Pres. Rb. Groningen, 31 oktober 1997, JB1997/279
HR, 10-04-2015, nr. 14/00554
ECLI:NL:HR:2015:858
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-04-2015
- Zaaknummer
14/00554
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑04‑2015
ECLI:NL:HR:2015:858, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑04‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:4804, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
BNB 2015/154 met annotatie van M.J.W. van Casteren
Douanerechtspraak 2015/45
NTFR 2016/136
NTFR 2015/1361 met annotatie van mr. A.A. Feenstra
Beroepschrift 10‑04‑2015
Inhoud
1. | Inleiding | 3 | |
2. | GRIEF I (UTB is opgelegd door niet bevoegde persoon) | 4 | |
A. Inleiding | 5 | ||
B. Juridisch kader: begrip inspecteur volgens douanewetgeving | 6 | ||
C. Eisen aan besluitvorming ten aanzien van mandatering | 7 | ||
D. Geen sprake van schriftelijk mandaatbesluit | 8 | ||
E. Mandaatbesluit bepaalt onvoldoende specifiek aan wie wordt gemandateerd | 9 | ||
F. Bekendmaking van het besluit | 11 | ||
G. Conclusie (bevoegdheid) | 12 | ||
3. | GRIEF II (Vertrouwensbeginsel) | 14 | |
A. Inleiding | 16 | ||
B. Vertrouwensbeginsel en afgifte oorsprongscertificaat; drie trappen | 17 | ||
C. Exporteur bestond niet, geen onjuiste weergave (2-traps mogelijkheid) | 18 | ||
D. EPB wist of had kunnen weten (3-traps mogelijkheid) | 19 | ||
E. REC- en REM-beschikkingen | 21 | ||
A. | REC-beschikkingen | 22 | |
B. | REM-beschikkingen | 22 | |
C. | Conclusie | 22 | |
F. Conclusie vergissing EPB | 23 | ||
G. Vergissing door passieve gedraging van inspecteur — inleiding | 23 | ||
H. Jurisprudentie: de passieve gedraging als vergissing bestaat nog steeds | 24 | ||
I. Er was wél aanleiding om te controleren | 26 | ||
J. Artikel 94 TCDW | 28 | ||
K. Conclusie vergissing inspecteur | 30 | ||
4. | Conclusie | 31 |
1. Inleiding
1.1.
Namens [X] mbh gevestigd te [Z] (Duitsland) (hierna aangeduid als ‘Belanghebbende’) heeft […], gemachtigde, beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (hierna aangeduid als ‘Douanekamer’) van 24 december 2013 met de kenmerken 12/00182 tot en met 12/00185 inzake douanerechten. Voor alle procedures is dus één uitspraak gedaan.
1.2.
Het beroepschrift betreft een viertal UTB's waartegen rechtsmiddelen zijn ingesteld. In de eerder bij de Douanekamer gevoerde procedures stonden de volgende vragen centraal:
- —
Is de inspecteur bevoegd? Hierbij bestaat, gezien de periode waarop de UTB's zijn opgelegd, onderscheid tussen de procedure met nummer 12/00182 enerzijds en de andere zaken anderzijds;
- —
Zijn de UTB's opgelegd in strijd met het vertrouwensbeginsel? (geldt voor alle procedures);
- —
Is de UTB in strijd met het recht op verdediging opgelegd (beperkt tot de procedure met nummer 12/00182).
1.3.
Slechts de eerste twee gronden worden ook in dit beroep in cassatie als grond aangevoerd.
1.4.
Bij brief van 6 februari 2014 heeft de griffier bij uw Raad de ontvangst van het beroepschrift bevestigd onder kenmerk F14/00554 en verzocht om uiterlijk heden de gronden van cassatie aan te voeren.
1.5.
Thans ga ik over tot de motivering van het cassatieberoep. Aan het beroep liggen de hierna beschreven — zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen — middelen van cassatie ten grondslag. Gezien het feit dat door de Douanekamer één gezamenlijke uitspraak is gedaan in alle procedures, zal ik de cassatiemiddelen niet per procedure of beschikking vermelden.
1.6.
Voor de vaststaande en niet ter discussie staande feiten verwijs ik naar de procesdossiers en uitspraken van de Rechtbank Noord-Holland en de Douanekamer.
2. Grief I (UTB is opgelegd door niet bevoegde persoon)
2.1.
Grief I: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 217 en 221 CDW in relatie tot artikel 7:6 Algemene Douanewet, artikel 1:4 van de Algemene Douaneregeling en/of de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, doordat de Douanekamer ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat de persoon die de UTB heeft opgelegd bevoegd is en mandaat heeft om een UTB op te leggen.
2.2.
Met betrekking tot deze grief merk ik op dat de UTB's zijn opgelegd in twee verschillende periodes, namelijk in 2009 en 2010. Dit is relevant voor het juridisch kader en het soort mandaatbesluit dat is afgegeven:
- —
In 2009 was de Douane organisatorisch verdeeld in regio's waarbij mandaatbesluiten werden afgegeven door het hoofd van de eenheid van een douaneregio; en
- —
In 2010 was nog slechts één inspecteur benoemd, waarbij dan ook één mandaatbesluit van toepassing is, afgegeven door de directeur Douane.
2.3.
Het beroep in cassatie richt zich, anders dan in beroep en hoger beroep, niet op de UTB opgelegd in 2009 en de bijbehorende ‘geografische’ mandatering, zodat het beroep in cassatie beperkt blijft tot de procedures 12/00183 – 12/00185.
2.4.
In onderdeel 6.6 – 6.8 van de uitspraak overweegt de Douanekamer inzake de bevoegdheid in 2010 als volgt:
6.6
Blijkens het mandaatbesluit van 1 januari 2010 (zie 2.3.2) heeft de algemeen directeur Douane de ambtenaren, vermeld in register A, mandaat verleend om namens hem de bevoegdheid van inspecteur en de door de Minister aan de inspecteur gemandateerde bevoegdheden uit te oefenen. Anders dan belanghebbende ter zitting heeft bepleit staat geen regel in het recht er aan in de weg dat het mandaatregister A wordt bijgehouden in de vorm van een digitaal bestand, mits op elk moment — en ook achteraf — kan worden vastgesteld welke ambtenaren over een geldig mandaat beschikken (of beschikten) om namens de inspecteur besluiten te nemen. Blijkens de overgelegde uittreksels (2.3.2.1) voldoet het door de algemeen directeur Douane bijgehouden mandaatregister aan deze voorwaarden.
6.7
Naar het oordeel van het Hof volgt uit het mandaatbesluit en de uittreksels uit het daarbij behorende register, dat ten tijde van het uitreiken van de UTB's de ambtenaren [D], [E] en [F] over een geldig mandaat beschikten om namens de inspecteur besluiten te nemen.
6.8
Gelet op het vorenoverwogene zijn de UTB's met dagtekening 14 januari 2010, 11 maart 2010 en 14 april 2010 conform de bevoegdheidsregels aan belanghebbende uitgereikt, zodat het hoger beroep van belanghebbende in zoverre faalt.
2.5.
Dit oordeel van de Douanekamer is onbegrijpelijk en onjuist.
2.6.
Onjuist en in ieder geval onvoldoende toegelicht en daarmee tevens onbegrijpelijk, is het oordeel van de Douanekamer ten aanzien van de voorwaarden die de Douanekamer aan de mandatering stelt. Niet valt in te zien waarom feitelijk een virtueel systeem voldoet aan de bij de wet gestelde voorwaarden en dat geen regel in het recht er aan de weg staat om een mandaatregister in de vorm van een digitaal bestand bij te houden. Een digitaal bestand (of systeem) is geen besluit of register en kan ook geen onderdeel of bijlage zijn van een mandaatbesluit.
Toelichting cassatiemiddel
A. Inleiding
2.7.
De eerste grief heeft betrekking op de vraag of de persoon die de UTB heeft opgelegd, hiertoe wel bevoegd was, ofwel hiertoe een voldoende bepaald mandaat had. Belanghebbende is van mening dat het aan de inspecteur, althans de Nederlandse Douane, is om — desgevraagd — vast te stellen en te bewijzen dat degene die de UTB heeft ondertekend en opgelegd, hiertoe bevoegd is.
2.8.
Dit cassatiemiddel wordt hierna nader toegelicht. De toelichting is als volgt opgebouwd:
- —
Het juridisch kader inzake de mandatering is opgenomen in onderdeel B. In dit onderdeel wordt het begrip ‘inspecteur’ volgens de fiscale en douanewetgeving wordt toegelicht;
- —
Voor zover de Hoge Raad van mening is dat het juiste mandaatbesluit is overgelegd en dit ook niet te laat is overgelegd, licht Belanghebbende in de onderdelen C-F toe waarom de mandatering niet op de juiste wijze heeft plaatsgevonden. In onderdeel C worden de eisen aan de besluitvorming ten aanzien van mandatering toegelicht.
- —
Belanghebbende concludeert dat er geen sprake is van een schriftelijk mandaatbesluit, althans dat de inhoud van het mandaatbesluit dat de inspecteur heeft overgelegd niet het register bevat waarin de medewerkers daadwerkelijk zijn aangewezen en dat het virtueel systeem waarin de personen wél zouden zijn opgenomen, geen schriftelijke vastlegging is. Een en ander wordt nader toegelicht in onderdeel D.
- —
Voorts is het Mandaatbesluit onvoldoende specifiek met betrekking tot de vraag aan wie de bevoegdheden zijn gemandateerd. Zoals in onderdeel E wordt toegelicht, is een besluit waarin alleen maar wordt verwezen naar een groep medewerkers die in dienst zijn van de Belastingdienst / Douane geen mandaatbesluit.
- —
In onderdeel F licht Belanghebbende tenslotte toe dat het besluit tot mandatering, althans het Mandaatbesluit in relatie tot het SAP-systeem, op geen enkele wijze is bekendgemaakt. Inzage in het SAP-systeem is immers niet mogelijk en op een andere wijze dan inzage in het SAP-systeem wordt het ‘register’ niet bekendgemaakt.
- —
Onderdeel G bevat de conclusie inzake de eerste grief.
B. Juridisch kader: begrip inspecteur volgens douanewetgeving
2.9.
In geschil is of de inspecteur in het kader van een douaneschuld (een bedrag aan rechten bij invoer) die is geboekt op grond van artikel 217 en 220 CDW, wel bevoegd is. Dit bedrag is vervolgens na de boeking (achteraf) aan Belanghebbende meegedeeld op grond van artikel 221 CDW. Deze mededeling moet ingevolge artikel 7:6 Algemene Douanewet plaatsvinden door middel van de vaststelling en uitreiking van een uitnodiging tot betaling door de inspecteur.
2.10.
Uit het CDW blijkt dat de boeking en mededeling van de douaneschuld dient plaats te vinden door de ‘douaneautoriteiten’. Hieronder wordt ingevolge artikel 4 aanhef en onderdeel 3 CDW verstaan: ‘de autoriteiten die onder meer voor toepassing van de douanewetgeving bevoegd zijn’.
2.11.
In de Nederlandse wetgeving is het begrip ‘douaneautoriteiten’ nader gedefinieerd in artikel 1:3 letter d Adw als ‘douaneautoriteiten, bevoegde autoriteiten of douanediensten van de lidstaten: de inspecteur of ontvanger’. Op grond van ditzelfde artikel, letter c wordt met ‘inspecteur’ bedoeld: ‘functionaris die met de toepassing van deze wet is belast en als zodanig bij regeling van Onze Minister van Financiën, in voorkomend geval, in overeenstemming met Onze Minister wie het mede aangaat, is aangewezen’.
2.12.
Vervolgens is in de Algemene Douaneregeling, meer in het bijzonder artikel 1:4 lid 1, vastgesteld wie als inspecteur wordt aangemerkt. Dit was destijds — op grond van de Algemene Douaneregeling — de algemeen directeur en de voorzitters van de managementteams, bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Belastingdienst 2003 (hierna ook ‘URB’).
2.13.
In artikel 3 lid 1 letter b URB is de ‘Belastingdienst/Douane’ als onderdeel van de Belastingdienst genoemd. In artikel 5 lid 1 URB is vastgelegd dat de algemeen directeur van de Belastingdienst/Douane als inspecteur wordt aangemerkt.
C. Eisen aan besluitvorming ten aanzien van mandatering
2.14.
Belanghebbende merkt ten eerste op dat mandatering een belangrijke aangelegenheid is. Het betref niet zonder meer een interne kwestie, mandatering is juist ook in het kader van de externe werking van groot belang. Evenzeer als in de privaatrechtelijke omgeving, is het van belang dat vaststaat dat een persoon handelingen mag verrichten die in beginsel niet rechtstreeks (in de meeste gevallen bij wet) aan hem zijn opgedragen, doch wel door hem worden uitgevoerd.
2.15.
In dit kader wijs ik ook op de memorie van toelichting bij de derde tranche van de algemene wet bestuursrecht (MvT, Kamerstukken II 1993/94, 23 700, nr. 3):
Degenen die betrokken zijn bij besluiten van een bestuursorgaan moeten Immers kunnen nagaan of mandaat is verleend. Overigens zij opgemerkt dat het in verband met diezelfde duidelijkheid, en ter voorkoming van mogelijke bewijsproblemen voor de rechter, in het algemeen aanbeveling verdient dat ook een bijzonder mandaat schriftelijk wordt verleend.
2.16.
Het eenvoudigweg stellen dat een persoon bevoegd is, is niet voldoende. Ook is het niet aannemelijk om maar te veronderstellen dat degene die de leiding voert van het bestuursorgaan degene is die het besluit heeft genomen. Dat kan ook, in het geval van de besluiten van de Belastingdienst / Douane, niet gezien de ongelooflijk grote hoeveelheid aan besluiten die worden genomen.
2.17.
In dit kader wijs ik wederom op voornoemde memorie van toelichting:
‘Zoals hierboven aangegeven kan mandaat als de publiekrechtelijke tegenhanger van de volmacht worden beschouwd. Hiermee stemt overeen dat mandaat ten dele een rol speelt die vergelijkbaar is met die van de volmacht in het privaatrecht. Bij iedere organisatie, zowel in de publieke als in de private sector, pleegt het recht bevoegdheden toe te kennen aan het orgaan dat met de leiding van de organisatie is belast. In de praktijk is het echter uitgesloten dat de leiding van een grote organisatie al die bevoegdheden zelf uitoefent. De minister is als hoofd van zijn departement met een veelheid van bevoegdheden bekleed, maar zal een groot deel van de besluiten die ter uitoefening daarvan nodig zijn door zijn ambtenaren laten nemen. Het bestuur van een grote naamloze vennootschap zal op vergelijkbare wijze vele rechtshandelingen door werknemers in dienst van de vennootschap laten verrichten.’
2.18.
Het heffen van belasting is door de Grondwet (artikel 104) expliciet beperkt tot gevallen waarbij deze bij wet (in formele zin) zijn vastgesteld. Gezien dit feit en de formele bepalingen die van toepassing zijn inzake het heffen en innen van belastingen, moet worden verwacht dat de mandatering op een zodanige wijze plaatsvindt dat een extern persoon kan nagaan — desgewenst nadat hij hierom heeft verzocht en hem documentatie is overgelegd — of degene die een uitnodiging tot betaling heeft opgemaakt en geboekt, wel bevoegd is.
2.19.
Belanghebbende merkt volledigheidshalve op dat hier sprake is van een algemeen mandaat zoals bedoeld in artikel 10:5 Awb. Het Mandaatbesluit bevat immers de bevoegdheidsverlening om alle categorieën van besluiten namens de algemeen directeur Douane te nemen. Aan een algemeen mandaat worden (aanvullende) specifieke eisen gesteld, namelijk dat het besluit in ieder geval schriftelijk wordt verleend. Belanghebbende is van mening dat aan deze voorwaarde niet is voldaan en zal dat hierna toelichten in onderdeel D.
2.20.
Hoewel het begrip ‘mandaatbesluit’ in de Algemene wet bestuursrecht als zodanig niet voorkomt — in tegenstelling tot het begrip ‘delegatiebesluit’, zie art. 10:19 Awb — laat dit onverlet dat een mandaatbesluit een op bestuursrechtelijk rechtsgevolg gerichte rechtshandeling is. De schriftelijke mandaatverlening is dan ook een besluit in de zin van art. 1:3 Awb. Belanghebbende is dan ook van mening dat van een besluit waarin is vastgelegd dat een bepaalde persoon of groep van personen bevoegd is tot het uitoefenen van bevoegdheden die zijn voorgehouden aan — bijvoorbeeld — de algemeen directeur Douane en waarbij belastingen worden geheven, mag worden verwacht dat dit besluit
- 1)
een specifieke groep personen aanwijst
- 2)
voldoende duidelijk en specifiek is en
- 3)
het besluit voldoende kenbaar is en op enigerlei wijze is bekendgemaakt.
In onderdeel E zal nader worden toegelicht waarom het mandaatbesluit onvoldoende specifiek is, in het bijzonder aan wie is gemandateerd. In onderdeel F gaat Belanghebbende nader in op de bekendmaking van het besluit en het feit dat de bekendmaking niet op de juiste wijze heeft plaats gevonden.
D. Geen sprake van schriftelijk mandaatbesluit
2.21.
Nog afgezien van het feit dat het mandaatbesluit dient te voldoen aan de algemene eisen van een besluit ingevolge de algemene wet bestuursrecht, zal het mandaatbesluit in ieder geval de elementen moeten bevatten waarvoor het mandaatbesluit bedoeld is. Uit het mandaatbesluit moet voldoende blijken wie het mandaat geeft, tot welke handelingen mandaat wordt gegeven en aan welke personen mandaat wordt gegeven.
2.22.
Duidelijkheid bestaat in ieder geval door wie het mandaat is gegeven; dat is de algemeen directeur Douane. Weliswaar heeft de algemeen directeur Douane vastgelegd voor welke handelingen mandaat is gegeven, maar de beschrijving is wel bijzonder algemeen. Alle gemandateerden zijn bevoegd om de volledige bevoegdheid van inspecteur — in al zijn vormen en uitingen — uit te oefenen.
2.23.
Niet duidelijk is echter tot welke personen of functionarissen het mandaatbesluit zich richt. Eén conclusie is helder: uit het Mandaatbesluit kan nimmer worden afgeleid of een bepaalde persoon al dan niet als inspecteur is aangewezen, immers het Mandaatbesluit bevat geen namen van personen en ook geen aanduiding van (een) bepaalde groep van functionarissen.
2.24.
Hoe moet dan wel worden vastgesteld of een bepaalde persoon als inspecteur is aangewezen? Hoewel in artikel 2 van het Mandaatbesluit is vastgelegd dat ‘de in register A bij dit besluit vermelde ambtenaren’ bevoegd zijn, is bij het besluit helemaal geen register opgenomen. Hoewel de inspecteur hier meerdere keren expliciet om is verzocht, is het onmogelijk gebleken om dit register te overleggen. De oorzaak hiervan is bekend en duidelijk: het register bestaat eenvoudigweg niet.
2.25.
Ondanks het feit dat (de inhoud van) het Mandaatbesluit doet vermoeden dat er een ‘positieve’ en formele lijst van bevoegde personen bestaat, is een dergelijke lijst niet beschikbaar. De stelling van de inspecteur is dat ‘de in register A bij dit besluit vermelde ambtenaren’ gelijk te stellen is met alle medewerkers die bij de Belastingdienst / Douane werkzaam zijn en in het ERP-systeem zijn opgenomen (het systeem SAP). Belanghebbende is van mening dat deze handelwijze — in combinatie met het Mandaatbesluit — onmogelijk leidt tot een voldoende mandatering. Immers, aan het meest essentiële onderdeel van een mandaatbesluit, namelijk een duidelijke vermelding van de persoon of personen die zijn gemandateerd, wordt niet voldaan.
2.26.
Als al moet worden geconcludeerd dat wel voldoende duidelijk is wie is gemandateerd, namelijk álle medewerkers van de Douane, dan nog kan niet worden geconcludeerd dat een afdoende mandatering heeft plaatsgevonden. Een mandaatbesluit, en in ieder geval een besluit tot algemeen mandaat, moet schriftelijk worden genomen. Hoewel het Mandaatbesluit zelf een schriftelijk document is, kan dit document niet alleen — op zichzelf staand — als volwaardig mandaatbesluit worden beschouwd. Nu het besluit wel verwijst naar een register A — en ook andere registers — maar helemaal geen register is opgenomen, moet blijkbaar een relatie worden gelegd met een virtueel systeem, het systeem SAP. Dit systeem is op geen enkele wijze gelijk te stellen aan een schriftelijk document, zodat geen sprake is van een schriftelijk mandaat zoals bedoeld in artikel 10:5 Awb.
E. Mandaatbesluit bepaalt onvoldoende specifiek aan wie wordt gemandateerd
2.27.
Hoewel het Mandaatbesluit een algemeen mandaat bevat, dient ook een algemeen mandaat uiteraard voldoende specifiek te zijn. Het kan eenvoudigweg niet de bedoeling zijn om een groep personen bevoegd te verklaren, waarbij die groep enkele duizenden medewerkers betreft, aan welke personen geen enkele voorwaarde wordt gesteld, anders dan dat de persoon slechts in dienst hoeft te zijn van de Belastingdienst / Douane. Dus de persoon die gisteren zijn VMBO-opleiding heeft afgerond en als B-functionaris zijn opleiding gaat beginnen is bevoegd. De persoon die wegens bepaalde omstandigheden is geschorst, blijkt ook gewoon nog steeds bevoegd zijn.
2.28.
Bij een grote organisatie als de Belastingdienst / Douane, waarbij medewerkers actief zijn met diverse achtergronden, culturen, aanpak en dergelijke, is het geenszins vreemd dat niet elke medewerker even goed functioneert. Dat zal ook niet zelden leiden tot een situatie waarbij een medewerker, hoewel in dienst van de Belastingdienst / Douane (en dus ook opgenomen in het systeem SAP), toch niet bevoegd is om bepaalde werkzaamheden te verrichten.
2.29.
Dat dit een reële situatie is, mag blijken uit de diverse uitspraken van onder meer de Centrale Raad van beroep. Belanghebbende verwijst onder meer naar de uitspraak van 29 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY3781:
1.4.
Naar aanleiding van een fysieke controle die appellant op 9 september 2002 moest uitvoeren, heeft appellant op 10 september 2002 een fysiek controleformulier (fyco-formuller) over de controle van een uitvoeraangifte opgemaakt. Appellant heeft de controle niet daadwerkelijk uitgevoerd. Op 17 september 2002 heeft appellant wederom een fyco-formulier opgemaakt zonder dat hij de controle daadwerkelijk heeft uitgevoerd. Bij brief van 3 oktober 2002 is aan appellant het vermoeden van plichtsverzuim medegedeeld.
1.5.
Op 7 oktober 2002 heeft de aanzegging van de verantwoording plaatsgevonden en heeft de teamleider appellant tevens een verbod tot het uitvoeren van fysieke controles opgelegd. Op 6 november 2002 heeft appellant een fysieke controle op een invoerzending uitgevoerd. Bij besluit van 7 november 2002 is appellant in het belang van de dienst geschorst met behoud van salaris en is hem de toegang ontzegd tot de dienstgebouwen, -lokalen of het werk, dan wel het verblijf aldaar.
2.30.
De wijze waarop de algemeen directeur Douane uitvoering heeft gegeven aan de mandatering van medewerkers kan, gezien het vorenstaande, eenvoudigweg niet juist zijn. Niet alleen is een te grote — eigenlijk onbeperkte — groep aangewezen, die groep is echter ook niet of onvoldoende bepaald en personen die hun functie niet mógen uitvoeren blijken op deze manier ook nog steeds bevoegd te blijven. Uit al deze overwegingen blijkt dat de invulling aan de mandatering niet op een correcte wijze heeft plaatsgevonden.
2.31.
Volledigheidshalve merkt Belanghebbende op dat het uiteraard niet voor niets is dat bij de meeste bestuursorganen een mandaatregister is opgesteld op ‘hoofdniveau’ en vervolgens ondermandatering plaatsvindt. Dat heeft de Staatssecretaris van Financiën, althans de Minister, ook gedaan voor zijn eigen departement in het Organisatie- en mandaatbesluit ministerie van Financiën. In dit mandaatbesluit is specifiek vastgelegd welke functie welke bevoegdheden en taken heeft en in bijlage 2 bij dit mandaatbesluit zijn ook specifiek de namen van de betreffende functionarissen opgenomen. Voorts voorziet het betreffende mandaatbesluit in specifieke bepalingen inzake ondermandatering.
2.32.
Overigens vond een dergelijke mandatering in het verleden ook binnen de Douane op dergelijke wijze plaats, maar daar heeft de algemeen directeur Douane blijkbaar bewust geen invulling meer aan willen geven.
2.33.
Dat het verlenen van een mandaat, een aangelegenheid is waarbij zorgvuldig en specifiek bepaalde personen, bestuursorganen of bepaalde functies moeten worden geselecteerd, blijkt ook uit een uitspraak van de President van de Rechtbank Groningen van 31 oktober 19971.. De President van de Rechtbank oordeelt als volgt:
‘Verder is de president van oordeel dat mandaat slechts kan worden verleend aan een bestuursorgaan, een met name genoemde persoon of aan een bepaalde functie maar niet aan een dienst als geheel, zoals in de resolutie van 16 december 1993 is geschied. Een dergelijke vorm van mandaat is te onbepaald. Daardoor zou iedere medewerker van de FIOD bevoegd zijn tot beslissen.’
2.34.
Wij begrijpen dat iedereen die in het SAP-systeem van de Belastingdienst / Douane staat geregistreerd, ook is gemandateerd. Deze mandatering is, net als de bestreden mandatering van de FIOD, ‘te onbepaald’. Iedere medewerker van de Belastingdienst / Douane zou bevoegd zijn tot beslissen. Dit kan niet de bedoeling zijn van het verlenen van het mandaat. De mandatering kan daarom niet in stand blijven.
F. Bekendmaking van het besluit
2.35.
Zoals bij onderdeel C is vermeld, is in de memorie van toelichting2. opgenomen dat het van belang is dat — net als bij een privaatrechtelijke onderneming — taken worden gedelegeerd. Bij een privaatrechtelijke onderneming wordt een volmacht afgegeven, een mandaat is de tegenhanger van de volmacht Een medewerker aan wie een volmacht is verleend, kan deze volmacht overleggen en dus ‘bekend maken’. De Belastingdienst / Douane zou ook inzicht moeten kunnen geven in de personen aan wie een mandaat is verleend.
2.36.
Zoals hiervoor geconcludeerd kwalificeert een mandaatbesluit als een besluit in de zin van art. 1:3 Awb en moet dit conform afdeling 3.6 Awb op de juiste wijze moet worden bekendgemaakt. Uiteraard zijn er diverse mogelijkheden om een mandaat bekend te maken. In deze situatie moet echter worden geconcludeerd dat het Mandaatbesluit, maar vooral het ‘virtuele’ register A op geen enkele wijze bekend is gemaakt.
2.37.
Tot het systeem SAP heeft immers — als de systemen van de Belastingdienst / Douane voldoende beveiligd zijn — geen enkele buitenstaander toegang zodat de kenbaarheid van de personen die vallen onder register A, alleen mogelijk is uit opname van een virtueel systeem, welke opname en inzage echter niet mogelijk is.
2.38.
Als al op een normale manier inzage in het register A mogelijk was (hetgeen dus niet het geval is), volstaat dit niet meer. Sinds 1 juli 2009 is namelijk bekendmaking door middel van mandaatbesluit en mandaatregister (register A) niet meer voldoende. Besluiten van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan moeten immers worden bekendgemaakt in de (elektronische) Staatscourant.
2.39.
Per 1 juli 2009 is namelijk de Wet elektronische bekendmaking3. in werking getreden. In deze wet is vastgelegd dat besluiten moeten worden bekendgemaakt in de Staatscourant.
2.40.
Het mandaatregister (register A) is niet gepubliceerd in de Staatscourant. Belanghebbende kon daarom — ook desgevraagd — niet inzicht krijgen in het register en Belanghebbende kon daarmee niet bepalen of de Inspecteur bevoegd was tot het opleggen van de UTB.
2.41.
Ook bij de bekendmaking van de UTB heeft geen publicatie plaatsgevonden waaruit moet worden geconcludeerd dat en hoe degene die de UTB heeft opgelegd hiertoe bevoegd is, zodat vaststaat dat de UTB onbevoegd is opgelegd.
G. Conclusie (bevoegdheid)
2.42.
Gezien al het vorenstaande moet worden geconcludeerd dat niet wordt voldaan aan de plicht die rust op de inspecteur, althans de algemeen directeur Douane en/of de door hem gemankeerde personen, om een mandaatbesluit te nemen waaruit voldoende duidelijk en specifiek blijkt welke personen gemandateerd zijn, een en ander in overeenstemming met artikel 10:5 Awb.
2.43.
Het Mandaatbesluit dat de inspecteur tijdens de procedure in hoger beroep heeft overgelegd, is te laat overgelegd, maar bevat ook op geen enkele wijze een verwijzing naar de betreffende medewerker. Het Mandaatbesluit is te algemeen en wijst een onbeperkte groep personen aan die slechts in loondienst van de Belastingdienst / Douane zouden hoeven te zijn.
2.44.
Het feit dat het register dat in het Mandaatbesluit zou zijn opgenomen slechts een verwijzing is naar een virtueel systeem (SAP-systeem), maakt dat het Mandaatbesluit niet aan de elementaire voorwaarden voldoet.
2.45.
De UTB moet gezien al het vorenstaande worden vernietigd omdat deze niet is opgelegd door een bevoegde persoon.
3. Grief II (Vertrouwensbeginsel)
3.1.
Grief I: Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 220 CDW, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, doordat de Douanekamer ten onrechte en onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing is en de douaneschuld in stand kan blijven.
3.2.
Met betrekking tot deze grief merk ik op dat de beoordeling of het vertrouwensbeginsel moet worden toegepast, in twee soorten uiteenvalt:
- —
Ten eerste is door de Douanekamer in r.o. 6.9 – 6.13 overwogen of er sprake is van een vergissing door de afgevende instantie in Bangladesh omdat een onjuist preferentieel certificaat als een dergelijke vergissing kwalificeert;
- —
Ten tweede overweegt de Douanekamer in r.o. 6.14 – 6.18 of er sprake is van een vergissing verricht door de bevoegde autoriteiten, in concreto de inspecteur.
3.3.
Deze grief heeft betrekking op alle procedures. Hierna maak ik wel, zo nodig, onderscheid in de twee ‘soorten’ vergissing, waarbij ik het onderscheid volg, zoals hiervoor geschetst.
3.4.
In onderdeel 6.11 — 6.13 van de uitspraak overweegt de Douanekamer inzake een mogelijke vergissing door de autoriteiten die het preferentieel oorsprongsbescheid hebben afgegeven:
6.11
Uit het door de inspecteur overgelegde OLAF-rapport volgt dat de onderwerpelijke certificaten Form A zijn aangevraagd bij het Export Promotion Bureau (hierna: EPB) op naam van exporteurs die in het verleden daadwerkelijk uitvoertransacties hebben verricht en uit dien hoofde bij het EPB bekend waren. Bij de aanvraag zijn valse documenten overgelegd, waardoor de schijn werd gewekt dat deze exporteurs nog actief waren. De identiteit van de daadwerkelijke exporteur is onbekend, zodat het EPB niet kan controleren of de preferentiële certificaten terecht zijn aangevraagd. Onder deze omstandigheden rust de bewijslast dat de certificaten van oorsprong zijn opgesteld op basis van een juiste weergave van de feiten door de exporteur op belanghebbende (vgl. voormeld arrest Beemsterboer Coldstore Services, punten 40 en 46).
6.12
Belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd erkend dat zij de identiteit van de daadwerkelijke exporteurs niet kent en dat haar eigen onderzoek in Bangladesh niet tot enig resultaat heeft geleid. Zij heeft zicht op het standpunt gesteld dat desondanks sprake is van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, omdat het EPB wist of had moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen. Belanghebbende voert daartoe aan dat het EPB door raadpleging van het handelsregister had kunnen vaststellen dat de in de aanvragen vermelde exporteurs niet meer bestonden.
Naar 's Hofs oordeel heeft belanghebbende met deze enkele stelling niet het bewijs geleverd dat het EPB wist of had behoren te weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
6.13
Gelet op al het vorenoverwogene heeft belanghebbende tegenover de betwisting door de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een vergissing van de Bengaalse autoriteiten.
3.5.
In onderdeel 6.14 – 6.18 van de uitspraak overweegt de Douanekamer inzake een mogelijke vergissing door de inspecteur:
6.14
Evenmin is sprake van een vergissing van de inspecteur. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
6.15
De omstandigheid dat de 49 in de navordering betrokken aangiften niet aan enige verificatie zijn onderworpen kan naar 's Hofs oordeel niet als vergissing van de inspecteur worden gekwalificeerd. In zijn arrest van 15 september 2011, zaak C-138/10 (DP grup EOOD), punt 37, heeft het HvJ overwogen dat, gelet op het in de zesde overweging van de considerans van het CDW uitgedrukte doel om de douaneformaliteiten en -controles zoveel mogelijk te beperken, voor de douaneautoriteiten geen verplichting bestaat om aangiften te verifiëren. In overeenstemming hiermee bepaalt artikel 71, tweede lid, van het CDW dat Indien geen verificatie van de douaneaangifte wordt uitgevoerd, de toepassing van het bepaalde in de douaneregeling waaronder de goederen worden geplaatst, plaatsvindt aan de hand van de vermeldingen in die aangifte.
6.16
In punt 38 van voornoemd arrest DP grup EOOD is door het HvJ benadrukt dat de indiening van een aangifte bij een douanekantoor op grond van artikel 199, eerste lid, van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna: UCDW) geldt als het aanvaarden door de aangever van de aansprakelijkheid, overeenkomstig de geldende bepalingen, voor de Juistheid van de in de aangifte verstrekte gegevens (Hof: en de echtheid van de ingediende documenten). De verantwoordelijkheid voor de juistheid van de in de aangifte vermelde gegevens en de daarbij overgelegde documenten berust derhalve bij belanghebbende en niet bij de inspecteur.
6.17
Anders dan belanghebbende heeft bepleit, kan de omstandigheid dat de inspecteur geen van de Form A's voor nacontrole heeft opgestuurd naar de bevoegde autoriteiten in Bangladesh, niet als vergissing in de zin van artikel 220 CDW worden aangemerkt, reeds omdat een keuze van de inspecteur naar haar aard geen ‘vergissing’ kan zijn, nog daargelaten dat artikel 94 van de UCDW de inspecteur geen enkele verplichting oplegt bij de selectie van (steekproefsgewijs) in te zenden Form A's. Een verplichting tot inzending is aanwezig indien gegronde redenen aanwezig zijn om aan de echtheid van een Form A, de oorsprong van de betrokken producten of de naleving van andere voorwaarden van het Algemeen Preferentieel Systeem te twijfelen. Nu de aangiften door de inspecteur niet aan enige controle zijn onderworpen, bestond reeds daarom geen verplichting tot inzending.
6.18
Gelet op het voren overwogene is geen sprake van een vergissing van de bevoegde autoriteiten, zodat de inspecteur niet gehouden is om op de voet van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW af te zien van navordering.
3.6.
Dit oordeel van de Douanekamer is onbegrijpelijk en onjuist.
3.7.
Onjuist, en in ieder geval onvoldoende toegelicht en daarmee tevens onbegrijpelijk, is het oordeel van de Douanekamer dat geen sprake is van een vergissing begaan door de Bengaalse autoriteiten en waarbij de Douanekamer oordeelt dat de Bengaalse autoriteiten niet wisten of hoefden te weten dat de goederen niet voor een preferentiële behandeling in aanmerking kwamen. Ten onrechte komt de Douanekamer tot het oordeel dat geen of onvoldoende bewijs hiervoor is geleverd, juist omdat dit uit het feitencomplex direct kan worden afgeleid.
3.8.
Het oordeel van de Douanekamer is voorts onjuist daar waar de Douanekamer oordeelt dat er geen sprake is van een vergissing van de Nederlandse Douane, ofwel de inspecteur. Ten onrechte baseert de Douanekamer zich op het Arrest DP grup EOOD en verzuimt vast te stellen of er sprake is van een passieve gedraging die als vergissing kwalificeert. Voorts is het oordeel onbegrijpelijk, nu de Douanekamer concludeert dat er geen enkele verplichting zou gelden voor de (steekproefsgewijze) controle van de oorsprongscertificaten, waarbij van belang is dat geen één van de certificaten is gecontroleerd.
Toelichting cassatiemiddel
A. Inleiding
3.9.
Om een succesvol beroep te doen op het vertrouwensbeginsel zoals bedoeld in artikel 220 CDW moet worden voldaan aan alle voorwaarden zoals gesteld in dit artikel. De eerste — en hier ter discussie staande — voorwaarde is of er sprake is van een vergissing. Zoals ik hiervoor heb aangegeven en zoals ook uit de uitspraak van de Douanekamer, zijn er twee mogelijkheden op grond waarvan zou kunnen worden geconcludeerd dat er sprake is van een vergissing.
3.10.
Hierna wordt eerst toegelicht waarom er terdege sprake is van een vergissing die is ontstaan door een handeling verricht door de autoriteiten die het preferentieel oorsprongsbescheid hebben afgegeven, ofwel het Export Promotion Bureau, hierna ook EPB. Daarbij besteed ik aandacht aan:
- —
Het vertrouwensbeginsel en de afgifte van het oorsprongsbescheid — drie trappen;
- —
Het feit dat de exporteur niet bestond en er dus geen onjuiste weergave van de feiten kon zijn (2-traps mogelijkheid);
- —
EPB wist of had kunnen weten dat de exporteur niet bestond (3-traps mogelijkheid);
- —
Diverse REC en REM beschikkingen, waarbij bekend was dat de Bengaalse autoriteiten valse certificaten afgaven.
3.11.
Vervolgens zal ik toelichten waarom er ook sprake is van een vergissing van de Nederlandse autoriteiten, ofwel de inspecteur. Hierbij zal ik aandacht besteden aan:
- —
De vergissing door passieve gedraging van de inspecteur;
- —
Jurisprudentie: passieve gedraging bestaat nog steeds;
- —
Er was wél aanleiding om te controleren;
- —
Artikel 94 TCDW.
3.12.
Per soort vergissing — vergissing van de Bengaalse autoriteiten en vergissing van de Nederlandse autoriteiten — geef ik kort een samenvattende conclusie.
B. Vertrouwensbeginsel en afgifte oorsprongscertificaat; drie trappen
3.13.
Specifiek voor deze situatie, waarbij een preferentieel oorsprongsbescheid is afgegeven door een bevoegde autoriteit van een derde land, is er sprake van een 2-traps of — afhankelijk van de situatie — 3-traps mogelijkheid. Ik doel dan op artikel 220 lid 2 letter b tweede en derde alinea CDW:
Wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, wordt de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat aangemerkt als een vergissing, in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.
De afgifte van een onjuist certificaat wordt echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat gebaseerd is op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
3.14.
Bij de eerste trap moet worden vastgesteld dat de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld, waarbij instanties van een derde land betrokken zijn. Dat is het geval, zodat er sprake is van een vergissing die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt.
3.15.
Bij de tweede trap moet worden vastgesteld of het certificaat is gebaseerd op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur. Als dat namelijk het geval is, dan is de derde trap nodig. Is dat niet het geval, en heeft de exporteur dus geen onjuiste weergave van de feiten gegeven, dan is er alsnog sprake van een vergissing.
3.16.
De derde trap tenslotte om vastte stellen dat een beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel, betreft de vraag of de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
3.17.
Belanghebbende is van mening dat slechts de 2-traps mogelijkheid nodig om reeds te kunnen concluderen dat het vertrouwensbeginsel navordering in de weg staat. Zou dat niet zo zijn, dan blijft navordering wegens het vertrouwensbeginsel niet mogelijk, omdat in ieder geval aan de criteria wordt voldaan van de 3-traps mogelijkheid. Ik zal hierna een en ander toelichten, waarbij ik in onderdeel C toelicht waarom er geen onjuiste weergave van de feiten heeft plaatsgevonden en in onderdeel D toelicht waarom de afgevende instantie wist of had kunnen weten dat de opgave van de gegevens niet Juist was. In onderdeel E behandel Ik nog enkele REC-en REM-beschikkingen, waaruit ten overvloede blijkt dat het standpunt van Belanghebbende juist is.
C. Exporteur bestond niet, geen onjuiste weergave (2-traps mogelijkheid)
3.18.
Bij de afgifte van welk document dan ook, in het bijzonder een preferentieel certificaat, zal toch eerst moeten worden vastgesteld wie het certificaat aanvraagt en óf die (rechts)persoon voldoet aan de toepasselijke voorwaarden.
3.19.
De aanvragen door de vermeende exporteurs ([A], [B] en [C]) zijn destijds, zo blijkt uit de gegevens, aangevraagd ten behoeve van rechtspersonen. Aangezien rechtspersonen feitelijk geen (fysieke) handelingen kunnen verrichten maar de aanvraag bij het EPB wel is ingediend, zal de handeling verricht moeten zijn door een natuurlijke persoon. Bij een dergelijke handeling zal een bestuursorgaan of autoriteit, dus ook het EPB, toch minimaal moeten afvragen en vaststellen of de natuurlijke persoon die de aanvraag doet, ook bevoegd is om de rechtspersoon te vertegenwoordigen.
3.20.
Uit het onderzoek van de OLAF blijkt dat de bedrijven ten tijde van het aanvragen van de certificaten, reeds 4 à 5 jaar niet meer bestonden c.q. hun productie hadden gestaakt. In dit kader verwijs ik naar rechtsoverweging 2.2.4. van de uitspraak van de Douanekamer, waarin het OLAF-rapport is geparafraseerd:
‘For those companies that had ceased production, it was possible to establish that they had at least not existed or were in production for more than 4 to 5 years. This concerned [onleesbaar] [A], [B] and [C]’
3.21.
ik concludeer dat uit het OLAF-onderzoek in ieder geval blijkt dat de diverse bedrijven waardoor of waarvoor preferentiële oorsprongscertificaten waren aangevraagd óf al lang niet meer bestonden óf hun productie hadden gestaakt.
3.22.
Als gevolg van het feit dat de regel in het OLAF-rapport betrekking heeft op meerdere bedrijven dan de voor deze zaak relevante bedrijven, is onduidelijk of de bedrijven [A], [B] en [C] wel of niet meer bestonden ten tijde van de afgifte van de preferentiële oorsprongsbescheiden.
3.23.
De Inspecteur heeft hier echter later wel inzicht in gegeven. Ik verwijs naar het pleidooi van de inspecteur in de beroepsprocedure bij de Rechtbank Noord-Holland (eerder Rechtbank Haarlem), door de Rechtbank per 10 januari 2012 aan mij verstuurd, waarin de inspecteur stelt:
‘In bezwaar heeft gemachtigde en vervolgens ook ik gedwaald over de reden van het ongeldig verklaren van de onderhavige FORM A's. De onderhavige FORM A's zijn opgenomen in annex 2 van het OLAF-rapport. Deze betreft exporteurs die niet meer bestonden op het moment dat de FORM A's werden afgegeven. Het gaat hier daarom over een vergissing van het EPB, die voortkomt uit een onjuiste weergave van de feiten door die exporteur.’
3.24.
Met deze heldere bewoordingen van de inspecteur, is dus duidelijk dat de bedrijven [A], [B] en [C] ten tijde van de afgifte van de preferentiële oorsprongsbescheiden niet meer bestonden.
3.25.
Wanneer we nu moeten vaststellen dat de exporteurs ten tijde van de afgifte van de preferentiële oorsprongscertificaten reeds niet meer bestonden, dan kunnen deze — niet bestaande— (rechts)personen ook onmogelijk een (rechts)handeling hebben verricht. En als de niet bestaande exporteurs geen rechtshandelingen hebben verricht, dan kunnen zij ook geen onjuiste weergave van de feiten hebben gegeven.
3.26.
Ik concludeer dan ook dat reeds op grond van de 2-traps mogelijkheid vaststaat dat er sprake is van een vergissing van de autoriteiten en dat deze vergissing navordering in de weg staat, waarbij de uitzondering hierop — namelijk dat de vergissing tot stand is gekomen door een onjuiste weergave van de feiten — niet van toepassing is.
D. EPB wist of had kunnen weten (3-traps mogelijkheid)
3.27.
Wanneer uw College niet reeds op grond van het vorenstaande concludeert dat er sprake is van een vergissing van het EPB waarbij het vertrouwensbeginsel kan worden toegepast, dan meent Belanghebbende dat in ieder geval sprake is van een vergissing met gebruikmaking van de 3-traps mogelijkheid, ofwel dat het EPB wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking komen.
3.28.
Hierbij moet het onderdeel ‘moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking komen’ niet te beperkt worden uitgelegd en toegepast. In deze is niet zozeer van belang welke eisen worden gesteld aan ‘de goederen’, maar is uiteraard het geheel relevant voor de afgifte van het preferentieel oorsprongsbescheid. Het gaat er immers om of aan het geheel van voorwaarden is voldaan om over te gaan tot afgifte van een preferentieel oorsprongsbescheid.
3.29.
Belanghebbende meent in dit kader dat voor de afgifte van een geldig certificaat een conditio sine qua non is dat dit certificaat wordt aangevraagd door een bestaande (rechts)persoon. Wellicht dat het EPB dit niet heeft onderzocht en daarom dus niet wist dat de bedrijven niet meer bestonden, maar het niet onderzoeken van dit essentiële criterium moet wel het EPB worden aangerekend. Ik concludeer dan ook dat de non-existentie van de rechtspersonen wel een omstandigheid is die het EPB had moeten en kunnen weten. Hierna licht ik dit nader toe.
3.30.
Gezien het feit dat blijkt dat de bedrijven ten tijde van de aanvraag en afgifte van de certificaten niet hebben bestaan, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat ten tijde van de afgifte van de certificaten door het EPB geen enkele controle is uitgevoerd:
- —
Óf de natuurlijke persoon die stelde op te treden namens de specifieke rechtspersoon (in concreto de exporteurs) ook wel bevoegd was om als zodanig op te treden. Wanneer een dergelijke controle wel was uitgevoerd, kan immers niet anders dan dat dan was gebleken dat de betreffende rechtspersoon niet (meer) bestond en dus ook geen enkele natuurlijke persoon de betreffende rechtspersoon kon vertegenwoordigen;
- —
Óf de rechtspersoon bestond. Immers, wanneer ook meer enige controle was uitgevoerd in het handelsregister (of een equivalent) dan was hier dus blijkbaar uit voortgekomen, dat de rechtspersoon niet (meer) bestond.
3.31.
Had het EPB een dergelijke controle wel uitgevoerd, dan was direct aan het licht gekomen dat de bedrijven, althans vermeende bedrijven, die stelden de preferentiële oorsprongsbescheiden aan te vragen, geheel niet meer bestonden. Dat is immers duidelijk, gezien hetgeen de inspecteur zelf bevestigt.
3.32.
Deze zienswijze wordt ook expliciet door het Gerecht van Eerste Aanleg bevestigd. Ik doel dan op het arrest van 5 juni 20135., Recombined Dairy System A/S, hierna ook ‘Arrest Dairy System’. Ook hier ging het over de vraag of het vertrouwensbeginsel navordering in de weg stond, meer in het bijzonder heeft r.o. 25 betrekking op de vergissing.
3.33.
Het Gerecht overwoog hieromtrent onder meer:
- 25.
Deze voorwaarde kan in beginsel niet vervuld worden geacht wanneer de bevoegde autoriteiten zijn misleid door onjuiste verklaringen van de exporteur waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of beoordelen. In een dergelijk geval is het de belastingschuldige die het risico moet dragen dat voortvloeit uit een handelsdocument dat bij een latere controle vals: blijkt te zijn (zie arrest Hof van 14 november 2002, ilumitrónica, C-251/00, Jurispr. blz. 1-10433, punten 43 en 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
3.34.
Zoals ik betoog, was het juist wel de verantwoordelijkheid van EPB om de verklaringen van de (vermeende) exporteurs te controleren en te beoordelen. Nu het EPB dit heeft verzuimd, en niet kan worden gesteld dat het hier gaat over verklaringen van de exporteur waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of beoordelen, moet ook worden geconcludeerd dat er sprake is van een vergissing van de autoriteiten.
3.35.
Ik merk in dit kader op dat het feit dat certificaten voor textiel uit Bangladesh in 2007 en 2008 niet voor de eerste keer ten onrechte of onjuist (door het EPB) werden afgegeven. Uit de diverse publicatiebladen van de EG, maar ook de OLAF-rapporten blijkt, dat aan het einde van de 20e eeuw ook al dergelijke praktijken waren voorgekomen en rond 2005 ook al een onderzoek heeft plaatsgevonden door de OLAF. Ik verwijs in dit kader ook naar onderdeel 3.66 van deze toelichting.
E. REC- en REM-beschikkingen
3.36.
Ten behoeve van deze zaak, verwijs ik ook naar de diverse REC- en REM-beschikkingen die door de Europese Commissie zijn afgegeven naar aanleiding van verzoeken op grond van artikel 236 respectievelijk 239 CDW. Uit deze beschikkingen blijkt ten eerste dat de afgifte van een onjuist of ten onrechte afgegeven certificaat door de Bengaalse autoriteiten, zoals in de onderhavige casus, niet op zichzelf staat. Uit de diverse beschikkingen blijkt wel dat dit een veelvuldig voorkomend probleem is, specifiek te relateren aan de Bengaalse autoriteiten.
A. REC-beschikkingen
3.37.
REC 02/2000 van 29 maart 2001: Verzoek van de Belgische Staat om niet over te hoeven te gaan tot boeking achteraf op grond van artikel 220 CDW. Aanleiding hiervoor is dat preferentiële oorsprongscertificaten voor textiel uit Bangladesh, die eerder niet onderdeel waren van een controle, door de autoriteiten van Bangladesh werden ingetrokken. Reden daarvan was dat uit een controle van andere certificaten bleek dat de certificaten ten onrechte waren afgegeven of vals waren en dat de betreffende belanghebbende was medegedeeld dat de certificaten — samengevat — ‘in orde’ waren. Door de Europese Commissie werd geoordeeld dat er sprake was van een actieve gedraging.
3.38.
REC 02/2003 van 18 november 2003 en REC 03/2003 van 28 oktober 2009: Twee maal een verzoek van de Franse Staat om niet over te hoeven te gaan tot boeking achteraf op grond van artikel 220 CDW. Ook hier was de aanleiding dat preferentiële oorsprongscertificaten voor textiel uit Bangladesh ten onrechte waren afgegeven. Niet ter discussie stond dat de exporteurs de autoriteiten onjuist hadden geïnformeerd. Belangrijke vraag in deze was of de Bengaalse autoriteiten dit wisten of hadden moeten weten. De Europese Commissie concludeert dat dit het geval is en verklaart het beroep op artikel 220 CDW gegrond.
B. REM-beschikkingen
3.39.
REM 21, 22, 23 en 24/2000 van 23 juli 2001: Vier maal een verzoek van de Nederlandse Staat om tot terugbetaling / kwijtschelding over te gaan op grond van artikel 239 CDW. Ook hier ging het weer om een douaneschuld die was ontstaan naar aanleiding van preferentiële oorsprongscertificaten voor textiel uit Bangladesh die ten onrechte bleken te zijn afgegeven of waarvoor door de Bengaalse autoriteiten niet werd geantwoord op vragen of de juistheid van de certificaten. De Europese Commissie concludeert op basis van een groot aantal omstandigheden dat er inderdaad sprake is van een bijzondere situatie zoals bedoeld in artikel 239 CDW.
3.40.
REM 28/2001 van 22 april 2002: Een verzoek van de Deense Staat om tot terugbetaling / kwijtschelding over te gaan op grond van artikel 239 CDW. De overwegingen om tot toekenning van dit verzoek over te gaan zijn ongeveer gelijk aan die van de vorige REM-beschikking.
3.41.
REM 21/2002 van 17 oktober 2003: Een verzoek van de Deense Staat om tot terugbetaling / kwijtschelding over te gaan op grond van artikel 239 CDW. De overwegingen om tot toekenning van dit verzoek over te gaan zijn ongeveer gelijk aan die van de eerstgenoemde REM-beschikking.
C. Conclusie
3.42.
Dat de afgifte van valse certificaten door de autoriteiten, in het bijzonder de Bengaalse autoriteiten, als een vergissing wordt gezien, althans in ieder geval een situatie die niet voor rekening moet komen van de importeur in de Europese Unie, blijkt wel uit voornoemde beschikkingen.
3.43.
Dat REM-beschikkingen, afgegeven in het licht van artikel 239 CDW, niet precies dezelfde juridische grondslag hebben als de REC-beschikkingen (236 CDW) begrijpt Belanghebbende uiteraard. Ik concludeer echter dat het Gerecht van Eerste Aanleg van mening is dat beide soorten verzoeken (236 respectievelijk 239 CDW) hetzelfde doel hebben, namelijk boeking achteraf te beperken tot die gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en niet in strijd is met het vertrouwensbeginsel.
3.44.
Ik wijs in dit kader op r.o. 22 van het Arrest Dairy System:
- 22.
Vooraf zij eraan herinnerd dat de in de artikelen 220 en 239 van het douanewetboek vastgestelde procedures hetzelfde doel hebben, te weten de betaling achteraf van in- of uitvoerrechten te beperken tot die gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel.
F. Conclusie vergissing EPB
3.45.
Zoals de inspecteur heeft gesteld en door Belanghebbende niet is betwist, zijn de preferentiële oorsprongsbescheiden ten onrechte afgegeven en bestonden de vermeende exporteurs reeds bij afgifte niet (meer). Gezien het feit dat de afgifte van de certificaten plaats vond aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking, is er sprake van een vergissing die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt. Dat wordt niet anders, nu blijkt dat de exporteurs ten tijde van de afgifte niet bestonden. Van het criterium dat het certificaat is ‘gebaseerd op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur’ kan immers geen sprake zijn, nu de exporteur helemaal niet bestond. Zou uw College oordelen dat er wel sprake is van een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, dan is er alsnog sprake van een vergissing omdat het feit dat de exporteur ten tijde van de afgifte niet (meer) bestond, een feit dat door het EPB eenvoudig kon en moest worden vastgesteld, zodat het EPB wist of had kunnen weten dat niet werd voldaan aan de voorwaarden voor afgifte van een preferentieel bescheid. Dat is eens te meer het geval, nu de afgevende autoriteiten in het verleden al meerdere perioden waren geconfronteerd met onjuiste, ten onrechte en vals afgegeven certificaten.
G. Vergissing door passieve gedraging van inspecteur — inleiding
3.46.
Hierna zal ik toelichten waarom er, naast de vergissing van de Bengaalse autoriteiten, ook sprake is van een vergissing van de inspecteur, ofwel de Nederlandse Douane. Daarbij zal ik uiteraard aansluiten bij de overwegingen van de Douanekamer. Gezien het feit dat Belanghebbende van mening is dat deze overwegingen onbegrijpelijk zijn en tot een onjuist oordeel leiden, zal ik ook toelichten waarom Belanghebbende meent dat er sprake is van een vergissing van de inspecteur. Daarbij staat centraal dat deze vergissing wordt gevormd door een passieve gedraging.
3.47.
In haar overwegingen komt de Douanekamer — kort gezegd — tot de conclusie dat er geen sprake kan zijn van een vergissing van de autoriteiten omdat de inspecteur niet gehouden was enige controle uit te voeren. Daartoe verwijst de Douanekamer voornamelijk naar het arrest van het Hof van Justitie van 15 september 2011, C-138/10 (DP grup EOOD), hierna ‘Arrest DP grup’.
3.48.
Het lijkt er op dat de jurisprudentie inzake de passieve gedraging6. geen rol meer speelt, althans dat de Douanekamer dit uitgangspunt heeft ingenomen. Immers, in de overwegingen wordt hier op geen enkele manier aandacht aan besteed, terwijl Belanghebbende dit in hoger beroep wel expliciet heeft aangevoerd. Reeds om deze reden is de uitspraak van de Douanekamer onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
3.49.
Deze conclusie is echter onjuist. Ik zal dat hierna in onderdeel H nader toelichten. In onderdeel motiveer ik waarom er wel gegronde redenen waren om tot controle over te gaan. Tenslotte licht ik in onderdeel J toe waarom ook artikel 94 TCDW hier een rol bij speelt.
H. Jurisprudentie: de passieve gedraging als vergissing bestaat nog steeds
3.50.
Zoals gesteld, concludeert de Douanekamer met verwijzing naar het Arrest DP grup dat er geen sprake kan zijn van een vergissing van de autoriteiten omdat de inspecteur niet gehouden was enige controle uit te voeren.
3.51.
Zonder de inhoud en het belang van het arrest DP grup geweld aan te willen doen, merk ik op dat ik de overwegingen van artikel 6:15 en 6.16 ter onderbouwing van het standpunt van de Douanekamer, in het bijzonder dus de verwijzingen naar het arrest DP grup, niet begrijp. Het Arrest DP grup heeft immers geen relatie met het vraagstuk van het vertrouwensbeginsel, laat staan de subvraag of er sprake is van een vergissing zoals bedoeld in artikel 220 CDW.
3.52.
Wat betreft het Arrest DP grup, meen ik dat r.o. 37 van het arrest slechts bevestigt datgene wat we al wisten, namelijk dat er geen controleplicht rust op de Douane en dat bij het ontbreken van een verificatie, de grondslag voor de aangifte wordt gevormd door de vermeldingen in de douaneaangifte. Dit blijkt, reeds decennia, uit artikel 71 CDW.
3.53.
Hetzelfde geldt voor r.o. 38 van het arrest waarin wordt benadrukt dat de aangever verantwoordelijk en aansprakelijk is voor de juistheid van — onder meer — de documenten. Ook dit kan rechtstreeks worden afgeleid uit artikel 199 TCDW.
3.54.
Ik merk op dat er in de onderhavige kwestie helemaal geen discussie bestaat over de vraag of Belanghebbende in eerste instantie verantwoordelijk en aansprakelijk is om de juiste gegevens te overleggen. Evenmin staat ter discussie dat in beginsel een douaneschuld lijkt te ontstaan met Belanghebbende als schuldenaar.
3.55.
De vraag in deze is echter of de douaneschuld die ontstaat, daadwerkelijk voor rekening van Belanghebbende komt of dat het vertrouwensbeginsel de hoofdregel in de weg staat.
3.56.
Of in de onderhavige situatie al dan niet sprake is van een vergissing zoals bedoeld in artikel 220 lid 2 letter b CDW en dus met succes een beroep kan worden gedaan op het vertrouwensbeginsel, blijkt op geen enkele wijze uit of met verwijzing naar het arrest DP grup. De verwijzing door de Douanekamer naar dit arrest, die de ruggengraat lijkt te vormen van de motivering van de Douanekamer, is dan ook onlogisch, onbegrijpelijk en onjuist.
3.57.
Ik meen dat de Douanekamer minimaal het Arrest Hewlett Packard7. in acht had moeten nemen, althans hiernaar had moeten verwijzen om vervolgens op grond van de criteria die uit dit arrest voortvloeien, vast te stellen of er sprake is van een vergissing als gevolg van een passieve gedraging.
3.58.
Overigens merk ik op dat ook in de literatuur8. (door de inspecteur, althans de Landelijk Rem/Rec-coördinator werkzaam bij Douane Nijmegen) de conclusie wordt getrokken dat met het Arrest DP grup, het Arrest Hewlett Packard zijn betekenis heeft verloren. In de publicatie ‘Communautair vertrouwen in DP grup?’ lees ik:
‘Uit het voorgaande volgt dat, met de invoering van het CDW, het arrest HP-France zijn betekenis heeft verloren, voor zover in dat arrest is geoordeeld dat het gedurende een betrekkelijk lange periode (zonder enige verificatie) aanvaarden van aangiften waarin een onjuiste tariefpost is vermeld, kan worden aangemerkt als een ‘vergissing’ van de douaneautoriteiten. De interpretatie die het Hof van Justitie heeft gegeven aan art. 5 lid 2 Verordening nr. 1697/79/Kan op dit specifieke onderdeel dus niet worden doorgetrokken naar art. 220 lid 2 onderdeel b CDW.’
3.59.
Dit standpunt is echter onjuist. Hoewel het Arrest Hewlett Packard al twee decennia oud is, heeft het Hof van Justitie in het Arrest Dairy System (de toepasselijkheid van) het Arrest Hewlett Packard opnieuw uit de kast gehaald en opgepoetst.
3.60.
Uit r.o. 25 van het Arrest Dairy System blijkt overduidelijk dat de ratio die voortvloeit uit het arrest Hewlett Packard, nog steeds van toepassing is, ook en vooral in het kader van artikel 220 CDW:
- ‘25.
[…] Daarentegen kunnen de bevoegde autoriteiten volgens de rechtspraak worden geacht een vergissing te hebben begaan wanneer zij geen bezwaar hebben gemaakt tegen de tariefindeling van de goederen door de belastingschuldige in zijn douaneaangifte, en die douaneaangifte alle voor de toepassing van de betrokken regeling vereiste feitelijke gegevens bevatte, zodat een latere controle waartoe de bevoegde instanties eventueel zouden overgaan, geen nieuwe gegevens aan het licht kan brengen. Dit is met name het geval, wanneer alle door de belastingschuldige ingediende douaneaangiften volledig waren, in die zin, dat zij met name, naast de aangegeven tariefpost, de beschrijving van de goederen volgens de specificaties van de nomenclatuur bevatten, en wanneer gedurende een betrekkelijk lange periode een groter aantal importen heeft plaatsgevonden, zonder dat er met betrekking tot de tariefpost ooit bezwaar is gemaakt (zie arrest Hof van i april 1993, Hewlett Packard France, C-250/91, Jurispr. blz. I-1819, punten 19 en 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’
3.61.
Het zou dan ook logischer — en juist — zijn geweest wanneer de Douanekamer haar oordeel had gebaseerd op het reeds eerder genoemde Arrest Dairy System. Een arrest dat is gewezen, ruim ná het Arrest DP grup. Ook is van belang dat dit arrest wél betrekking heeft op het vertrouwensbeginsel en de vraag of er sprake is van een vergissing van de autoriteiten.
3.62.
Het lijkt er echter op dat de Douanekamer laatstgenoemd arrest van het Gerecht van Eerste Aanleg over het hoofd heeft gezien, wellicht doordat dit arrest is ondergesneeuwd door alle aandacht voor het arrest DP grup. In ieder geval concludeert Belanghebbende uit het arrest Dairy System duidelijk dat ondanks het arrest DP grup, de vergissing in het kader van het vertrouwensbeginsel nog steeds kan bestaan uit een passieve gedraging.
3.63.
Gezien al het vorenstaande, is het oordeel van de Douanekamer, waarin op geen enkele wijze, direct of indirect wordt verwezen naar het arrest Hewlett Packard, noch naar de ratio die uit dit arrest voortvloeit, en dus louter wordt verwezen naar het arrest DP grup, reeds om deze reden onbegrijpelijk en onjuist.
I. Er was wél aanleiding om te controleren
3.64.
Het oordeel is voorts onbegrijpelijk en onjuist, gezien hetgeen de Douanekamer heeft overwogen in r.o. 6.17. waarbij het samengevat er op neer komt dat de Douanekamer stelt dat er geen sprake kan zijn van een vergissing omdat ‘een keuze van de inspecteur naar haar aard geen ‘vergissing’ kan zijn’. Voorts stelt de Douanekamer dat artikel 94 TCDW geen verplichting oplegt om de preferentiële oorsprongscertificaten voor een controle in te zenden.
3.65.
Inderdaad kan een keuze in zichzelf niet per definitie een onjuiste keuze zijn, laat staan een vergissing. Echter, in dit geval kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de inspecteur onjuiste keuzes heeft gemaakt en ook een serieuze vergissing heeft begaan, door geen enkel preferentieel oorsprongsdocument te selecteren voor een nadere controle.
3.66.
De inspecteur wist namelijk, of had in ieder geval moeten weten, dat ten tijde van de invoeraangiften van Belanghebbende de invoer van textiel uit Bangladesh een serieus risico was.
3.67.
Naast de in eerder genoemde REC- en REM-beschikkingen, waarvan de inspecteur op de hoogte was, blijkt dit aanvullend ook uit de volgende feiten:
- —
in 1997 werd een waarschuwingsbericht gepubliceerd (PB EG C 107 van 5 april 1997) waarin werd gewaarschuwd voor een onjuiste preferentiële oorsprong van textiel uit Bangladesh. Later, op 30 april 1999, werd dit bericht ingetrokken;
- —
In 2000 werden vragen gesteld door een lid van het Europees parlement9. aan de Europese Commissie over de invoer van textiel uit Bangladesh met een claim op een preferentieel tarief;
- —
Op 15 februari 2008 werd wederom een waarschuwingsbericht gepubliceerd (Pb EG C 41/8, 15 februari 2008) waarin werd gesteld: ‘In samenwerking met de plaatselijke autoriteiten heeft een EG-missie in Bangladesh een onderzoek uitgevoerd, waarbij bleek dat een aanzienlijk deel van de certificaten van oorsprong, formulier A, hetzij vals waren hetzij afgegeven aan de hand van onjuiste of misleidende informatie.’
3.68.
Op grond van deze feiten kan het niet anders zijn dan dat de inspecteur, althans de Nederlandse Douane, al vanaf eind 20e eeuw wist dat de Bengaalse autoriteiten frequent onregelmatigheden plegen en ‘laten gebeuren’. Voorts kan net niet anders zijn dat wanneer begin 2008 een publicatie plaatsvindt inzake de twijfel over de juistheid van in Bangladesh afgegeven certificaten voor textiel, dit reeds veel eerder ter kennis moet zijn gekomen van de inspecteur. De Nederlandse Douane wordt immers tijdig en frequent in het kader van de AM-meldingen door ‘Brussel’ op de hoogte gebracht van fraude-onderzoeken en fraudesignalen.
3.69.
Onder deze omstandigheden ligt het — dwingend — op de weg van de inspecteur om een controle uit te voeren.
3.70.
Daarbij is ook van belang dat het alleen de inspecteur is die een controle á posteriori ka initiëren en laten uitvoeren. In dit kader wijs ik op het Arrest CAS SpA10. waaruit blijkt dat de autoriteiten die de certificaten accepteren een bepaalde zorgplicht en ook prerogatief (voorrecht) hebben.
3.71.
Hoewel Belanghebbende zich er van bewust is dat dit arrest betrekking heeft op een kwestie waarbij de juridische grondslag voor het verzoek tot terugbetaling werd gevormd door artikel 239 CDW, doet dat niets af aan de verplichtingen die rusten op de inspecteur.
3.72.
Daarbij wijs ik ook nogmaals, zoals ik dat eerder deed in onderdeel 3.43 van deze toelichting, op r.o. 22 van het Arrest Dairy System waaruit blijkt dat de procedure van 239 CDW hetzelfde doel heeft als hetgeen wordt geregeld door artikel 220 CDW: betaling achteraf van douanerechten beperken tot die gevallen waarin een dergelijke betaling gerechtvaardigd is en verenigbaar met een zo fundamenteel beginsel als het vertrouwensbeginsel.
3.73.
Terug naar het Arrest CAS SpA, terug naar het prerogatief. Juist dat prerogatief is iets wat noch de importeur, noch de expediteur die de aangiften deed voor rekening van belanghebbende, heeft. Het is de inspecteur die alle mogelijkheden heeft om te verifiëren of een certificaat vals is. De inspecteur heeft echter geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Niet bij de onderhavige certificaten, niet bij andere certificaten. Vele honderden aangiften en documenten zijn nimmer voor een controle ingestuurd.
3.74.
Nu de inspecteur dit heeft nagelaten, moet hem dit worden aangerekend als passieve gedraging en kwalificeert dit handelen als een vergissing zoals bedoeld in artikel 220 lid 2 letter b CDW.
J. Artikel 94 TCDW
3.75.
Belanghebbende blijft in dit kader voorts van mening dat de inspecteur artikel 94 TCDW heeft geschonden, althans dat de werking van artikel 94 TCDW zeker een rol speelt bij de vraag of er sprake is van een vergissing van de zijde van de inspecteur.
3.76.
Artikel 94 TCDW luidde11.:
- 1.
De controle achteraf van certificaten van oorsprong, formulier A, en de factuurverklaringen wordt door middel van steekproeven verricht of telkens wanneer de douaneautoriteiten in de Gemeenschap gegronde redenen hebben aan de echtheid van deze documenten, de oorsprong van de betrokken producten of de naleving van de andere voorwaarden van deze afdeling te twijfelen.
3.77.
Hoewel de redactie van dit artikel wellicht niet heel dwingend lijkt, is het niet zo dat dei autoriteiten een keuze hebben om al dan niet een controle uit te voeren. Weliswaar betreft het hier geen plicht tot een 100% controle, maar geheel niet controleren is ook geen optie.
3.78.
Dat het geen vrijblijvende kwestie is blijkt ook wel uit de redactie van de bepaling zoals deze thans in het TCDW, artikel 97 unvicies, is opgenomen:
De certificaten van oorsprong, formulier A, en de factuurverklaringen worden achteraf, door middel van steekproeven gecontroleerd of telkens wanneer de douaneautoriteiten van de lidstaten redenen hebben te twijfelen aan de echtheid van deze documenten, de oorsprong van de betrokken producten of de naleving van de andere voorwaarden van deze afdeling.
3.79.
Ik doel dan dus op het feit dat er staat: ‘De certificaten van oorsprong, formulier A, en de factuurverklaringen worden achteraf, […] gecontroleerd’
3.80.
Hoewel artikel 94 TCDW (en thans artikel 97 unvicies TCDW) wellicht geen directieve normen bevat ten aanzien van de controle door de inspecteur, betekent dit nog niet dat de inspecteur geen gevolg hoeft te geven aan de verplichtingen — en voorrechten — van dit artikel. Daarbij is van belang dat moet worden geconcludeerd dat de inspecteur geen enkel certificaat van de honderden preferentiële oorsprongsbescheiden formulieren A aan een controle heeft onderworpen.
3.81.
Dat de inspecteur dus geen verplichting heeft om een bepaald percentage aan certificaten in te sturen voor een controle á posterio, mag zo zijn, maar in de onderhavige situatie, waarbij niet alleen de onderhavige certificaten nimmer zijn gecontroleerd, maar ook vele andere certificaten van andere importeurs en (vermeende) exporteurs, valt niet in te zien hoe kan worden geconcludeerd dát de inspecteur enige invulling heeft gegeven aan de op hem rustende verplichting om tot controle van de Formulieren A over te gaan. Of dan een controlepercentage van 50, 25 of 5% geldt, of een interval van één aangifte per maand of 10 aangiften per jaar, geconcludeerd moet worden dat de inspecteur geheel geen controle zoals beschreven in artikel 94 TCDW heeft uitgevoerd. Dat de inspecteur nimmer enige controle heeft uitgevoerd, althans nooit certificaten heeft ingestuurd — hetgeen door de inspecteur nimmer is betwist — moet dan ook voor rekening van de inspecteur komen en kwalificeert als een vergissing.
3.82.
In dit kader verwijst Belanghebbende tenslotte naar de REC-beslissing van 25 januari 2001 ( REC 1/2000). Deze beslissing heeft betrekking op een situatie waarbij een beroep werd gedaan op artikel 220 CDW in het licht van oorsprong. De Europese Commissie oordeelt:
- ‘(20)
Where the nature of the error is concerned, it is apparent that the numerous mistakes made by the UK competent authorities in this case are made all the more serious by the fact that despite the number of customs declarations submitted and despite the many checks they carried out, those authorities did not at any point over approximately six years notice the irregularities. Moreover, when the authorities noticed the absence of origin certificates for 72 declarations in February 1992, they were satisfied with the firm's post-clearance submission of non-preferential origin certificates. Because the errors recurred and went on for so long, the firm could legitimately believe that the operations taking place involved no irregularity whatsoever.’
K. Conclusie vergissing inspecteur
3.83.
Belanghebbende is dan ook van mening dat onmogelijk valt vol te houden dat de inspecteur heeft voldaan aan de verplichtingen en (vergelijk het arrest Cas SpA) prerogatieven die uitsluitend de inspecteur heeft, terwijl vaststaat dat de inspecteur geen enkel certificaat ter verificatie naar de Bengaalse autoriteiten heeft verstuurd. In ieder geval moet worden geconcludeerd dat het juist de inspecteur is, in combinatie met onvoldoende toezicht door de (onderdelen van de) Europese Gemeenschap alsmede de falende Bengaalse autoriteiten, die tijdig had kunnen signaleren dat de certificaten ten onrechte waren afgegeven. Aan deze mogelijkheid heeft de inspecteur geen invulling gegeven, hetgeen, gezien alle feiten en omstandigheden, is aan te merken als een actieve gedraging.
4. Conclusie
4.1.
Op grond van het voorgaande moge Belanghebbende uw Raad in overweging geven, het vonnis van de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien door te oordelen dat de UTB's moeten worden vernietigd, althans de zaak terug te verwijzen naar de Douanekamer van het Gerechtshof te Amsterdam, althans één van de Gerechtshoven.
4.2.
Voor zover uw Raad van mening zou zijn dat er onduidelijkheid bestaat over de toepassing van het vertrouwensbeginsel in relatie tot de onderhavige feiten en omstandigheden, geven wij uw Raad in overweging prejudiciële vragen te stellen.
4.3.
Tenslotte verzoekt Belanghebbende om een proceskostenvergoeding vast te stellen alsmede om vergoeding van het betaalde griffierecht.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑04‑2015
Wet van 27 november 2008 tot wijziging van de Bekendmakingswet en enkele andere wetten in verband met de elektronische bekendmaking en beschikbaarstelling in geconsolideerde vorm van wetten, algemene maatregelen van bestuur, anders dan bij wet of algemene maatregel van bestuur vastgestelde algemeen verbindende voorschriften en andere besluiten die niet tot een of meer belanghebbende zijn gericht, Stb.
Overigens bevat de uitspraak twee maal een rechtsoverweging 2.2. Ik bedoel in dit geval rechtsoverweging 2.2 met daarbij opgenomen een citaat uit het rapport van de OLAF.
Gerecht van Eerste Aanleg, 5 juni 2013, T-65/11 (Recombined Dairy System A/S).
Ik doel hierbij bijvoorbeeld op de arresten van het Hof van Justitie van 23 mei 1989, 378/87 (Top Hit Holzvertrieb GmbH) van 1 april 1993, C-250/91 (Hewlett Packard) en van 19 oktober 2000, C-15/99 (Hans Sommer GmbH & CO. KG). Ook doel ik op het arrest van de Hoge Raad van 25 september 2009 (07/10290, LJN BD4373).
Hof van Justitie 1 april 1993, nr. C-250/91 (Hewlett Packard)
Van der Schoot, K.P.H. (2013) ‘Communautair vertrouwen in DP grup?’, Weekblad Fiscaal Recht, 2013/1513.
Schriftelijke vraag E-1221/00 van Karin Rils-Jørgensen (ELDR) aan de Commissie. Pb EG nr. 053 E van 20/02/2001 blz. 0104 – 0105;
Hof van Justitie, 25 juli 2008, C-204/07, CAS SpA
Artikel 94 TCDW is bij Verordening (EC) nr. 1063/2010 gewijzigd. De inhoud van artikel 94 TCDW is terecht gekomen in artikel 97 unvicles TCDW.
Uitspraak 10‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Douanerechten; art. 220, lid 2, letter b, en art. 239 CDW; navordering op de grond dat de certificaten van oorsprong Bangladesh ongeldig zijn wegens aldaar gepleegde fraude; geen ‘vergissing’ autoriteiten Bangladesh; het door de Inspecteur gedurende 14 maanden zonder enige verificatie van gedane aangiften toepassen van een preferentieel tarief is geen door Nederlandse douaneautoriteiten gemaakte ‘vergissing’, ook niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat het certificaten van oorsprong betreft van een land waar eerder fraude bij de afgifte van certificaten is vastgesteld en de aangever ervan is uitgegaan dat de Inspecteur en de Europese Commissie verscherpt toezicht houden; toepassing van art. 239 CDW kan in deze procedure niet aan de orde komen.
Partij(en)
10 april 2015
nr. 14/00554
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] GmbH te [Z], Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 24 december 2013, nrs. 12/00182 tot en met 12/00185, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 11/00755 tot en met AWB 11/00758) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van douanerechten. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
In de periode van 29 november 2006 tot en met 29 januari 2008 heeft belanghebbende 49 aangiften gedaan voor het in het vrije verkeer brengen van kleding (hierna: de kleding). In de aangiften is vermeld dat de kleding in aanmerking komt voor toepassing van een preferentieel tarief op de grond dat deze de oorsprong Bangladesh heeft. Ten bewijze van de oorsprong Bangladesh heeft belanghebbende bij de aangiften telkens een certificaat van oorsprong, formulier A, overgelegd. De kleding is met toepassing van het preferentiële tarief vrijgegeven voor het vrije verkeer zonder dat de bijgevoegde certificaten van oorsprong op juistheid zijn onderzocht.
2.1.2.
Het antifraudebureau van de Europese Commissie heeft in 2009 in Bangladesh onderzoek gedaan naar de geldigheid van – onder meer - de hiervoor in 2.1.1 vermelde, door de autoriteiten van Bangladesh afgegeven certificaten van oorsprong. Op basis van de bevindingen van dat onderzoek hebben de autoriteiten van Bangladesh en de Europese Commissie vastgesteld dat ten tijde van de afgifte van de certificaten de daarop vermelde exporteurs al geruime tijd geen kleding meer produceerden dan wel al geruime tijd waren opgehouden te bestaan en op die gronden geconcludeerd dat de certificaten niet kunnen dienen ten bewijze van de oorsprong Bangladesh. De Inspecteur heeft daarop ter zake van de invoer van de kleding de meer verschuldigde douanerechten bij de onderwerpelijke uitnodigingen tot betaling nagevorderd.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de uitnodigingen tot betaling zijn vastgesteld door daartoe bevoegde ambtenaren, in die zin dat deze – blijkens een door de Inspecteur overgelegd mandaatbesluit van de algemeen directeur Belastingdienst/Douane en een bij dit besluit behorend register van medewerkers - rechtsgeldig door de algemeen directeur van de Belastingdienst/Douane zijn gemandateerd om de bevoegdheid van inspecteur uit te oefenen.
2.2.2.
Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de afgifte van de certificaten van oorsprong geen vergissing als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) is geweest van de autoriteiten in Bangladesh. Daartoe achtte het Hof van belang dat deze autoriteiten de certificaten hebben afgegeven terwijl zij niet wisten of hadden moeten weten dat de kleding niet voor een preferentiële behandeling in aanmerking kwam. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de omstandigheid dat de Inspecteur bij geen van de hiervoor in 2.1.1 vermelde aangiften het overgelegde formulier A voor een nacontrole heeft gezonden naar de autoriteiten in Bangladesh evenmin een vergissing vormt als bedoeld in artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW.
2.3.
Middel I, dat zich op verschillende gronden keert tegen ’s Hofs hiervoor in 2.2.1 vermelde oordeel, kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dat middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (HR 13 maart 2015, nr. 13/04052, ECLI:NL:HR:2015:550, punten 2.3.2 en 2.3.3).
2.4.1.
Middel II betoogt in de eerste plaats dat de autoriteiten van Bangladesh door onjuiste certificaten af te geven vergissingen hebben gemaakt in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, tweede alinea, van het CDW.
Middel II betoogt voor het overige dat de Inspecteur bij belanghebbende het vertrouwen heeft gewekt dat de op de certificaten van oorsprong vermelde gegevens juist waren en dat (ook) hij vergissingen in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, van het CDW heeft gemaakt. Daartoe voert het middel onder meer aan dat van algemene bekendheid is dat in de loop der jaren meer dan één keer fraude is vastgesteld bij de verstrekking van certificaten van oorsprong in Bangladesh. Desondanks heeft, aldus het middel, de Inspecteur bij de door belanghebbende gedane invoeraangiften gedurende een lange periode de preferentiële tarieven toegepast die gelden voor goederen met oorsprong Bangladesh, terwijl geen van de overgelegde certificaten van oorsprong door hem werden opgestuurd voor een nacontrole naar de autoriteiten van Bangladesh. Dit heeft bij belanghebbende - mede gelet op het bepaalde in artikel 94 van de Uitvoeringsverordening CDW - het vertrouwen gewekt dat dergelijke fraude niet plaats vond, aldus nog steeds het middel. Daarbij mocht, aldus het middel, belanghebbende ervan uitgaan dat ook de Europese Commissie toezicht hield op een juiste preferentiële behandeling van goederen afkomstig uit Bangladesh, en in het bijzonder toezicht zou houden op de autoriteiten van Bangladesh opdat die niet meer in hun toezicht op de afgifte van de certificaten van oorsprong zouden falen, in welke taak de Europese Commissie kennelijk tekort is geschoten.
2.4.2.
Volgens artikel 220, lid 2, letter b, eerste alinea, van het CDW wordt niet tot boeking achteraf van douanerechten overgegaan, wanneer het wettelijk verschuldigde bedrag aan rechten niet is geboekt ten gevolge van een vergissing van de douaneautoriteiten zelf die de belastingschuldige redelijkerwijze niet kon ontdekken en waarbij deze laatste zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld en aan alle voorschriften van de geldende bepalingen inzake de douaneaangifte heeft voldaan. De tweede alinea bepaalt dat wanneer de preferentiële status van de goederen aan de hand van een systeem van administratieve samenwerking wordt vastgesteld waarbij instanties van een derde land betrokken zijn, de afgifte door deze instanties van een onjuist certificaat wordt aangemerkt als een vergissing in de in de eerste alinea bedoelde zin, die redelijkerwijze niet kon worden ontdekt. Volgens de derde alinea wordt de afgifte van een onjuist certificaat echter niet als een vergissing aangemerkt, wanneer het certificaat is gebaseerd op een onjuiste weergave van de feiten door de exporteur, behalve indien met name de instanties die het certificaat afgaven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen.
2.4.3.
Het is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat van een vergissing in de hiervoor in 2.4.2 bedoelde zin geen sprake is wanneer de bevoegde autoriteiten die de certificaten hebben afgegeven, zijn misleid met betrekking tot de oorsprong van goederen door onjuiste verklaringen waarvan zij de geldigheid niet behoeven te controleren of te beoordelen.
Voorts is vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie dat een belastingplichtige geen gewettigd vertrouwen in de geldigheid van certificaten van oorsprong kan baseren op het feit dat de douaneautoriteiten van een lidstaat deze voorshands hebben aanvaard, aangezien de rol van die autoriteiten bij de eerste aanvaarding geen beletsel voor latere controles vormt (zie onder meer HvJ 9 maart 2006, Beemsterboer Coldstore Services B.V., C-293/04, ECLI:EU:C:2006:162, punt 33, en aldaar aangehaalde jurisprudentie).
Het Hof van Justitie heeft met betrekking tot het gebruik van certificaten van oorsprong herhaaldelijk geoordeeld dat de marktdeelnemers in het kader van hun contractuele relaties de nodige voorzorgen dienen te nemen om zich tegen de risico’s van een procedure tot navordering te beschermen. De Unie kan, aldus het Hof van Justitie, niet de schadelijke gevolgen van het onbehoorlijk handelen van de leveranciers van de importeurs dragen, maar dat moet in een dergelijk geval de belastingschuldige doen. Een voorzichtige marktdeelnemer die op de hoogte is van de regeling moet bij zijn evaluatie van de voordelen die de handel in voor preferentiële tarieven in aanmerking komende goederen hem kan opleveren, rekening houden met de risico’s die inherent zijn aan de door hem verkende markt en moet deze als een van de normale schaduwzijden van de handel aanvaarden (zie onder meer HvJ 17 juli 1997, Pascoal & Filhos, C-97/95, ECLI:EU:C:1997:370, punten 59 en 60, HvJ 14 mei 1996, Faroe Seafood e.a., C-153/94 en C-204/94, ECLI:EU:C:1996:198, beschikking van 9 december 1999, CPL Imperial 2 en Unifrigo/Commissie, C‑299/98 P, ECLI:EU:C:1999:598, punten 37 en 38, het eerder aangehaalde arrest Beemsterboer Coldstore Services, punt 41, en HvJ 8 november 2012, Lagura Vermögensverwaltung GmbH, C-438/11, ECLI:EU:C:2012:703, punten 30 tot en met 33).
2.4.4.
Voor zover middel II is gericht tegen het oordeel van het Hof dat de autoriteiten van Bangladesh geen vergissing hebben gemaakt in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, tweede alinea, van het CDW, faalt het. Uitgaande van de in ’s Hofs uitspraak besloten liggende vaststelling dat de certificaten waren gebaseerd op onjuiste weergaven van de feiten door de exporteur zonder dat de instanties die de certificaten hebben afgegeven klaarblijkelijk wisten of hadden moeten weten dat de goederen niet voor preferentiële behandeling in aanmerking kwamen, geeft dit oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.4.5.
Voor zover middel II voor het overige betoogt dat de Inspecteur een vergissing in de zin van artikel 220, lid 2, letter b, eerste alinea, van het CDW heeft gemaakt, faalt het op grond van de hiervoor in 2.4.3 vermelde jurisprudentie van het Hof van Justitie. Dit is – naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is – niet anders in het geval de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hebben onderkend dat certificaten van oorsprong worden overgelegd die zijn opgemaakt in een land waarvan in het verleden (meermalen) is vastgesteld dat certificaten van oorsprong zijn afgegeven op basis van een onjuiste weergave van de feiten, en zij niettemin het preferentiële tarief toepassen zonder in een concreet geval gebruik te maken van de in artikel 94 van de Uitvoeringsverordening CDW geboden mogelijkheid certificaten van oorsprong te laten controleren door de autoriteiten van het land van uitvoer. Ook indien ervan zou moeten worden uitgegaan dat de Inspecteur en/of de Europese Commissie ernstig tekort zijn geschoten in de uitoefening van hun toezichthoudende en controlerende taak met het oog op het verzekeren van een juiste toepassing van de preferentiële regeling voor goederen afkomstig uit Bangladesh, kan navordering van douanerechten met een beroep op artikel 220, lid 2, van het CDW niet met vrucht worden bestreden, wanneer de navordering erop is gegrond dat gebruik is gemaakt van een onjuist certificaat. Het ligt dan op de weg van de belanghebbende aan de inspecteur een verzoek te doen tot terugbetaling of kwijtschelding van de op basis van het onjuiste certificaat geheven douanerechten op de voet van artikel 239 van het CDW dat een algemene billijkheidsclausule behelst voor onder meer gevallen waarin een marktdeelnemer te goeder trouw aannemelijk maakt dat hij schade lijdt die verder gaat dan het hiervoor in 2.4.3 beschreven normale handelsrisico (vgl. HvJ 25 juli 2008, C.A.S. SpA, C-204/07 P, ECLI:EU:C:2008:446, en HvJ 22 maart 2012, Transnáutica - Transportes e Navegação SA, C-506/09 P, ECLI:EU:C:2012:156).
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en E.N. Punt, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2015.