HR, 20-06-2006, nr. 01758/05 P
ECLI:NL:HR:2006:AW0254
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-06-2006
- Zaaknummer
01758/05 P
- LJN
AW0254
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW0254, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑06‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW0254
ECLI:NL:HR:2006:AW0254, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑06‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW0254
- Vindplaatsen
Conclusie 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Ontnemingszaak. Redelijke termijn. HR herhaalt uitgangspunten uit NJ 2001, 307. De in dat arrest genoemde omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak kunnen meebrengen dat een behandelingsduur in eerste aanleg van (aanzienlijk) meer dan 2 jaar geen schending van de redelijke termijn ex art. 6.1 EVRM oplevert, i.h.b., indien de aanvangsdatum van de redelijke termijn is bepaald op het moment dat in een vroeg stadium van het strafrechtelijk onderzoek beslag is gelegd ex art. 94a Sv. T.a.v. de vraag welke termijn – te rekenen tot aan de uitspraak in eerste aanleg – in die omstandigheden nog als redelijk kan worden aangemerkt, kan bezwaarlijk een algemene regel worden gegeven. Zulks is sterk afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. I.c. heeft het hof een overschrijding van de redelijke termijn geconstateerd tussen het leggen van beslag ex art. 94a Sv op 25-5-98 en de uitspraak in eerste aanleg op 17-12-02. Zijn oordeel dat door dit tijdsverloop van ruim 4½ jaar van overschrijding van de redelijke termijn sprake is, is tegen de achtergrond van het procesverloop kennelijk ingegeven door het tijdsverloop tussen de verwijzing van de zaak door de rb naar de RC op 24-4-01 voor het horen van 2 getuigen en de hervatting van de zaak op 26-11-02. Het hof heeft de overschrijding slechts gering geacht en daaraan geen rechtsgevolg verbonden. Bij e.e.a. heeft het meer i.h.b. de complexiteit van de zaak en de omvang van het onderzoek in aanmerking genomen. ’s Hofs oordelen zijn onjuist noch onbegrijpelijk.
Nr. 01758/05 P
Mr. Knigge
Zitting: 4 april 2006
Conclusie inzake:
[verdachte = betrokkene]
1. De veroordeelde is door het Gerechtshof te Amsterdam de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.118.733,88 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2. Namens de verdachte heeft mr. A.J.M. van Roy, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel komt op tegen de verwerping van het verweer dat de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het OM althans tot vermindering van het te ontnemen bedrag.
4. De veroordeelde is in de strafzaak bij vonnis van 8 februari 1999 en bij onherroepelijk arrest van 5 januari 2000 veroordeeld ter zake medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd alsmede het als bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven te weten het telkens opzettelijk afleveren, verkopen, vervoeren en aawezig hebben van hoeveelheden van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
5. De inleidende ontnemingsvordering d.d. 27 oktober 2000 betreft een geschat voordeel van fl 4.961.250,-. Bij behandeling van het hoger beroep in onderhavige ontnemingszaak heeft de verdediging het verweer gevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM is overschreden hetgeen tot niet-ontvankelijkverklaring van het OM althans tot vermindering van het ontnemingsbedrag zou moeten leiden. Het Hof heeft op dit verweer als volgt beslist:
"Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat de behandeling van de ontnemingszaak niet binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM heeft plaatsgevonden en het daaraan gekoppelde verzoek van de raadsman tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan wel compensatie door vermindering van het ontnemingsbedrag overweegt het hof als volgt.
Omtrent het verloop van de procedure, voor zover van belang, is het volgende aannemelijk geworden.
- Op 25 en 26 mei 1998 is op vordering van de officier van justitie, na verkregen machtiging van de rechter-commissaris ten laste van veroordeelde conservatoir beslag gelegd ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering tot een bedrag van maximaal 2 miljoen gulden. Op 22 juni 1998 is door de rechter-commissaris machtiging verleend tot verhoging van Iaatstgenoemd bedrag tot 5 miljoen gulden. Het hof gaat ervan uit dat veroordeelde op het moment dat dit beslag werd gelegd daarvan kennis heeft gekregen. Gelet op de hoogte van het in beslaggenomen bedrag en het feit dat het betreft een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging, is het hof van oordeel dat de beslaglegging op 25 en 26 mei 1998 moet worden aangemerkt als een handeling waaraan veroordeelde in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig gemaakt zou worden;
-Tijdens de terechtzitting op tegenspraak van de hoofdzaak, hierna ook wel te noemen strafzaak, in eerste aanleg op 21 januari 1999 heeft de officier van justitie voorafgaand aan zijn requisitoir zijn voornemen kenbaar gemaakt een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht in de zaak aanhangig te zullen maken;
- Op 8 februari 1999 heeft de rechtbank in de strafzaak uitspraak gedaan.
- Door veroordeelde is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en op 5 januari 2000 is in de strafzaak door het hof arrest gewezen;
op 31 oktober 2000 is de ontnemingsvordering aan veroordeelde in persoon betekend; het financieel rapport is na de beslissing in de strafzaak in hoger beroep op 6 november 2000 afgerond en ter beschikking gesteld aan de verdediging;
- Ter terechtzltting op tegenspraak van 1 december 2000 is een schrifteIijke ronde gelast en de zaak aangehouden tot de terechtzitting van 24 april 2001. Op de terechtzitting van 24 april 2001 is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van twee getuigen op verzoek van de verdediging. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 november 2002 is in de tussenliggende periode uitgebreid tevergeefs gepoogd de getuige [getuige 1] te horen. Deze bleek evenwel onvindbaar te zijn. De andere getuige is wel gehoord door de rechter commissaris. Op 26 november 2002 is de zaak inhoudelijk behandeld en heeft de voorzitter het onderzoek in de ontnemingszaak gesloten en bepaald dat de uitspraak zal plaatsvinden op 17 december 2002.
- Op 17 december 2002 heeft de rechtbank in de ontnemingszaak uitspraak gedaan;
- Op 18 december 2002 heeft de veroordeelde en op 24 december 2002 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld;
- Op 31 juli 2003 zijn de stukken ingekomen ter griffie van het hof;
- Ter terechtzitting op tegenspraak van 26 november 2003 is een schriftelijke ronde gelast en is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor getuigenverhoor op verzoek van de verdediging. Op 10 mei 2004 is het onderzoek ter terechtzitting aangehouden voor het vervolg van de schriftelijke ronde en is de zaak op verzoek van de verdediging opnieuw verwezen naar de rechter-commissaris voor het alsnog horen van de getuige [getuige 1], die opnieuw onvindbaar bleek te zijn. Op 20 september 2004 is de behandeling ter terechtzitting opnieuw aangehouden, dit in verband met de wenselijkheid de onderhavige zaak gelijktijdig te behandelen met de ontnemingsvorderingen in hoger beroep tegen de andere veroordeelden in hetzetfde feitencomplex. Tevens is de zaak naar de rechter-commissaris verwezen voor het horen van de getuige [getuige 1], die ook na de tweede aanhouding nog niet was gehoord. De getuige is op 8 november 2004 door de rechter-commissaris gehoord. Tijdens de terechtzitting van 6 december 2004 heeft de voorzitter het onderzoek in de ontnemingszaak gesloten en bepaald dat de uitspraak zal plaatsvinden op 22 december 2004.
Op grond van het voorgaande, acht het hof het tijdsverloop tussen het conservatoir beslag op 25 mei 1998, zijnde naar het oordeel van het hof het aanvangsmoment van de redelijke termijn en het wijzen van het vonnis in de ontnemingszaak op 17 december 2002 - te weten bijna 4,5 jaren - zódanig lang dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden zodat er sprake is van schending van het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM.
Gelet echter op het feit dat de ontnemingszaak, binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de hoofdzaak aanhangig is gemaakt, de stukken van het geding binnen de daarvoor geldende terrnijn van 8 maanden na het instellen van hoger beroep ter griffie van het hof zijn binnengekomen, en het onderzoek van de zaak in de appelfase binnen twee jaar na het instellen van hoger beroep door veroordeelde is gesloten, is het hof van oordeel dat de totale overschrijding van de redelijke termijn slechts gering is. Gelet op het feit dat de afdoening van de ontnemingszaak afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid alsmede de complexiteit, de aard en de omvang van het opsporingsonderzoek in de zogenaamde Goudhaantje-zaak, waarvan de strafzaak en de onderwerpelijke ontnemingszaak tegen de veroordeelde deel uitmaken, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en het hof zal daarom volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden."
6. Bij de beoordeling van het middel dienen de uitgangspunten zoals door de Hoge Raad geformuleerd in zijn standaardarrest van HR 9 januari 2001, NJ 2001/307 als toetsingskader. Uit dat arrest volgt dat bij de beoordeling van een gestelde overschrijding van de redelijke termijn als aanvangsmoment van die termijn geldt het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Een dergelijke handeling kan onder omstandigheden bestaan in een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging op grond van art. 94a Sv (r.o. 3.8). Het is echter aan de feitenrechter om, gelet op de omstandigheden van het geval, te bepalen wat het aanvangsmoment is geweest.
7. De beoordeling van een gestelde overschrijding van de redelijke termijn is onder meer afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. In een ontnemingszaak weegt bovendien mee dat de behandeling ervan afhankelijk is van de behandeling van de strafzaak, terwijl de ontnemingszaak ingevolge art. 511b lid 1 Sv op straffe van niet-ontvankelijkheid uiterlijk twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak aanhangig moet worden gemaakt (r.o. 3.9). Voorts geldt evenals in cassatie in hoger beroep een inzendingstermijn van acht maanden waarvan de overschrijding gecompenseerd kan worden door een voortvarende behandeling in hoger beroep (r.o. 3.10). Regel is dat bij overschrijding van de redelijke termijn vermindering plaats vindt van het ter zake van voordeelsontneming te betalen bedrag. Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vordering is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats (r.o. 3.12).
8. Hoe in een ontnemingszaak de redelijke termijn in eerste aanleg beoordeeld dient te worden komt in dit standaardarrest van de Hoge Raad niet, althans niet expliciet, naar voren. Het arrest vormt - zoals wordt overwogen - een aanvulling op het standaardarrest met betrekking tot de redelijke termijn in gewone strafzaken (HR 3 oktober 2000, NJ 2000, 721). De vraag is echter of daaruit mag worden afgeleid dat het uitgangspunt dat voor de berechting in eerste aanleg wordt gehanteerd, namelijk dat de zaak binnen twee jaar met een einduitspraak moet zijn afgerond, ook geldt in ontnemingszaken. Ik kom op deze interpretatievraag nog terug.
9. Het is mijns inziens niet vanzelfsprekend om in ontnemingszaken voor de behandeling in eerste aanleg hetzelfde uitgangspunt van twee jaren te hanteren als geldt ten aanzien van de berechting. De termijn in ontnemingszaken heeft namelijk een bijzonder karakter, omdat de wet ervan uitgaat dat de ontnemingsvordering onder omstandigheden pas lang na veroordeling in de strafzaak wordt behandeld, terwijl de termijn soms al ver voor de behandeling van de strafzaak kan zijn aangevangen. Ook de Hoge Raad wijst er in het genoemde standaardarrest (NJ 2001, 307) op dat met deze "bijzonderheid" moet worden rekening gehouden (rov. 3.9).
10. De wetsgeschiedenis biedt ten aanzien van de beoordeling van de termijn tot aan de eerste uitspraak in de ontnemingszaak niet veel, maar wel enige aanknopingspunten. De Memorie van Toelichting op de herziene ontnemingswetgeving (Stb. 1993,11) luidt voor zover het betreft de redelijke termijn onder meer als volgt(1):
"De voorgestelde afsplitsing van de ontnemingsprocedure van de procedure in de hoofdzaak kan tot vertragingen leiden, waardoor de in acht te nemen redelijke termijn wordt overschreden. Bij de beoordeling of daarvan sprake is moeten de concrete omstandigheden van het geval worden betrokken. Elementen als de ingewikkeldheid van de zaak en het gedrag van de onderzochte persoon zelve kunnen daarbij een rol spelen (..). Niettemin is in het wetsvoorstel, in art. 511b, eerste lid, voorgeschreven dat een ontnemingsvordering zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de hoofdzaak aanhangig dient te zijn gemaakt. Tevens is voorgesteld in de Afdeling over het Strafrechtelijk Financieel Onderzoek een met art. 180 Sv overeenkomende bepaling op te nemen (art. 126e), waardoor ook de financieel onderzochte persoon zich tot de rechter kan wenden ten einde (een bespoediging van) de afronding van het onderzoek te bevorderen. Met deze bepalingen wordt beoogd het voorschrift van art. 6 EVRM betreffende de redelijke termijn in alle gevallen te doen naleven. Wel blijft gelden, dat uiteraard ook in hoger beroep en in cassatie , een redelijke termijn in acht dient te worden genomen waarbinnen die beroepen worden afgewerkt."
11. In de Nota naar aanleiding van het Verslag merkt de minister nog op(2):
"De fractieleden van D66 hebben voorts hun zorg geuit over de tijdsduur van de ontnemingsprocedure. Zij vroegen aan te duiden hoeveel tijd maximaal tussen dagvaarding in eerste aanleg (in de hoofdzaak, Kn) en de uitspraak op de vordering tot ontneming zou kunnen verlopen. Bij het ontbreken van ervaring op dit punt is deze vraag zeer moeilijk te beantwoorden. Naar mijn verwachting zal die duur ongeveer gelijk kunnen zijn aan die tussen de aanvang van het voorbereidend onderzoek en de uitspraak in een complexe fraude- of milieuzaak, waarmee wel drie jaar gemoeid kan zijn. Daarbij moet worden opgemerkt, dat ervan uit kan worden gegaan dat het strafrechtelijk financieel onderzoek in een dergelijke zaak reeds ruim voor het uitbrengen van de dagvaarding is geopend.(..)"
12. De Memorie van Toelichting op de termijn van twee jaar in art. 511b lid 1 Sv luidt - voor zover hier relevant - als volgt(3):
"In veel gevallen, met name die waarin een s.f.o. is ingesteld, zal het openbaar ministerie eerst enige tijd nadat de hoofdzaak reeds heeft kunnen dienen, in de positie zijn een vordering als bedoeld in art. 36e Sr te doen. Te verwachten is immers dat het houden van een s.f.o. een zeer tijdrovende aangelegenheid kan zijn, die aanmerkelijk meer tijd in beslag kan nemen dan voor de opsporing en vervolging van het strafbare feit, naar aanleiding waarvan het s.f.o. is ingesteld, nodig is. Met het aanhangig maken van strafzaken ter terechtzitting dient in het licht van de termijnen waaraan de toepassing van voorlopige hechtenis is onderworpen (..) en in het algemeen in het licht van het recht op een behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn, steeds voortvarendheid te worden betracht. Indien in alle gevallen met het uitbrengen van een dagvaarding zou moeten worden gewacht totdat een s.f.o. is afgerond zou dat er toe kunnen leiden dat een dergelijk onderzoek hetzij oppervlakkig of lacuneus blijft, hetzij geheel achterwege wordt gelaten.
(..) Een voortvarend optreden behoort echter niet alleen van het initiatief van de onderzochte persoon afhankelijk te zijn. De ondergetekende is van oordeel dat daarom anderzijds de rechtszekerheid gebiedt dat de wet op dit punt een termijn aangeeft waarbinnen een vordering tot oplegging van de maatregel strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uiterlijk aanhangig dient te worden gemaakt. Voorgesteld wordt die termijn op twee jaren te stellen, bij overschrijding waarvan de officier van justitie in een vordering niet ontvankelijk zal zijn. Hierin ligt de aansporing met de afwikkeling van een s.f.o. de nodige spoed te betrachten."
13. Uit het voorgaande blijkt dat de wetgever zich er uitdrukkelijk rekenschap van heeft gegeven dat er gevallen zijn waarin de ontnemingsprocedure in eerste aanleg aanmerkelijk meer tijd in beslag zal nemen dan twee jaar. De termijn van twee jaar in art. 511b lid 1 Sv is daarbij bedoeld als een aansporing om met de afwikkeling van het s.f.o. de nodige spoed te betrachten. Daarin ligt de erkenning besloten dat ondanks de betrachting van die nodige spoed de vordering soms pas na bijna twee jaar na de einduitspraak kan worden ingediend. Die vordering kan dan nog steeds "zo spoedig mogelijk" zijn gedaan, zodat van overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is. In dat licht bezien bevreemdt het enigszins dat de Hoge Raad in HR 2 november 2004, LJN AR2439 (r.o. 3.3.) de ontnemingsprocedure en de behandeling va de hoofdzaak wat de redelijke termijn betreft over één kam lijkt te scheren. De Raad overweegt in dat arrest - onder verwijzing naar de hiervoor genoemde standaardarresten - het volgende:
"Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen de ontnemingsvordering wordt behandeld heeft wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het geding in beginsel behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld."
14. De vraag is hoe deze overweging moet worden begrepen. Tot twee keer toe wordt gesproken van de berechting van de zaak. Dat is een term die pleegt te worden gereserveerd voor de behandeling van de hoofdzaak. Als die term in deze zin is gebezigd, wordt over de redelijkheid van de termijn in ontnemingszaken inderdaad niet veel méér gezegd dan al in de standaardarresten valt te lezen. Herhaald wordt dat de behandeling van de ontnemingszaak "mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid", waarbij nog eens wordt herhaald wat bij de beoordeling van die laatste termijn heeft te gelden. Maar de vraag is natuurlijk of deze lezing van het arrest de juiste is en of niet bedoeld is wat zich in elk geval bij oppervlakkige lezing opdringt, namelijk dat de ontnemingsprocedure in eerste aanleg in beginsel binnen twee jaren na de aanvang van de voor die procedure geldende termijn moet zijn afgerond. In dat geval bevat het arrest een niet onbelangrijke aanvulling op de standaardarresten.
15. Ik houd er ernstig rekening mee dat de laatste uitleg de juiste is. Voor dat geval moet denk ik sterker dan ten aanzien van de behandeling van de hoofdzaak het geval is, benadrukt worden dat het slechts gaat om uitgangspunten. Die uitgangspunten zijn voor gevallen waarin de ontnemingsvordering gelijktijdig met de hoofdzaak wordt behandeld, goed werkbaar. In andere gevallen, en in het bijzonder in gevallen waarin een s.f.o. is ingesteld dat eerst na de behandeling van de hoofdzaak kon worden afgerond, is het uitgangspunt minder werkbaar. Dan zal mijns inziens hebben te gelden dat een langere duur dan twee jaar al snel door de complexiteit van de zaak - zoals die kan blijken uit de noodzaak van het instellen van een s.f.o. - zal zijn gerechtvaardigd.
16. In de onderhavige zaak staat niet ter discussie dat, zoals het Hof heeft geoordeeld, de redelijke termijn is overschreden. De vraag is wel of het Hof kon volstaan met de enkele constatering dat de termijn is overschreden omdat die overschrijding in haar totaliteit bezien slechts gering is. Aangezien het Hof overweegt dat de stukken van het geding binnen acht maanden na het instellen van het hoger beroep zijn binnengekomen en dat het onderzoek van de zaak in de appelfase binnen twee jaar is gesloten, heeft het Hof kennelijk geoordeeld dat de door hem geconstateerde geringe overschrijding van de termijn zich vooral, zo niet uitsluitend, in eerste aanleg heeft voorgedaan. Dat oordeel acht ik, gelet op het uitgangspunt dat ten aanzien van de appelfase in het boven besproken arrest van 2 november 2004 lijkt te zijn verwoord, niet onbegrijpelijk.(4)
17. Het probleem is in de onderhavige zaak dus vooral gelegen in de periode van ruim viereneenhalf jaar tussen het leggen van conservatoir beslag en de uitspraak van de rechtbank. De termijn van twee jaar die hier mogelijk als uitgangspunt heeft te gelden (zie hiervoor, onder punt 13 en 14), is dus met ruim tweeeneenhalf jaar overschreden. Maar de vraag is natuurlijk of die overschrijding niet grotendeels wordt gerechtvaardigd door het feit dat de ontnemingsvordering niet gelijktijdig met de hoofdzaak werd behandeld. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de complexiteit van de hoofdzaak de behandeling van de ontnemingszaak niet kan hebben vertraagd, omdat geen rechtsregel eraan in de weg staat de hoofdzaak en de ontnemingszaak gelijktijdig te behandelen. Daarmee lijkt te worden vergeten dat er naast wetten ook praktische bezwaren bestaan. In feitelijke aanleg is niet aangevoerd dat het OM er zonder goede reden voor heeft gekozen om de ontnemingsvordering apart van de hoofdzaak te laten behandelen. Ook is niet aangevoerd dat er geen goede redenen waren om met de afronding van het financieel rapport te wachten tot in de hoofdzaak in hoger beroep uitspraak werd gedaan, noch dat dit financieel rapport veel eerder dan 6 november 2000 had kunnen zijn voltooid.(5) Ik merk daarbij op dat zowel de voortgang van de procedure als de kwaliteit van de behandeling ermee gediend kan zijn als de grondslag van de vordering - de veroordeling in de hoofdzaak - vaststaat en een daarop gebaseerd financieel rapport voorhanden is. Een en ander relativeert de mate waarin de redelijke termijn is overschreden aanzienlijk. Tussen het tijdstip van de betekening van de ontnemingsvordering op 31 oktober 2000 (vlak vóór de afronding en terbeschikkingstelling van het rapport) en de einduitspraak in eerste aanleg zijn twee jaren en anderhalve maand verlopen.
18. De lange duur van de behandeling van de vordering werd voor een belangrijk deel veroorzaakt door het feit dat het onderzoek ter terechtzitting d.d. 24 april 2001 werd aangehouden en pas op 26 november 2002 is voortgezet. Het onderzoek was op verzoek van de verdediging aangehouden teneinde twee getuigen, waaronder getuige [getuige 1], bij de RC te laten horen. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van 26 november 2002 heeft de rechtbank vastgesteld dat "uitgebreid tevergeefs (is) gepoogd [getuige 1] te traceren om hem door de rechter-commissaris als getuige te laten horen in de ontnemingszaken van onder meer veroordeelde". Uit haar beslissing d.d. 17 december 2002 blijkt echter dat de voortzetting vooral zo lang op zich heeft laten wachten door het ontbreken van zittingscapaciteit.(6) Aangenomen mag worden dat het Hof de geconstateerde (geringe) overschrijding van de redelijke termijn vooral in de toen opgetreden vertraging, die in elk geval niet geheel voor rekening van de verdediging kan worden gebracht, heeft gezocht.
19. Voor zover het middel erover klaagt dat het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het OM door het Hof ten onrechte of op ondeugdelijke gronden is afgewezen, is het tot mislukken gedoemd. Van een uitzonderlijk geval waarin een dergelijke vergaande sanctie aangewezen is, is bij lange na geen sprake. Ik wijs in dit verband op HR 15 juni 2004, NJ 2004, 416, waarin de behandeling in appel vanaf het moment van instellen van het beroep tot aan de uitspraak bijna vijf jaar duurde en waarin de vertraging werd veroorzaakt door onder meer een aanhouding van de zaak (wegens incompleetheid van de stukken) die tot een uitstel van meer dan 21 maanden leidde. De Hoge Raad vond niet onbegrijpelijk dat het Hof deze forse termijnoverschrijding niet met een niet-ontvankelijkheid van het OM had gesanctioneerd.
20. Dan de vraag of onbegrijpelijk is dat het Hof het bedrag aan te ontnemen voordeel niet heeft verlaagd. Aandacht verdient in dit verband dat de Hoge Raad recentelijk heeft geoordeeld over de overschrijding van de redelijke termijn in een ontnemingszaak die eveneens voortvloeide uit het zogenaamde 'Goudhaantje'-onderzoek.(7) Het betrof met andere woorden een medeveroordeelde in dezelfde zaak. Afgaande op de in dat arrest vermelde data, werd, na een (ongeveer) gelijktijdige behandeling van de hoofdzaak, de ontnemingsvordering aanvankelijk min of meer gelijktijdig met onderhavige ontnemingszaak behandeld, maar werd de zaak uiteindelijk eerder afgedaan doordat die zaak zowel door de Rechtbank als door het Hof minder vaak behoefde te worden aangehouden. Toch was in die zaak sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn. Na het instellen van hoger beroep had het namelijk meer dan twee jaar geduurd voordat de stukken naar het Hof waren gestuurd, zodat de inzendtermijn met meer dan zestien maanden was overschreden. De Hoge Raad ging niet akkoord met het oordeel van het Hof dat kon worden volstaan met de enkele constatering dat de termijn was overschreden. Dat oordeel kan echter bezwaarlijk richtinggevend zijn voor de beoordeling van de onderhavige zaak. De overschrijding is in casu immers van een geheel andere orde. Wel bevestigt het oordeel in de verwante zaak dat de Hoge Raad de verschillende procesfasen in beginsel afzonderlijk beoordeeld wenst te zien en weinig gecharmeerd is van een benadering - die ook in de benadering van het Hof in de onderhavige zaak doorschemert - waarin de totale duur van de procedure centraal wordt gesteld.
21. Mijns inziens is het in de onderhavige zaak al met al niet onbegrijpelijk dat het Hof de overschrijding van de termijn in eerste aanleg zo gering heeft geoordeeld dat met de enkele constatering van die overschrijding kan worden volstaan. Ik neem daarbij in aanmerking dat een groot deel van de tijd die de procedure in eerste aanleg heeft geduurd, wordt gerechtvaardigd door de afhankelijkheid van de procedure van de uitkomst van de hoofdzaak en door de noodzaak van het opmaken van een ontnemingsrapport. Ik neem daarbij ook in aanmerking dat de behandeling van de zaak op 24 april 2001 werd aangehouden op verzoek van de verdediging voor het verhoren van twee getuigen, waarvan één onvindbaar bleek en de andere daadwerkelijk door de rechter-commissaris is gehoord. Het moge waar zijn dat de vertraging waartoe de honorering van het verzoek heeft geleid, veel langer was dan in redelijkheid nodig kan worden geacht, maar ik zie niet in waarom dat, zoals de steller van het middel verdedigt, zou moeten betekenen dat de vertraging zelfs niet voor een deel voor rekening van de veroordeelde zou kunnen worden gebracht. Het verzoek om aanhouding had immers ook als met de grootst mogelijke voortvarendheid zou zijn doorgeprocedeerd, tot vertraging van de behandeling geleid.
22. Voorts acht ik het niet onbegrijpelijk dat, hoewel de behandeling in hoger beroep iets meer dan twee jaar heeft geduurd, het Hof die behandeling ten positieve bij zijn afweging heeft betrokken, omdat die voor een niet onaanzienlijk deel werd vertraagd door de herhaalde oproeping van een getuige waarvan reeds in eerste aanleg was gebleken dat hij onvindbaar was. Nadat de rechtbank het verzoek om getuige [getuige 1] te horen wegens zijn onvindbaarheid had afgewezen, heeft het Hof dat verzoek op de regiezitting van 26 november 2003 slechts gehonoreerd onder de voorwaarde dat de verdediging zijn adresgegevens zou verstrekken. Na de regiezitting in hoger beroep d.d. 26 november 2003, waarbij tevens tot een schriftelijke ronde werd beslist, heeft de verdediging - zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting van 10 mei 2004 - gemeend zijn schriftelijke bezwaren niet te kunnen opgegeven, omdat de A-G een op 26 november 2003 aangekondigde verhoging van de vordering nog niet had onderbouwd(8) en omdat getuige [getuige 1] nog steeds niet bij de RC was gehoord. Ter zitting van 10 mei 2004 zegde de raadsman niettemin toe toch zijn schriftelijke bezwaren op te geven en kon er alsnog een schriftelijke ronde plaatsvinden voorafgaande aan de zitting van 20 september 2004. De in het middel bekritiseerde aanhouding daarna ten behoeve van gelijktijdige behandeling met andere ontnemingszaken heeft slechts een vertraging van drie maanden tot gevolg gehad. Als de verdediging zelf zo weinig bijdraagt aan het bespoedigen van de procedure, heeft zij, zo zal het Hof hebben geoordeeld, weinig te klagen als het allemaal wat lang duurt. Ik kan daar wel in komen. of het verweer ten aanzien van de redelijke termijn toereikend verworpen.
23. Het middel faalt.
24. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Kamerstukken II 1989-1990, 21504, nr. 3, p. 63.
3 Kamerstukken II 1989-1990, 21504, nr. 3, p. 35-36.
4 De veroordeelde stelde hoger beroep in op 18 december 2002. Het Hof sloot het onderzoek weliswaar, gelijk het overwoog, binnen twee jaar nadien, maar deed uitspraak op 22 december 2004. De twee jaars-termijn is dus overschreden, maar met slechts vier dagen. Veel gewicht zal dat niet in de schaal hebben gelegd.
5 Ook overigens blijkt uit de stukken van het geding niet dat door of namens de veroordeelde op een spoediger indiening en behandeling van de ontnemingsvordering is aangedrongen.
6 Waarbij opgemerkt wordt dat niet is gebleken van een verzoek van de veroordeelde om de zitting eerder voort te zetten.
7 HR 22 maart 2005, LJN AS5550.
8 Op die aankondiging is overigens in werkelijkheid geen verhoging van de vordering gevolgd.
Uitspraak 20‑06‑2006
Inhoudsindicatie
Ontnemingszaak. Redelijke termijn. HR herhaalt uitgangspunten uit NJ 2001, 307. De in dat arrest genoemde omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak kunnen meebrengen dat een behandelingsduur in eerste aanleg van (aanzienlijk) meer dan 2 jaar geen schending van de redelijke termijn ex art. 6.1 EVRM oplevert, i.h.b., indien de aanvangsdatum van de redelijke termijn is bepaald op het moment dat in een vroeg stadium van het strafrechtelijk onderzoek beslag is gelegd ex art. 94a Sv. T.a.v. de vraag welke termijn – te rekenen tot aan de uitspraak in eerste aanleg – in die omstandigheden nog als redelijk kan worden aangemerkt, kan bezwaarlijk een algemene regel worden gegeven. Zulks is sterk afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval. I.c. heeft het hof een overschrijding van de redelijke termijn geconstateerd tussen het leggen van beslag ex art. 94a Sv op 25-5-98 en de uitspraak in eerste aanleg op 17-12-02. Zijn oordeel dat door dit tijdsverloop van ruim 4½ jaar van overschrijding van de redelijke termijn sprake is, is tegen de achtergrond van het procesverloop kennelijk ingegeven door het tijdsverloop tussen de verwijzing van de zaak door de rb naar de RC op 24-4-01 voor het horen van 2 getuigen en de hervatting van de zaak op 26-11-02. Het hof heeft de overschrijding slechts gering geacht en daaraan geen rechtsgevolg verbonden. Bij e.e.a. heeft het meer i.h.b. de complexiteit van de zaak en de omvang van het onderzoek in aanmerking genomen. ’s Hofs oordelen zijn onjuist noch onbegrijpelijk.
20 juni 2006
Strafkamer
nr. 01758/05 P
AG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 december 2004, nummer 23/002796-03, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een beslissing van de Rechtbank te Haarlem van 17 december 2002 - de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 1.118.733,88.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. A.J.M. van Roy, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich tegen de beslissing van het Hof dat aan de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM geen rechtsgevolg behoeft te worden verbonden.
3.2. Het Hof heeft een ter terechtzitting gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Met betrekking tot het verweer van de raadsman dat de behandeling van de ontnemingszaak niet binnen een redelijke termijn zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM heeft plaatsgevonden en het daaraan gekoppelde verzoek van de raadsman tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie dan wel compensatie door vermindering van het ontnemingsbedrag overweegt het hof als volgt.
Omtrent het verloop van de procedure, voor zover van belang, is het volgende aannemelijk geworden.
- Op 25 en 26 mei 1998 is op vordering van de officier van justitie, na verkregen machtiging van de rechter-commissaris ten laste van veroordeelde conservatoir beslag gelegd ex artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering tot een bedrag van
maximaal 2 miljoen gulden. Op 22 juni 1998 is door de rechter-commissaris machtiging verleend tot verhoging van laatstgenoemd bedrag tot 5 miljoen gulden. Het hof gaat ervan uit dat veroordeelde op het moment dat dit beslag werd gelegd daarvan kennis heeft gekregen. Gelet op de hoogte van het in beslaggenomen bedrag en het feit dat het betreft een specifiek op voordeelsontneming gerichte beslaglegging, is het hof van oordeel dat de beslaglegging op 25 en 26 mei 1998 moet worden aangemerkt als een handeling waaraan veroordeelde in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig gemaakt zou worden;
- tijdens de terechtzitting op tegenspraak van de hoofdzaak, hierna ook wel te noemen strafzaak, in eerste aanleg op 21 januari 1999 heeft de officier van justitie voorafgaand aan zijn requisitoir zijn voornemen kenbaar gemaakt een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e Wetboek van Strafrecht in de zaak aanhangig te zullen maken;
- op 8 februari 1999 heeft de rechtbank in de strafzaak uitspraak gedaan.
- Door veroordeelde is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld en op 5 januari 2000 is in de strafzaak door het hof arrest gewezen;
- op 31 oktober 2000 is de ontnemingsvordering aan veroordeelde in persoon betekend; het financieel rapport is na de beslissing in de strafzaak in hoger beroep op 6 november 2000 afgerond en ter beschikking gesteld aan de verdediging;
- ter terechtzitting op tegenspraak van 1 december 2000 is een schriftelijke ronde gelast en de zaak aangehouden tot de terechtzitting van 24 april 2001. Op de terechtzitting van 24 april 2001 is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van twee getuigen op verzoek van de verdediging. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 26 november 2002 is in de tussenliggende periode uitgebreid tevergeefs gepoogd de getuige [getuige 1] te horen. Deze bleek evenwel onvindbaar te zijn. De andere getuige is wel gehoord door de rechter commissaris. Op 26 november 2002 is de zaak inhoudelijk behandeld en heeft de voorzitter het onderzoek in de ontnemingszaak gesloten en bepaald dat de uitspraak zal plaatsvinden op 17 december 2002.
- op 17 december 2002 heeft de rechtbank in de ontnemingszaak uitspraak gedaan;
- op 18 december 2002 heeft de veroordeelde en op 24 december 2002 heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld;
- op 31 juli 2003 zijn de stukken ingekomen ter griffie van het hof;
- ter terechtzitting op tegenspraak van 26 november 2003 is een schriftelijke ronde gelast en is de zaak verwezen naar de rechter-commissaris voor getuigenverhoor op verzoek van de verdediging. Op 10 mei 2004 is het onderzoek ter terechtzitting aangehouden voor het vervolg van de schriftelijke ronde en is de zaak op verzoek van de verdediging opnieuw verwezen naar de rechter-commissaris voor het alsnog horen van de getuige [getuige 1], die opnieuw onvindbaar bleek te zijn. Op 20 september 2004 is de behandeling ter terechtzitting opnieuw aangehouden, dit in verband met de wenselijkheid de onderhavige zaak gelijktijdig te behandelen met de ontnemingsvorderingen in hoger beroep tegen de andere veroordeelden in hetzelfde feitencomplex. Tevens is de zaak naar de rechter-commissaris verwezen voor het horen van de getuige [getuige 1], die ook na de tweede aanhouding nog niet was gehoord. De getuige is op 8 november 2004 door de rechter-commissaris gehoord. Tijdens de terechtzitting van 6 december 2004 heeft de voorzitter het onderzoek in de ontnemingszaak gesloten en bepaald dat de uitspraak zal plaatsvinden op 22 december 2004.
Op grond van het voorgaande, acht het hof het tijdsverloop tussen het conservatoir beslag op 25 mei 1998, zijnde naar het oordeel van het hof het aanvangsmoment van de redelijke termijn en het wijzen van het vonnis in de ontnemingszaak op 17 december 2002 - te weten bijna 4,5 jaren - zódanig lang dat de behandeling van de zaak in eerste aanleg niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden zodat er sprake is van schending van het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid EVRM.
Gelet echter op het feit dat de ontnemingszaak, binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de hoofdzaak aanhangig is gemaakt, de stukken van het geding binnen de daarvoor geldende termijn van 8 maanden na het instellen van hoger beroep ter griffie van het hof zijn binnengekomen, en het onderzoek van de zaak in de appelfase binnen twee jaar na het instellen van hoger beroep door veroordeelde is gesloten, is het hof van oordeel dat de totale overschrijding van de redelijke termijn slechts gering is. Gelet op het feit dat de afdoening van de ontnemingszaak afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid alsmede de complexiteit, de aard en de omvang van het opsporingsonderzoek in de zogenaamde Goudhaantje-zaak, waarvan de strafzaak en de onderwerpelijke ontnemingszaak tegen de veroordeelde deel uitmaken, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en het hof zal daarom volstaan met de vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden."
3.3.1. Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen de ontnemingsvordering wordt behandeld heeft wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen. Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het geding in beginsel behoort te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaren nadat het rechtsmiddel is ingesteld. Bij het verbinden van rechtsgevolgen aan een overschrijding van de redelijke termijn is vermindering van het te betalen bedrag in de regel aangewezen. Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is slechts in uitzonderlijke gevallen plaats, terwijl voor die beslissing zware motiveringseisen gelden.
De redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a. de ingewikkeldheid van de zaak;
b. de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop;
c. de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld;
d. de omstandigheid dat de afdoening van de ontnemingszaak als gevolg van art. 36e, eerste lid, Sr mede afhankelijk is van de termijn die met de behandeling van de strafzaak is gemoeid en
e. het feit dat de ontnemingszaak, ingevolge art. 511b, eerste lid, Sv, zo spoedig mogelijk maar in elk geval binnen twee jaren na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt. (HR 9 januari 2001, NJ 2001, 307).
3.3.2. De hiervoor onder 3.3.1 sub d en e genoemde omstandigheden, die specifiek zijn voor ontnemingszaken, kunnen meebrengen dat tussen de datum waarop de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen en de datum waarop in eerste aanleg uitspraak wordt gedaan, (aanzienlijk) meer dan twee jaren zijn verlopen, zonder dat nochtans in die aanleg van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM kan worden gesproken. Dat kan zich in het bijzonder voordoen, indien - zoals in het onderhavige geval - die aanvangsdatum is bepaald op het moment dat in een vroeg stadium van het strafrechtelijk onderzoek beslag is gelegd op de voet van art. 94a, Sv.
Ten aanzien van de vraag welke termijn - te rekenen tot aan de uitspraak in eerste aanleg - in die omstandigheden nog als redelijk kan worden aangemerkt, kan bezwaarlijk een algemene regel worden gegeven. De beantwoording van die vraag is sterk afhankelijk van de aan de feitenrechter voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval.
3.4. Het Hof heeft, in aanmerking genomen hetgeen het omtrent het procesverloop in hoger beroep heeft vastgesteld, kennelijk geoordeeld, dat de door hem geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn zich heeft voorgedaan in eerste aanleg, te weten tussen het leggen van het beslag op de voet van art. 94a Sv op 25 en 26 mei 1998 en de uitspraak van de Rechtbank op de ontnemingsvordering op 17 december 2002.
Zijn oordeel dat het desbetreffende tijdsverloop van bijna vier en een half jaar (de Hoge Raad leest: ruim vier en een half jaar) zodanig lang is dat van overschrijding van de redelijke termijn sprake is, is tegen de achtergrond van het door hem beschreven procesverloop in die fase kennelijk ingegeven door het tijdsverloop tussen de verwijzing van de zaak door de Rechtbank naar de Rechter-Commissaris op 24 april 2001 voor het horen van twee getuigen, en de hervatting van de zaak op 26 november 2002.
Het Hof heeft de overschrijding van de redelijke termijn, bezien in het licht van het totale procesverloop "slechts gering" geacht en heeft, oordelend dat enig rechtsgevolg niet in aanmerking komt, tot uitdrukking gebracht dat geen grond bestaat voor de door de verdediging verzochte niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in zijn vordering en evenmin voor vermindering van het te betalen bedrag. Bij een en ander heeft het Hof meer in het bijzonder de complexiteit van de zaak en de omvang van het onderzoek in aanmerking genomen.
Genoemde oordelen geven tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor onder 3.3 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij, verweven als zij zijn met de aan het Hof voorbehouden weging en waardering van de omstandigheden van het geval, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk zijn.
3.5. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de in het middel vervatte klacht dat het Hof is voorbijgegaan aan het verweer dat de overschrijding van de redelijke termijn dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vordering feitelijke grondslag mist en dat het middel voor het overige tevergeefs is voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 20 juni 2006.
Mr. Corstens en mr. Splinter-van Kan zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.