HR, 30-01-2009, nr. C07/181HR
ECLI:NL:HR:2009:BG2238
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
30-01-2009
- Zaaknummer
C07/181HR
- LJN
BG2238
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2009:BG2238, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑01‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BG2238
ECLI:NL:HR:2009:BG2238, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑01‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BG2238
- Vindplaatsen
Conclusie 30‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Familierecht. Kort geding; vordering tot naleving van omgangsregeling dat hangende het geding in hoger beroep door de bodemrechter wordt gewijzigd; onbegrijpelijk oordeel.
07/00181
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 31 oktober 2008
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
[Verweerder]
1. Feiten en procesverloop(1)
1.1 Eiseres tot cassatie, [eiseres], en verweerder in cassatie, [verweerder] zijn gehuwd geweest. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren, onder wie [de dochter] op [geboortedatum] 1992.
1.2 Bij beschikking van 17 april 2003 heeft het gerechtshof te Amsterdam bepaald dat het gezag over [de do[de dochter] aan [eiseres] alleen toekomt.
1.3 Sinds september 2005 verblijft [de do[de dochter] feitelijk bij [verweerder].
Partijen hebben vervolgens met een tussenpoos van een maand een tweetal procedures tegen elkaar aangespannen over onder meer de verblijfplaats van [de dochter].
1.4 Bij inleidende dagvaarding van 30 september 2005 heeft [eiseres] [verweerder] gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank te Alkmaar en daarbij gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, dat [verweerder] [de dochter] binnen vier uur na betekening van het vonnis afgeeft aan [eiseres] op straffe van een dwangsom van € 500,- per uur dat [verweerder] hieraan niet voldoet. Daarnaast heeft [eiseres] gevorderd dat [verweerder] zijn verplichtingen ingevolge de beschikking van 30 mei 2002 van de rechtbank om [de dochter] na afloop van een omgangsweekend op zondag om 20.00 uur thuis te brengen en na afloop van het deel van de schoolvakantie dat [de dochter] bij de man doorbrengt thuis te brengen, stipt nakomt op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat [verweerder] zich niet houdt aan de in de beschikking neergelegde verplichting tot terugbrengen van [de dochter].
1.5 [Verweerder] heeft gemotiveerd verweer gevoerd en heeft verzocht [eiseres] in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van [eiseres] af te wijzen. Daarnaast heeft hij gevorderd dat de werking van de beschikking van het hof van 17 april 2003 betreffende het verblijf en gezag en de beschikking van 30 mei 2002 inzake de omgang worden geschorst, dat [de dochter] (voorlopig) bij [verweerder] kan en mag verblijven en dat [de dochter] naar [A] op school kan en mag gaan.
1.6 Op 10 oktober 2005 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
De zaak is daarna enige tijd aangehouden nadat afspraken waren gemaakt omtrent het verloop van de verhouding tussen partijen ten aanzien van de problemen omtrent de opvoeding omgang en verblijf van hun minderjarige dochter [de dochter](2).
1.7 [Verweerder] heeft in november 2005 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Alkmaar tot, voor zover in de onderhavige zaak van belang, wijziging van het ouderlijk gezag en wijziging van de verblijfplaats van [de dochter].
1.8 Op 9 januari 2006 heeft de vervolgbehandeling van het kort geding plaatsgevonden.
Vervolgens heeft de voorzieningenrechter bij vonnis van 19 januari 2006, uitvoerbaar bij voorraad, bepaald dat [verweerder] [de dochter] binnen 24 uur na betekening van het vonnis afgeeft aan [eiseres] op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat [verweerder] hieraan niet voldoet. Voorts heeft de voorzieningenrechter bepaald dat [verweerder] zijn verplichtingen ingevolge de beschikking van 30 mei 2002 om [de dochter] na afloop van een omgangsweekend op zondag 20.00 uur thuis te brengen en na afloop van het deel van de schoolvakantie dat [de dochter] bij de man doorbrengt thuis te brengen, stipt nakomt, op straffe van een dwangsom van € 500,- per dag dat [verweerder] zich niet houdt aan de in genoemde beschikking neergelegde verplichting tot terugbrengen van [de dochter].
1.9 [Verweerder] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Amsterdam en heeft bij memorie van grieven geconcludeerd tot vernietiging van dit vonnis en, opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, aan [verweerder] alsnog zijn vorderingen toe te wijzen en [eiseres] niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans deze af te wijzen, althans zodanig te beslissen zoals het hof passend oordeelt.
1.10 [Eiseres] heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [verweerder] en tot bekrachtiging van het vonnis van 19 januari 2006.
1.11 Het hof heeft de zaak bij arrest van 14 december 2006 naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de gevolgen van de beschikking van de rechtbank Alkmaar van 6 december 2006 waarin - uitvoerbaar bij voorraad - is bepaald dat de ouders gezamenlijk worden belast met de uitoefening van het gezag over [de dochter] alsmede dat de verblijfplaats van [de dochter] bij de vader is.
1.12 [Verweerder] en [eiseres] hebben zich vervolgens bij akte uitgelaten.
1.13 Bij arrest van 22 maart 2007 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiseres] alsnog afgewezen.
1.14 [Eiseres] heeft tegen de arresten van het hof van 14 december 2006 en van 22 maart 2007 tijdig(3) beroep in cassatie ingesteld.
[Verweerder] is in cassatie niet verschenen.
[Eiseres] heeft het cassatieberoep schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen (klachten).
Onderdeel 1 is gericht tegen rechtsoverweging 4.3 van het tussenarrest van 14 december 2006, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"4.3. Het hof stelt voorop dat - anders dan [eiseres] heeft aangevoerd - [verweerder] kan worden ontvangen in zijn hoger beroep, nu uit de memorie van grieven duidelijk blijkt op welke gronden hij vernietiging wenst van het bestreden vonnis."
2.2 Het onderdeel klaagt dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof heeft miskend dat bij de beoordeling van de vraag of en welke grieven naar voren zijn gebracht de maatstaf geldt dat aan zowel de rechter als de wederpartij voldoende duidelijk is op welke gronden de appellant vernietiging van het vonnis waarvan beroep verlangt. Volgens het onderdeel heeft het hof in deze beslissing niet tot uidrukking gebracht in de beoordeling te hebben meegewogen of een en ander - naar het oordeel van het hof - ook voor [eiseres] als wederpartij voldoende duidelijk is geweest. Het arrest is dan ook ondeugdelijk met redenen omkleed, aldus nog steeds het onderdeel, nu geen inzicht wordt gegeven in de gedachtegang van het hof, "in het bijzonder niet omtrent de strekking van de grieven en welke gronden naar uitleg van het hof duidelijk zouden blijken uit de memorie van grieven aan de hand waarvan [verweerder] vernietiging zou wensen van het bestreden vonnis."
2.3 Het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bevat geen bijzondere regeling voor de rechtspleging in hoger beroep van beslissingen in kort geding. Dit brengt mee dat daarop de regels voor de rechtspleging in hoger beroep van gewone gedingen moeten worden toegepast, voor zover het karakter van het kort geding geen afwijking daarvan nodig maakt. Het karakter van de procedure in kort geding noopt niet tot afwijking van de regel dat het hoger beroep de strekking heeft de hogere rechter slechts een oordeel te laten geven op behoorlijk te zijner kennis gebrachte grieven tegen de uitspraak waarvan beroep(4).
2.4 Evenals in gewone zaken dient de appellant in kort geding dus aan de tegenpartij en aan de rechter kenbaar te maken wat hij vordert en wat de grondslag is van zijn vordering(5). De eis dat de conclusie met redenen omkleed moet zijn, vindt zijn grondslag hierin dat de tegenpartij moet weten waartegen zij zich heeft te verweren. Het enkele feit dat een appellant zijn bezwaren tegen de bestreden uitspraak of tegen een bepaald deel daarvan niet onder de benaming 'grieven' in zijn memorie van grieven/conclusie van eis heeft geformuleerd en heeft toegelicht, of niet met gebruikelijke woorden als zijn bezwaren heeft aangegeven, behoeft echter nog niet tot de slotsom te leiden dat de conclusie niet met redenen omkleed is. Als de wederpartij maar heeft kunnen begrijpen dat geklaagd werd over een bepaald punt, dan mag de appelrechter ook aannemen, dat dit het geval is(6).
2.5 Onder omstandigheden kan appellant de grondslag van zijn eis in hoger beroep voldoende omschrijven door te volstaan met een herhaling van hetgeen door hem ter zake in eerste aanleg was gesteld(7). Of dit een voldoende omschrijving van de gronden is, hangt af van bijvoorbeeld de inhoud van hetgeen door hem in eerste aanleg is gesteld, van hetgeen door de wederpartij daartegenover is gesteld, het resultaat van eventuele bewijsverrichtingen en de inhoud van de door de rechter in eerste aanleg gegeven beschikking(8). Overigens blijft daarbij onverkort de eis gelden dat uit het beroepschrift moet blijken op welke gronden appellant oordeelt dat de door hem bestreden uitspraak onjuist is.
2.6 In de onderhavige zaak heeft [verweerder] in zijn memorie van grieven allereerst herhaald hetgeen hij in eerste aanleg heeft gesteld en verzocht. Vervolgens voert hij aan(9) dat "[de dochter] onverkort een (levens)groot belang heeft bij toekenning van de vorderingen onder I, II, III en IV gedaan", dat uit het vorenstaande ook blijkt "dat de rechter ten onrechte - en in strijd met de belangen van [de dochter] - van zijn oordeel/standpunt op de zitting van 10 oktober 2005 bij het vonnis waarvan beroep is afgeweken, dit omdat gedaan is wat overeengekomen is, alsmede omdat een teruggang naar de vrouw een verdere verslechtering van de situatie van [de dochter] betekent." Daaraan verbindt hij vervolgens de gevolgtrekkingen dat "gebleken is dat er zich wel degelijk een situatie is gaan voordoen die 100% anders is, dan die t.t.v. de beslissing van het Hof van 17 april 2003 en van 7 oktober 2004", "dat de voorzieningenrechter de situatie verkeerd heeft ingeschat en beoordeeld" en "dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat er zich geen wijzigingsgronden voordoen of hebben voorgedaan, waarom de vorderingen van de vrouw dienden te worden afgewezen en de vorderingen van de man dienden te worden toegewezen."
2.7 [Eiseres] heeft in haar memorie van antwoord in het bovenstaande drie grieven gelezen, deze geherformuleerd en vervolgens bestreden.
Het oordeel van het hof dat uit de memorie van grieven duidelijk blijkt op welke gronden [verweerder] vernietiging wenst van het bestreden vonnis geeft gelet op het voorgaande niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Onderdeel 1 faalt mitsdien.
2.8 Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverweging 2.4 van het eindarrest, waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
"Ten tijde van het vonnis in eerste aanleg verbleef [de dochter] bij [verweerder], zulks ondanks het feit dat bij beschikking van de familiekamer van dit hof van 17 april 2003 is beslist dat [de dochter] haar verblijfplaats bij [eiseres] had en het hof in zijn beschikking van 7 oktober 2004 heeft geoordeeld dat er geen grond was om de beslissing omtrent het gezag over [de dochter] en haar verblijfplaats te wijzigen.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat [verweerder] de eerdere rechterlijke beslissingen diende na te komen en heeft daarbij op gewezen dat door [verweerder] geen feiten en/of omstandigheden zijn aangevoerd die als een wijzigingsgrond met betrekking tot de verblijfplaats van [de dochter] kunnen worden gekwalificeerd.
Uit de beschikking van 6 december 2006 maakt het hof op dat een dergelijke wijzigingsgrond zich naar oordeel van de bodemrechter inmiddels wel voordoet. Uit de beschikking van 6 december 2006 valt niet af te leiden dat deze wijzigingsgrond op 19 januari 2006 nog niet bestond, waarbij aantekening verdient dat [verweerder] op 19 januari 2006 het wijzigingsverzoek dat tot de beschikking van 6 december 2006 heeft geleid, al had ingediend.
In het licht van deze omstandigheden kan het vonnis van de voorzieningenrechter niet in stand blijven."
2.9 Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is, nu uit de beschikking van de rechtbank van 6 december 2006(10) niet anders dan valt af te leiden dat de wijzigingsgrond is terug te voeren op de gewijzigde situatie, bestaande uit het zich door de moeder neerleggen bij de verblijfplaats van [de dochter] bij de vader en het bezoeken van de school van vaders en [de dochter]s keuze, hetgeen is geschied ter zitting op 12 mei 2006.
2.10 Het onderdeel slaagt.
De rechtbank heeft in haar beschikking van 6 december 2006 overwogen dat bij beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 17 april 2003 is bepaald dat het gezag over [de dochter] - met name op grond van het feit dat de verblijfplaats van [de dochter] een strijdpunt van de ouders was - aan de moeder toekomt. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld dat deze situatie thans is gewijzigd, daar de moeder zich heeft neergelegd bij de verblijfplaats van [de dochter] bij de vader en het bezoeken van de school van haar keuze alsmede die van de vader.
Uit het door [eiseres] bij akte overgelegde proces-verbaal van de zitting van de rechtbank van 12 mei 2006 blijkt dat de vrouw toen akkoord is gegaan met inschrijving van [de dochter] op een andere school. In cassatie kan er voorts van uit worden gegaan dat [eiseres], zoals zij onder 5 van haar akte van 25 januari 2007 heeft aangevoerd, op dezelfde dag er in heeft toegestemd dat [de dochter] voorlopig bij haar vader verblijft en dat zij ter zitting heeft gezegd dat zij voor niet-nakoming van het vonnis van 19 januari 2006 op data gelegen na 12 mei 2006 geen dwangsommen zal aanzeggen, omdat zij dat niet redelijk vindt.
Gelet op deze datum van 12 mei 2006 is het oordeel van het hof dat uit de beschikking van 6 december 2006 niet valt af te leiden dat deze wijzigingsgrond op 19 januari 2006 nog niet bestond, onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.11 Voor zover het hof daarbij de - ook door de rechtbank genoemde - omstandigheid op het oog had dat [de dochter] al sinds september 2005 bij de vader verbleef, is zijn beschikking onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd nu de voorzieningenrechter deze feitelijke situatie al in zijn vonnis heeft betrokken(11).
Onderdeel 2 slaagt derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie het arrest van het hof van 14 december 2006, onder 4.1.
2 Zie het vonnis van de vzr. van 19 januari 2006 onder 1.
3 De cassatiedagvaarding is op 14 mei 2007 uitgebracht.
4 Zie HR 9 december 1966, NJ 1967, 76.
5 Zie bijv. HR 24 april 1981, NJ 1981, 495 en HR 14 oktober 2005, NJ 2006, 620.
6 H.J. Snijders, Civiel appel, 2003, p. 172.
7 Snijders, a.w., p. 174.
8 Zie HR 5 februari 1993, NJ 1993, 300; HR 9 september 1994, NJ 1995, 6 (het Fanfare-arrest) en HR 28 maart 1997, NJ 1997, 452.
9 P. 7-9.
10 Als productie bij de cassatiedagvaarding overgelegd.
11 Onder 2.3.
Uitspraak 30‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Familierecht. Kort geding; vordering tot naleving van omgangsregeling dat hangende het geding in hoger beroep door de bodemrechter wordt gewijzigd; onbegrijpelijk oordeel.
30 januari 2009
Eerste Kamer
Nr. C07/181HR
EV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiseres] heeft bij exploot van 30 september 2005 [verweerder] in kort geding gedagvaard voor de rechtbank Alkmaar, en gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, dat [verweerder] de minderjarige dochter van partijen hierna: [de dochter] binnen vier uur na betekening van het vonnis afgeeft aan [eiseres] op straffe van een dwangsom van € 500,-- per uur dat [verweerder] hieraan niet voldoet. Daarnaast heeft [eiseres] gevorderd dat [verweerder] zijn verplichtingen ingevolge de beschikking van 30 mei 2002 van deze rechtbank om [de dochter] na afloop van een omgangsweekend op zondag om 20.00 uur thuis te brengen en na afloop van het deel van de schoolvakantie dat [de dochter] bij de man doorbrengt, thuis te brengen stipt nakomt op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag dat [verweerder] zich niet houdt aan de in de beschikking neergelegde verplichting tot terugbrengen van [de dochter].
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden.
De voorzieningenrechter heeft, na mondelinge behandeling, bij vonnis van 19 januari 2006 bepaald dat [verweerder] binnen 24 uur na betekening van dit vonnis [de dochter] afgeeft aan [eiseres] op straffe van een dwangsom van
€ 500,-- per dag dat [verweerder] hieraan niet voldoet en bepaald dat [verweerder] zijn verplichtingen ingevolge de beschikking van 30 mei 2002 van deze rechtbank om [de dochter] na afloop van een omgangsweekeinde op zondag 20.00 uur thuis te brengen en na afloop van het deel van de schoolvakantie dat [de dochter] bij [verweerder] doorbrengt thuis te brengen, stipt nakomt, op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag dat [verweerder] zich niet houdt aan de in genoemde beschikking neergelegde verplichting tot terugbrengen van [de dochter].
Tegen dit vonnis heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Het hof heeft, na tussenarrest van 14 december 2006, bij eindarrest van 22 maart 2007 het vonnis waarvan beroep vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van [eiseres] alsnog afgewezen.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De zaak is voor [eiseres] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] en [verweerder] zijn gehuwd geweest. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren, onder wie [de dochter] op [geboortedatum] 1992.
(ii) Bij beschikking van 17 april 2003 heeft het gerechtshof te Amsterdam bepaald dat het gezag over [de dochter] aan [eiseres] alleen toekomt. Bij daarop volgende beslissingen van de rechtbank te Alkmaar van 7 januari 2004 en van het gerechtshof te Amsterdam van 7 oktober 2004 is deze gezagsvoorziening gehandhaafd. Daarbij is voorts bepaald dat [de dochter] bij [eiseres] verblijft.
(iii) Sinds september 2005 verblijft [de dochter] feitelijk bij [verweerder].
(iv) [Verweerder] heeft in november 2005 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te Alkmaar tot, voor zover voor de onderhavige zaak van belang, wijziging van het ouderlijk gezag en wijziging van de verblijfplaats van [de dochter].
(v) Op het onder (iv) vermelde verzoek is uiteindelijk bij beschikking van 6 december 2006, uitvoerbaar bij voorraad, beslist dat de ouders gezamenlijk worden belast met de uitoefening van het gezag over [de dochter] en dat de verblijfplaats van [de dochter] bij [verweerder] is.
3.2.1 [Eiseres] heeft in eerste aanleg gevorderd, voor zover thans van belang, dat [verweerder] [de dochter] binnen vier uur na betekening van het vonnis afgeeft aan [eiseres] op straffe van een dwangsom van € 500,-- per uur dat [verweerder] hieraan niet voldoet.
3.2.2 [Verweerder] heeft verzocht de vorderingen van [eiseres] af te wijzen. Daarnaast heeft hij gevorderd, voor zover hier van belang, dat de werking van de beschikking van het hof van 17 april 2003 betreffende het verblijf en gezag wordt geschorst, dat [de dochter] (voorlopig) bij [verweerder] kan en mag verblijven en dat [de dochter] naar [plaats] op school kan en mag gaan.
3.2.3 Op 10 oktober 2005 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden.
De zaak is daarna enige tijd aangehouden nadat afspraken waren gemaakt omtrent het verloop van de verhouding tussen partijen ten aanzien van de problemen omtrent de opvoeding, omgang en verblijf van [de dochter]. Op 9 januari 2006 heeft de vervolgbehandeling van het kort geding plaatsgevonden.
3.2.4 Bij vonnis van 19 januari 2006, uitvoerbaar bij voorraad, heeft de voorzieningenrechter, voor zover hier van belang, bepaald dat [verweerder] [de dochter] binnen 24 uur na betekening van het vonnis afgeeft aan [eiseres] op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag dat [verweerder] hieraan niet voldoet. Daartoe is onder meer overwogen:
"4.1. Volgens de man is het in het belang van de dochter van partijen dat zij niet bij de vrouw maar bij hem, haar vader verblijft.
4.2. De man gaat er daarmee aan voorbij dat in de voorafgaande gerechtelijke procedures, nadat alle omstandigheden in aanmerking waren genomen, beslist is dat [de dochter] haar verblijfplaats bij de vrouw zal hebben. In de laatste procedure bij het gerechtshof die heeft geleid tot de bevestigende beschikking van 7 oktober 2004, is [de dochter] gehoord en heeft zij aldus haar standpunt naar voren kunnen brengen. De inhoud van haar verklaring heeft voor het hof geen aanleiding gevormd de verblijfplaats/het gezag te wijzigen. Het hof heeft daarbij overwogen dat de omstandigheden als door de man in die procedure geschetst geen wijzigingsgrond als in de wet bedoeld opleverden.
4.3. Ook thans zijn door de man geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die als een dergelijke wijzigingsgrond moeten worden gekwalificeerd. In feite maakt de man zich schuldig aan eigenrichting door ondanks de rechterlijke en uitgebreid gemotiveerde beslissingen uitsluitend zijn eigen weg - die haaks staat op die uitspraken - te volgen."
3.2.5 [Verweerder] heeft in hoger beroep geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis, tot toewijzing van zijn vorderingen en tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres]. [Eiseres] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis.
3.2.6 Het hof heeft de zaak bij arrest van 14 december 2006 naar de rol verwezen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de gevolgen van de, hiervoor in 3.1 onder (v) vermelde, beschikking van de rechtbank te Alkmaar van 6 december 2006 waarin is bepaald dat de ouders gezamenlijk worden belast met de uitoefening van het gezag over [de dochter] alsmede dat de verblijfplaats van [de dochter] bij [verweerder] is.
[Verweerder] en [eiseres] hebben zich vervolgens bij akte uitgelaten. In de zijdens [eiseres] genomen akte is - onder overlegging van het proces-verbaal van de, aan de beschikking van 6 december 2006 voorafgaande, mondelinge behandeling bij de rechtbank te Alkmaar van 12 mei 2006 - onder meer naar voren gebracht, zakelijk samengevat, dat [eiseres] geen aanspraak maakt op door [verweerder] op grond van het vonnis van de voorzieningenrechter van 19 januari 2006 verbeurde dwangsommen na 12 mei 2006 omdat zij toen toestemming heeft gegeven dat [de dochter] naar een school bij [verweerder] in de buurt gaat en voorlopig bij hem kan verblijven, alsmede dat het vonnis van 19 januari 2006 "gezien de situatie toen" juist is gewezen.
3.2.7 Bij het eindarrest heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen. Het hof heeft daartoe overwogen:
"2.4. Ten tijde van het vonnis in eerste aanleg verbleef [de dochter] bij [verweerder], zulks ondanks het feit dat bij beschikking van de familiekamer van dit hof van 17 april 2003 is beslist dat [de dochter] haar verblijfplaats bij [eiseres] had en het hof in zijn beschikking van 7 oktober 2004 heeft geoordeeld dat er geen grond was om de beslissing omtrent het gezag over [de dochter] en haar verblijfplaats te wijzigen.
De voorzieningenrechter heeft overwogen dat [verweerder] de eerdere rechterlijke beslissingen diende na te komen en heeft daarbij op gewezen dat door [verweerder] geen feiten en/of omstandigheden zijn aangevoerd die als een wijzigingsgrond met betrekking tot de verblijfplaats van [de dochter] kunnen worden gekwalificeerd.
Uit de beschikking van 6 december 2006 maakt het hof op dat een dergelijke wijzigingsgrond zich naar oordeel van de bodemrechter inmiddels wel voordoet. Uit de beschikking van 6 december 2006 valt niet af te leiden dat deze wijzigingsgrond op 19 januari 2006 nog niet bestond, waarbij aantekening verdient dat [verweerder] op 19 januari 2006 het wijzigingsverzoek dat tot de beschikking van 6 december 2006 heeft geleid, al had ingediend.
In het licht van deze omstandigheden kan het vonnis van de voorzieningenrechter niet in stand blijven."
3.3 De klachten van het eerste onderdeel van het middel, die zich richten tegen het tussenarrest van 14 december 2006, kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.1 Het tweede onderdeel van het middel richt zich tegen overweging 2.4 van het eindarrest met de klacht dat de daarin gebezigde redengeving onbegrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat, anders dan het hof volgens het onderdeel heeft overwogen, aan de beschikking van 6 december 2006 niet kan worden ontleend dat het bestreden vonnis destijds niet juist is gewezen, omdat de beschikking berust op het bestaan van een wijzigingsgrond die is gelegen in ontwikkelingen die zich eerst na 12 mei 2006 hebben voorgedaan.
3.4.2 De bedoelde beschikking houdt, naar in cassatie tot uitgangspunt kan worden genomen, onder meer het volgende in:
"Bij de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 17 april 2003 is bepaald dat het gezag over [de dochter] -met name op grond van het feit dat de verblijfplaats van [de dochter] een strijdpunt van de ouders was- aan de moeder toekomt. Thans is deze situatie gewijzigd, daar de moeder zich heeft neergelegd bij de verblijfplaats van [de dochter] bij de vader en het bezoeken van de school van vaders en [de dochter]s keuze ([A]). Daarmee is geen sprake meer van een onaanvaardbaar risico dat [de dochter] klem of verloren zal raken tussen de ouders, terwijl ook niet aannemelijk is dat de communicatieproblemen tussen de ouders -mede gelet op de houding van de moeder- van dien aard en omvang zijn, dat het belang van [de dochter] vergt dat de vader het eenhoofdig gezag verkrijgt.
(...)
De rechtbank overweegt met betrekking tot de verzochte verblijfplaats dat het hoger beroep van de moeder tegen de afwijzing van het verzoek tot uithuisplaatsing van [de dochter] (een beschikking van deze rechtbank van 6 april 2006) is ingetrokken. Voorts blijkt uit de rapportage van het onderzoeksbureau SAZ en hetgeen daarover ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is besproken, dat er zowel aan het verblijf van [de dochter] bij moeder als bij vader voor- en nadelen zijn verbonden. Nu [de dochter] echter al sinds september 2005 bij de vader verblijft en de vader zich blijkens het SAZ-rapport en zijn uitlatingen ter zitting openstelt voor opvoedingsondersteuning en hulpverlening aan [de dochter], onder meer door het Centrum voor Kinder- en Jeugdpsychiatrie Triversum, is de rechtbank van oordeel dat de verblijfplaats van [de dochter] bij haar vader het meest in het belang van de minderjarige is. De rechtbank laat daarbij ook meewegen dat [de dochter] thans een school in de omgeving bij de vader bezoekt.
Voorts acht de rechtbank van belang de - huidige - afwijzende houding van [de dochter] ten opzichte van de moeder en de - positieve - relatie van [de dochter] met haar vader en broer. Daarbij spreekt de rechtbank de hoop uit dat door deze beslissing een einde komt aan de strijd tussen de vader en de moeder en er op termijn ruimte voor [de dochter] is om - in navolging van haar broer - een positief contact met haar moeder aan te gaan. De rechtbank stelt vast dat de moeder zich al gedeeltelijk uit die strijd heeft teruggetrokken door [de dochter] toestemming te verlenen om naar [A] te gaan en zich neer te leggen bij het feit dat [de dochter] bij de vader woont."
3.4.3 Het onderdeel treft doel. Omdat de bodemrechter inmiddels bij zijn beschikking van 6 december 2006 bepaald had als hiervoor vermeld en [eiseres] geen aanspraak maakt op dwangsommen die na 12 mei 2006 mochten zijn verbeurd, had het hoger beroep tegen het vonnis van de voorzieningenrechter alleen nog betekenis voor de eventueel in de periode tussen 19 januari en 12 mei 2006 door [verweerder] verbeurde dwangsommen. Aan het hof stond derhalve ter beoordeling in hoeverre het vonnis van de voorzieningenrechter reeds van de aanvang af, dan wel op enig tijdstip gelegen in de hiervoor genoemde periode, door een wijziging in de omstandigheden achterhaald is geraakt. Zonder nadere motivering, welke ontbreekt, is niet begrijpelijk dat het hof - dat tot uitgangspunt heeft genomen dat de beschikking van 6 december 2006 inhield dat de situatie "inmiddels" was gewijzigd - heeft geoordeeld dat ten tijde van het vonnis de bedoelde wijzigingsgrond reeds bestond. De enkele omstandigheid dat [verweerder] het wijzigingsverzoek dat tot de beschikking van 6 december 2006 heeft geleid toen al had ingediend, maakt dat niet anders.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 22 maart 2007;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 30 januari 2009.