Hof Arnhem-Leeuwarden, 06-01-2015, nr. 200.154.031-01
ECLI:NL:GHARL:2015:6
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
06-01-2015
- Zaaknummer
200.154.031-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:6, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 06‑01‑2015; (Hoger beroep kort geding)
ECLI:NL:GHARL:2014:8080, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑10‑2014; (Hoger beroep kort geding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑01‑2015
Inhoudsindicatie
Kort geding. Verhuisverbod, toetsing ex nunc en ex tunc.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.154.031/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/370960/ KL ZA 14-220)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 6 januari 2015
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. N.R.H. Boasman-Trustfull, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.N. Cheuk A Lam, kantoorhoudend te Almere.
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 21 oktober 2014 hier over.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Ingevolge het vermelde tussenarrest heeft op 10 december 2014 een comparitie van partijen plaatsgevonden. [geïntimeerde] is daarbij in persoon, bijgestaan door zijn advocaat, verschenen. [appellante] is niet in persoon verschenen maar heeft zich doen vertegenwoordigen door (een kantoorgenote van) haar advocaat. Het van de comparitie opgemaakte proces-verbaal, met de twee daarbij overgelegde producties, bevindt zich in afschrift bij de stukken.
1.2
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald op het comparitiedossier.
In het door [appellante] voorafgaand aan de comparitie ingezonden dossier ontbreken van een aantal stukken de even pagina's. Dit is klaarblijkelijk het gevolg van een omissie bij het (van dubbelzijdig naar enkelzijdig) kopiëren. Het hof zal voor wat die stukken betreft putten uit het dossier van [geïntimeerde].
2. De verdere beoordeling
2.1
In het voormelde tussenarrest heeft het hof [appellante] in de gelegenheid gesteld om een griffiersverklaring in het geding te brengen, waaruit blijkt dat [appellante] het hoger beroep (tijdig) heeft doen aantekenen in het in art. 433 Rv bedoelde rechtsmiddelenregister.
[appellante] heeft bij gelegenheid van de comparitie aangegeven dat het hoger beroep niet in het rechtsmiddelenregister werd ingeschreven. Dat betekent, zoals het hof in zijn tussenarrest reeds heeft uiteengezet, dat zij niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen onderdeel 6.4 van het dictum van het bestreden vonnis, waarop de derde grief betrekking heeft.
Overigens is – eveneens ter comparitie – gebleken dat de overdracht van de voormalige gezamenlijke woning aan [geïntimeerde] intussen naar tevredenheid van beide partijen is uitgevoerd.
2.2
De tweede grief is gericht tegen rechtsoverweging 5.6 van het bestreden vonnis en betreft de door [geïntimeerde] aan [appellante] te betalen uitkoopsom. De voorzieningenrechter heeft hieromtrent geoordeeld dat geen van partijen schriftelijk een vordering heeft ingesteld, zodat daarover geen beslissing hoeft te worden genomen.
Het standpunt van [appellante] komt er op neer dat zij gecompenseerd wil worden voor de investeringen die zij in de woning deed. Ter comparitie is van de zijde van [appellante] aangegeven dat zij haar vordering op dit punt, niettegenstaande de intussen geëffectueerde overdracht van woning, staande houdt. Deze vordering leent zich naar ’s hofs oordeel echter niet voor een beoordeling in kort geding. Gelet op het verweer van [geïntimeerde] dient bij de bepaling van de omvang van de door [appellante] te verrekenen investering namelijk ook een aantal andere compensatieposten te worden betrokken, als gevolg waarvan de hoogte van het te verrekenen voordeel zich in dit kort geding niet eenvoudig laat vaststellen.
De conclusie is dat de vordering van [appellante], los van de vraag of deze op de juiste wijze werd ingesteld, in dit kort geding niet toewijsbaar is.
De grief treft geen doel.
2.3
Voor het overige is het hoger beroep gericht tegen het bij het bestreden vonnis aan [appellante] opgelegde verhuisverbod en de daaraan verbonden dwangsommen. Daartegen richt zich de eerste grief.
2.4
Indien, zoals hier, in hoger beroep de vraag moet worden beantwoord of een in kort geding verlangde voorziening, na toewijzing daarvan door de voorzieningenrechter, in hoger beroep voor inwilliging in aanmerking komt, dient ook in hoger beroep mede te worden beoordeeld of de eisende partij ten tijde van het arrest van het hof (ex nunc) bij die voorziening een spoedeisend belang heeft (ECLI:NL:HR:2002:AE3437 en ECLI:NL:HR:2002:AE4553).
Indien dat niet (langer) het geval is, kan een in eerste aanleg uitgesproken veroordeling tot nakoming, hoezeer ook naar de toenmalige stand van zaken gerechtvaardigd, in appel niet worden bekrachtigd. Daarbij geldt voorts dat, in geval de bodemrechter reeds uitspraak heeft gedaan, de voorzieningenrechter - waaronder ook de voorzieningenrechter in appel moet worden begrepen - zijn uitspraak in beginsel dient af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter, zonder daarbij de kans van slagen van een tegen dat oordeel ingesteld rechtsmiddel te betrekken en ongeacht of dit oordeel is gegeven in een tussenvonnis of een eindvonnis, in de overwegingen of in het dictum (ECLI:NL:HR:2000:AA5870). Onder omstandigheden kan er plaats zijn voor het aanvaarden van een uitzondering op dit beginsel (ECLI:NL:HR:2011:BP0015). Zodanige omstandigheden doen zich hier echter niet voor.
2.5
In het onderhavige geval hebben zich sedert het bestreden vonnis nieuwe ontwikkelingen voorgedaan.
2.5.1.
Procedurele ontwikkelingen
Tussen partijen is sinds begin juli 2014 bij de rechtbank Midden-Nederland een bodemprocedure aanhangig waarbij [geïntimeerde] onder meer heeft verzocht om hem tezamen met [appellante] met het gezag over de kinderen te belasten en om hun hoofdverblijfplaats bij hem te bepalen.
Partijen hebben na het bestreden vonnis een tweetal kort gedingen bij de rechtbank Midden-Nederland gevoerd, waarbij [appellante] zowel op 15 juli 2014 als op 1 augustus 2014 werd veroordeeld tot het nakomen van een tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg van de onderhavige zaak (op 3 juli 2014) tussen partijen overeengekomen omgangsregeling, op straffe van een dwangsom van respectievelijk € 300,- en € 1.000,- per dag (met een maximum van € 6.000,- respectievelijk € 12.000,-).
Vervolgens hebben partijen elkaar nogmaals voor de voorzieningerechter getroffen, waarbij [appellante] – kort gezegd en voor zover hier van belang – stopzetting van de omgangsregeling en nihilstelling van de bij het vonnis van 15 juli en 1 augustus 2014 opgelegde dwangsommen heeft gevorderd, en waarbij [geïntimeerde] – eveneens kort weergegeven en voor zover hier van belang - primair toevertrouwing van de kinderen aan hem en subsidiair nakoming van de bedoelde omgangsregeling heeft gevorderd. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 11 september 2014 de vorderingen van beide partijen afgewezen en de Raad voor de Kinderbescherming opgedragen om in de bodemprocedure omtrent de hoofdverblijfplaats en de omgangsregeling rapport en advies uit te brengen.
In die bodemprocedure is vervolgens op 29 oktober 2014 een tussenbeschikking gegeven, waarin te lezen valt dat de Raad voor de Kinderbescherming bij de uitvoering van zijn onderzoek de samenwerking met de Engelse kinderbeschermingsinstanties heeft gezocht.
De rechtbank heeft bij de bedoelde tussenbeschikking als volgt beslist:
“Stelt – totdat nader wordt beslist – de omgangsregeling tussen de man en de minderjarigen als volgt vast:
“- eenmaal per week op de donderdag Skype-contact om 19.00 Engelse tijd;
- begeleide omgang, waarbij de plaats, de frequentie en de duur van de contacten wordt bepaald door de Engelse Jeugdzorg.
Bepaalt dat de man, indien en voor zover de vrouw meewerkt aan voormelde voorlopige omgangsregeling, geen aanspraak zal maken op (verdere) dwangsommen, over de periode dat die omgangsregeling loopt.Verzoekt de Raad om bij zijn onderzoek over de hoofdverblijfplaats en de omgang ook het gezag te betrekken en daarover rapport en advies aan de rechtbank uit te brengen.
(…).”
2.5.2
Feitelijke ontwikkelingen
[appellante] heeft besloten dat zij voorlopig met de kinderen in Engeland wil blijven wonen. De kinderen gaan in Engeland naar school. [appellante] wil niet bekend maken waar zij in Engeland woont. [geïntimeerde] heeft zijn dochters afgezien van een aantal contacten via Skype die naar aanleiding van de bovenbedoelde bodembeschikking hebben plaatsgehad, sinds 20 juni 2014 niet gezien en ontvangt van [appellante] geen informatie over hoe het met hen gaat.
2.6
Het hof oordeelt inzake het verhuisverbod als volgt.
Hoewel de bodemrechter zich vooralsnog niet expliciet over de verblijfplaats van de kinderen heeft uitgesproken, ligt in haar beschikking van 29 oktober 2014 onmiskenbaar besloten dat de kinderen bij [appellante] in Engeland zullen mogen verblijven, totdat nader wordt beslist. De in de beschikking vastgelegde voorlopige omgangsregeling is op een voortgezet verblijf in Engeland toegesneden en speelt zich dáár af. Aldus lijkt de bodemrechter zich vooralsnog te hebben neergelegd bij de status quo. In zoverre is het bestreden verhuisverbod door het oordeel van de bodemrechter 'ingehaald'. Gelet op het hiervoor bij 2.4 weergegeven toetsingskader kan het bestreden kort gedingvonnis daarom niet onverkort in stand blijven.
2.7
Hetgeen hiervoor is overwogen, betekent echter niet zonder meer dat de beslissing van de voorzieningenrechter volledig vernietigd dient te worden. Indien de oorspronkelijke eiser, in dit geval [geïntimeerde] (die de vordering in oorspronkelijke reconventie instelde), een rechtens te respecteren belang heeft bij de vaststelling van de rechten en verplichtingen van partijen in de periode tussen het vonnis in eerste aanleg en de beslissing in hoger beroep, kan de appelrechter de vordering tevens beoordelen op het moment van het wijzen van het vonnis door de rechter in eerste aanleg (ex tunc). Dat belang kan samenhangen met de vraag of over een inmiddels verstreken periode dwangsommen verschuldigd zijn geworden.
2.8
Bij een volledige vernietiging van het vonnis in eerste aanleg zijn de dwangsommen, als gevolg van het karakter van de vernietiging in appel, niet langer verschuldigd. Indien de oorspronkelijk gedaagde zich in de periode dat nog geen sprake was van gewijzigde omstandigheden niet aan de veroordeling in eerste aanleg heeft gehouden, zou hij alleen doordat in appel inmiddels sprake is van gewijzigde omstandigheden, geen dwangsommen verbeuren bij een volledige vernietiging van het vonnis in eerste aanleg. Dat gevolg is naar het oordeel van het hof niet gerechtvaardigd wanneer de in eerste aanleg getroffen voorziening op dat moment wel gerechtvaardigd en spoedeisend was, maar op grond van later ingetreden omstandigheden inmiddels niet meer. De dwangsom zou bij dit gevolg van haar effectiviteit worden beroofd en het gezag van rechterlijke uitspraken zou worden ondermijnd. Om die reden dient in een dergelijk geval tevens te worden beoordeeld of de veroordeling op straffe van een dwangsom ten tijde van het vonnis in eerste aanleg gerechtvaardigd was, gelijk ook de Hoge Raad heeft overwogen (HR 30 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG2238) en zo ja, tot welk moment.
2.9
[appellante] heeft aangevoerd dat zij het op 10 juli 2014 gegeven verhuisverbod niet heeft (kan hebben) geschonden, aangezien zij op dat moment al met de kinderen in Engeland verbleef. Aangezien haar geen bevel om terug te keren werd gegeven, is van overtreding van de veroordeling geen sprake, aldus [appellante].
Het hof zal haar daarin niet volgen. Het verblijf waar [appellante] op doelt was indertijd naar haar eigen zeggen slechts van zeer tijdelijke aard, hetgeen ook wel moge blijken uit de omgangsregeling die zij tijdens de mondelinge behandeling van de zaak op 3 juli 2014 met [geïntimeerde] trof. Zij heeft ter terechtzitting klaarblijkelijk (getuige hetgeen in rechtsoverweging 5.8 van het bestreden vonnis is opgetekend) ook aangegeven dat zij geen concreet voornemen had om naar Engeland te verhuizen. Het lag kennelijk in de verwachting dat zij na een kort verblijf in Engeland met de kinderen terug zou keren naar Nederland om vervolgens haar plan te bepalen. Onder die omstandigheden kan het gegeven verbod naar 's hofs oordeel moeilijk anders worden begrepen dan als een verbod om met de kinderen in Engeland te gaan wonen. En dat is nu precies waar [appellante] intussen wel toe over is gegaan.
2.10
Aldus dient het hof te beoordelen of het verhuisverbod ten tijde van de bestreden beslissing gerechtvaardigd was.
Het hof stelt voorop dat [appellante] de noodzaak tot de verhuizing naar Engeland onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt. Het gegeven dat zij van Engelse afkomst is en in Nederland ten tijde van het bestreden vonnis geen eigen inkomen had en niet over vaste woonruimte beschikte is daartoe niet toereikend, omdat zij daarbij geen inzicht heeft verschaft in de wijze waarop daar in Engeland wèl (voldoende stabiel) in zou kunnen worden voorzien. Ter zitting heeft haar advocaat aangegeven dat [appellante] het financieel krap heeft en dat zij momenteel van de opbrengst van de woning leeft.
Afgezet tegen het belang van de kinderen om verstoken te blijven van een dergelijke onvoorbereide emigratie en de bijbehorende rigoureuze contactbreuk met hun vader acht het hof het gegeven verhuisverbod, ex tunc toetsend, voorshands gerechtvaardigd. Dat de voorzieningenrechter daaraan een dwangsom heeft verbonden, vloeit voort uit het gegeven dat [appellante] de kinderen eerder zonder enig overleg met [geïntimeerde] bij vrienden in Engeland had ondergebracht. Het hof acht de opgelegde dwangsommen gelet op de met het behoud van de band tussen vader en kinderen gemoeide belangen ook qua hoogte niet buitensporig.
2.11
Het hof stelt vast dat [appellante] ook in hoger beroep weinig inzicht in haar verhuismotieven heeft gegeven, zodanig weinig zelfs dat een behoorlijke belangenafweging nauwelijks mogelijk is, hetgeen voor haar risico dient te komen. Gecombineerd met het door [appellante] niet genoegzaam betwiste gegeven dat zij zich in de periode tussen het bestreden vonnis en de bodembeschikking van 29 oktober 2014 geen enkele moeite heeft getroost om het contact tussen [geïntimeerde] en zijn dochters weer op gang te brengen, kan niet gezegd worden dat de grond waarop het verbod in eerste aanleg werd gegeven in die tussenliggende periode is komen te vervallen. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat [appellante] de feitelijke omstandigheden waaronder de kinderen in Engeland verblijven in die periode voor [geïntimeerde] verborgen heeft gehouden.
Gelet daarop zijn er geen omstandigheden aanwezig die maken dat naleving van het vonnis niet langer in het belang van de betrokken minderjarigen was dan wel dat [geïntimeerde] in redelijkheid geen beroep op het gegeven verbod toekwam.
2.12
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het gegeven verhuisverbod pas met de (tussen)beslissing van de bodemrechter van 29 oktober 2014 aan het wankelen is gebracht.
Het hof is dan ook van oordeel dat de gevolgen van die veroordeling tot aan die datum in stand moeten blijven.
3. De slotsom
3.1
De slotsom is dat de bestreden veroordeling voor de periode tot 29 oktober 2014 in stand dient te worden gelaten maar vanaf die datum niet ongewijzigd kan blijven bestaan. Het hof zal het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] met ingang van 29 oktober 2014 alsnog afwijzen zoals hierna in het dictum vermeld.
3.2
Het hof ziet in de omstandigheid dat de onderhavige procedure de minderjarige kinderen van partijen betreft aanleiding om de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellante] niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de in het dictum van het bestreden vonnis onder 6.4 opgenomen veroordeling;
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter van 10 juli 2014 uitsluitend voor zover de daarbij in reconventie onder 6.5 en 6.6 uitgesproken veroordeling zich over de periode vanaf 29 oktober 2014 uitstrekt;
en in zoverre opnieuw recht doende:
wijst het door [geïntimeerde] gevorderde verhuisverbod met de daaraan te verbinden dwangsommen af voor zover die vordering zich uitstrekt over de periode vanaf 29 oktober 2014;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 10 juli 2014 voor het overige, zowel in conventie als in reconventie;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verklaart de voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. mr. H. de Hek, mr. M.E.L. Fikkers en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 6 januari 2015.
Uitspraak 21‑10‑2014
Inhoudsindicatie
In het dictum van het bestreden vonnis is bepaald dat dat vonnis in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of een deel van zodanige akte in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW. Ingevolge artikel 3:301 lid 2 BW dient het hoger beroep tegen een dergelijke uitspraak op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van dit rechtsmiddel te worden ingeschreven in het in artikel 433 Rv bedoelde register. Uit de gedingstukken blijkt niet van die inschrijving. Appellante wordt in de gelegenheid gesteld de griffiersverklaring van inschrijving in het register over te leggen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.154.031/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/16/370960/ KL ZA 14-220)
arrest in kort geding van de eerste kamer van 21 oktober 2014
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats 1],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. N.R.H. Boasman-Trustfull, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.N. Cheuk Alam, kantoorhoudend te Almere.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 10 juli 2014 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad (hierna: de voorzieningenrechter).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 augustus 2014 (met grieven en producties),
- de memorie van antwoord (met producties).
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"1. te vernietigen het vonnis waarvan beroep2. alsnog te bepalen in conventie data) [geïntimeerde] uiterlijk bij levering van de woning aan hem een bedrag van € 72.319,51 aan [appellante] dient te voldoen;3. alsnog te bepalen in reconventie datb) de vordering om te bepalen dat voor het geval [appellante] niet uiterlijk 1 september 2014 verschijnt bij de notaris en/of onwillig zal zijn aan het passeren van de verdelings- en leveringsakte mee te werken dat het te wijzen vonnis in de plaats zal treden van haar toestemming bij ondertekening van die akte en overige bescheiden wordt afgewezen;c) de vordering tot het opleggen van een verhuisverbod naar Engeland c.q. het buitenland alsmede buiten het arrondissement Midden-Nederland en Amsterdam onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag dat zij niet aan het verhuisverbod voldoet met een maximum van € 50.000,- wordt afgewezen;4. en om [geïntimeerde] te veroordelen om al hetgeen [appellante] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerde] heeft voldaan aan [appellante] terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling*5. [geïntimeerde] te veroordelen in de kosten van beide instanties een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonniséén en ander, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad."
3. De feiten
3.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.2
[appellante] en [geïntimeerde] hebben een affectieve relatie gehad. Uit deze - inmiddels beeindigde - relatie is op [geboortedatum 1] in de [gemeente X] [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1]), en op [geboortedatum 2] in de [gemeente Y] [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2]) geboren. [geïntimeerde] heeft de minderjarigen erkend. Het gezag over de kinderen berust bij [appellante]. [appellante] verblijft met de kinderen in Engeland.
3.3
Partijen hebben gezamenlijk in eigendom de woning gelegen aan de [adres] te [woonplaats 2].
4. De vorderingen in eerste aanleg en de beslissing daarop
4.1
[appellante] heeft - voor zover in hoger beroep van belang - in eerste aanleg in conventie gevorderd [geïntimeerde] te veroordelen tot het betalen van een bedrag van € 750,- per maand als bijdrage in de maandelijkse lasten uit hoofde van de hypothecaire lening en de levensverzekering, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding.
4.2
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en in reconventie - voor zover in hoger beroep van belang - gevorderd [appellante] te veroordelen om uiterlijk 1 september 2014 mee te werken aan de levering van de gezamenlijke woning aan hem, tegen een waarde van € 270.000,-, door tussenkomst van een notariskantoor, waarbij [appellante] haar medewerking verleent aan de doorhaling van de inschrijving van het hypotheekrecht en waarbij partijen de kosten van de notaris bij helfte zullen delen, op straffe van een dwangsom van € 1.000,- voor iedere dag dat [appellante] daartoe in gebreke blijft.[geïntimeerde] heeft voorts gevorderd te bepalen dat, voor het geval [appellante] niet uiterlijk 1 september 2014 bij de notaris verschijnt en/of onwillig zal zijn mee te werken aan het passeren van de verdelings- en leveringsakte, het vonnis in de plaats zal treden van haar toestemming voor de ondertekening van de akte en de overige benodigde bescheiden, en te bepalen dat [appellante] wordt verboden om met de minderjarigen naar Engeland c.q. het buitenland te verhuizen, althans [appellante] te bevelen om binnen een in goede justitie te bepalen termijn met de minderjarigen te gaan wonen binnen een straal van 20 kilometer van zijn woonplaats, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag of dagdeel dat [appellante] in gebreke blijft hieraan te voldoen.
4.3
[appellante] heeft verweer gevoerd.
4.4
Nadat partijen ter zitting van de voorzieningenrechter van 3 juli 2014 overeenstemming hebben bereikt over het tijdelijke gebruiksrecht van de gemeenschappelijke woning en de voorlopige omgangsregeling tussen [geïntimeerde] en [minderjarige 1] en [minderjarige 2], heeft de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis de vorderingen in conventie afgewezen en de kosten van de procedure tussen partijen gecompenseerd. In reconventie heeft de voorzieningenrechter [appellante] bij het bestreden vonnis veroordeeld om uiterlijk 1 september 2014 mee te werken aan de levering van de gezamenlijke woning aan de [adres] te [woonplaats 2] aan [geïntimeerde], tegen een waarde van € 270.000,-, door tussenkomst van een notariskantoor, waarbij [appellante] haar medewerking verleent aan de doorhaling van de inschrijving van het hypotheekrecht en waarbij partijen de kosten van de notaris bij helfte zullen delen.De voorzieningenrechter heeft voorts bepaald dat het vonnis in de plaats treedt van de toestemming van [appellante] voor de ondertekening van de akte en de overige benodigde bescheiden in het geval [appellante] niet uiterlijk 1 september 2014 bij de notaris verschijnt en/of onwillig zal zijn aan het passeren van de verdelings- en leveringsakte.Daarbij heeft de voorzieningenrechter [appellante] voor de duur van één jaar verboden om met de minderjarigen naar Engeland c.q. het buitenland alsmede buiten het arrondissement Midden-Nederland en Amsterdam te verhuizen en heeft hij [appellante] veroordeeld om aan [geïntimeerde] een dwangsom te betalen van € 500,- voor iedere dag dat zij niet aan deze veroordeling voldoet, tot een maximum van € 50.000,- is bereikt.De voorzieningenrechter heeft het vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, de proceskosten tussen partijen gecompenseerd en het meer of anders gevorderde afgewezen.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1
[appellante] heeft tegen het bestreden vonnis drie grieven opgeworpen. Bij de beoordeling van de grieven stelt het hof het volgende voorop.
5.2
In het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter in reconventie [appellante] (onder meer) veroordeeld tot medewerking aan de levering van de gezamenlijke woning aan [geïntimeerde]. Daarbij heeft de voorzieningenrechter bepaald dat dit vonnis in de plaats treedt van de toestemming van [appellante] voor de ondertekening van de akte en de overige benodigde bescheiden in het geval [appellante] niet uiterlijk 1 september 2014 bij de notaris verschijnt en/of onwillig zal zijn (het hof begrijpt: om mee te werken, toevoeging hof) aan het passeren van de verdelings- en leveringsakte.
5.3
De voorzieningenrechter heeft hiermee bepaald dat het bestreden vonnis in de plaats treedt van een tot levering van een registergoed bestemde akte of een deel van zodanige akte in de zin van artikel 3:300 lid 2 BW. [appellante] komt daar in hoger beroep tegen op. Ingevolge artikel 3:301 lid 2 BW dient het hoger beroep tegen een dergelijke uitspraak op straffe van niet-ontvankelijkheid binnen acht dagen na het instellen van dit rechtsmiddel te worden ingeschreven in het in artikel 433 Rv bedoelde register. Uit de gedingstukken blijkt niet van die inschrijving. Het is aan [appellante] als appellante om, door overlegging van een verklaring van de griffier van het gerecht dat de bestreden beslissing heeft gegeven (rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad), aan te tonen dat aan het artikel 3:301 lid 2 BW gestelde voorschrift is voldaan (vgl. HR 4 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7615 en HR 24 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA4005). Het hof zal [appellante] in de gelegenheid stellen bedoelde griffiersverklaring bij akte in het geding te brengen.
5.4
Het hof overweegt dat het in het algemeen niet wenselijk is wanneer wordt beslist dat een rechterlijke uitspraak in de plaats treedt van een tot toedeling van een registergoed bestemde akte, zonder dat partijen en de rechter in de gelegenheid zijn geweest van de inhoud van de conceptakte kennis te nemen en daarover zo nodig opmerkingen te maken.Voor het geval de toedeling van de woning aan [geïntimeerde] ten tijde van het wijzen van dit tussenarrest nog niet heeft plaatsgevonden, dient [geïntimeerde] bij akte de conceptakte in het geding te brengen.
5.5
Gelet op genoemde uitspraken van de Hoge Raad moet het bepaalde in artikel 3:301 lid 2 BW tevens aldus worden opgevat dat indien [appellante] het instellen van het hoger beroep niet (tijdig) heeft doen aantekenen in het rechtsmiddelenregister, zij uitsluitend in haar hoger beroep niet-ontvankelijk is voor zover het hoger beroep dat gedeelte van de uitspraak betreft ten aanzien waarvan de voorzieningenrechter heeft bepaald dat het (op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW) in de plaats treedt van de akte, en overigens voor zover met dat gedeelte een onlosmakelijk verband bestaat.
5.6
Het hof is daarom van oordeel dat niet tijdige inschrijving in het rechtsmiddelenregister leidt tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep voor zover dat is gericht tegen onderdeel 6.4 van het dictum van het bestreden vonnis, waarop de derde grief betrekking heeft.
5.7
Het hof heeft voorts, naar aanleiding van de overige geschilpunten tussen partijen, behoefte aan nadere inlichtingen en zal daarom - alvorens verder te beslissen - een comparitie van partijen gelasten. Ter comparitie zal in ieder geval de actuele stand van zaken rond de toedeling van de woning aan [geïntimeerde] en rond de verblijfplaats van [appellante] en van de kinderen aan de orde worden gesteld. Voorts zal de comparitie worden benut voor het beproeven van een minnelijke regeling.
5.8
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing Het gerechtshof:
beveelt een verschijning van partijen in persoon, vergezeld van de raadslieden, tot het geven van inlichtingen en opdat kan worden bezien of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat deze verschijning van partijen zal worden gehouden in het Paleis van Justitie, Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nader te bepalen dag en uur voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. A.M. Koene;
verwijst de zaak naar de rolzitting van dinsdag 4 november 2014 voor opgave van de verhinderdata van partijen en van hun raadslieden voor de periode november en december 2014, waarna het hof dag en uur van de verschijning zal vaststellen;
bepaalt dat partijen de in rechtsoverweging 5.3 en 5.4 bedoelde akten uiterlijk twee weken voorafgaand aan de datum van de comparitie bij akte in het geding dienen te brengen;
verstaat, voor het geval één van partijen zich tijdens vorenbedoelde comparitie wenst te beroepen op de inhoud van andere nog niet in het geding gebrachte schriftelijke bescheiden, dat deze bescheiden ter comparitie bij akte in het geding moeten worden gebracht, alsmede dat een kopie van die akte uiterlijk twee weken voor de datum van de comparitie moet worden gezonden aan de griffie van het hof en aan de wederpartij;
bepaalt dat bij deze comparitie geen gelegenheid bestaat pleitnotities voor te dragen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. M.E.L. Fikkers en mr. A.M. Koene en is uitgesproken door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 21 oktober 2014