Op dit adres is een grote 24-uurs voorziening voor huisvesting en begeleiding van psychiatrische patiënten gevestigd van HVO Querido (een maatschappelijke organisatie te Amsterdam voor o.a. de opvang van dak- en thuislozen).
HR, 30-01-2015, nr. 14/05285
ECLI:NL:HR:2015:188
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-01-2015
- Zaaknummer
14/05285
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:188, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑01‑2015; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2282, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2282, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:188, Gevolgd
- Wetingang
art. 8 Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen
- Vindplaatsen
JVggz 2015/10 met annotatie van W.J.A.M Dijkers
Uitspraak 30‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Partij(en)
30 januari 2015
Eerste Kamer
nr. 14/05285
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,zetelende te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 566391/FA RK 14.4122 van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2014.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De officier van justitie heeft de rechtbank op 6 juni 2014 verzocht op de voet van art. 14a Wet Bopz een voorwaardelijke machtiging te verlenen ten aanzien van betrokkene. Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, met een behandelplan en de voorgestelde voorwaarden.
(ii) Op 17 juli 2014 heeft een zitting plaatsgevonden. Daarbij was betrokkene niet aanwezig. Het proces-verbaal van die zitting houdt als verklaring van de advocaat van betrokkene onder meer in dat geen begeleider beschikbaar was om met betrokkene mee te gaan naar de rechtbank, en voorts: “Betrokkene is niet in staat alleen naar de rechtbank te komen. Hij wil wel de rechter spreken.”
De rechtbank heeft de behandeling aangehouden tot een nader te bepalen datum.
(iii) Bij aangetekende brief van 17 juli 2014 is betrokkene opgeroepen om op 21 juli 2014 te 9.30 uur te worden gehoord in zijn woning (in RIBW De Rijswijk).
(iv) Op 21 juli 2014 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden op de hiervoor onder (iii) genoemde locatie. Daarbij waren aanwezig de advocaat van betrokkene, de behandelend arts, een ambulant verpleegkundige en de persoonlijk begeleidster van betrokkene. Betrokkene zelf is niet bij de mondelinge behandeling verschenen. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft de persoonlijk begeleidster verklaard dat betrokkene ’s ochtends nog in het gebouw aanwezig was, maar inmiddels was vertrokken. Het proces-verbaal houdt als verklaring van de advocaat van betrokkene in dat zij hem op de hoogte heeft gesteld van datum, tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling.
3.2
Bij beschikking van 21 juli 2014 heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend. Zij heeft onder verwijzing naar de hiervoor in 3.1 onder (iv) weergegeven verklaringen van de advocaat en de persoonlijk begeleidster van betrokkene en naar de hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde oproepingsbrief in haar beschikking overwogen:
“De rechtbank gaat er, gelet op het vorenstaande, van uit dat betrokkene op de hoogte was van datum, tijdstip en plaats van de zitting, maar er blijkbaar voor heeft gekozen om niet ter zitting te verschijnen om zijn standpunt toe te lichten. De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de terechtzitting buiten aanwezigheid van betrokkene kan plaatsvinden.”
3.3.1
Onderdeel II klaagt dat de rechtbank ten onrechte de verzochte machtiging heeft verleend zonder betrokkene te horen, althans dat de rechtbank niet toereikend heeft gemotiveerd dat van het horen van betrokkene kon worden afgezien.
3.3.2
Bij de beoordeling van deze klacht wordt het volgende vooropgesteld.
Art. 8 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de rechter degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (zie onder meer HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378) gaat het hier om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld (vgl. HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, NJ 2014/471).
3.3.3
De rechtbank heeft haar oordeel, dat erop neerkomt dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen, gegrond op de omstandigheden dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen, dat de advocaat van betrokkene ter zitting heeft verklaard dat zij betrokkene op de hoogte had gesteld van datum, tijdstip en plaats van de mondelinge behandeling, en de mededeling van de persoonlijk begeleidster van betrokkene dat betrokkene ’s ochtends nog in het gebouw aanwezig was, maar inmiddels was vertrokken. In het licht van het grote belang dat moet worden gehecht aan het horen van betrokkene, zoals hiervoor in 3.3.2 overwogen, zijn de door de rechtbank vermelde omstandigheden onvoldoende voor het oordeel dat betrokkene niet bereid was zich te doen horen. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de advocaat van betrokkene op 17 juli 2014 blijkens het proces-verbaal van de zitting van die datum de rechtbank heeft medegedeeld dat betrokkene de rechter wilde spreken.
Onderdeel II slaagt dus. Dit brengt mee dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en dat de overige klachten geen behandeling behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 21 juli 2014;
verwijst het geding naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 januari 2015.
Conclusie 28‑11‑2014
Inhoudsindicatie
Partij(en)
14/05285
Mr. F.F. Langemeijer
28 november 2014
Conclusie inzake:
V. Samjhawan
tegen
Officier van Justitie te Amsterdam
In deze zaak is een voorwaardelijke machtiging verzocht. Is betrokkene behoorlijk opgeroepen en is aan de hoorplicht voldaan?
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft op 6 juni 2014 aan de rechtbank aldaar verzocht een voorwaardelijke machtiging tot opneming in een psychiatrisch ziekenhuis (art. 14a Wet Bopz) te verlenen ten aanzien van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene). Bij het verzoekschrift was een geneeskundige verklaring gevoegd, met een behandelplan en de voorgestelde voorwaarden.
1.2.
Op 17 juli 2014 heeft een zitting plaatsgevonden. De rechtbank heeft de mondelinge behandeling van het verzoek aangehouden tot een nader te bepalen datum, omdat voor betrokkene toen geen begeleider beschikbaar was om hem naar de rechtbank te brengen. Bij aangetekende brief van diezelfde datum is betrokkene opgeroepen om op 21 juli 2014 te 9.30 uur te worden gehoord in zijn woning (in “RIBW de Rijswijk” aan de Poeldijkstraat 10 te Amsterdam1.).
1.3.
Op 21 juli 2014 heeft de rechtbank de mondelinge behandeling hervat op deze lokatie in aanwezigheid van de advocaat van betrokkene, de behandelend arts, een ambulant verpleegkundige en de persoonlijk begeleidster van betrokkene. Betrokkene zelf is niet voor de rechter verschenen. De begeleidster meldde dat betrokkene die ochtend nog in het gebouw was, maar inmiddels was vertrokken. Blijkens het proces-verbaal en blijkens blz. 1 van de beschikking heeft de advocaat van betrokkene aan de rechter medegedeeld dat zij betrokkene op de hoogte heeft gesteld van datum, tijd en plaats van de mondelinge behandeling. Ten aanzien van het wel of niet voortzetten van de behandeling refereerde de advocaat zich aan het oordeel van de rechtbank.
1.4.
Bij beschikking van 21 juli 2014 heeft de rechtbank de verzochte voorwaardelijke machtiging verleend2.. De rechtbank heeft vastgesteld dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen bij brief van 17 juli 2014. Gelet op deze oproeping en de hiervoor genoemde mededelingen van de persoonlijk begeleidster en van de advocaat, ging de rechtbank ervan uit dat betrokkene op de hoogte was van datum, tijd en plaats van de zitting, maar blijkbaar ervoor heeft gekozen niet ter zitting te verschijnen om zijn standpunt toe te lichten. De rechtbank baseerde daarop haar oordeel dat de zitting buiten aanwezigheid van betrokkene kan plaatsvinden.
1.5.
Bij brief van 24 juli 2014 heeft de advocaat van betrokkene de rechtbank verzocht betrokkene alsnog te horen, opdat de genomen beslissing kan worden herzien indien daartoe aanleiding mocht bestaan. Ter toelichting heeft de advocaat opgegeven dat zij, nadat zij van de griffier had vernomen wanneer de voortzetting van de mondelinge behandeling zou plaatsvinden, de kliniek daarvan op de hoogte had gebracht omdat zij betrokkene zelf niet kon bereiken3.. De begeleider gaf aan, dit aan betrokkene te zullen doorgeven. Betrokkene heeft haar echter laten weten niet van de zitting op de hoogte te zijn gesteld. Achteraf is gebleken dat de begeleider heeft verzuimd het bericht door te geven; ten bewijze van dit laatste heeft de advocaat een e-mail van de begeleider meegezonden. De rechtbank heeft aan dit verzoek tot heropening van het onderzoek geen gevolg gegeven.
1.6.
Namens betrokkene is − tijdig − beroep in cassatie ingesteld. In cassatie is geen verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel I omvat een beschrijving van de gang van zaken en werpt de vraag op, waarom de rechtbank, ofschoon op 24 juli 2014 door de advocaat ingelicht over het feit dat betrokkene niet op de hoogte was van datum en tijd van de zitting op 21 juli 2014, de mondelinge behandeling niet heeft heropend teneinde betrokkene alsnog te horen. Volgens de klacht is deze beslissing onjuist, gelet op de hoorplicht als bedoeld in art. 14a lid 4 in verbinding met art. 8 Wet Bopz. Subsidiair acht het middel onbegrijpelijk waarom de rechtbank niet op het verzoek tot heropening is ingegaan.
2.2.
In dit middelonderdeel wordt miskend dat het cassatieberoep is gericht tegen een reeds op 21 juli 2014 gegeven en uitgesproken beschikking. Op de datum van haar beslissing kon de rechtbank geen rekening houden met informatie die volgens de klacht de rechtbank eerst drie dagen later heeft bereikt. De Wet Bopz voorziet niet in mogelijkheden voor de rechtbank om terug te komen van een eenmaal uitgesproken beschikking. De rekestprocedure in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kent niet het rechtsmiddel van verzet. Onderdeel I faalt.
2.3.
Onderdeel III, dat ik nu eerst wil bespreken, is gericht tegen de eerste premisse waarop de redengeving is gebouwd, namelijk de geldigheid van de oproeping voor de mondelinge behandeling op 21 juli 2014 in de woning van betrokkene, dat wil zeggen in het gebouw van RIBW “de Rijswijk”. De klacht is onderbouwd met het argument dat de desbetreffende aangetekende brief van de griffier is gedateerd op (donderdag) 17 juli 2014. Indien deze op vrijdag ter post is bezorgd, kan deze oproeping volgens het middelonderdeel (omdat op zaterdag en zondag geen post wordt bezorgd) betrokkene niet meer vóór de aanvang van het verhoor op maandag 21 juli 2014 te 9.30 uur hebben bereikt; hetzelfde zou gelden voor het afschrift dat per gewone post is verzonden.
2.4.
Ingevolge art. 261 Rv in verbinding met art. 272 - 276 Rv geschiedt de oproeping voor de mondelinge behandeling van een verzoekschrift door de rechtbank door de griffier bij aangetekende brief, tenzij de rechter anders bepaalt in een algemene of bijzondere instructie aan de griffier. Oproepingen worden zo spoedig mogelijk en ten minste een week vóór de zittingsdag verzonden, tenzij de rechter anders bepaalt (art. 276 lid 1 Rv). Van een behoorlijke oproeping is sprake indien de oproepingsbrief tijdig voor de behandeling aan het juiste adres is verzonden en voldoende duidelijk plaats, dag, uur en onderwerp van de behandeling aangeeft4.. In Bopz-zaken komt het, mede in verband met de wettelijke beslistermijnen, dikwijls voor dat de rechter een andere wijze van oproepen of een kortere termijn bepaalt. Het is aan de feitenrechter om uit te maken welke wijze van oproeping in het gegeven geval of, bij een algemene instructie, in de gegeven groep gevallen de voorkeur heeft. In het oordeel van de rechtbank dat de betrokkene behoorlijk is opgeroepen, ligt in beginsel besloten dat de oproeping heeft plaatsgevonden overeenkomstig art. 272 Rv dan wel overeenkomstig zijn instructie5..
2.5.
De overgelegde oproepingsbrief in deze zaak is gedateerd 17 juli 2014; de datum van feitelijke terpostbezorging is niet bekend. Een feit van algemene bekendheid6.is wel dat binnenlandse post die op donderdag vóór 18.00 uur wordt aangeboden in de regel wordt bezorgd op vrijdag; op vrijdag vóór 18.00 uur aangeboden post in de regel op zaterdag. De veronderstelling dat de oproepingsbrief betrokkene niet kan hebben bereikt vóór de aanvang van de zitting, lijkt mij daarom in haar algemeenheid te boud. Iets anders is, dat de oproepingsbrief verzonden is naar betrokkene op het adres Poeldijkstraat 10. Dit betekent dat, ook al zou de oproepingsbrief op vrijdag of zaterdag aan dit adres zijn aangeboden, daarmee niet gegeven is dat de oproepingsbrief betrokkene heeft bereikt. Aannemelijk is dat op dit adres ook anderen wonen. Over de wijze waarop de post aan bewoners wordt uitgereikt blijkt uit de bestreden beschikking en uit de gedingstukken niets.
2.6.
Onderdeel II hangt hiermee samen. Het klaagt dat betrokkene in strijd met de wet niet door de rechtbank is gehoord, althans dat de rechtbank niet toereikend heeft gemotiveerd hoe zij tot het oordeel is gekomen dat in dit geval van het horen van betrokkene kan worden afgezien of tot het oordeel dat betrokkene niet bereid is zich te laten horen. In de toelichting op deze klacht is het belang van de hoorplicht benadrukt. Voorts is aangevoerd dat de rechtbank heeft nagelaten te vragen naar de reden waarom betrokkene niet voor de rechter was verschenen, hoewel de rechtbank bekend was met de wens van betrokkene door de rechter te worden gehoord7.en met het feit dat hij diezelfde ochtend nog in het gebouw was gesignaleerd.
2.7.
Art. 8 lid 1 Wet Bopz bepaalt dat de rechter degene hoort ten aanzien van wie de machtiging is verzocht, tenzij de rechter vaststelt dat de betrokkene niet bereid is zich te doen horen. Het is vaste rechtspraak8.dat het hier gaat om meer dan hetgeen reeds voortvloeit uit het fundamentele beginsel van een behoorlijke rechtspleging dat iedere partij de gelegenheid moet krijgen om haar standpunt naar voren te brengen voordat de rechter een beslissing neemt. Ook dient immers zoveel mogelijk gewaarborgd te zijn dat iemand niet van zijn vrijheid kan worden beroofd zonder dat hij, zo hij dit wenst, zelf door de rechter wordt gehoord. Het is tegen deze achtergrond dat de onderzoeksplicht van de rechter naar de bereidheid van de betrokkene om zich te doen horen en de motivering van zijn vaststelling dat die bereidheid niet aanwezig was, moeten worden beoordeeld. Dit brengt mee dat de rechter die van oordeel is dat deze bereidheid ontbrak, dit in zijn beschikking dient vast te stellen en dat hij de gronden dient te vermelden waarop dat oordeel berust. Niet noodzakelijk is evenwel dat de rechter vaststelt dat de betrokkene heeft verklaard voormelde bereidheid te missen. Voldoende is dat dit naar het oordeel van de rechter kan worden afgeleid uit de wijze waarop hij zich heeft gedragen, in het bijzonder ook bij de door de rechter aangewende pogingen om de betrokkene te zijnen huize te horen op de voet van art. 8 lid 1, tweede volzin, Wet Bopz. Indien naar het oordeel van de rechter deze gedragingen op zichzelf nog niet voldoende zijn om aan te nemen dat de voormelde bereidheid ontbreekt, maar daaruit wel mag worden afgeleid dat de betrokkene in staat is zich naar de rechtbank te begeven, is de rechter vrij om dit ontbreken af te leiden uit de omstandigheid dat de betrokkene vervolgens behoorlijk ter zitting is opgeroepen, maar daar niet is verschenen9..
2.8.
Uitgaande van de vaststelling (i) dat betrokkene behoorlijk is opgeroepen, (ii) dat de advocaat datum, plaats en tijd van de mondelinge behandeling aan betrokkene had doorgegeven en (iii) dat betrokkene diezelfde ochtend nog in het gebouw was gesignaleerd maar niet voor de rechter is verschenen, heeft de rechtbank uit deze premissen de gevolgtrekking kunnen maken dat betrokkene niet bereid was zich te laten horen. Daartegenover stonden evenwel enkele contra-indicaties: het feit dat betrokkene kort tevoren uitdrukkelijk aan de rechtbank de wens te kennen had gegeven te worden gehoord; de korte termijn van oproeping in combinatie met het feit dat de oproeping was verzonden naar − wat ik maar zal aanduiden als − een verzameladres. Van het fundamentele recht om te worden gehoord kan door de rechthebbende uit eigen, vrije wil afstand worden gedaan: dit kan uitdrukkelijk of stilzwijgend geschieden, maar in ieder geval dient het ondubbelzinnig te geschieden. Van ondubbelzinnige keuze van betrokkene om weg te blijven was, gelet op die eerder geuite wens, in dit geval geen sprake. Per saldo meen ik dat het bestreden oordeel hetzij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eisen die in een geval als dit aan de hoorplicht worden gesteld, hetzij ontoereikend is gemotiveerd.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Amsterdam.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑11‑2014
Blijkens het dossier is op 21 juli 2014 aanvankelijk een zgn. ‘stempe-beschikking’ opgemaakt, later vervangen door een uitgewerkte beschikking d.d. 21 juli 2014 waarvan een afschrift op 28 juli 2014 door de griffier van de rechtbank aan de advocaat van betrokkene is toegezonden.
Een verzoek van de cassatieadvocaat d.d. 25 september 2014 tot wijziging van het proces-verbaal ten aanzien van de door de advocaat in eerste aanleg gedane mededeling, is geweigerd.
Zie, nog onder de vroegere Krankzinnigenwet: HR 6 april 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4788, NJ 1985/400 m.nt. F.H.J. Mijnssen, rov. 3.3. Zie met betrekking tot de adressering: HR 11 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:902.
Vgl. HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378 m.nt. J. de Boer; HR 8 juli 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8128, BJ 2005/25 m.nt. W. Dijkers.
Zie www.post.nl.
Deze wens was immers vermeld in het proces-verbaal van de eerste zitting op 17 juli 2014.
Zie o.m.: HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2283, NJ 1997/378.
HR 17 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2998, JVggz 2014/39 m.nt. W. Dijkers.