CRvB, 29-06-2006, nr. 04/6136 AW; 04/6137 AW; 05/5522 AW
ECLI:NL:CRVB:2006:AY3781
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-06-2006
- Zaaknummer
04/6136 AW; 04/6137 AW; 05/5522 AW
- LJN
AY3781
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2006:AY3781, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑06‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Belastingambtenaar (douane) is disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim.
04/6136 AW, 04/6137 AW en 05/5522 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 7 oktober 2004, 03/1185 en 04/358 en van 28 juli 2005, 05/62 AW (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris)
Datum uitspraak: 29 juni 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant zijn hoger beroepen ingesteld.
Namens de Staatssecretaris zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld en het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 juni 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. B.C.A. Reijnders, advocaat te Maastricht. De Staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Frijlink en J.K. Kort, beiden werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, sinds 1966 in dienst bij de Belastingdienst, was laatstelijk werkzaam bij de Douane als groepsfunctionaris C bij de douanepost [standplaats]. Tot mei 2002 bestonden de werkzaamheden van appellant in hoofdzaak uit het opstellen van het dienstrooster. Met ingang van 1 mei 2002 is appellant in hoofdzaak belast met werkzaamheden in het primaire proces, bestaande uit het uitvoeren van fysieke controles (fyco’s), monster-opname en dossiervorming.
1.2. Naar aanleiding van een functioneringsgesprek op 11 juni 2002 heeft appellants teamleider aan appellant het formulier resultaat gericht beoordelen (RGL-formulier) uitgereikt. In het formulier staat onder meer vermeld: “ Rood geselecteerde aangiften worden daadwerkelijk opgenomen. Afwijkingen worden onderbouwd vastgelegd en geautoriseerd door TL en/of E-functionaris. Alle goederen waarvoor een fyco-dossier is opgemaakt zijn daadwerkelijk opgenomen. Aandachtspunt: Leo controleert alleen daarvoor geselecteerde aangiften fysiek. Hij stelt geen fysieke controles in op wit-geselecteerde aangiften.” Appellant heeft het RGL-formulier geparafeerd.
1.3. In het werkoverleg op 29 augustus 2002 heeft appellants teamleider een door hem opgesteld memo omtrent het functioneren van het team voorgelezen. Dit memo is op een later tijdstip aan de teamleden uitgereikt. Daarin wordt onder meer aandacht gevraagd voor de kwaliteit van de productie en de naleving van de procedures. Aan de teamleden wordt de volgende - vet gedrukte - waarschuwing gegeven: “Vanaf heden is een ieder gehouden zich aan de geldende regels, procedures en afspraken te houden. Dat geldt voor de taakuitvoering en voor houding en gedrag. Normafwijkend gedrag in taakuitvoering en houding en gedrag worden niet meer getolereerd en zal dus onmiddellijk consequenties hebben voor betrokkene.”
1.4. Naar aanleiding van een fysieke controle die appellant op 9 september 2002 moest uitvoeren, heeft appellant op 10 september 2002 een fysiek controleformulier (fyco-formulier) over de controle van een uitvoeraangifte opgemaakt. Appellant heeft de controle niet daadwerkelijk uitgevoerd. Op 17 september 2002 heeft appellant wederom een fyco-formulier opgemaakt zonder dat hij de controle daadwerkelijk heeft uitgevoerd. Bij brief van 3 oktober 2002 is aan appellant het vermoeden van plichtsverzuim medegedeeld.
1.5. Op 7 oktober 2002 heeft de aanzegging van de verantwoording plaatsgevonden en heeft de teamleider appellant tevens een verbod tot het uitvoeren van fysieke controles opgelegd. Op 6 november 2002 heeft appellant een fysieke controle op een invoerzending uitgevoerd. Bij besluit van 7 november 2002 is appellant in het belang van de dienst geschorst met behoud van salaris en is hem de toegang ontzegd tot de dienstgebouwen,
-lokalen of het werk, dan wel het verblijf aldaar. Nadat een eerder besluit op bezwaar door de rechtbank wegens een bevoegdheidsgebrek was vernietigd, heeft de Staatssecretaris bij het bestreden besluit van 3 december 2004 opnieuw op de bezwaren van appellant beslist en heeft hij het schorsingsbesluit wederom gehandhaafd.
1.6. Bij besluit van 10 april 2003 is appellant de disciplinaire straf van ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim bestaande uit het bewust in strijd met de werkvoorschriften op zodanige wijze invullen van fyco-formulieren, dat daaruit het onjuiste beeld naar voren komt dat de fysieke controle daadwerkelijk is uitgevoerd, wat aangemerkt kan worden als het plegen van valsheid in geschrifte. Bij het bestreden besluit van 19 februari 2004 heeft de Staatssecretaris het ontslagbesluit, na daartegen gemaakt bezwaar, gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak van 7 oktober 2004 heeft de rechtbank, voorzover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 19 februari 2004 ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak van 28 juli 2005 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 3 december 2004 ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in de hoger beroepen hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
5. De schorsing in het belang van de dienst
5.1. Appellant heeft aangevoerd dat de Staatssecretaris het onbevoegd genomen primaire besluit niet achteraf kan legitimeren. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. Het bevoegdheidsgebrek, wat daarvan verder zij, is reeds hersteld, omdat het thans bestreden besluit van 3 december 2004 bevoegdelijk, te weten overeenkomstig de regeling voor het afdoen van bezwaarschriften namens de Staatssecretaris, is genomen.
5.2. Appellant heeft gesteld dat het dienstbelang geen schorsing vergde en dat, gelet op het diffamerende karakter, de Staatssecretaris had kunnen volstaan met het opdragen van andersoortige werkzaamheden. De Raad is van oordeel dat de Staatssecretaris in de aard en de ernst van de bekend geworden concrete verdenking van zeer ernstig plichtsverzuim en in het feit dat appellant korte tijd hierna in strijd met het hem op 7 oktober 2002 gegeven verbod een fysieke controle heeft uitgevoerd, voldoende grond kon vinden voor het treffen van een ordemaatregel. De Staatssecretaris mocht zich op het standpunt stellen dat ernstige twijfel bestond aan appellants integriteit en dat het noodzakelijk in hem te stellen vertrouwen was geschaad. Onder deze omstandigheden, waarin de dienstuit-voering niet langer was gewaarborgd, mocht de Staatssecretaris doorslaggevende betekenis toekennen aan zijn belang om verdere uitoefening van de functie door appellant te verhinderen.
5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep met betrekking tot de schorsing niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak van 28 juli 2005 dient te worden bevestigd.
6. De disciplinaire straf van ontslag
6.1. De Raad stelt vast dat niet in geding is dat appellant tweemaal in door hem ingevulde fyco-formulieren heeft vermeld dat hij controlehandelingen op uit te voeren goederen heeft verricht, terwijl hij deze controle niet heeft verricht. De Raad is van oordeel dat appellant aldus heeft gehandeld in strijd met hetgeen van hem als ambtenaar mocht worden verwacht. Het behoort immers tot de verantwoordelijkheid van een douane-ambtenaar als appellant ervoor zorg te dragen dat de fyco-formulieren in overeen-stemming zijn met de werkelijkheid. Appellant heeft zich met deze handelingen schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
6.2. Dat appellant niet op de hoogte was van de voorschriften en dat hij de controle heeft uitgevoerd op de hem aangeleerde en gebruikelijke werkwijze, kan de Raad niet volgen. Uit het verslag van het functioneringsgesprek van 11 juni 2002 blijkt dat het RGL-formulier met appellant is besproken en dat appellant er uitdrukkelijk op is gewezen dat hij alle rood geselecteerde aangiften - de voor fysieke controle geselecteerde aangiften - daadwerkelijk moest controleren, dat afwijkingen onderbouwd vastgelegd moesten worden en dat deze door de teamleider en/of E-functionaris geautoriseerd moesten worden. Appellant heeft door parafering van het formulier aangegeven deze instructies te kennen. Het in strijd met de waarheid invullen van het fyco-formulier alsof wel een normale controle is uitgevoerd, verdraagt zich daarmee niet.
6.3. Appellants stelling dat zijn spanningsklachten er aan in de weg zouden hebben gestaan dat hij de instructies heeft begrepen, acht de Raad niet voldoende aannemelijk gemaakt. Uit de stukken blijkt dat appellant in een functioneringsgesprek op 3 april 2002 te kennen heeft gegeven “dat hij best goed een uitvoerdossier kan maken”. Daarbij komt dat appellant tijdens het werkoverleg van 29 augustus 2002 expliciet is gewaarschuwd dat, gelet op de voorgestane cultuuromslag, een afwijking van de procedureregels niet langer getolereerd zou worden en dat normafwijkend gedrag onmiddellijk consequenties zou hebben. Voorzover appellant zich voor verminderde toerekenbaarheid heeft beroepen op de verklaring van zijn huisarts - naar welke verklaring de bedrijfsarts in diens advies van 7 november 2003 heeft verwezen - stelt de Raad vast dat de huisarts slechts heeft geconstateerd dat er bij appellant sprake was van verminderde aanspreekbaarheid/con-centratie. Mede gelet op de lange duur van appellants dienstverband, de aard van de verweten gedragingen en het feit dat appellant een gewaarschuwd man was, acht de Raad die enkele constatering niet voldoende om aan te nemen dat appellant niet heeft kunnen begrijpen dat hij in strijd met de regels handelde, zodat aan de verklaring van de huisarts niet die betekenis kan worden toegekend die appellant daaraan hecht. Dat appellant het plichtsverzuim niet zou kunnen worden toegerekend, is de Raad derhalve niet gebleken.
6.4. Voorts is de Raad van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het ontslagbesluit in strijd is met het beginsel dat geen onevenredigheid mag bestaan tussen een getroffen sanctie en de ernst van het handelen of nalaten op grond waarvan de sanctie is getroffen. De appellant verweten gedragingen moeten als zeer ernstig plichtsverzuim worden gekwalificeerd en raken de kern van het werk van de Douane. Daarbij weegt voor de Raad zwaar dat aan een belastingambtenaar hoge eisen mogen worden gesteld ten aanzien van integriteit en betrouwbaarheid. Tegen die achtergrond kan de stelling dat appellant gedurende vele jaren goed heeft gefunctioneerd en dat de straf ingrijpende gevolgen voor hem heeft, niet tot het oordeel leiden dat de opgelegde straf als onevenredig moet worden beschouwd.
6.5. Waar appellant zich op het gelijkheidsbeginsel heeft beroepen is de Raad van oordeel dat het geval van vier collega’s die belast waren met het mobiel toezicht goederenverkeer, niet met de situatie van appellant op één lijn is te stellen, reeds omdat zij belast waren met andersoortige werkzaamheden en voorts omdat de door hen gevolgde handelwijze werd gedoogd en er bij hen onduidelijkheid bestond - en redelijkerwijs ook kon bestaan - omtrent de wijze waarop gecontroleerd diende te worden. Appellant daarentegen was door zijn leidinggevende uitdrukkelijk opgedragen om de controles volgens de geldende regels uit te voeren, die regels waren hem nader uitgelegd en hij was gewaarschuwd dat een afwijking van de procedureregels niet langer getolereerd zou worden. Van de gedoog-cultuur waar appellant zich op beroept was dientengevolge geen sprake (meer). Voornoemde omstandigheden maken dat het geval van W., ten aanzien van wie niet is gebleken dat hij net zo expliciet was gewaarschuwd, evenmin met de situatie van appellant op één lijn is te stellen.
6.6. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de handhaving van het strafontslag niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak van 7 oktober 2004, voorzover in hoger beroep aangevochten, dient te worden bevestigd.
7. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 7 oktober 2004, voorzover aangevochten;
Bevestigt de aangevallen uitspraak van 28 juli 2005.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en R. Kooper als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van O.C. Boute als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 juni 2006.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) O.C. Boute.
HD
26.06