HR, 14-02-2012, nr. S 10/00453 P
ECLI:NL:HR:2012:BT2520
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-02-2012
- Zaaknummer
S 10/00453 P
- LJN
BT2520
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BT2520, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑02‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BT2520
- Wetingang
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0092
NbSr 2012/127
Uitspraak 14‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Schikkingsovk., art. 511c Sv. Vertrouwensbeginsel. Casus: De OvJ en de betr. komen ttz. in e.a. een schikking overeen, waarbij is bepaald dat de betr. een bedrag betaalt en de OvJ de ontnemingsvo. intrekt. Het p-v van de tz. houdt in dat de ontnemingszaak na de overeenkomst is geëindigd. De betr. betaalt echter niet het overeengekomen bedrag. Na opnieuw te zijn opgeroepen wordt het verweer gevoerd dat de ontnemingsprocedure is geëindigd. Het Hof verwerpt het verweer. HR: het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat o.g.v. art. 511b.4 Sv jo. 266.1 Sv en gelet op art. 578a.1 Sv de vermelding in de schikkingsovk. en de dienovereenkomstige mededeling van de OvJ dat de ontnemingsvo. is ingetrokken, alsmede de vaststelling door de Vz. van de Rb dat door de schikking de ontnemingszaak is geëindigd, niet tot gevolg kunnen hebben dat de zaak reeds voordat aan de schikkingsvoorwaarden is voldaan is geëindigd en de OvJ in zijn ontnemingsvo. n-o moet worden verklaard. Voorts heeft het Hof, gelet op zijn beslissing, kennelijk mede in aanmerking genomen dat de OvJ de betrokkene heeft opgeroepen voor de verdere behandeling van de ontnemingsvo. maar bij die behandeling heeft gevorderd dat aan de betr. een betalingsverplichting zal worden opgelegd die gelijk is aan het bij de schikking overeengekomen bedrag. Door op de hiervoor genoemde gronden het verweer te verwerpen, heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het Hof is voorts niet onbegrijpelijk.
14 februari 2012
Strafkamer
nr. S 10/00453 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 januari 2010, nummer 22/003604-09, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M. van Stratum, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof een namens de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2. Het Hof heeft - met aanvulling van gronden - het vonnis van de Rechtbank bevestigd, waarbij aan de betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 19.950,-.
2.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. De pleitnota houdt het volgende in:
"4. Feitelijk kan worden vastgesteld, dat ter zitting van 12 juni 2008 een schikking tussen [betrokkene] en het openbaar ministerie tot stand is gekomen, met een inhoud zoals in de bijlage bij het proces-verbaal opgenomen, dat de officier van justitie vervolgens zijn vordering van 18 juli 2007 heeft ingetrokken, en dat de voorzitter bij monde van de rechtbank heeft geoordeeld, en ten slotte dat de ontnemingszaak is geëindigd. Dit is ook niet tussen partijen in geschil. Het enkele feit, dat de wetgever bepalingen van burgerlijke rechtsvordering niet van toepassing heeft verklaard op de ontnemingsprocedure, en dat de officier van justitie niet een standaardmodel voor de schikkingsovereenkomst heeft gebruikt, maakt dat ook niet anders.
5. Het is vervolgens de vraag, of de officier van justitie [betrokkene] opnieuw in rechte kon betrekken, door hem in dezelfde ontnemingszaak op te roepen. Anders dan het openbaar ministerie en de rechtbank oordeelden, beantwoord ik deze vraag ontkennend. De rechtbank heeft geoordeeld, conform het standpunt van de officier van justitie, dat het onderzoek op de vorige zitting van 5 juni 2008 niet gesloten doch geschorst was voor onbepaalde tijd, om redenen in het proces-verbaal en de ontnemingsbeslissing overwogen. In tegenstelling tot hetgeen het OM en de rechtbank als uitgangspunt nemen, bepaalt artikel 578a lid 1 Sv niet zonder meer, dat het onderzoek ter zitting in dat geval geschorst is. Zowel de tekst van dat artikel als ook de strekking van dat artikel verzet zich volgens de verdediging tegen die (onbegrijpelijke) uitleg. Er was immers al een vordering als bedoeld in artikel 36e Sr aanhangig gemaakt. Weliswaar kan de zaak volgens de laatste zin van artikel 578a lid 1 Sv slechts na voldoening van de schikkingsovereenkomst zijn beëindigd, maar dat laat onverlet, dat dit artikel geen deugdelijke grondslag geeft om de zaak te hervatten, en de inleidende oproeping geldig te achten. De officier van justitie had immers zijn vordering ter zitting ingetrokken, hetgeen niet door het openbaar ministerie wordt betwist. Het enkele feit, dat de wetgever destijds verzuimd heeft dit onderwerp in ontnemingszaken toereikend te regelen in artikel 266 Sv, is niet zonder meer redengevend om aan deze, volgens het openbaar ministerie onbevoegde, intrekking geen rechtsgevolg te verbinden. Het openbaar ministerie en de verdediging verschillen overigens niet met elkaar van mening over het feit, dat het indienen van een tweede vordering in de onderhavige zaak niet meer tot de mogelijkheden behoorde.
(...)
7. Bij deze stand van zaken mocht [betrokkene] er naar mijn mening van uitgaan en erop vertrouwen, dat zijn oproep voor de zitting van niet geldig zou worden bevonden door de rechtbank, althans dat die zaak niet goed is ingeleid, mede als gevolg van de ondubbelzinnige uitlatingen van zowel zittingsofficier van justitie als rechtbank ter zitting van 12 juni 2008, expliciet vastgelegd bij proces-verbaal. Als gevolg van zowel verkeerde wetsuitleg als schending van het vertrouwensbeginsel kan de officier van justitie naar het mij voorkomt niet ontvangen worden in zijn vordering van 5 juni 2009, althans moet hem het recht worden ontzegd mijn cliënt verder 'kaal te plukken'. Ook overigens heeft de rechtbank verzuimd voldoende met redenen omkleed op dit voorgedragen verweer te responderen."
2.3.2. De in de pleitnota bedoelde schikking, die is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting van de Rechtbank van 12 juni 2008, houdt het volgende in:
"De officier van justitie te 's-Gravenhage, vertegenwoordigd door mr Bos, en [betrokkene] komen hierbij overeen een schikking als bedoeld in artikel 511c van het Wetboek van Strafvordering welke luidt als volgt:
[Betrokkene] betaalt aan de Staat een geldbedrag van € 19.950,= ter gehele ontneming van het ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak met parketnummer 09/757958-06. De vordering van 18 juli 2007 in deze zaak wordt daarom hierbij door de officier van justitie ingetrokken.
Het hierboven bedoelde bedrag zal door [betrokkene] betaald worden in 57 maandelijkse termijnen van € 350,=, waarbij iedere termijn uiterlijk op de laatste dag van de maand betaald zal moeten zijn.
De eerste termijn zal betaald moeten zijn op 31 juli 2008.
Indien een termijnbetaling niet tijdig is voldaan is het resterende bedrag ineens opeisbaar.
Aldus overeengekomen te 's-Gravenhage ter openbare zitting van de rechtbank te 's-Gravenhage van 12 juni 2008.
Na voorlezing volhard en getekend.
Getekend Getekend
[Betrokkene] W. Bos
(...)"
2.4. Het vonnis van de Rechtbank houdt het volgende in:
"De rechtbank is overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie van oordeel dat intrekking van de ontnemingsvordering ter terechtzitting niet mogelijk is. Artikel 511b van het Wetboek van Strafvordering verklaart artikel 266 van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing. In laatstgenoemd artikel wordt - kort weergegeven - bepaald dat een vordering slechts kan worden ingetrokken tot het moment van de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting.
Tevens is de rechtbank overeenkomstig het standpunt van de officier van justitie van oordeel dat de voorzitter niet kon vaststellen dat door de schikking de ontnemingszaak was geëindigd. Ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering kan het gerecht in feitelijke aanleg, voor hetwelk de zaak het laatst werd vervolgd, op verzoek van de verdachte, verklaren dat de zaak is geëindigd. Dit artikel is echter niet van overeenkomstige toepassing verklaard op ontnemingszaken.
Artikel 578a van het Wetboek van Strafvordering bepaalt voorts uitdrukkelijk dat pas indien aan de termen van een schikking is voldaan, het recht tot indiening van een ontnemingsvordering vervalt dan wel, ingeval die vordering reeds was ingediend, de zaak van rechtswege is geëindigd. Tot dat moment is de termijn waarbinnen de ontnemingsvordering aanhangig moet zijn gemaakt, geschorst.
Voorts is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat bij veroordeelde niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan zijn gewekt dat de ontnemingszaak definitief was geëindigd, ook indien hij zich niet zou houden aan de overeengekomen voorwaarden."
2.5. De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"De behandeling in hoger beroep van de vordering van het openbaar ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter met dien verstande dat het hof in het vonnis waarvan beroep de hierna te vermelden aanvulling aanbrengt.
De veroordeelde is van meet af aan bijgestaan door een raadsman en daarmee van rechtskundige bijstand. Het hof is derhalve van oordeel dat bij veroordeelde niet het gerechtvaardigde vertrouwen kan zijn gewekt dat de ontnemingszaak definitief was geëindigd, ook indien hij zich niet zou houden aan de overeengekomen voorwaarden van de schikkingsovereenkomst."
2.6.1. Bij de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 266, eerste lid, Sv:
"1. Zolang het onderzoek op de terechtzitting nog niet is aangevangen, kan de officier van justitie de dagvaarding intrekken. Hij doet daarvan schriftelijk mededeling aan de verdachte en aan de benadeelde partij."
- art. 511b, vierde lid, Sv:
"4. De vordering behelst mede de oproeping om op het daarin vermelde tijdstip ter terechtzitting te verschijnen. De artikelen 260, 263 en 265 tot en met 267 zijn van overeenkomstige toepassing."
- art. 511c Sv:
"De officier van justitie kan, zolang het onderzoek op de terechtzitting niet is gesloten, met de verdachte of veroordeelde een schriftelijke schikking aangaan tot betaling van een geldbedrag aan de staat of tot overdracht van voorwerpen ter gehele of gedeeltelijke ontneming van het ingevolge artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel."
- art. 578a, eerste lid, Sv:
"1. Indien de officier van justitie overeenkomstig artikel 511c een schikking met de verdachte of veroordeelde aangaat, bepaalt hij de termijn waarbinnen aan de termen van die schikking moet worden voldaan. Tot dat tijdstip is de termijn waarbinnen ingevolge artikel 511b, eerste lid, een vordering aanhangig moet zijn gemaakt geschorst. Door voldoening aan die termen vervalt het recht tot indiening van de vordering of is, indien die vordering reeds is ingediend, de zaak van rechtswege geëindigd."
2.6.2. De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 10 december 1992 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering en enkele andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot toepassing van de maatregel van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en andere vermogenssancties, Stb. 1993, 11, houdt onder meer in:
"In het eerste lid van artikel 578a worden de modaliteiten van de tenuitvoerlegging van schikkingen, welke op grond van artikel 511c zijn aangegaan, geregeld. Tot de termen waaronder zo'n schikking kan worden aangegaan behoort een betalingsregeling, welke kan voorzien in betaling in termijnen. Tevens is zeker gesteld dat wanneer degene met wie de schikking is aangegaan talmt met het voldoen van de te betalen bedragen, daardoor niet de termijn waarbinnen uiterlijk een vordering ex art. 36e Sr bij de rechtbank aanhangig moet zijn gemaakt verstrijkt. Tevens zijn de rechtsgevolgen van het voldoen aan de schikking aangegeven: het recht van het openbaar ministerie om alsnog een vordering bij de rechtbank in te dienen vervalt of, als die vordering al was ingediend, de zaak is van rechtswege geëindigd." (Kamerstukken II 1989/90, 21 504, nr. 3, p. 76)
2.6.3. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Ter terechtzitting in eerste aanleg van 12 juni 2008 is de Officier van Justitie met de betrokkene een schriftelijke schikking aangegaan tot betaling van een geldbedrag van € 19.950,- aan de Staat ter ontneming van het ingevolge art. 36e Sr voor ontneming vatbare wederrechtelijk verkregen voordeel in de zaak met parketnummer 09/757958-06. In de schikking is bepaald dat de betaling geschiedt in 57 maandelijkse termijnen van € 350,-. De schikking houdt in dat de ontnemingsvordering door de Officier van Justitie wordt ingetrokken. Het proces-verbaal van genoemde terechtzitting houdt eveneens in dat de Officier van Justitie de ontnemingsvordering intrekt. Voorts houdt dit proces-verbaal in als vaststelling van de voorzitter dat door de schikking de ontnemingszaak is geëindigd. De betrokkene heeft vijfmaal een bedrag van € 350,- voldaan, waarna hij geen betalingen meer heeft verricht. Hierop heeft de Officier van Justitie de betrokkene opgeroepen voor de terechtzitting van de Rechtbank van 5 juni 2009, alwaar de ontnemingsvordering verder is behandeld. De Officier van Justitie heeft aldaar gevorderd dat aan de veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag dat gelijk is aan het bij de schikking overeengekomen bedrag.
2.7. Namens de betrokkene is ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat de betrokkene op grond van de schikkingsovereenkomst en de door de Officier van Justitie en de voorzitter van de Rechtbank ter terechtzitting gedane mededelingen, erop mocht vertrouwen dat de ontnemingsprocedure geëindigd was. Het Hof heeft dat verweer verworpen. Daarbij heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat op grond van art. 511b, vierde lid, Sv in verbinding met art. 266, eerste lid, Sv en gelet op art. 578a, eerste lid, Sv de vermelding in de schikkingsovereenkomst en de dienovereenkomstige mededeling van de Officier van Justitie dat de onderhavige ontnemingsvordering is ingetrokken, alsmede de vaststelling door de voorzitter van de Rechtbank dat door de schikking de ontnemingszaak is geëindigd, niet tot gevolg kunnen hebben dat de zaak reeds voordat aan de schikkingsvoorwaarden is voldaan is geëindigd en de Officier van Justitie in zijn ontnemingsvordering niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Voorts heeft het Hof, gelet op zijn beslissing, kennelijk mede in aanmerking genomen dat de Officier van Justitie de betrokkene heeft opgeroepen voor de verdere behandeling van de ontnemingsvordering, maar bij die behandeling heeft gevorderd dat aan de betrokkene een betalingsverplichting zal worden opgelegd die gelijk is aan het bij de schikking overeengekomen bedrag. Door op de hiervoor genoemde gronden het verweer te verwerpen, heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het Hof is voorts niet onbegrijpelijk.
2.8. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 19.950,-.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de hoogte van het opgelegde bedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 18.952,- bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 14 februari 2012.