit rechtsoverweging 4.16 van het arrest van het hof. Het hof haalt daar eerst A-G Trstenjak aan in haar conclusie vóór Aventis/OB,24.die zegt dat de vervaltermijn25.van artikel 11 van de Richtlijn voor iedere producent afzonderlijk (en dus ook voor ieder product afzonderlijk) moet worden vastgesteld. Vervolgens gaat het hof als volgt verder:
‘De kern van dit betoog is dat, kort gezegd, voor iedere producent van een onderdeel van een in het verkeer gebracht eindproduct een ‘eigen’ vervaltermijn geldt. Deze redenering doortrekkend zou dit dan ook moeten gelden voor de vervaltermijnen van de onderdelen van een eindproduct, ook als deze onderdelen afkomstig zijn van één en dezelfde producent zoals in de onderhavige zaak. In dit geval is alleen de vervaltermijn van de kop voltooid en niet ook de vervaltermijn van de andere drie onderdelen, in het bijzonder de kom. Nu echter niet gesteld of gebleken is dat één van de (losse) onderdelen gebrekkig is, maar de gestelde gebrekkigheid van de MoM-prothese (als eindproduct) wordt veroorzaakt door de wrijving van de metalen onderdelen van de kop en de kom tegen elkaar, levert deze redernering een in de praktijk niet werkbaar en daarmee ongewenst resultaat op. Dat is daarin gelegen dat deze specifieke situatie (als de vervaltermijnen van de verschillende onderdelen uiteen lopen door verschillende data van ‘in het verkeer brengen’ door de producent) dan niet voorgelegd kan worden aan de rechter, omdat van één van de onderdelen (de kop) de vervaltermijn is verstreken. Dit is onwenselijk juist omdat de werking van kop en de kom tezamen immers tot het gestelde gebrek leidt, ook in het geval de kop en/of de kom afzonderlijk niet als gebrekkig kunnen worden aangemerkt.’
3.20
Kortom, het hof heeft het gewone spoor van een voor ieder product afzonderlijk te bepalen begintijdstip van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW verlaten omdat het meende dat waar de gestelde gebrekkigheid van de MoM-prothese wordt veroorzaakt door de wrijving van de kop en de kom tegen elkaar, de kop en de kom afzonderlijk niet als gebrekkig kunnen worden aangemerkt, met als gevolg dat het voorliggende geval niet aan de rechter kan worden voorgelegd zodra van één van de onderdelen (hier de kop) de vervaltermijn is verstreken.
3.21
Ik begrijp zeer wel dat het heeft kunnen gebeuren dat het hof te midden van de meer dan overvloedige stellingen van partijen en hun ver van elkaar verwijderde opvattingen de weg is kwijtgeraakt. Maar dat is intussen toch wat ik ervan zeg: het hof is de weg kwijtgeraakt. Waar de gebrekkigheid van een product niet slechts ziet op de veiligheid ervan zónder dat het wordt gebruikt en bij de beoordeling van die veiligheid ook het redelijkerwijs te verwachten gebruik van het product in aanmerking wordt genomen (art. 6:186 BW), belet de omstandigheid dat de vervaltermijn met betrekking tot de kop is verstreken, op geen enkele manier een gang van de patiënt naar de rechter, zolang niet ook de tienjaarstermijnen zijn verstreken van de ándere onderdelen (producten in de zin van art. 6:185 e.v. BW) van de geplaatste MoM-prothese. Dit geldt in ieder geval voor de kom (het hof gaat ervan uit dat de problemen met de prothese worden veroorzaakt door de wrijving van de metalen onderdelen van de kop en de kom tegen elkaar).
3.22
Dit is voorlopig genoeg over de rechtsopvattingen van rechtbank en hof. In het verlengde van het voorgaande is mijns inziens mede onjuist de veronderstelling van het cassatiemiddel dat, omdat de door [de patiënt] gestelde schade niet zou zijn veroorzaakt zonder de kop, het verstrijken van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW ten aanzien van de kop meebrengt dat de vorderingen van [de patiënt] voor zover die zijn ingesteld op grond van art. 6:185 BW, niet toewijsbaar kunnen zijn. Dit is in feite hetzelfde dwaalspoor als dat van het hof, zij het ook dat het hof de uitkomst van dat spoor onwenselijk acht en daarom vervolgens kiest voor de opvatting van een individueel te bepalen begintijdstip van de vervaltermijn, terwijl de steller van het middel die uitkomst juist omarmt.
3.23
Naar aanleiding van dit dwaalspoor nog enkele korte opmerkingen. Het is in het aansprakelijkheidsrecht het gewone geval, ook in andere rechtsstelsels,26.dat aansprakelijkheden zoveel mogelijk naast elkaar staan. Het ontbreken van aansprakelijkheid op de ene grond sluit niet aansprakelijkheid op een andere grond uit. Het ontbreken van aansprakelijkheid op de ene grond betekent ook niet dat bij de beoordeling van de aansprakelijkheid op een andere grond bepaalde feiten mogen of moeten worden weggedacht. Er bestaat geen enkele aanleiding voor de veronderstelling dat met betrekking tot productaansprakelijkheid iets anders geldt. Uit art. 6:187 lid 2 BW27.blijkt integendeel uitdrukkelijk dat diverse productaansprakelijkheden naast elkaar kunnen bestaan, namelijk die van de fabrikant van een eindproduct, van een onderdeel en/of van een grondstof, met als mogelijk gevolg hoofdelijke aansprakelijkheid voor dezelfde schade. Die consequentie wordt in art. 6:189 BW uitdrukkelijk benoemd.28.
3.24
Met betrekking tot ieder product geldt een eigen begintijdstip van de tienjarige vervaltermijn (namelijk het tijdstip van het in het verkeer brengen van het individuele product). Ook moet voor ieder product afzonderlijk worden beoordeeld of het gebrekkig is, dat wil zeggen niet de veiligheid biedt die men ervan mag verwachten, onder meer in het licht van de presentatie van het product en het redelijkerwijs te verwachten gebruik ervan (art. 6:186 BW). Dat die veiligheid mede door toedoen van een derde (bijvoorbeeld als producent van een product) is komen te ontbreken, doet aan aansprakelijkheid niet af. Dan geldt uiteraard hetzelfde in het zich hier voordoende geval dat een producent wordt aangesproken voor een product dat is gebruikt tezamen met een ander eveneens door hem gefabriceerd product, maar ten aanzien waarvan de tienjaarstermijn is verlopen. Vergelijk voor een en ander nog eens de considerans van de Richtlijn (achtste overweging):
‘Overwegende dat de bescherming van de consument vereist dat de aansprakelijkheid van de producent niet wordt aangetast door toedoen van anderen die ertoe hebben bijgedragen dat de schade werd veroorzaakt; dat evenwel de medeschuld van de gelaedeerde in aanmerking kan worden genomen om die aansprakelijkheid te verminderen of op te heffen.’
3.25
Een en ander strijdt niet met de elfde overweging van de considerans (hiervoor 3.14), volgens welke het onbillijk zou zijn de producent aansprakelijk te stellen voor gebreken van zijn product zonder tijdsbeperking. De producent wordt niet aansprakelijk gehouden voor het product waarvan de vervaltermijn is verstreken, maar voor het product dat minder dan tien jaar geleden in het verkeer is gebracht. Indien bij de producent het inzicht zou ontstaan dat ongewenst is gebruik in combinatie met het product waarvan de vervaltermijn is verstreken, dan dient hij een zodanig gebruik tegen te gaan (door een recall, althans door gebruikers adequaat te informeren) of door zijn (jongste) product zodanig aan te passen dat het gevaar wordt weggenomen, dan wel af te zien van het nog langer in het verkeer brengen van dat product.
3.26
Voor zover nog van belang: In het geval van de MoM-prothese was de invloed van Zimmer c.s. op het gebruik van haar producten in combinatie met eerder door haar gefabriceerde producten min of meer optimaal. Zij bood immers in concernverband de diverse onderdelen gezamenlijk in één box aan de ziekenhuizen aan en instrueerde de chirurgen door middel van de operatie-instructies, de instructiefolder en nieuwsbrieven.
3.27
Ten overvloede noem ik als illustratie van de juiste rechtsopvatting een Belgische zaak29.. Als gevolg van overspanning van het elektriciteitsnet in een woning, raakten huishoudelijke apparaten beschadigd. De consument sprak de producent van de elektriciteit aan. De overspanning bleek het gevolg van een onderbreking van de nulgeleider aan de verbindingsklem tussen de verdeelkabel en de aftakkingsbundel. De producent van de elektriciteit voerde onder meer aan dat zij niet aansprakelijk was omdat de aldus gebrekkig gebleken installatie ouder was dan tien jaar. Het Hof van Beroep verwierp dit verweer met de overweging:
‘…het [is] zonder belang dat het onderdeel van het distributienet, waar zich de oorzaak van de onderbreking van nulgeleider situeert, reeds meer dan tien jaar oud is. Niet het distributienet en de diverse componenten ervan staan ter beoordeling, maar wel het product elektriciteit.’
Ik meen dat het inderdaad zo eenvoudig is. (Vervolgens kwam de Belgische rechter tot het oordeel dat de geleverde elektriciteit niet voldeed aan de legitieme veiligheidsverwachtingen van de consument en als zodanig gebrekkig was.)
3.28
Mogelijk moet ik de steller van het middel zo begrijpen dat zij niet meent dat het verstrijken van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW ten aanzien van de kop als zodanig meebrengt dat de vorderingen van [de patiënt] op de grondslag van productaansprakelijkheid niet toewijsbaar kunnen zijn, maar dat dit volgens haar zo is omdat [de patiënt] uitsluitend de samengestelde MoM-prothese als gebrekkig zou hebben gekwalificeerd. Ik heb hiervoor 3.6 echter reeds laten zien dat die lezing van de stellingen van [de patiënt] onhoudbaar is.
3.29
Uit het voorgaande zal ook duidelijk zijn dat voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU mijns inziens geen aanleiding bestaat. Over de wijze waarop de aan de orde zijnde vragen van uitleg van Richtlijn 85/374/EEG dienen te worden beantwoord, bestaat in redelijkheid geen twijfel.
3.30
Na deze enigszins omstandige inleiding behoef ik over de diverse klachten van het middel niet meer uitvoerig te zijn.
3.31
Subonderdeel 1.1 (hiervoor 3.5 reeds genoemd) richt zich tegen de weergave van het standpunt van Zimmer c.s. in (het slot van) rechtsoverweging 4.15 van het arrest van het hof:
‘4.15 De eerste datum van ontvangst van de kop bij de importeur is 11 februari 2004 en de laatste datum van ontvangst van de adapter is op 18 augustus 2004; er zit dus een termijn van zes maanden tussen de ontvangstdata van alle vier de onderdelen. De kernvraag is of door het verstrijken van de eerste vervaltermijn (dit is 12 februari 2014) van één onderdeel, daarmee ook de vervaltermijnen van de andere drie onderdelen zijn voltooid (“volgelopen”) zoals Zimmer c.s. bepleiten.’
Aldus zou het hof een onbegrijpelijke uitleg hebben gegeven van het standpunt van Zimmer c.s. Dat standpunt houdt volgens het subonderdeel in dat de vorderingen van [de patiënt] erop zijn gebaseerd dat zijn (gestelde) schade is veroorzaakt door de wrijving van de kop over de kom in de samengestelde MoM-prothese (hetgeen [de patiënt] kwalificeert als het 'gebrek' c.q. het 'gebrekkige product'), en dat de door [de patiënt] gestelde schade (dus) niet zou zijn veroorzaakt zonder de kop, zodat het verstrijken van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW ten aanzien van de kop daarom meebrengt dat de vorderingen van [de patiënt] die zijn ingesteld op grond van art. 6:185 BW moeten worden afgewezen.
3.32
Vergelijking met de vindplaatsen die in voetnoot 16 van de procesinleiding in cassatie worden genoemd, leren mij dat Zimmer c.s. in ieder geval mede het standpunt hebben ingenomen zoals zij dat in de klacht verwoorden. De weergave van hun standpunt door het hof is dus minst genomen onvolledig. Een formulering met het woord ‘volgelopen’, die het hof lijkt te citeren, heb ik in het (omvangrijke) dossier niet teruggevonden.
3.33
Mijns inziens hebben Zimmer c.s. bij de klacht echter hoe dan ook geen belang. De omstandigheid dat schade niet zou zijn veroorzaakt zonder een product waarvan de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW is voltooid, sluit productaansprakelijkheid voor een of meer andere producten niet uit. Voor ieder product afzonderlijk moet worden beoordeeld of het gebrekkig is, mede in acht genomen het redelijkerwijs te verwachten gebruik van het product (art. 6:186 BW). Er bestaat geen enkele reden om het gebruik in combinatie met een (iets) ouder onderdeel, waarvan inmiddels de vervaltermijn is verlopen, in dit verband weg te denken.
3.34
De subonderdelen 1.2, 1.3 en 1.4 richten zich alle tegen het oordeel van het hof met betrekking tot de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW.
3.35
Voor zover de klachten van die subonderdelen inhouden dat het hof ten onrechte niet de vervaltermijn wat betreft de kop voltooid heeft geacht (in verband met het door het hof bedoelde belangenevenwicht), zijn zij terecht voorgesteld. Vergelijk hiervoor 3.17 e.v. Ik meen dat op die grond vernietiging van het arrest van het hof onvermijdelijk is. Intussen gaan de gevolgen van die vernietiging lang niet zo ver als Zimmer c.s. voor ogen staat. Met betrekking tot de andere onderdelen van de MoM-prothese dan de kop is de vervaltermijn niet verlopen en is de vraag of zij gebrekkig zijn nog ten volle aan de orde.
3.36
Subonderdeel 1.5 richt zich tegen de kwalificatie van de samengevoegde onderdelen van de MoM-prothese als eindproduct.
3.37
Ik heb hiervoor 3.12 e.v. reeds gezegd dat ik de kwalificatie van de samengestelde MoM-prothese invoelbaar acht, maar ook dat zij tot onaannemelijke resultaten leidt. Terecht wijst het subonderdeel er onder b nog op dat volgens rechtsoverweging 4.13 van het arrest van het hof de operatiedatum niet kan worden beschouwd als datum van het in het verkeer brengen. Dit maakt de kwalificatie van de samengestelde MoM-prothese als ‘eindproduct’ inderdaad onbegrijpelijk. Het veronderstelde ‘eindproduct’ is in de kennelijke opvatting van het hof nimmer door de producent in het verkeer gebracht. Daarvan uitgaande zijn Zimmer c.s. niet aansprakelijk voor een gebrek van dat ‘eindproduct’ (vergelijk art. 6:185 lid 1 onder a BW).
3.38
De voortbouwklachten van het tweede onderdeel (in de procesinleiding in cassatie abusievelijk genummerd als onderdeel 0) behoeven geen bespreking.
3.39
Ik meen dat verwijzing naar een ander gerechtshof achterwege kan blijven. De vonnissen van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juni 2017 en van 9 augustus 2017 (herstelvonnis) dienen mede30.te worden vernietigd voor zover de samengestelde heupprothese als eindproduct is aangemerkt. Het is aan de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, om de zaak verder te beslissen. Daarbij is onder meer uitgangspunt dat de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW wat betreft de kop van de bij [de patiënt] geplaatste prothese voltooid is.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en tot afdoening als hiervoor onder 3.39 vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑01‑2021
Vergelijk het arrest van het hof onder 4.2. Een meer uitvoerige vaststelling van feiten is te vinden in het vonnis van de rechtbank van 21 juni 2017 onder 2.1 tot en met 2.20.
Rechtsoverweging 4.8.
Vonnis van 16 augustus 2017.
ECLI:NL:GHARL:2019:10751, JA 2020/32 m.nt. J.P.M. Simons.
Ontleend aan de schriftelijke toelichting van mr. Teuben, p. 4.
Zie rechtsoverweging 4.11 van het arrest van het hof.
Cursivering conform origineel.
Twee vindplaatsen uit vele: inleidende dagvaarding onder 117 en conclusie van repliek onder 16.
Conclusie van repliek onder 19.
Onder meer memorie van grieven onder 101 en 166.
Conclusie van repliek onder 42 e.v.
Vergelijk onder meer de conclusie van repliek onder 46 e.v. (met betrekking tot kobaltvergiftiging als gevolg van plaatsing van een MoM-prothese), onder 63 e.v. (idem met betrekking tot chroomvergiftiging), onder 74 e.v. (de gezondheidsrisico’s die dit tot gevolg heeft) en 137 e.v. (de gezondheidsrisico’s die zich bij [de patiënt] hebben gemanifesteerd).
Productie 21 bij conclusie van antwoord.
Productie 23 bij conclusie van antwoord.
Productie 22 bij conclusie van antwoord.
Rb Rotterdam 21 juni 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:5027 en ECLI:NL:RBROT:2017:4825, alsook Rb Rotterdam 22 januari, ECLI:NL:RBROT:2020:468.
OLG Karlsruhe 8 juni 2020, dossiernummer 14 U 171/18 onder 31: ‘Für die Beurteilung des Vorliegens eines Fehlers ist auf den Zeitpunkt der Inverkehrgabe des konkreten Produkts, nicht der Produktserie abzustellen (…) Dies ist hier das Einbaujahr 2005.’ In tegengestelde zin KG Berlin 27 mei 2019, dossiernummer 20 U 115/17, onder 18: ‘Es ist generell auf den Zeitpunkt des Inverkehrbringens des konkreten Produkts und nicht auf den Zeitpunkt der Implantation für den Beginn der Erlöschensfrist abzustellen.
Anders dan in de instemmende noot bij het arrest van het hof van J.P.M. Simons, JA 2020/32. Vergelijk met betrekking tot medische hulpmiddelen als product in de zin van art. 6:185 e.v. BW in algemene zin: C.J.J.M. Stolker, GS Onrechtmatige Daad, art. 6:187, par. 1.10.1, met verdere vindplaatsen.
Mogelijk heeft de rechtbank deze consequentie onder ogen gezien, en willen vermijden. Zij vermeldt namelijk als relevant dat op het moment van de operatie de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW met betrekking tot de andere onderdelen dan de kop nog niet was verlopen. Hoe dit zich verdraagt met haar opvatting dat met de samenvoeging van de diverse onderdelen tijdens de operatie een nieuw product is ontstaan, is mij intussen niet duidelijk.
HvJ EU 9 februari 2006, ECLI:EU:C:2006:93, C127/04 (O’Byrne/Sanofi).
Artikel 11 van de Richtlijn benoemt als begintijdstip: het in het verkeer brengen door de producent van het product dat de schade heeft veroorzaakt. Omdat art. 6:187 BW product definieert als ‘een (roerende) zaak, ook nadat deze een bestanddeel is gaan vormen van een andere roerende of onroerende zaak, alsmede elektriciteit’, zit er tussen beide formuleringen mijns inziens geen licht.
HvJ EU 2 december 2009, ECLI:EU:C:2009:744, C-358/08, NJ 2010/210 m.nt. M.R. Mok (Aventis/OB).
Haar conclusie spreekt van een verjaringstermijn. Vergelijk de annotatie van M.R. Mok, NJ 2010/210, onder b over de onvastheid van de terminologie van verjaring in verval in de diverse Europese lidstaten.
Vergelijk art. 9:101 Principles of European Tort Law (PETL), in het bijzonder het eerste lid van dat artikel onder b en het commentaar (onder 3) op die bepaling van W.V.H. Rogers in: European Group on Tort Law, Principles of European Tort Law, Text and Commentary, Wien/New York: Springer 2005, p. 144.
Inhoudelijk geheel gelijk aan art. 3 lid 1 van de Richtlijn.
In navolging van art. 5 van de Richtlijn.
Hof van Beroep Gent 24 mei 2002, RW 2003-2004, p. 1271 e.v.
Beroepschrift 17‑03‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 17 maart 2020 |
Uiterste verschijndatum verweerder: | 17 april 2020 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eisers tot cassatie
Namen en vestigingsplaatsen: |
|
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. K. Teuben, die door eisers als zodanig wordt aangewezen om hen in het geding in cassatie te vertegenwoordigen. |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn N.V. Bezuidenhoutseweg 57 2594 AC DEN HAAG |
Verweerder in cassatie
Naam en woonplaats: | [Verweerder], wonende te [woonplaats] |
Advocaten laatste feitelijke instantie: | mrs. J.F.D. Bruinsma en J.J. van der Goen |
Kantoor en kantooradres advocaten: | Van der Goen advocaten B.V. Vredehofstraat 15 3761 HA SOEST |
Bestreden uitspraak
Instantie: | Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (locatie Arnhem) |
Datum: | 17 december 20191. |
Zaaknummer: | 200.229.498 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (Arnhem) (hierna: ‘het hof’) heeft geoordeeld als vermeld in het bestreden arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
Verweerder in cassatie (hierna: [Verweerder]) heeft op 24 september 2004 een operatie ondergaan waarbij bij hem een zogenoemde Durom/Metasul heupprothese is ingebracht.2. Deze heupprothese heeft een metalen kop en metalen kom en wordt daarom ook wel MoM (metaal op metaal)-heupprothese genoemd (hierna ook: de MoM-prothese).3. De operatie van [Verweerder] vond plaats in Zorggroep Leveste (hierna: het ziekenhuis) en werd uitgevoerd door orthopedisch chirurg [de chirurg] (hierna: de chirurg).4.
De bij [Verweerder] gebruikte MoM-prothese bestaat uit vier onderdelen:
- (i)
een kom (die in het bekken wordt geplaatst),
- (ii)
een kop (die in die kom draait), met daarin
- (iii)
een adapterhuis, waaraan
- (iv)
een steel is bevestigd (die in het dijbeen wordt geplaatst).5.
Deze vier onderdelen zijn geproduceerd door (de rechtsvoorgangster van) eiseres sub 1 tot cassatie (hierna: Zimmer GmbH).6. De onderdelen zijn door (de rechtsvoorgangster van) eiseres sub 2 tot cassatie (hierna: Zimmer Biomet) in Nederland geïmporteerd en nadien geleverd aan het ziekenhuis.7.
[Verweerder] heeft zich in de onderhavige procedure (zeer kort samengevat) op het standpunt gesteld dat de MoM-prothese die bij hem is geïmplanteerd gebrekkig zou zijn, onder meer omdat door wrijving van de metalen onderdelen (de kop en de kom) tegen elkaar metaaldeeltjes vrijkomen.8. [Verweerder] stelt als gevolg hiervan gezondheidsklachten te ondervinden en schade te lijden.9.
Voor deze (gestelde) schade heeft [Verweerder] in de onderhavige procedure Zimmer GmbH, Zimmer Biomet en ook Zimmer Inc. (een in de VS gevestigde vennootschap die deel uitmaakt van hetzelfde concern10.) aangesproken, primair op grond van productaansprakelijkheid (art. 6:185 e.v. BW), subsidiair op grond van onrechtmatige daad.
Daarnaast heeft [Verweerder] zijn vorderingen in deze procedure (aanvankelijk) gericht tegen het ziekenhuis en de chirurg. De procedure, voor zover deze was gericht tegen het ziekenhuis en de chirurg, is voorafgaand aan het tussenvonnis van de rechtbank doorgehaald.11.
Ten aanzien van de verschillende Zimmer-vennootschappen is in de eerste plaats de vraag aan de orde gekomen welke daarvan is/zijn aan te merken als producent in de zin van art. 6:187 BW van de onderdelen waaruit de bij [Verweerder] geplaatste MoM-prothese is samengesteld. In zijn bestreden arrest heeft het hof geoordeeld dat Zimmer Inc. niet als producent in de zin van art. 6:187 BW heeft te gelden,12. dat (zoals ook niet in geschil was) Zimmer GmbH (althans haar rechtsvoorganger) de vier onderdelen van de MoM-prothese heeft geproduceerd,13. en dat Zimmer Biomet geen feitelijk producent is van deze onderdelen maar wel op grond van art. 6:187 lid 3 BW als producent wordt aangemerkt nu zij deze onderdelen in de Europese Economische Ruimte heeft ingevoerd.14.
In de tweede plaats is in dit stadium van de procedure de vraag aan de orde of [Verweerder] zijn vordering (voor zover deze op productaansprakelijkheid in de zin van art. 6:185 BW is gebaseerd) nog geldend kan maken nu ten aanzien van één van de onderdelen waaruit de MoM-prothese is samengesteld — de kop — de vervaltermijn van tien jaar van art. 6:191 lid 2 BW al was verstreken vóórdat [Verweerder] de dagvaarding in de onderhavige procedure uitbracht.15.
Het hof heeft in het bestreden arrest geoordeeld dat in dit geval — waarin het, volgens het hof, gaat om een ‘eindproduct’ dat uit meerdere onderdelen bestaat die op verschillende tijdstippen in het verkeer zijn gebracht en waarin de gestelde gebrekkigheid veroorzaakt wordt door een combinatie van twee onderdelen, namelijk de kop en de kom — de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW (pas) is gestart bij het in het verkeer brengen van de kom.
Naar de overtuiging van Zimmer c.s. is dit oordeel van het hof in verschillende opzichten rechtens onjuist, dan wel onbegrijpelijk. Met name is het oordeel van het hof niet in overeenstemming met de strekking van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW, die is bedoeld ter bescherming van de producent en met het oog op diens rechtszekerheid is opgenomen in de Richtlijn productaansprakelijkheid, als tegenwicht voor het feit dat de Richtlijn een zwaardere (risico)aansprakelijkheid op de producent legt dan op basis van de reguliere (contractuele of buitencontractuele) aansprakelijkheid het geval zou zijn. Deze vervaltermijn brengt mee dat de producent ervan moet kunnen uitgaan dat hij binnen een vaste en objectief bepaalbare termijn — tien jaar nadat het desbetreffende product in het verkeer is gebracht — niet meer op grond van de risicoaansprakelijkheid van art. 6:185 BW kan worden aangesproken voor (vermeende) gebreken in dit product.
Toegespitst op de onderhavige zaak betekent dit dat Zimmer c.s. ervan moeten kunnen uitgaan dat zij na het verstrijken van de vervaltermijn ten aanzien van de kop, niet meer kunnen worden aangesproken voor (vermeende) gebrekkigheid van de kop (al dan niet in samenhang met andere onderdelen waaruit de MoM-prothese is samengesteld). Daarbij geldt dat de vorderingen van [Verweerder] erop zijn gebaseerd dat zijn (gestelde) schade is veroorzaakt door de wrijving van de kop over de kom in de samengestelde MoM-prothese en de door [Verweerder] gestelde schade (dus) niet zou zijn veroorzaakt zonder de kop, met andere woorden: niet los kan worden gezien van de rol van de kop binnen de MoM-prothese. Het feit dat de vervaltermijn ten aanzien van de kop is verstreken, brengt daarom mee dat de vordering van [Verweerder] (voor zover deze is gebaseerd op productaansprakelijkheid) moet worden afgewezen. Dit wordt in de navolgende klachten tegen het arrest van het hof verder uitgewerkt.
Zimmer c.s. merken hierbij nog op dat — naar het hof in rov. 4.4 (slot) terecht tot uitgangspunt neemt — de bepalingen in het BW inzake productaansprakelijkheid (art. 6:185 e.v. BW) richtlijnconform, in overeenstemming met de Richtlijn productaansprakelijkheid, moeten worden uitgelegd. Eveneens terecht heeft het hof in rov. 4.16 geconstateerd dat in de rechtspraak van het HvJ EU over de Richtlijn productaansprakelijkheid nog niet de situatie die zich in deze zaak voordoet, aan de orde is gekomen. Het ligt daarom naar de mening van Zimmer c.s. in de rede dat in deze cassatieprocedure een of meer prejudiciële vragen zullen moeten worden gesteld aan het HvJ EU.
Klachten
Onderdeel 1: toepassing vervaltermijn art. 6:191 lid 2 BW
1
Het hof stelt in rov. 4.8 — met juistheid — voorop dat het tijdstip waarop een product in het verkeer is gebracht, bepalend is voor de aanvang en daarmee ook voor de einddatum van de vervaltermijn van tien jaar die van toepassing is op een op art. 6:185 lid 1 BW gebaseerd recht op schadevergoeding. Voor de bepaling van het aanvangsmoment van de vervaltermijn(en) in de onderhavige zaak gaat het hof in rov. 4.9 tot en met 4.14 — als zodanig eveneens met juistheid — in beginsel uit van de data van ontvangst door de importeur (Zimmer Biomet) van de afzonderlijke onderdelen waaruit nadien de MoM-prothese is samengesteld, nu dat steeds het moment is waarop de vier onderdelen het productieproces van de (feitelijke) producent (Zimmer GmbH) hebben verlaten en zijn opgenomen in een verkoopproces in een vorm waarin deze aan het publiek worden aangeboden voor gebruik (en derhalve deze onderdelen door Zimmer GmbH in het verkeer zijn gebracht, overeenkomstig de door het hof in rov. 4.8 tot uitgangspunt genomen maatstaf). Deze data van ontvangst bij de importeur liggen tussen 11 februari 2004 (voor de kop) en 18 augustus 2004 (voor de adapter; rov. 4.15; zie ook rov. 4.9). De vervaltermijn ten aanzien van de kop is daarmee op 12 februari 2014 verstreken (rov. 4.15); de inleidende dagvaarding in de onderhavige procedure is (pas daarna) uitgebracht op 19 mei 2014 (rov. 4.1).
Gelet hierop is volgens het hof de kernvraag in deze zaak of met het verstrijken van de eerste vervaltermijn (ten aanzien van de kop) ook de vervaltermijnen van de andere drie onderdelen zijn voltooid (rov. 4.15). In rov. 4.16 tot en met 4.20 beantwoordt het hof deze vraag ontkennend: nu het hier — volgens het hof — gaat om een ‘eindproduct’ dat uit meerdere onderdelen bestaat (de MoM-prothese), die op verschillende tijdstippen in het verkeer zijn gebracht door één en dezelfde producent en de gestelde gebrekkigheid veroorzaakt wordt door een combinatie van twee van die onderdelen (de kop en de kom), start naar het oordeel van het hof de vervaltermijn van het eindproduct in dit geval bij het in het verkeer brengen van de kom (d.w.z. op 7 augustus 2004, de datum van ontvangst van de kom door Zimmer Biomet als importeur).
Dit oordeel van het hof geeft, om de in de navolgende subonderdelen uit te werken, en zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen, redenen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
1.1
Anders dan het hof in rov. 4.15 tot uitgangspunt neemt, houdt het standpunt van Zimmer c.s. ten aanzien van de vervaltermijn niet in dat — en is de in dit geding te beantwoorden kernvraag dan ook niet of — met het verstrijken van de vervaltermijn ten aanzien van de kop ook de vervaltermijnen ten aanzien van de andere drie onderdelen waaruit de MoM-prothese is samengesteld, zijn voltooid. Het standpunt van Zimmer c.s. is geweest dat de vorderingen van [Verweerder] erop zijn gebaseerd dat zijn (gestelde) schade is veroorzaakt door de wrijving van de kop over de kom in de samengestelde MoM-prothese (hetgeen [Verweerder] kwalificeert als het ‘gebrek’ c.q. het ‘gebrekkige product’), dat de door [Verweerder] gestelde schade (dus) niet zou zijn veroorzaakt zonder de kop, en dat het verstrijken van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW ten aanzien van de kop daarom meebrengt dat de vorderingen van [Verweerder] die zijn ingesteld op grond van art. 6:185 BW moeten worden afgewezen.16. Voor zover het hof in rov. 4.15 (en in zijn verdere overwegingen in zijn arrest) van een andere uitleg van het standpunt van Zimmer c.s. is uitgegaan, is die uitleg gezien het voorgaande onbegrijpelijk.
1.2
Met zijn oordeel in rov. 4.16 tot en met 4.20 miskent het hof dat in een geval als het onderhavige — waarin, zoals hiervóór in subonderdeel 1.1 al uiteengezet, de vorderingen van [Verweerder] erop zijn gebaseerd dat zijn (gestelde) schade is veroorzaakt door de wrijving van de kop over de kom in de samengestelde MoM-prothese en de door [Verweerder] gestelde schade (dus) niet zou zijn veroorzaakt zonder de kop, met andere woorden: niet los kan worden gezien van de rol van de kop binnen de samengestelde prothese — heeft te gelden dat het verstrijken van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW ten aanzien van de kop meebrengt dat [Verweerder] zijn vordering, voor zover deze is gebaseerd op art. 6:185 BW, niet meer geldend kan maken. De met (art. 11 van) de Richtlijn productenaansprakelijkheid beoogde rechtszekerheid brengt immers mee dat de producent er zeker van moet kunnen zijn dat zijn risicoaansprakelijkheid op een precieze datum aanvangt en eindigt. Deze data moeten op basis van objectieve criteria worden bepaald, waarbij het moment van het in het verkeer brengen door de producent beslissend is. De termijn mag bovendien niet langer zijn dan tien jaar (een tijdsbeperking die is ingegeven door de overweging dat producten in de loop der tijd aan slijtage onderhevig zijn, dat er strengere veiligheidsnormen worden ontwikkeld en dat de wetenschappelijke en technische kennis vooruitgaat17.). Voor zover de — op art. 6:185 BW gebaseerde — vordering van [Verweerder] (mede) is gebaseerd op de (gestelde) gebrekkigheid van de kop (al dan niet vanwege de werking van de kop in combinatie met de kom in de samengestelde MoM-prothese) moet Zimmer GmbH, als producent van de kop, er dus van uit kunnen gaan dat zij daarvoor na tien jaar vanaf de datum waarop de kop in het verkeer is gebracht (hetgeen naar de vaststelling van het hof op 11 februari 2004 het geval was; zie de inleiding op de klachten van dit onderdeel) niet meer kan worden aangesproken.
Dit een en ander geldt, anders dan het hof in rov. 4.18 en 4.19 (mogelijk) meent, ook indien de afzonderlijke onderdelen waaruit de MoM-prothese is samengesteld, afkomstig zijn van een en dezelfde producent (in casu Zimmer GmbH). Voorts geldt, anders dan het hof in rov. 4.19 (onder verwijzing naar punt 10 van de considerans van de Richtlijn) overweegt, dat met de vervaltermijn (art. 11 van de Richtlijn, zoals geïmplementeerd in art. 6:191 lid 2 BW) niet is beoogd om een evenwicht te bereiken tussen het belang van de consument om een vordering die is gebaseerd op de stelling dat een combinatie van afzonderlijke onderdelen/producten gebrekkig is voor te kunnen leggen en het belang van de producent bij een duidelijke einddatum van de vervaltermijn. De vervaltermijn is bedoeld ter bescherming van de producent en met het oog op diens rechtszekerheid, als tegenwicht voor het feit dat de Richtlijn een zwaardere (risico)aansprakelijkheid op de producent legt dan op basis van de reguliere (contractuele of buitencontractuele) aansprakelijkheid het geval zou zijn.
Gelet op het voorgaande is het hof, bij zijn oordeel dat de vervaltermijn in het onderhavige geval is gestart bij het in het verkeer brengen van de kom (en niet, voor zover de vordering van [Verweerder] (mede) betrekking heeft op de kop, bij het in het verkeer brengen van de kop), uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is dat oordeel, (mede) in het licht van hetgeen [Verweerder] aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, onbegrijpelijk.
1.3
Voor zover het hof zijn oordeel in rov. 4.15 tot en met 4.20 dat de vervaltermijn in het onderhavige geval is gestart bij het in het verkeer brengen van de kom, baseert op de aanname dat het vasthouden aan de vervaltermijnen ten aanzien van de afzonderlijke onderdelen ‘een in de praktijk niet werkbaar en daarmee ongewenst resultaat’ zou opleveren omdat in dat geval de specifieke situatie die zich in de onderhavige zaak voordoet niet aan de rechter zou kunnen worden voorgelegd (zie rov. 4.16) is het hof, om de hierna te vermelden redenen, eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en/of is zijn oordeel onbegrijpelijk. Het hof heeft deze aanname dan ook niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn uiteindelijke oordeel dat de vervaltermijn in het onderhavige geval is gestart bij het in het verkeer brengen van de kom.
- (a)
Het hof miskent met zijn oordeel in rov. 4.16 in de eerste plaats dat — zoals hiervóór in subonderdeel 1.2 al is aangevoerd — het de bedoeling van de vervaltermijn is dat de risicoaansprakelijkheid van de producent op een precieze datum aanvangt en eindigt en dat de duur van de risicoaansprakelijkheid wordt beperkt tot een periode van tien jaar. Zimmer GmbH, als producent van de kop, moet er dus van kunnen uitgaan dat zij na ommekomst van de termijn van tien jaar na het in het verkeer brengen van de kop niet meer (op basis van de risicoaansprakelijkheid van art. 6:185 BW) kan worden aangesproken wegens (vermeende) gebrekkigheid van de kop (al dan niet in samenhang met andere onderdelen waaruit de MoM-prothese is samengesteld). Anders dan het hof in rov. 4.16 aanneemt, levert het derhalve niet een ‘in de praktijk niet werkbaar en ongewenst resultaat’ op wanneer de onderhavige vordering vanwege het verstrijken van de vervaltermijn ten aanzien van de kop niet meer geldend kan worden gemaakt, maar is dit juist het gevolg dat met de vervaltermijn is beoogd.
- (b)
Voorts miskent het hof met zijn oordeel in rov. 4.16 dat het verval van de vordering uit hoofde van art. 6:185 lid 1 BW er niet toe leidt dat de onderhavige situatie (in het geheel) niet aan de rechter kan worden voorgelegd. De Richtlijn productenaansprakelijkheid laat andere aansprakelijkheden immers onverlet, waaronder de aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:162 BW (die [Verweerder], meer subsidiair, aan zijn vordering tegen Zimmer c.s. ten grondslag heeft gelegd18.).
- (c)
Bovendien ziet het hof er met zijn oordeel in rov. 4.16 aan voorbij dat [Verweerder] bij brieven van 1 februari 2013 Zimmer c.s. aansprakelijk heeft gesteld voor (de gestelde) gebrekkigheid van de MoM-prothese, bestaande uit de wrijving tussen de twee metalen onderdelen (de kop en de kom) waardoor metaaldeeltjes vrijkomen in het lichaam.19. Zoals Zimmer c.s. ook hebben aangevoerd, was dit vóór het verstrijken van de eerste vervaltermijn (d.w.z. de vervaltermijn ten aanzien van de kop).20. Zimmer c.s. hebben voorts erop gewezen dat bij brief van 1 maart 2013 aan (de advocaat van) [Verweerder] informatie is verstrekt over (onder meer) de data waarop de verschillende onderdelen waaruit de MoM-prothese is samengesteld in het verkeer zijn gebracht.21. Hieruit kan niet anders worden afgeleid dan dat [Verweerder] (in elk geval ruim een jaar) vóór het verstrijken van de (eerste) vervaltermijn daadwerkelijk zijn vordering wegens de (gestelde) gebrekkigheid van de MoM-prothese tijdig kon instellen (hetgeen overigens rechtens geen vereiste is voor het inroepen van de vervaltermijn). In het licht hiervan geldt eens te meer dat niet kan worden aangenomen (althans niet zonder nadere motivering, die ontbreekt) dat vasthouden aan de vervaltermijn ten aanzien van de kop zou leiden tot een voor de praktijk niet werkbaar en ongewenst resultaat, eruit bestaande dat de onderhavige situatie niet aan de rechter kon worden voorgelegd.
1.4
In rov. 4.19 overweegt het hof dat zijn oordeel dat de vervaltermijn in het onderhavige geval start bij het in het verkeer brengen van de kom, voorkomt dat de vervaltermijn van een product rechtens en feitelijk wordt voltooid omdat een eerste onderdeel al (veel) eerder in het verkeer is gebracht dan de overige onderdelen. Indien het hof hiermee (evenals in rov. 4.16) heeft bedoeld dat vasthouden aan de vervaltermijn ten aanzien van de kop zou leiden tot een voor de praktijk niet werkbaar en ongewenst resultaat, eruit bestaande dat de onderhavige situatie niet aan de rechter kon worden voorgelegd, is dit oordeel rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk om de in subonderdeel 1.3 al aangevoerde redenen.
1.5
Bij zijn oordeel in rov. 4.15 tot en met 4.20 omtrent de toepassing van de vervaltermijn in deze zaak neemt het hof voorts (o.a. in rov. 4.1922.) in aanmerking dat het bij de MoM-prothese gaat om een ‘eindproduct’ dat uit meerdere onderdelen bestaat. In dit verband oordeelt het hof in rov. 4.17 dat de MoM-prothese een ‘product’ is in de zin van art. 6:187 lid 1 BW en dat kan worden gesproken van een ‘eindproduct’ in de zin van de considerans onder 4 van de Richtlijn, nu de losse onderdelen (roerende zaken) waaruit de MoM-prothese door de chirurg wordt samengesteld, (functioneel) zijn samengevoegd. Het hof baseert dit oordeel erop dat de losse onderdelen van de MoM-prothese, in ieder geval de kop en de kom, ‘geen enkele functie’ hebben zonder elkaar en ‘juist [zijn] geproduceerd om te worden samengevoegd om het natuurlijke heupgewricht (ook een kop in een kom) te vervangen’. Ook dit oordeel van het hof geeft, om de hierna te vermelden redenen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Het hof heeft de kwalificatie van de MoM-prothese als ‘(eind)product’ dan ook niet ten grondslag kunnen leggen aan zijn uiteindelijke oordeel dat de vervaltermijn in het onderhavige geval is gestart bij het in het verkeer brengen van de kom.
- (a)
Het hof heeft in rov. 4.11, op basis van de door Zimmer c.s. gegeven toelichting op het verkoop- en distributieproces, overwogen dat de afzonderlijke onderdelen van de MoM-prothese door Zimmer GmbH zijn geproduceerd en door Zimmer Biomet in Nederland zijn geïmporteerd. De Nederlandse ziekenhuizen kunnen bij Zimmer Biomet deze onderdelen bestellen, die in verschillende maten worden aangeboden om deze te kunnen aanpassen aan de lichaamsbouw van de te opereren patiënt. De chirurg krijgt de beschikking over een box (doos) waarin verschillende maten zitten van onder meer de kom en de kop; deze onderdelen zijn ieder apart steriel verpakt en zitten in de genoemde box met het instrumentarium dat nodig is om de prothese te kunnen plaatsen. De chirurg stelt vervolgens op maat (van de patiënt) de prothese samen. De niet gebruikte, steriel verpakte onderdelen gaan weer terug naar de importeur, evenals het instrumentarium. Zimmer c.s. hebben in dit verband voorts aangevoerd:
- —
dat de verschillende onderdelen (producten) waaruit de MoM-prothese wordt samengesteld niet voorafgaand aan plaatsing in het lichaam van de patiënt worden samengevoegd of aan elkaar worden bevestigd;23.
- —
dat de kom wordt geïmplanteerd in de heupkom van de patiënt (die deel uitmaakt van het bekken), de steel (die overigens geen deel uitmaakt van het Durom/Metasul LDH-Systeem) wordt geïmplanteerd in het dijbeen en dat de kop de natuurlijke heupkop vervangt;24.
- —
dat voor het aanbrengen van de heupkom aanpassing van het bot noodzakelijk is (het frezen van het bot van het bekken, zodat daarin de kom kan worden geplaatst), daarna de kop (separaat) wordt bevestigd aan het dijbeen (althans aan de adapterhuls aan de steel die in het dijbeen is geplaatst) en pas daarna de kop (het dijbeen) wordt bevestigd aan de kom (het bekken);25. — dat de verschillende onderdelen (producten) waaruit de MoM-prothese is samengesteld, bij de implantatie van de prothese geen bestanddeel worden van een andere roerende zaak: deze onderdelen zijn tijdens de operatie aan verschillende botten van [Verweerder] bevestigd, waarbij geldt dat het menselijk lichaam geen roerende zaak is.26.
In het licht van deze door het hof vastgestelde feiten en deze feitelijke stellingen van Zimmer c.s. (die het hof in zijn arrest niet, althans niet op kenbare/begrijpelijke wijze, ongegrond heeft bevonden), geeft 's hofs oordeel dat de samengestelde MoM-prothese is aan te merken als (eind)product in de zin van art. 6:187 lid 1 BW hetzij blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de eisen voor kwalificatie als ‘product’ in de zin van art. 6:187 lid 1 BW, hetzij is dit oordeel onbegrijpelijk.
Anders dan het hof in rov. 4.17 klaarblijkelijk tot uitgangspunt neemt, is voor de vraag of de MoM-prothese is aan te merken als product in de zin van art. 6:187 lid 1 BW niet bepalend of de afzonderlijke onderdelen waaruit de MoM-prothese bij de operatie wordt samengesteld daarbij ‘functioneel’ worden samengevoegd, of de losse onderdelen van de prothese ‘geen enkele functie zonder elkaar hebben’ en/of de onderdelen ‘zijn geproduceerd om te worden samengevoegd’. Uit deze omstandigheden kan, anders dan het hof in rov. 4.17 oordeelt, dan ook niet volgen dat de (uit de afzonderlijke onderdelen samengestelde) MoM-prothese is aan te merken als product in de zin van art. 6:187 lid 1 BW.
Voor kwalificatie als ‘product’ in de zin van art. 6:187 lid 1 BW is (in de eerste plaats) vereist dat het gaat om een roerende zaak (die door de producent in het verkeer is gebracht; zie over dit laatste ook hierna onder (d) van dit subonderdeel).
Uit de hiervóór weergegeven feiten en feitelijke stellingen van Zimmer c.s. volgt (zoals Zimmer c.s. ook hebben aangevoerd27.) dat de uit de afzonderlijke onderdelen samengestelde MoM-prothese, zowel vóór als na de implantatie van de onderdelen in het lichaam van de patiënt, niet is aan te merken als roerende zaak en dat de afzonderlijke onderdelen evenmin bestanddeel zijn geworden van een andere roerende zaak (of van elkaar), althans valt zonder nadere motivering (die ontbreekt) niet in te zien dat dit wel het geval zou (kunnen) zijn. Immers, uit de genoemde feiten en feitelijke stellingen volgt dat de verschillende onderdelen — waaronder de kop en de kom — zowel vóór als na de implantatie in het lichaam van de patiënt niet aan elkaar worden bevestigd of met elkaar worden verbonden; de onderdelen worden verbonden aan verschillende botten in het lichaam van de patiënt, dat echter als zodanig geen roerende zaak vormt.
- (b)
's Hofs oordeel in rov. 4.17 dat de (uit de afzonderlijke onderdelen samengestelde) MoM-prothese is aan te merken als (eind)product in de zin van art. 6:187 lid 1 BW is nog te meer onbegrijpelijk — want innerlijk tegenstrijdig — in het licht van zijn oordeel in rov. 4.13 dat de operatiedatum niet kan worden beschouwd als datum van in het verkeer brengen. Uit hetgeen hiervóór onder (a) van dit subonderdeel is aangevoerd volgt immers dat de MoM-prothese pas bij de operatie door de chirurg wordt samengesteld uit de afzonderlijke onderdelen. Als, zoals het hof in rov. 4.13 aanneemt, de operatiedatum niet de datum van in het verkeer brengen is, valt eens te meer niet in te zien dat bij de operatie een (zelfstandig) product (de op dat moment uit de onderdelen samengestelde MoM-prothese) zou zijn ontstaan.
- (c)
In verband met hetgeen onder (a) en (b) van dit subonderdeel is aangevoerd geldt bovendien dat het hof bij zijn oordeel dat de MoM-prothese moet worden aangemerkt als (eind)product in de zin van art. 6:187 lid 1 BW, ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, in rov. 4.23 voorbij is gegaan aan het bewijsaanbod van Zimmer c.s., voor zover Zimmer c.s. daarbij hebben aangeboden om (onder meer door het horen van getuigen) te bewijzen dat de Metasul LDH-kop (de kop) en de Durom Acetabulaire component (de kom) voorafgaand aan of tijdens de implementatie bij [Verweerder] geen nieuwe roerende zaak zijn gaan vormen en separaat van elkaar aan verschillende lichaamsdelen van [Verweerder] zijn bevestigd.28.
Zoals blijkt uit hetgeen hiervóór onder (a) van dit subonderdeel is uiteengezet is deze stelling (onmiskenbaar) relevant voor de vraag of de MoM-prothese als zodanig kan worden aangemerkt als een roerende zaak, en daarmee als ‘product’ in de zin van art. 6:187 lid 1 BW. Het aanbod van Zimmer c.s. om deze stelling (onder meer) door het horen van getuigen te bewijzen is voorts (onmiskenbaar) voldoende specifiek en concreet. Het hof had dan ook — indien het de stellingen die Zimmer c.s. hebben aangevoerd over de vraag of de MoM-prothese is aan te merken als roerende zaak en ‘product’ in de zin van art. 6:187 lid 1 BW ontoereikend achtte (en mocht achten) om aan te nemen dat de MoM-prothese niet kan worden aangemerkt als ‘product’ — in elk geval niet aan het bewijsaanbod ter zake van Zimmer c.s. mogen voorbijgaan, althans niet zonder nadere motivering (die ontbreekt).
- (d)
Indien (anders dan hiervóór onder (a) tot en met (c) van dit subonderdeel is aangevoerd) het hof heeft kunnen oordelen dat de MoM-prothese als (eind)product in de zin van art. 6:187 lid 1 BW kan worden aangemerkt, is in elk geval onbegrijpelijk en/of rechtens onjuist 's hofs (impliciete) oordeel dat Zimmer GmbH en/of Zimmer Biomet de producent van dit (eind)product is/zijn en dit (eind)product in het verkeer heeft/hebben gebracht.
Zimmer c.s. hebben aangevoerd dat zij niet kunnen worden aangemerkt als producent van de MoM-prothese (als deze prothese al als zelfstandig product in de zin van art. 6:187 lid 1 BW zou kunnen worden aangemerkt) en dit product ook niet in het verkeer hebben gebracht.29. Uit de feitelijke gang van zaken die het hof in rov. 4.11 vaststelt (hiervóór onder (a) van dit subonderdeel weergegeven) volgt dat Zimmer GmbH alleen de afzonderlijke onderdelen heeft geproduceerd (zie ook rov. 4.7 en 4.13) en dat deze onderdelen op de data van ontvangst bij de importeur (Zimmer Biomet) het productieproces van Zimmer GmbH hebben verlaten en zijn opgenomen in een verkoopproces in de vorm waarin deze aan het publiek worden aangeboden voor gebruik (met andere woorden: in het verkeer zijn gebracht). Deze onderdelen worden vervolgens (door Zimmer Biomet als importeur) in verschillende maten in een doos aan het ziekenhuis geleverd, waarna de chirurg tijdens de operatie uit deze onderdelen de MoM-prothese samenstelt op maat van de patiënt (rov. 4.11). Het hof heeft in rov. 4.7 voorts vastgesteld dat Zimmer Biomet (alleen) de verschillende onderdelen importeert, maar geen deel uitmaakt van het productieproces van Zimmer GmbH en (dus) geen feitelijk producent is. In het licht van dit een en ander valt zonder nadere motivering — die geheel ontbreekt — niet in te zien dat Zimmer GmbH en/of Zimmer Biomet zou kunnen worden aangemerkt als producent van de uit de afzonderlijke onderdelen samengestelde MoM-prothese (als bedoeld in art. 6:187 BW) en deze in het verkeer zou hebben gebracht.
- (e)
Indien het hof met zijn oordeel in rov. 4.13 (slot) dat het ziekenhuis niet kan worden aangemerkt als producent (of importeur/leverancier) in de zin van art. 6:187 lid 2 en 3 BW mocht hebben bedoeld dat het ziekenhuis (dan wel de daar werkzame chirurg die de operatie van [Verweerder] heeft uitgevoerd) niet zou kunnen worden aangemerkt als producent van het door het hof bedoelde ‘eindproduct’ (de uit de afzonderlijke onderdelen samengestelde MoM-prothese), is dat oordeel gelet op hetgeen hiervóór in dit subonderdeel is aangevoerd eveneens onbegrijpelijk en/of rechtens onjuist. Uit de feitelijke gang van zaken die het hof in rov. 4.11 vaststelt (zie onder (a) van dit subonderdeel) blijkt immers dat het de chirurg is die de te gebruiken onderdelen kiest uit de geleverde doos waarin verschillende maten zitten van deze onderdelen en het de chirurg is die vervolgens tijdens de operatie de MoM-prothese (op maat van de patiënt) samenstelt. In het licht hiervan heeft het hof niet, althans niet zonder nadere motivering (die ontbreekt) kunnen aannemen dat het ziekenhuis (dan wel de daar werkzame chirurg) niet de producent zou (kunnen) zijn van de samengestelde MoM-prothese, als deze prothese al als ‘product’ in de zin van art. 6:187 lid 1 BW zou kunnen worden aangemerkt. Dit kan ook niet volgen uit de uitspraak van het HvJ EU van 21 december 2011 (ECLI:EU:2011:869) waarnaar het hof in rov. 4.13 verwijst, nu deze uitspraak geen betrekking heeft op de situatie waarin (een chirurg in) een ziekenhuis uit de hem geleverde onderdelen/producten een prothese samenstelt.
Gezien het voorgaande kan uit 's hofs oordeel in rov. 4.13 omtrent het ziekenhuis ook (en in elk geval) niet volgen dat Zimmer GmbH en/of Zimmer Biomet wél zouden kunnen worden aangemerkt als producent van de uit de afzonderlijke onderdelen samengestelde MoM-prothese en deze in het verkeer hebben gebracht.
- (f)
In rov. 4.5 overweegt het hof dat niet in geschil is dat Zimmer GmbH producent is van ‘(de onderdelen van)’ de MoM-prothese die bij [Verweerder] is geplaatst. Indien het hof hiermee mocht hebben bedoeld dat tussen partijen niet in geschil is dat Zimmer GmbH de producent is van de uit de afzonderlijke onderdelen samengestelde MoM-prothese, is dat in het licht van hetgeen hiervóór in dit subonderdeel is aangevoerd onbegrijpelijk: zoals daar al vermeld hebben Zimmer c.s. immers juist aangevoerd dat de MoM-prothese als zodanig geen ‘product’ is en dat (zo dit al anders zou zijn) dit product in elk geval niet door Zimmer c.s. is geproduceerd en in het verkeer is gebracht.30.
Onderdeel 0: voortbouwklacht
Gegrondbevinding van een of meer van de in het voorgaande aangevoerde klachten brengt mee dat ook 's hofs voortbouwende oordelen in rov. 5 en het dictum van zijn arrest niet in stand kunnen blijven.
Op grond van dit middel vorderen eisers vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding in cassatie, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑03‑2020
Het bestreden arrest van het hof is een tussenarrest, nu dit is gewezen op een tussentijds hoger beroep tegen het tussenvonnis van de rechtbank van 21 juni 2017 (zoals verbeterd bij herstelvonnis van 9 augustus 2017) en het hof in zijn arrest de zaak heeft teruggewezen naar de rechtbank ter verdere beslissing. Het hof heeft daarbij in het dictum van zijn arrest op de voet van art. 401a lid 2 Rv de mogelijkheid van tussentijds cassatieberoep opengesteld.
Zie rov. 4.2 van het bestreden arrest.
Zie rov. 4.2 van het bestreden arrest.
Zie rov. 2.10 van het tussenvonnis van de rechtbank van 21 juni 2017 (zoals verbeterd bij herstelvonnis van 9 augustus 2017).
Zie rov 4.2 van het bestreden arrest zie ook rov. 2.6 en 2.10 van het tussenvonnis van de rechtbank van 21 juni 2017 (zoals verbeterd bij herstelvonnis van 9 augustus 2017).
Zie rov. 4.2 van het bestreden arrest.
Zie rov. 4.2 van het bestreden arrest.
Zie o.a. rov. 4.12, 4.16 en 4.21 van het bestreden arrest; rov. 4.17 van het tussenvonnis van de rechtbank van 21 juni 2017 (zoals verbeterd bij herstelvonnis van 9 augustus 2017).
Zie o.a. rov. 4.22 van het bestreden arrest; rov. 4.18–4.21 van het tussenvonnis van de rechtbank van 21 juni 2017 (zoals verbeterd bij herstelvonnis van 9 augustus 2017).
Zie hierover de memorie van grieven, § 13–24.
Zie het herstelvonnis van de rechtbank van 9 augustus 2017.
Zie rov. 4.6 van het bestreden arrest. Nu het hof Zimmer Inc. (terecht) niet als producent van de onderdelen van de MoM-prothese heeft aangemerkt, blijft Zimmer Inc. buiten het onderhavige cassatieberoep, nu dit beroep uitsluitend betrekking heeft op de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW, die alleen geldt ten aanzien van de producent in de zin van art. 6:187 BW.
Zie o.a. rov. 4.7 en 4.9 van het bestreden arrest
Zie o.a. rov. 4.7 en 4.11 van het bestreden arrest.
Het hof stelt in rov. 4.15 van het bestreden arrest (terecht) vast dat de vervaltermijn ten aanzien van de kop is verstreken op 12 februari 2014 (de datum van ontvangst van de kop bij Zimmer Biomet als importeur, waarmee de kop door de producent (Zimmer GmbH) in het verkeer is gebracht; zie rov. 4.14). De inleidende dagvaarding in deze procedure is uitgebracht op 19 mei 2014 (zie rov. 4.2 van het bestreden arrest), derhalve meer dan tien jaar nadien.
Zie conclusie van antwoord, § 141–151; conclusie van dupliek, § 10–13; memorie van grieven, § 117–118, 166–167; pleitnota Zimmer c.s. in hoger beroep, § 31.
Aldus punt 11 van de considerans van de Richtlijn.
Zie de inleidende dagvaarding, § 262 e.v.
Zie voor de (drie) brieven van 1 februari 2013 productie 6 bij inleidende dagvaarding.
Zie het proces-verbaal van pleidooi in hoger beroep, p. 9 (derde alinea van onderen).
Zie de conclusie van dupliek, § 14-19; zie ook conclusie van antwoord, § 144.
Ook in andere overwegingen in zijn arrest refereert het hof aan de MoM-prothese als ‘eindproduct’; zie met name rov. 4.16, 4.17 en 4.18.
Memorie van grieven, § 108, 110.
Memorie van grieven, § 103–107; zie ook de vaststelling in rov. 4.2 van het bestreden arrest en in rov. 2.6 van het tussenvonnis van de rechtbank van 21 juni 2017 (zoals verbeterd bij herstelvonnis van 9 augustus 2017).
Memorie van grieven, § 107–109.
Memorie van grieven, § 110.
Memorie van grieven, § 102–111, 164, 169; zie ook conclusie van dupliek, § 32–38.
Zie voor dit bewijsaanbod memorie van grieven, § 215.
Conclusie van dupliek, § 32–38; memorie van grieven, § 113, 168; pleitnota Zimmer c.s. in hoger beroep, § 27-28.
Zie de hiervóór in voetnoten 23 tot en met 27 en 29 genoemde stellingen van Zimmer c.s.