Omdat er niet over geklaagd wordt dat de aanvulling niet aan het vonnis is gehecht laat ik dit (niet erg relevante punt) verder buiten beschouwing.
HR (A-G), 14-02-2012, nr. 10/00453 P
ECLI:NL:PHR:2012:BT2520
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
14-02-2012
- Zaaknummer
10/00453 P
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BT2520
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BT2520, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BT2520
Conclusie 14‑02‑2012
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Veroordeelde = betrokkene]
1.
De veroordeelde is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 18 januari 2010 de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag € 19.950,00 (negentienduizend negenhonderdvijftig duizend euro) aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.
Mr. M. Van Stratum, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft cassatie ingesteld en namens de veroordeelde bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.1.
3.
Het eerste middel houdt in: ‘Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van de artikelen 36e Sr en 511f Sv, althans verzuim van vormen waarvan het niet naleven nietigheid meebrengt, doordien het Hof in haar ontneminguitspraak in hoger beroep niet de wettige bewijsmiddelen heeft aangeduid die aan de schatting van de omvang van het op geld waardeerbare voordeel ten grondslag liggen, dan wel onvoldoende verantwoording over de redengeving daarvan heeft afgelegd.’ De toelichting houdt in dat in het arrest van het Hof geen bewijsmiddelen staan en er ook geen aanvulling op het arrest is. Vervolgens wordt nog opgemerkt dat enkele verwijzing naar het vonnis van de rechtbank niet voldoende is, ongeacht het feit dat er eerder een schikkingovereenkomst over de omvang van dat voordeel tussen partijen is getrokken.’
4.
Het Hof heeft het vonnis van de rechtbank met aanvulling van gronden bevestigd. Het ontnemingsvonnis van 19 juni 2009 van de Rechtbank te 's‑Gravenhage vermeldt dat ingeval de wet aanvulling van de beslissing met bewijsmiddelen vereist zulks zal plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan de beslissing zal worden gehecht. Bij de aan de Hoge Raad op de voet van art. 434 lid 1 Sv toegezonden processtukken bevindt zich een proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg ex art. 36e Sr van 5 juni 2009 van de Rechtbank te 's‑Gravenhage met als (daaraan gehechte) bijlage een stuk met als opschrift: ‘De bewijsmiddelen. Aanvulling als bedoeld in art. 365a, tweede lid van het Wetboek van Strafvordering, inhoudende bewijsmiddelen, behorende bij het vonnis ex art. 36e Sr van 19 juni 2009 van de Rechtbank te 's‑Gravenhage, …’ De Rechtbank bezigt als bewijsmiddelen:
- ‘1.
het vonnis van deze rechtbank, gewezen in de strafzaak tegen veroordeelde, van 14 maart 2007; en
- 2.
het proces-verbaal strafrechtelijk financieel onderzoek F.R U. Haaglanden van de politie Haaglanden, nr. PL 1512/2006/41780, met bijlagen, d.d. 9 februari 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, welk proces-verbaal als bijlage aan dit bewijsmiddelenoverzicht is gehecht. Om praktische redenen heeft de rechtbank de bijlagen van voornoemd proces-verbaal niet aan dit bewijsmiddelenoverzicht gehecht. Deze bijlagen bevinden zich kenbaar in het dossier.’
5.
In het arrest zijn, zoals de steller van het middel terecht constateert, geen bewijsmiddelen opgenomen en een aanvulling met bewijsmiddelen op het arrest is niet tot stand gekomen. De klacht daarover treft echter geen doel, omdat er voor het Hof geen verplichting bestaat om bewijsmiddelen in het arrest op te nemen of om het arrest met bewijsmiddelen aan te vullen indien het vonnis van de rechtbank wordt bevestigd. De opmerking in de toelichting op het middel dat enkele verwijzing naar het vonnis van de rechtbank niet voldoende is ongeacht het feit dat er eerder een schikkingovereenkomst over de omvang van dat voordeel tussen partijen is getrokken, voegt niets toe. Immers in het algemeen zal bij bevestiging van een vonnis de verwijzing naar (de inhoud van dat) vonnis nu juist essentieel zijn. Ik lees in de woorden ‘dan wel onvoldoende verantwoording over de redengeving daarvan heeft afgelegd’ geen zelfstandige klacht nu daarvoor in de toelichting op het middel geen aanknopingspunt is te vinden. Het gaat mij te ver de klacht zo te lezen dat geklaagd wordt over de bevestiging van het vonnis door het Hof, omdat in dat bevestigde vonnis de inhoud van de bewijsmiddelen ontbreekt nu een verwijzing naar een als bijlage aangehecht proces-verbaal onvoldoende is. Nu het middel er niet over klaagt dat het Hof ten onrechte heeft volstaan met een opgave van de bewijsmiddelen, kan het niet tot cassatie leiden, terwijl dit (eventuele) verzuim ook geen grond oplevert waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.2. Het eerste middel faalt.
6.
Het tweede middel klaagt over de motivering van het door verdediging gevoerde beroep op schending van het vertrouwensbeginsel. Die motivering houdt het volgende in:
‘De behandeling in hoger beroep van de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter met dien verstande dat het hof in het vonnis waarvan beroep de hierna te vermelden aanvulling aanbrengt. De veroordeelde is van meet af aan bijgestaan door een raadsman en daarmee van rechtskundige bijstand. Het hof is derhalve van oordeel dat bij veroordeelde niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan zijn gewekt dat de ontnemingszaak definitief was geëindigd, ook indien hij zich niet zou houden aan de overeengekomen voorwaarden van de schikkingsovereenkomst.’
In de toelichting op het middel wordt betoogd dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat en waarom veroordeelde in zijn bijzondere geval geen acht mocht slaan op voornoemde schikkingsovereenkomst en in het bijzonder de uitlatingen van de Voorzitter van de Rechtbank ter terechtzitting van 12 juni 2008. Gesteld wordt dat een door de Voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend proces-verbaal geacht kan worden namens de gehele kamer van de Rechtbank te hebben plaatsgevonden, als gevolg waarvan veroordeelde meende en mocht menen dat zijn ontnemingszaak definitief was geëindigd. Dat veroordeelde voorzien was van rechtsbijstand, zou de uitspraak op dit punt zonder nadere overweging niet anders maken.
7.
Het in het tweede middel bedoelde proces-verbaal van de terechtzitting van 12 juni 2008 houdt — voor zover voor de beoordeling van het middel van belang — het volgende in:
‘(…) De voorzitter, gehoord de officier van justitie, doet aan de officier van justitie en de veroordeelde het voorstel om tot een schikking te komen. De zitting wordt hiertoe onderbroken. (…) Tijdens het vervolg van de zitting wordt alsnog overeenstemming bereikt tussen de officier van justitie en de veroordeelde.
De voorzitter stelt de griffier in de gelegenheid met betrekking tot de bereikte overeenstemming tussen de officier van justitie en de veroordeelde de schikking op schrift te stellen. De schikking wordt vervolgens ter terechtzitting door de griffier voorgelezen, waarna deze door de veroordeelde en de officier van justitie wordt ondertekend in aanwezigheid van de raadsman van veroordeelde. De griffier reikt aan de officier van justitie en aan de raadsman van veroordeelde een voor kopie conform origineel gewaarmerkte kopie van de schikking uit. De schikking is aan dit proces-verbaal gehecht.
De officier van justitie deelt mede, dat nu er een schikking is getroffen, hij de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, intrekt.
De voorzitter stelt vervolgens vast dat door de schikking de ontnemingszaak is geëindigd.
Dit proces-verbaal is door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend.’
8.
Het door het Hof bevestigde vonnis van de Rechtbank houdt voor wat betreft de schikkingsovereenkomst het volgende in:
‘De rechtbank is overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie van oordeel dat intrekking van de ontnemingsvordering ter terechtzitting niet mogelijk is. Artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering verklaart artikel 266 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing. In laatstgenoemd artikel wordt — kort weergegeven — bepaald dat een vordering slechts kan worden ingetrokken tot het moment van de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting.
Tevens is de rechtbank overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie van oordeel dat de voorzitter niet kon vaststellen dat door de schikking de ontnemingszaak was geëindigd. Ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering kan het gerecht in feitelijke aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op verzoek van de verdachte, verklaren dat de zaak is geëindigd. Dit artikel is echter niet van overeenkomstige toepassing verklaard op ontnemingszaken.
Artikel 578a van het Wetboek van Strafvordering bepaalt voorts uitdrukkelijk dat pas indien aan de termen van een schikking is voldaan, het recht tot indiening van een ontnemingsvordering vervalt dan wel, ingeval die vordering reeds was ingediend, de zaak van rechtswege is geëindigd. Tot dat moment is de termijn waarbinnen de ontnemingsvordering aanhangig moet zijn gemaakt, geschorst.
Voorts is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat bij veroordeelde niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan zijn gewekt dat de ontnemingszaak definitief was geëindigd, ook indien hij zich niet zou houden aan de overeengekomen voorwaarden.’
9.
Het bestreden arrest houdt in aanvulling op het vonnis de hiervoor onder 5 aangehaalde overweging in.
10.
Een schikking in een ontnemingszaak kan worden aangegaan, zolang het onderzoek ter terechtzitting in die zaak (in eerste aanleg) niet is gesloten (art. 511c Sr). Opmerkelijk is in het onderhavige geval de rol van de griffier. Hij is door de voorzitter in staat gesteld de schikking op schrift te stellen. Dat is niet alleen opmerkelijk omdat de schikking alleen de officier van de justitie en de veroordeelde aangaat, maar ook omdat doorgaans voor schikkingen gebruik wordt gemaakt van daartoe door het OM vervaardigde modellen. Die modellen bevatten ook mededelingen die voor de rechtspositie van de veroordeelde relevant zijn.3. De door de officier van justitie en veroordeelde ondertekende schikking die als bijlage aan het proces-verbaal is gehecht houdt kort gezegd in dat de veroordeelde € 19.950,- aan de Staat zal betalen, dat de vordering van 18 juli 2007 in deze zaak daarom hierbij door de officier van justitie wordt ingetrokken, dat er betaald wordt in 57 maandelijkse termijnen van € 350,- dat een termijn uiterlijk op de laatste dag van de maand moet worden betaald, dat de eerste termijn op betaald zal moeten zijn op 31 juli 2008 en dat indien een termijnbetaling niet tijdig is voldaan het resterende bedrag ineens opeisbaar is. In het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank (zie onder 7 hierboven) is kennelijk ter bevestiging hiervan nogmaals opgenomen dat de officier van justitie de vordering intrekt en dat de voorzitter meedeelt dat de zaak is geëindigd.
11.
Niet ter discussie is gesteld dat de schikking niet is nagekomen. Uit het zich bij de stukken bevindende schriftelijke requisitoir van de officier van justitie ten behoeve van de zitting van de rechtbank van 5 juni 2009 blijkt dat de veroordeelde slechts tweemaal op vijfmaal een bedrag heeft overgemaakt en daarop is gestopt met betalen. Er kan derhalve in cassatie van uit worden gegaan dat de schikking niet is nagekomen. De officier van justitie heeft er in dit requisitoir terecht op gewezen dat de wet niet de mogelijkheid opent om ter terechtzitting een ontnemingsvordering in te trekken. De Rechtbank heeft dat ook beslist in het door het Hof bevestigde vonnis (zie hierboven onder 8). De intrekking die zowel in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank is gerelateerd als in de (ook door de officier van justitie) ondertekende schikking is vastgelegd, staat op zijn minst op gespannen voet met de wet. Voor het aan de schikking verbonden rechtsgevolg geldt iets soortgelijks. Opmerking verdient dat de wettelijke regeling in dit opzicht geen schoolvoorbeeld van fraaie wetgeving is. Voor het rechtsgevolg van een schikking is art. 578a, eerste lid, Sv relevant. Daarin is zowel voorzien in een regeling voor het geval dat de vordering nog niet is ingediend (kort gezegd wordt dan de termijn voor indiening van de vordering verlengd) als voor het geval dat er al wel een vordering is ingediend. Dat laatste is hier relevant. Door voldoening aan de in de schikking nader bepaalde termen is de zaak van rechtswege geëindigd.4. De mededeling van de voorzitter van de rechtbank alsmede de door de officier van justitie ondertekende mededeling in de schikking in deze zaak zijn daarmee niet in overeenstemming.
12.
Het is duidelijk dat de inhoud van de schikking, zoals deze ter zitting van de rechtbank van 12 juni 2008 is tot stand gekomen, niet in overeenstemming is met de wettelijke regeling. Voor zover rechtbank (in tweede instantie) en Hof dit als hun oordeel tot uitdrukking hebben gebracht is dat juist. Maar is het doek daarmee gevallen? In de cassatieschriftuur wordt niet geklaagd over dit oordeel. De cassatieschriftuur is niet gezet in de sleutel van het juiste oordeel over intrekking en beëindigen, maar in de sleutel van het vertrouwensbeginsel. Aan de orde wordt de vraag gesteld of in het bevestigde en enigszins aangevulde vonnis van de rechtbank het beroep op het vertrouwensbeginsel voldoende gemotiveerd is weerlegd.
13.
Is ter zitting van het Hof een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan? In de aan het proces-verbaal van het Hof van 4 januari 2010 gehechte pleitnota lijkt de raadsman zich primair vast te klampen aan het volgens hem niet onjuiste oordeel van rechtbank en OM over intrekken en beëindigen bij gelegenheid van de zitting van 12 juni 2008. De raadsman gaat echter eveneens voor het anker van het vertrouwensbeginsel liggen en meent dat het openbaar ministerie gelet daarop niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, althans hem het recht te worden ontzegd zijn cliënt verder ‘kaal te plukken’ (vgl. de pleitnota onder 7). Op een dergelijk verweer dient gelet op het bepaalde in het derde lid van artikel 358 Sv uitdrukkelijk gemotiveerd te worden gereageerd.
14.
Intussen lijkt het mij goed hier nog op het volgende te wijzen. Bij de totstandkoming van de ontnemingwetgeving is er aandacht geweest voor het informeren van de betrokkene/ veroordeelde over de rechtsgevolgen. Zo moet aan betrokken/veroordeelde ‘worden duidelijk gemaakt, gelet op het verschil in rechtsgevolgen, of hij met een transactieaanbod of een schikkingsaanbod te maken heeft’.5. De Vries-Leemans benadrukt dat het ‘gezien het verschil in rechtsgevolg tussen transactie en schikking van groot belang is dat bij de verdachte geen misverstand bestaat over de rechtsgevolgen van het door de officier van justitie aan hem gedane voorstel.’6. Duidelijk is dat zij het oog heeft op een andere situatie, maar desondanks volg ik haar nog even. Zij sluit niet uit dat de verdachte die op grond van een schikking de verwachting heeft dat hij in de strafzaak niet verder wordt vervolgd, met succes een beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel.7. Er lijkt mij veel voor te zeggen om nu te constateren dat de onderhavige ontnemingszaak waarin ter zitting een schikking tot stand komt zich bevindt op terrein waarop nadere informatie geboden is over de rechtsgevolgen van die schikking.
15.
Als ik het goed zie heeft het Hof voor de verwerping van het beroep op het vertrouwensbeginsel twee gronden. Allereerst de bevestigde weerlegging van de rechtbank die inhoudt dat de veroordeelde niet kon vertrouwen dat de ontnemingszaak definitief was geëindigd ingeval hij de schikkingsvoorwaarden niet nakwam. Die reden is niet erg overtuigend in het licht van de omstandigheid dat de schikking nu juist een nader rechtsgevolg inhield: de opeisbaarheid van de gehele vordering. Waarom de veroordeelde er niet op mocht vertrouwen dat bij niet nakoming van de schikkingsvoorwaarden dit nu juist het rechtsgevolg zou zijn, wordt niet nader toegelicht. Daaraan lijkt mij niet af te doen °Rechtbank en Hof laten het in het midden° dat het de vraag is of een dergelijk rechtsgevolg bij schikking kan worden overeengekomen. De tweede grond is vervat in de aanvullende overweging van het Hof. In de kern komt die overweging van het Hof er op neer dat de veroordeelde niet mocht vertrouwen op de onjuiste inhoud van de schikking en de onjuiste mededelingen van voorzitter en officier van justitie, omdat hij werd bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman. Kennelijk had die raadsman beter moeten weten dan de voorzitter en de officier van justitie.
16.
Al met al acht ik de verwerping van het beroep op het vertrouwensbeginsel niet begrijpelijk. Het gaat mij te ver om een door toedoen van het OM onjuist vorm gegeven schikking volledig van onwaarde te laten zijn en de veroordeelde die zich daarop beroept slechts tegen te werpen dat die schikking niet in overeenstemming met de wet is en hij is bijgestaan door een raadsman. Een nadere afweging lijkt geboden waarbij er bijvoorbeeld aandacht moet zijn voor de bijzondere gronden die het openbaar ministerie heeft om de gewekte verwachtingen niet te honoreren, de mate waarin de belangen van de veroordeelde door voortzetting van de procedure worden geschonden en de mate waarin het algemeen belang door het niet voorzetten van de procedure wordt geschonden.8. In voorkomend geval van schending van het vertrouwensbeginsel is dan nog de vraag naar het rechtsgevolg daarvan aan de orde. Het tweede middel slaagt mitsdien.
17.
Het derde middel klaagt over de verwerping van het verweer dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in hoger beroep is overschreden, nu die verwerping onvoldoende gedetailleerd is uitgewerkt althans de berekeningswijze ontbreekt.
18.
Zoals blijkt uit de blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 4 januari 2010 overgelegde pleitnota, heeft de raadsman van veroordeelde aldaar aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden en dat in dit bijzondere geval de totale duur van het geding zodanig is dat een inbreuk op art. 6, eerste lid, EVRM moet worden aangenomen en dat vermindering van het te ontnemen bedrag het gevolg daarvan behoort te zijn.
19.
De bestreden uitspraak houdt — voor zover voor de beoordeling van het derde middel van belang — het volgende in:
‘Beoordeling van het vonnis
Tevens is het hof — gelet op het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep en de processtukken — van oordeel dat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Derhalve hoeft geen vermindering van het te ontnemen bedrag plaats te vinden.’
20.
Uit het dossier blijkt de volgende gang van zaken. Veroordeelde is bij vonnis van de Rechtbank te 's‑Gravenhage veroordeeld op 14 maart 2007 veroordeeld in de hoofdzaak. De officier van justitie heeft op 18 juli 2007 een ontnemingsvordering ingediend ter hoogte van € 80.640,-- . De ontnemingsvordering is ter zitting van 3 augustus 2007 behandeld, alwaar het onderzoek voor onbepaalde tijd is geschorst. Vervolgens vond op 12 juni 2008 een zitting plaats, alwaar het onderzoek wederom voor onbepaalde tijd is geschorst en is er tussen veroordeelde en het openbaar ministerie een schikking van € 19.950,00 tot stand gekomen. Daaropvolgend vond op 5 juni 2009 de laatste zitting in eerste aanleg plaats. Bij vonnis ex art. 36e Sr van 19 juni 2009 heeft de Rechtbank veroordeelde veroordeeld tot betaling van € 19.950,-- aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Daartegen heeft de raadsman van veroordeelde op 23 juni 2009 hoger beroep ingesteld De ontnemingsvordering is ter terechtzitting van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 4 januari 2010 behandeld. Op 18 januari 2010 heeft het Hof uitspraak gedaan in de ontnemingszaak en het vonnis waarvan beroep bevestigd.
21.
Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van de zaak zowel in eerste aanleg als in hoger beroep (telkens) dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar, dan wel zestien maanden indien het strafrecht voor jeugdigen is toegepast of de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis zit. Bijzondere omstandigheden kunnen een langere behandelingsduur rechtvaardigen, zoals in ontnemingszaken de omstandigheid dat de afdoening van de zaak mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid (art. 36e, eerste lid, Sr).9. Specifiek voor ontnemingszaken geldende omstandigheden kunnen meebrengen dat meer dan twee jaren kunnen zijn verlopen zonder dat van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM kan worden gesproken.10. In cassatie kan alleen worden onderzocht of het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. De Hoge Raad heeft daarbij opgemerkt dat van onbegrijpelijkheid niet snel sprake zal zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet kunnen worden beoordeeld.11.
22.
In casu heeft de procedure in eerste aanleg vanaf de door de rechtbank vastgestelde aanvang van de redelijke termijn, te weten de behandeling van de ontnemingsvordering ter zitting van 3 augustus 2007 tot aan het vonnis ex art. 36e Sr op 19 juni 2009 minder dan twee jaar geduurd. Veroordeelde is op 23 juni 2009 tegen dat vonnis in hoger beroep is gegaan en heeft het Hof binnen zeven maanden, op 18 januari 2010 uitspraak gedaan. De totale duur van de procedure vanaf de door de rechtbank vastgestelde aanvang van de redelijke termijn op 3 augustus 2007 tot aan de uitspraak in hoger beroep op 18 januari 2010 bedraagt dus minder dan twee jaar en vijf maanden. Het hiervoor onder 21 vooropgestelde in aanmerking nemende, is er dan ook geen sprake van schending van de redelijke termijn. In het licht van hetgeen door de raadsman van veroordeelde blijkens de overgelegde pleitnota is aangevoerd, heeft het Hof het beroep op de redelijke termijn voldoende gemotiveerd verworpen. Tot een opgave van de berekeningswijze was het Hof geenszins verplicht, nu de raadsman ook geen opgave heeft gedaan van de totale duur van het geding, de mate waarin de termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is overschreden en tot welke vermindering van het te ontnemen bedrag deze overschrijding zijns inziens had dienen te leiden. Het derde middel faalt mitsdien eveneens.
23.
Het tweede middel slaagt. Het eerste en het derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
24.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2012
In HR 6 juli 2010, LJN: BM5078 werd wel over de ontbrekende inhoud van de bewijsmiddelen geklaagd. Vgl. voorts HR 22 september 2009, LJN BJ3483, NJ 2010/637 m.nt. Buruma. Zie op dit punt kritisch de annotatie van P.A.M. Mevis bij HR 8 maart 2011, LJN BP1155, NJ 2011/296.
Het model is gevoegd bij de Aanwijzing ontneming van 11 januari 2005, Stcrt. 2005, 22.
Keulen acht het wenselijk dat er een einduitspraak in de vorm van en niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie volgt. Zie B.F.Keulen, Crimineel vermogen en strafrecht, Deventer 1999, p. 310.
M.J.H.J. de Vries-Leemans, Voordeelsontneming buiten geding; in: M.S.Groenhuijsen e.a. (red.), Ontneming van voordeel in het strafrecht, Deventer 1997, p. 206.
De Vries-Leemans, a.w., verwijst hierbij naar Kamerstukken II, 1990/1991, 21 504, nr. 5, p. 32.
Zie C.P.M.Cleiren, Beginselen van een goede procesorde, Arnhem 1989, p. 105.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov. 3.13.1–3.13.2.
HR 20 juni 2006, LJN AW0254 en HR 16 februari 2010, LJN BK7046.
HR 17 juni 2008, LJN BD2578, NJ 2008/358, m.nt. Mevis, rov 3.7.