HR 20 april 2004, NJ 2005, 241 m.nt. Knigge.
HR, 05-01-2010, nr. 07/12316
ECLI:NL:HR:2010:BJ2772, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-01-2010
- Zaaknummer
07/12316
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BJ2772
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BJ2772, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑01‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2007:BB1340, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BJ2772
ECLI:NL:PHR:2010:BJ2772, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑06‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BJ2772
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2007:BB1340
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑01‑2010
Inhoudsindicatie
1. Bewijs valsheid i.d.z.v. art. 225 Sr. 2. Bewijs ‘heeft verzwegen’. Ad 1. De opvatting dat het op een factuur vermelden van minder arbeidsuren dan werkelijk zijn verricht, geen valsheid i.d.z.v. art. 225 Sr kan opleveren is onjuist. Mede gelet op hetgeen het Hof heeft overwogen over de corruptie bij SWZ en de daarbij gevolgde werkwijze , heeft het kennelijk geoordeeld dat de facturen en de daarin genoemde bedragen, die geen enkele relatie hadden met de werkelijke gewerkte uren en de gebruikte materialen, moesten dienen om te verhullen dat dusdoende aan verdachte gunsten werden verleend waartegenover de desbetreffende bedrijven een betere concurrentiepositie werd verschaft bij de inschrijving op projecten van de corporatie. Gelet daarop is ’s Hofs oordeel dat de facturen valse geschriften betroffen i.d.z.v. art. 225 Sr onjuist, noch in dat opzicht ontoereikend gemotiveerd. Ad 2. Gelet op a) ’s Hof oordeel omtrent de gang van zaken, i.h.b. omtrent de bij SWZ bestaande corruptie, b) de functies die verdachte blijkens de bewezenverklaring bij SWZ vervulde en c) de betrokkenheid van verdachte bij het bewezenverklaarde, heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte zich ervan bewust was dat hij giften heeft aangenomen en dat hij dit aannemen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen t.o. zijn werkgever. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
5 januari 2010
Strafkamer
nr. 07/12316
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 6 augustus 2007, nummer 21/006597-04, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1955, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
1.1. Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. A.R. Maarsingh en mr. A.C. Huisman, advocaten te Deventer, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad uit de bewezenverklaring de feiten 1 onder d, e en f en 3 onder c en d zal schrappen en voor het overige het beroep zal verwerpen.
1.2. De raadsman mr. A.C. Huisman heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging heeft het Hof, voor zover hier van belang, ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"1.
hij op tijdstippen in de periode 1 januari 1997 tot en met 11 maart 2002, in de gemeente Zwolle, telkens opzettelijk voorhanden heeft gehad na te noemen valse facturen - zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen -, te weten:
(...)
d) twee facturen, (respectievelijk) 19 februari 1998 en 10 april 1998, afkomstig van [A] en gericht aan hem, verdachte, met (respectievelijk) een factuurbedrag ƒ 2.428,98 en ƒ 5.952,43 elk inclusief BTW;
en
e) een factuur, gedateerd 16 april 1998, afkomstig van [B] en gericht aan hem, verdachte, met een factuurbedrag van ƒ 528,75 inclusief BTW;
en
f) een factuur, gedateerd 9 mei 2000, afkomstig van [C] BV en gericht aan hem, verdachte, met een factuurbedrag van ƒ 1.337,74;
terwijl hij telkens wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als waren zij echt en onvervalst, bestaande die valsheid telkens hierin
(...)
- dat op die facturen afkomstig van [A] BV telkens een lager aantal arbeidsuren dan het werkelijke aantal arbeidsuren was vermeld en dat de daarop vermelde factuurbedragen lager waren dan in werkelijkheid had moeten zijn vermeld;
en
- dat op die factuur afkomstig van [B] een lager factuurbedrag was vermeld dan in werkelijkheid had moeten zijn vermeld;
en
- dat op die factuur afkomstig van [C] BV een lager factuurbedrag was vermeld dan in werkelijkheid had moeten zijn vermeld.
2.
hij op tijdstippen in de periode 1 januari 1997 tot en met 2 september 2001, in de gemeente Zwolle, tezamen en in vereniging met anderen, na te noemen projectadministraties, welke projectadministratie(s) onderdeel uit maakten van de bedrijfsadministratie van de Stichting [D] en/of [E] en/of de stichting [F], te weten:
A) de projectadministratie betreffende Hang- en sluitwerk [...];
en
B) de projectadministratie betreffende schoorstenen [a-straat] e.o.;
en
C) de projectadministratie betreffende bouwkundige onderhoudswerkzaamheden woningen [b-straat] e.o.;
- elk zijnde een samenstel van geschriften, welke bestemd waren om te dienen tot bewijs van enig feit - telkens valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende dat valselijk opmaken hierin bestaan:
A) dat in de projectadministratie betreffende Hang- en sluitwerk [...]:
1. een opdrachtverstrekking, gedagtekend 11 december 1997, afkomstig van [D], geadresseerd aan [A] BV, met een opdrachtbedrag van f. 86.250,-, in welk bedrag een bedrag was ingecalculeerd, dat in werkelijkheid geen betrekking had op genoemd project;
en
2. een meerwerkfactuur, gedagtekend 14 mei 1998, geadresseerd aan [D], afkomstig van [A] BV, factuurnummer [001], met een factuurbedrag van f. 18.189,93, waarin een fictieve hoeveelheid meerwerk was vermeld;
en
3. een factuur gedagtekend 25 mei 1998, geadresseerd aan [D], afkomstig van [A] BV, factuurnummer [002], betreffende een aanneemsom van f. 86.250,- en met een restant factuurbedrag van f. 4.100,-, waarin een bedrag was ingecalculeerd, dat in werkelijkheid geen betrekking had op genoemd project, werden opgenomen
B) dat in de projectadministratie betreffende Schoorstenen [a-straat] e.o.
1. een zogenaamde meerwerkfactuur, gedagtekend 15 juni 2000, factuurnummer [003], geadresseerd aan [F], afkomstig van [A] BV, met een factuurbedrag van f. 28.730,-, waarin een fictieve hoeveelheid meerwerk was vermeld;
en
2. een factuur, gedagtekend 20 maart 2000, geadresseerd aan [F], afkomstig van [A] BV, betreffende een aanneemsom van f. 520.938,- met een restant factuurbedrag van f. 60.134,-, waarin een bedrag was ingecalculeerd, dat in werkelijkheid geen betrekking had op genoemd project;
en
3. een opdrachtverstrekking, gedagtekend 10 mei 1999, afkomstig van [F], geadresseerd aan [A] BV met een bedrag van f. 520.938,- (exclusief BTW), in welk bedrag een bedrag was ingecalculeerd, dat in werkelijkheid geen betrekking had op genoemd project;
werden opgenomen;
C) dat in de projectadministratie betreffende bouwkundige onderhoudswerkzaamheden woningen [b-straat] e.o.:
1. een opdrachtverstrekking, gedagtekend 26 november 1997, afkomstig van [D], geadresseerd aan [A] BV met een bedrag van f. 958.485,- (exclusief BTW), in welk bedrag een bedrag was ingecalculeerd, dat in werkelijkheid geen betrekking had op genoemd project;
en
2. twee facturen, gedagtekend (respectievelijk) 12 oktober 2000 en 18 oktober 2000, geadresseerd aan [F], afkomstig van [A] BV, met een reeds gefactureerd bedrag van ongeveer f. 857.228,01 en een restant factuurbedrag van ongeveer f. 85.430,-, waarin een bedrag was ingecalculeerd, dat in werkelijkheid geen betrekking had op genoemd project;
en
3. een proces-verbaal van oplevering en een daarbij behorende Afronding Projecten Financieel, gedagtekend 18 oktober 2000, ondertekend door [betrokkene 1], namens [A] BV en door [betrokkene 2] namens [F], waarin een te laag bedrag aan minderwerk was vermeld;
werden opgenomen;
3.
hij op tijdstippen in de periode 1 april 1996 tot en met 4 september 2001, in de gemeente Zwolle en/of elders in Nederland, anders dan als ambtenaar, namelijk als Hoofd technische zaken uitvoering of als Hoofd technische zaken of als adjunct-directeur Verhuur, Ontwikkeling en Beheer of als directeur in dienstbetrekking werkzaam zijnde bij de Stichting [D] of [E] of bij [F], naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking had gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten, na te noemen giften, te weten:
a) de huurkosten van een loods of het gebruik van die loods om niet of nagenoeg om niet ten behoeve van de bouw van een stacaravan/chalet en een centrale verwarmingsinstallatie en sanitair en een electrische installatie en/of de installatie- en/of aanlegwerkzaamheden daarvan ten behoeve van die stacaravan/dat chalet om niet of nagenoeg om niet van
[G] BV;
b) het verschil tussen de door hem, verdachte, betaalde prijs en de reële kostprijs of gangbare commerciële prijs voor (timmer-)werkzaamheden en/(timmer-)materiaal ten behoeve van de bouw van een stacaravan/chalet van [A] BV;
c) het verschil tussen de door hem, verdachte, betaalde prijs en de reële kostprijs of gangbare commerciële prijs voor schilderwerkzaamheden ten behoeve van een stacaravan/chalet van [B];c) het verschil tussen de door hem, verdachte, betaalde prijs en de reële kostprijs of gangbare commerciële prijs voor schilderwerkzaamheden ten behoeve van een stacaravan/chalet van [B];
d) het verschil tussen de door hem, verdachte, betaalde prijs en de reële kostprijs of gangbare commerciële prijs voor schilderwerkzaamheden ten behoeve van een stacaravan/chalet van [C] BV;
(...)
telkens heeft aangenomen en dit aannemen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn, verdachtes, werkgever bovengenoemd."
2.2. De aanvulling op het verkorte arrest als bedoeld in art. 365a, tweede lid, Sv is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts nog het volgende overwogen:
"Het hof heeft vastgesteld dat er met betrekking tot het onder 2 en 3 bewezenverklaarde een grote mate van overeenstemming bestaat in de verklaringen van ondermeer [betrokkene 3] (van [H]), [betrokkene 4] (van [G] B.V.), [betrokkene 1] (van [A]), [betrokkene 3] (van [B]) en [betrokkene 2] ([D]), die met elkaar een volstrekt overtuigend beeld oproepen: er bestond bij [D] op grote schaal corruptie, er werden werken uitgevoerd voor privé-personen die niet of slechts zeer ten dele betaald werden, vervolgens werden de leveranciers daarvoor gehonoreerd door hen bewust de gelegenheid te bieden om hogere bedragen, die niets uitstaande hadden met het desbetreffende project van [D], te verschrijven op die projecten of om hoger in te schrijven op die projecten om op die wijze de kosten ten behoeve van de privé-projecten te verrekenen.
Een en ander vindt voor een deel bevestiging in de verklaring van [betrokkene 2]. Hij verklaarde bij één van zijn verhoren als volgt: "Door het aannemersbedrijf [betrokkene 5] ben ik concreet benaderd om ƒ 125.000,- aan hem te betalen omdat [betrokkene 5] privé werkzaamheden had verricht voor [betrokkene 6]. Het bleek dat [betrokkene 6] niet aan [betrokkene 5] wilde betalen zodat [betrokkene 5] bij mij kwam om toch een betaling te regelen. Ik heb [betrokkene 5] te kennen gegeven hem niet te willen helpen. Ik heb niet meegewerkt aan de vraag van [betrokkene 5]. Het was wel zo dat [betrokkene 5] gewoon was hoog in te schrijven. [D] wist dat en controleerde de offertes scherp. Vervolgens werd ik ontboden in de kamer van [verdachte]. Ik kreeg opdracht om een bedrag van ƒ 104.000,-, [Betrokkene 6] had zelf namelijk ƒ 21.000,- betaald, weg te schrijven op projecten. Deze actie werd mij opgedragen door [verdachte] en [betrokkene 7]. U vraagt mij waarom ik hieraan heb meegewerkt. Ik kan hierop zeggen dat ik bij deze situatie [betrokkene 8] voor ogen had, die door [verdachte] de laan was uitgestuurd. Ik was zelf bang voor mijn eigen positie. Ik realiseerde mij ook dat [verdachte] mij dingen opdroeg die niets te maken hadden met projecten. Ik ging echter ook af op de toezegging van [verdachte] dat hij schoon schip wilde maken. [Verdachte] deelde mij ook nog letterlijk mee: 'Ik ben verantwoordelijk hiervoor'."
3. Beoordeling van het vijfde middel
3.1. Het middel klaagt dat de onder 1d, 1e en 1f bewezenverklaarde feiten niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen worden afgeleid.
3.2. Voor zover het middel blijkens de daarop gegegeven toelichting stoelt op de opvatting dat het op een factuur vermelden van minder arbeidsuren dan werkelijk zijn verricht, geen valsheid in de zin van art. 225 Sr kan opleveren, faalt het, omdat die opvatting onjuist is.
3.3. Ook overigens is het middel tevergeefs voorgesteld. Mede gelet op hetgeen het Hof in zijn nadere bewijsoverweging heeft overwogen over de corruptie bij [D] en de - uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende - daarbij gevolgde werkwijze, heeft het kennelijk geoordeeld dat de in het middel bedoelde facturen en de daarin genoemde bedragen, die geen enkele relatie hadden met de werkelijk gewerkte uren en de gebruikte materialen, moesten dienen om te verhullen dat dusdoende aan de verdachte gunsten werden verleend, waartegenover de desbetreffende bedrijven een betere concurrentiepositie werd verschaft bij de inschrijving op projecten van de corporatie. Gelet daarop geeft het oordeel van het Hof dat de in het middel bedoelde facturen valse geschriften betroffen in de zin van art. 225 Sr, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De bewezenverklaring is voorts in dit opzicht toereikend gemotiveerd.
3.4. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het achtste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 3c en feit 3d ontoereikend is gemotiveerd.
4.2. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de verdachte zich ervan bewust was dat de aan hem geleverde prestaties giften waren, zodat het onder 3c en 3d bewezenverklaarde bestanddeel "heeft verzwegen" ontoereikend is gemotiveerd.
4.3. Het middel faalt. Gelet op a) hetgeen het Hof in zijn nadere bewijsoverweging heeft geoordeeld omtrent de gang van zaken ten aanzien van het onder 2 en 3 bewezenverklaarde, in het bijzonder omtrent de bij [D] bestaande corruptie, b) de functies die de verdachte blijkens de bewezenverklaring bij [D] vervulde en c) de uit de bewijsmiddelen blijkende betrokkenheid van de verdachte bij het onder 1 en 2 bewezenverklaarde, heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zich ervan bewust was dat hij giften als bewezenverklaard heeft aangenomen en dat hij dit aannemen in strijd met de goede trouw heeft verzwegen tegenover zijn werkgever. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
5. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
6. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden.
7. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 6 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze 28 maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema, J.W. Ilsink, W.F. Groos en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 5 januari 2010.
Conclusie 23‑06‑2009
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Arnhem heeft verdachte op 6 augustus 2007 voor
- 1.
Opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd,
- 2.
Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd,
- 3.
Anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn betrekking heeft gedaan of nagelaten dan wel zal doen of nalaten, een gift aannemen en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd,
- 4,
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven (oud), meermalen gepleegd,
- 5.
— geldende voor de periode tot en met 31 december 2000 — Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven (oud), en — geldende voor de periode vanaf 1 januari 2001 —.Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd,
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden. Voorts heeft het hof de benadeelde partij in haar vordering niet ontvankelijk verklaard.
2.
Mr. R.W. Van Faassen,advocaat te Zwolle, heeft cassatie ingesteld. Mr. A.R. Maarsingh en mr. A.C. Huisman, advocaten te Deventer, hebben een schriftuur ingezonden, houdende 9 middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de beslissing van het hof om geen splitsing van de tenlastegelegde feiten te bevelen.
3.2.
Het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 15 maart 2005 houdt het volgende in:
‘Het hof heeft kennis genomen van de brieven van mr A.R. Maarsingh beide gedateerd op 2 maart 2007 en de bijbehorende beroepschriftuur, waarin hij aankondigt een verzoek te doen om splitsing van de feiten 4 en 5 en waarin hij de advocaat-generaal verzoekt een vijftal getuigen te horen. Voorts heeft het hof kennis genomen van de reactie van de advocaat-generaal hierop d.d. 8 maart 2007.
(…)
De raadsman deelt mede, zakelijk weergegeven:
(…)
Voorts verzoek ik om splitsing van de zaken 4 en 5 van de rest van de feiten op de dagvaarding. Voor de onderbouwing hiervan verwijs ik naar mijn pleitnota.
De raadsman legt zijn pleitnota over. Deze pleitnota wordt achter dit proces-verbaal gehecht.
De voorzitter vraagt de advocaat-generaal of er ook een ontnemingsprocedure loopt.
De advocaat-generaal deelt mede dat er geen ontnemingsprocedure aanhangig is.
De advocaat-generaal deelt mede, zakelijk weergegeven:
Artikel 285 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering heeft als criterium dat de zaken moeten worden gesplitst indien geen verband bestaat tussen die zaken of indien de voeging niet in het belang van het onderzoek is.
Anders dan de verdediging ben ik van mening dat er sprake is van een innig verband tussen onjuiste belastingaangifte en artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht. Mijns inziens heeft de omkoping nu juist de onjuiste aangifte gevoed. Splitsing is niet in belang van de behandeling van de zaak. De raadsman gaat er vanuit dat de belastingkamer zou hebben aangehouden, dat staat er echter niet met zoveel woorden.
De voorzitter onderbreekt de terechtzitting voor het houden van beraad.
De voorzitter hervat het onderzoek.
De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede:
dat de feiten 4 en 5 niet worden gesplitst van de overige feiten. Het beginsel van artikel 285 van het Wetboek van Strafvordering houdt in dat zaken gevoegd moeten worden behandeld tenzij de zaken geen verband met elkaar houden. Het hof is van oordeel dat er sprake is van een zodanig verband tussen de zaken dat gevoegde behandeling een efficiënte en juiste berechting ten goede komt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de belastingkamer heeft aangegeven niet te willen beslissen voordat de strafkamer arrest heeft gewezen.’
3.3.
Volgens de stellers van het middel heeft het hof niet getoetst aan het in artikel 285 lid 3 Sv gegeven criterium of voeging in het belang van het onderzoek is. Het hof heeft overwogen dat de gevoegde behandeling een efficiënte en juiste berechting ten goede komt, waaruit volgt dat splitsing niet in het belang van het onderzoek is, zodat het hof het juiste criterium heeft toegepast. Ik wijs er in dit verband op dat de beslissing of voeging dan wel splitsing in het belang van onderzoek is, is voorbehouden aan de feitenrechter en zich niet voor toetsing in cassatie leent.1.
Het eerste middel mist feitelijke grondslag en faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om de getuige [betrokkene 7] te horen. Deze getuige zou moeten worden gehoord in verband met de vraag of verdachte inderdaad op kosten van een leverancier van verdachtes werkgever privé-clubs heeft bezocht (feit 3i).
4.2.
Het hof heeft als feit 3i bewezenverklaard dat
‘hij op tijdstippen in de periode 1 april 1996 tot en met 4 september 2001, in de gemeente Zwolle en/of elders in Nederland, anders dan als ambtenaar, namelijk als Hoofd technische zaken uitvoering of als Hoofd technische zaken of als adjunct-directeur Verhuur, Ontwikkeling en Beheer of als directeur in dienstbetrekking werkzaam zijnde bij de Stichting [D] of [E] of bij [F], naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking had gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten, na te noemen giften, te weten:
(…)
- i)
een reis naar Berlijn en verblijfkosten aldaar en een reis naar Praag en verblijfkosten aldaar en een hotelaccomodatie te Hannover en bezoeken aan (privé-)clubs in België en Nederland van [G] BV;
(…)’
Het hof heeft de afwijzing van verzoek deze getuige te horen als volgt gemotiveerd:
‘Het hof wijst het verzoek om getuige [betrokkene 7] te horen af. Deze getuige is eerder gehoord bij de rechter-commissaris en de verdediging is toen in de gelegenheid geweest deze getuige vragen te stellen.’
4.3.
De bewijsmiddelen 90 tot en met 98 houden verklaringen in van getuigen, inhoudende dat verdachte op kosten van leveranciers van de Stichting [D] in het buitenland en in Nederland seksclubs bezocht en prostituees ontving. Het hof heeft in dit verband geen verklaring van [betrokkene 7] gebezigd. Nu de verdediging bovendien de gelegenheid heeft gehad deze getuige bij de rechter-commissaris te ondervragen is de afwijzing van het verzoek om deze getuige nogmaals te horen toereikend met redenen omkleed. Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat het nogmaals horen van de getuige niet noodzakelijk is. Daaraan doet niet af dat deze getuige eventueel tegenover de advocaat van verdachte zou hebben gezegd dat hij niet uit eigen wetenschap bekend was met het feit dat de leveranciers van de [D] de kosten voor hun rekening namen. De verdediging heeft de gelegenheid gehad deze getuige ten overstaan van de rechter-commissaris te ondervragen en aldus is voldaan aan de eisen die art. 6 EVRM stelt. Het beginsel van ‘equality of arms’ noopt niet tot het bieden van een nieuwe mogelijkheid om een getuige te ondervragen wanneer die gelegenheid al heeft bestaan en wanneer de verdediging bij die gelegenheid verzuimd heeft alle vragen die voor de zaak van belang zijn te stellen.2. Het zou anders kunnen liggen wanneer na het horen van deze getuige door de rechter-commissaris zich nieuwe ontwikkelingen zouden hebben voorgedaan die de verklaring die deze getuige indertijd heeft afgelegd in een ander daglicht stellen dan wel het weer horen van deze getuige wenselijk zouden maken.3. Dat is hier niet gebleken.
Het middel faalt.
5.1.
Het derde middel komt op tegen de afwijzing door het hof van het door verdachte in zijn laatste woord geformuleerde verzoek om de getuigen [betrokkene 2], [betrokkene 4], [betrokkene 1], [betrokkene 9] en [betrokkene 3] ter zitting te horen.
5.2.
Het arrest houdt dienaangaande in:
‘De verdachte heeft bij zijn laatste woord onder meer naar voren gebracht:
‘Als de genoemde getuigen (verdachte bedoelt kennelijk hiermee de getuigen [betrokkene 2], [betrokkene 4], [betrokkene 1], [betrokkene 9] en [betrokkene 3]) een belangrijke bijdrage zouden moeten leveren tot het wel dan niet bewezen verklaren van één of meerdere feiten, lijkt het mij reëel indien die getuigen door uw college aan de tand zullen worden gevoeld opdat uw college een betere indruk kan krijgen omtrent hun betrouwbaarheid’.
Het hof zal het verzoek van verdachte verstaan als een verzoek tot aanhouding om op een nadere terechtzitting de bedoelde getuigen alsnog te horen.
Het hof stelt voorop dat in beginsel op het verzoek van verdachte niet gerespondeerd behoeft te worden aangezien het verzoek ontijdig/te laat is gedaan en mede gelet op de omstandigheid dat verdachte voorzien was van rechtskundige bijstand en het in de rede had gelegen een dergelijk verzoek op een eerder tijdstip te doen en niet pas bij gelegenheid van het laatste woord, zodat ook de advocaat-generaal in de gelegenheid zou zijn geweest hierop te reageren.
Overigens acht het hof zich gelet op de stukken van het dossier, waaronder de nadere verhoren door de rechter-commissaris van voornoemde getuigen, voldoende ingelicht en is het van oordeel dat het horen van de door verdachte genoemde getuigen niet noodzakelijk is.’
5.3.
De stellers van het middel wijzen op HR 20 december 2005, LJN AU3876 waaruit zou zijn af te leiden dat het hof wel degelijk moet reageren op zo'n verzoek. Hetgeen het hof heeft overwogen over de mogelijkheid voor de AG om te reageren is volgens het middel evenmin toereikend omdat het hof zelf de AG die gelegenheid kan bieden. Dat het hof zich voldoende voorgelicht achtte is volgens de stellers van het middel onbegrijpelijk gelet op hetgeen de verdediging m.b.t. de betrouwbaarheid van deze getuigen en de mogelijke achtergronden voor hun belastende verklaringen heeft betoogd. Ik begrijp dit onderdeel aldus dat gelet op hetgeen de verdediging naar voren heeft gebracht het hof niet kon afzien van het horen van deze getuigen ter terechtzitting zonder zich zelf een indruk te hebben gevormd over de betrouwbaarheid van deze getuigen.
5.4.
Het tweede onderdeel van de overwegingen van het hof, waarin het hof zegt dat het zich voldoende voorgelicht acht, draagt de afwijzing van het verzoek zelfstandig. Nu de verdediging de gelegenheid heeft gehad deze getuigen bij de rechter-commissaris te ondervragen acht ik het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. Geen rechtsregel verplicht een rechter om zelf getuigen te horen in antwoord op een verweer dat de getuigen onbetrouwbaar zijn.
Het middel faalt.
6.1.
Het vierde middel klaagt over het bewijs van feit 1 onder a, b en c. Niet zou uit de gebezigde bewijsmiddelen kunnen blijken dat verdachte de facturen van [G], gevestigd te [plaats], in de gemeente Zwolle voorhanden zou hebben gehad.
6.2.
Bewezenverklaard is dat verdachte
- ‘1.
in de periode 1 januari 1997 tot en met 11 maart 2002, in de gemeente Zwolle, telkens opzettelijk voorhanden heeft gehad na te noemen valse facturen — zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen —, te weten:
- a)
een factuur, gedateerd 21 november 1997, afkomstig van [G] BV en gericht aan hem, verdachte, met een factuurbedrag van f 763,75 inclusief BTW;
en
- b)
een factuur, gedateerd 17 april 1998, afkomstig van [G] BV en gericht aan hem, verdachte, met een factuurbedrag van f 763,75 inclusief BTW;
en
- c)
een factuur, gedateerd 5 juni 1998, afkomstig van [G] BV en gericht aan hem, verdachte, met een factuurbedrag van f 6.462,50 inclusief BTW;’
6.3.
Het hof heeft kopieën van facturen (bewijsmiddelen 3, 4 en 5) die als bijlagen aan de aanvulling zijn gehecht voor het bewijs gebruikt. Het betreft telkens rekeningen van [G] geadresseerd aan verdachte, [c-straat 1] te [woonplaats] (volgens bewijsmiddel 100 de toenmalige woning van verdachte). Bewijsmiddel 6 houdt als verklaring van de directeur van dit installatiebedrijf in dat de verdachte facturen wilde hebben voor de huur en de geleverde materialen omdat hij wilde aantonen dat hij betaald had als dat eens ter sprake zou komen. Duidelijk was dat die facturen niet betaald zouden worden. Dezelfde directeur verklaart in bewijsmiddel 7 dat verdachte drie facturen wilde hebben en dat verdachte heeft gedicteerd wat er op de facturen moest komen te staan. Uit de inhoud van deze bewijsmiddelen heeft het hof kunnen afleiden dat de 3 facturen in opdracht van verdachte zijn vervaardigd en aan verdachte te [woonplaats] ter beschikking zijn gesteld.
Het middel faalt.
7.1.
Het vijfde middel klaagt over het bewijs voor feit 1 onder d, e en f. Als die facturen minder uren zouden vermelden dan in werkelijkheid is gewerkt zou dat nog geen valsheid opleveren omdat het in het maatschappelijk verkeer niet verplicht is om alle werkuren te factureren.
7.2.
Bewezenverklaard is dat verdachte
- ‘1.
in de periode 1 januari 1997 tot en met 11 maart 2002, in de gemeente Zwolle, telkens opzettelijk voorhanden heeft gehad na te noemen valse facturen — zijnde telkens een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen —, te weten:
- d)
twee facturen, (respectievelijk) 19 februari 1998 en 10 april 1998, afkomstig van [A] en gericht aan hem, verdachte; met (respectievelijk) een factuurbedrag f 2.428,98 en f 5.952,43 inclusief BTW;
en
- e)
een factuur, gedateerd 16 april 1998, afkomstig van [B] en gericht aan hem, verdachte, met een factuur bedrag van f 528,75 inclusief BTW;
en
- f)
een factuur, gedateerd 9 mei 2000, afkomstig van [C] BV en gericht aan hem, verdachte, met een factuurbedrag van f 1.337,74;
terwijl hij telkens wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die geschriften bestemd waren voor gebruik als waren zij echt en onvervalst,
bestaande die valsheid telkens hierin
- —
dat de op de facturen/factuur afkomstig van [G] BV vermelde factuurbedragen lager waren dan in werkelijkheid had moeten zijn vermeld;
en
- —
dat op die facturen afkomstig van [A] BV telkens een lager aantal arbeidsuren dan het werkelijke aantal arbeidsuren was vermeld en dat de daarop vermelde factuurbedragen lager waren dan in werkelijkheid had moeten zijn vermeld;
en
- —
dat op die factuur afkomstig van [B] een lager factuurbedrag was vermeld dan in werkelijkheid had moeten zijn vermeld;
en
- —
dat op die factuur afkomstig van [C] BV een lager factuurbedrag was vermeld dan in werkelijkheid had moeten zijn vermeld;’
7.3.
De betreffende facturen zijn als bewijsmiddelen 11, 12, 18 en 21 gebruikt. Zij zijn als bijlage 4, 5, 6 en 7 aan de aanvulling gehecht. [A] heeft volgens de bewijsmiddelen 13, 14, 15 en 16 materiaal geleverd en werkzaamheden verricht in het kader van de bouw door verdachte van een recreatiecaravan. Slechts een klein deel van dit materiaal en werkzaamheden is aan verdachte in rekening gebracht. In totaal kostte de caravan ruim fl. 100.000,00, waarvan verdachte nog niet een 10e deel heeft betaald. De rest van het bedrag is zogenaamde weggeboekt op ander aangenomen werk kennelijk ten laste van [D]. De directeur van het bouwbedrijf heeft in bewijsmiddel 14 verklaard dat de twee facturen werkelijk zijn betaald, maar dat deze facturen geen waarheidsgetrouw beeld geven van het materiaal dat aan verdachte is geleverd en de diensten die aan hem zijn verleend. Hetzelfde geldt voor de factuur van [B]. De werkelijke kosten van het schilderen van de caravan en het plaatsen van glas lagen vele malen hoger dan het bedrag dat verdachte op factuur heeft betaald. Voor een deel van het verschil is [D] weer opgedraaid (bewijsmiddel 20). Verdachte heeft ook op factuur nog aan [C] BV betaald, maar deze factuur gaf ook weer een veel lager bedrag aan de dan de waarde van de werkzaamheden in werkelijkheid was (bewijsmiddel 22 en 23).
7.4.
Duidelijk is dat de bedrijven aan verdachte veel minder in rekening hebben gebracht dan waarop zij onder gewone omstandigheden recht zouden hebben, en dat in een aantal gevallen de werkgever van verdachte is benadeeld. Maar de vermelding op de facturen van de leveringen en werkzaamheden houdt niet onomstotelijk in dat deze betalingen betrekking hebben op alle werkzaamheden die zijn verricht en alle materiaal dat is geleverd.
Het middel is gegrond.
8.1.
Het zesde middel klaagt nogmaals over het bewijs van feit 1 onder e. De stellers van het middel wijzen erop dat bij pleidooi in hoger beroep is aangevoerd dat het bedrag op de factuur van [betrokkene 3] in overeenstemming is met de waarde van de slechte prestatie van [betrokkene 3]. Zij betogen dat het ter terechtzitting betrokken onderbouwde standpunt niet is weerlegd in de bewijsconstructie. Voorts voeren de stellers aan dat het bewijs van feit 1 onder e in wezen enkel berust op de verklaringen van één getuige, [betrokkene 3].
8.2.
Het eerste onderdeel van het middel geeft blijk van een onzorgvuldige lezing van bewijsmiddel 20, de verklaring van [betrokkene 3], die immers inhoudt dat het bedrag van de factuur veel lager is dan de werkelijke waarde van het werk en dat de factuur een onjuiste weergave van de feitelijke prestatie inhoudt. Het standpunt dat de factuur de werkelijke waarde van de prestatie weerspiegelt is aldus verworpen. Het tweede onderdeel van het middel gaat uit van een onjuiste uitleg van art. 342 lid 2 Sv.4.
9.
Het zevende middel komt overeen met het tweede onderdeel van het zesde middel, maar heeft betrekking op het bewijs van feit 1 onder f. Het faalt op dezelfde grond als het tweede onderdeel van het zesde middel.
10.1.
Het achtste middel klaagt over het bewijs van feit 3 onder c en d. Dat de verdachte in strijd met de goede trouw tegenover zijn werkgever heeft verzwegen dat hij giften heeft aangenomen zou niet uit de bewijsmiddelen kunnen volgen.
10.2.
Bewezenverklaard is dat
- ‘3.
hij op tijdstippen in de periode 1 april 1996 tot en met 4 september 2001, in de gemeente Zwolle en/of elders in Nederland, anders dan als ambtenaar, namelijk als Hoofd technische zaken uitvoering of als Hoofd technische zaken of als adjunct-directeur Verhuur, Ontwikkeling en Beheer of als directeur in dienstbetrekking werkzaam zijnde bij de Stichting [D]of [E] of bij [F], naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking had gedaan of nagelaten dan wel zou doen of nalaten, na te noemen giften, te weten:
(…)
- c)
het verschil tussen de door hem, verdachte, betaalde prijs en de reële kostprijs of gangbare commerciële prijs voor schilderwerkzaamheden ten behoeve van een stacaravan/chalet van [B];
- d)
het verschil tussen de door hem, verdachte, betaalde prijs en de reële kostprijs of gangbare commerciële prijs voor schilderwerkzaamheden ten behoeve van een stacaravan/chalet van [C] BV;
(…)
telkens heeft aangenomen en dit aannemen in strijd met te goeder trouw (AM, lees: de goede trouw) heeft ver[z]wegen tegenover zijn, verdachtes, werkgevers bovengenoemd;’
10.3.
Het middel betoogt dat er geen bewijsmiddel is opgenomen in de aanvulling dat ondersteuning biedt aan de vaststelling van het hof dat verdachte in strijd met de goede trouw zou hebben verzwegen. Ik begrijp het middel aldus dat nergens uit blijkt dat het voor verdachte duidelijk is geweest dat het bedrag op de factuur van [betrokkene 3] respectievelijk [C] in geen verhouding stond tot de geleverde prestatie.
10.4.
De bewijsmiddelen laten geen conclusies toe over de omvang van het schilderwerk. Als het door verdachte betaalde bedrag inderdaad bedoeld was voor alle werkzaamheden en materialen en in geen verhouding staat tot de omvang van het schilderwerk en materiaal moet dit voor verdachte, gelet op zijn functie en ervaring, volstrekt helder zijn geweest. Maar een verwijzing naar verdachtes deskundigheid op dit gebied ontbreekt. Het hof had, dunkt mij, het bewijs rond kunnen maken door een overweging in de aanvulling op te nemen met een verwijzing naar verdachtes opleiding en ervaring. Nu dit ontbreekt lijkt mij ook dit middel gegrond te zijn.
11.1.
Het negende middel betreft de strafmotivering. Volgens de stellers van het middel heeft het hof ten onrechte geen acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de consequenties die de straf, zoals door het hof bepaald, op verdachtes leven zou hebben.
11.2.
Het hof heeft de strafoplegging aldus gemotiveerd:
‘Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft verdachte ten aanzien van het onder 1 tot en met 6 tenlastegelegde veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf, met aftrek, waarvan één jaar gevangenisstraf voorwaardelijk met ene proeftijd van twee jaar.
De verdachte en de officier van justitie zijn in hoger beroep gekomen van deze veroordeling.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat verdachte ten aanzien van het onder 1 tot en met 6 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot dertig maanden gevangenisstraf, met aftrek, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf ten aanzien van het onder 1 tot en met 5 bewezenverklaarde bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon van verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft gedurende een groot aantal jaren zijn leidinggevende positie bij [D] misbruikt om zich privé te bevoordelen/verrijken.
Het hof beoordeelt de bewezenverklaarde feiten als hoogst ernstig. De praktijken bij [D], waarvoor verdachte in de periode dat hij directeur van de [D] was, de primaire verantwoordelijkheid droeg en in de periode daaraan voorafgaand medeverantwoordelijkheid droeg, zijn van corruptieve aard en daarmee hangt samen dat zich vaak meer met elkaar samenhangende misdrijven voordoen. Het hof merkt op dat corruptie van bestuurders/leidinggevenden van ondernemingen in het algemeen met zich brengt, dat medewerkers van die ondernemingen moeten meegaan in de knoeierij en in de administratie gaan frauderen. Ook bedrijven die zich gedwongen zien om mee te gaan in de corruptie, of dat vrijwillig doen, zullen op hun beurt ook weer moeten knoeien in hun administratie of moeten met zwart geld werken.
Aldus verbreidt het kwaad zich als een olievlek.
De bewezenverklaarde feiten hebben plaatsgevonden binnen een organisatie zie zich bezig houdt met sociale woningbouw.
Aannemelijk is dat door de handelwijze van verdachte en zijn medeverdachten de [D] benadeeld is en dat mogelijk huurders van woningen van de [D] het gelag, in de vorm van huurverhogingen, moeten betalen voor de ‘voor wat hoort wat’ cultuur.
Het hof is van oordeel dat voor feiten als de onderhavige slechts van oplegging van een gevoelige onvoorwaardelijke vrijheidsstraf de nodige generaal-preventieve werking uitgaat.
Gelet op de aard, de ernst en de duur van de bewezenverklaarde feiten is het hof van oordeel Dat aan verdachte een zwaardere straf moet worden opgelegd dan door de advocaat-generaal is gevorderd. Het hof ziet geen redenen aanwezig een deel van de overwogen gevangenisstraf voorwaardelijk aan verdachte op te leggen. Daaraan staat niet in de weg dat voor het (relatief geringe) feit 6 wordt vrijgesproken.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat, zoals subsidiair door de raadsman van verdachte is bepleit, oplegging van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, geen passende sanctie voor afdoening van deze zaak is.’
11.3.
De advocaat van verdachte heeft in hoger beroep ter terechtzitting van 7 juli 2007 een pleitnota overgelegd, waarin het volgende met betrekking tot een eventuele strafoplegging is te lezen:
- ‘—
[verdachte] is First-offender.
- —
[verdachte] is door deze procedure op bijstandsniveau teruggevallen. Hij had een ruim inkomen. Zicht op een functie op het niveau dat hij had, is er realiter niet.
- —
Door de procedure heeft [verdachte] ook de nodige lichamelijke klachten ondervonden.
- —
Door de vervolging is [verdachte] met zijn familie in een deels sociaal isolement beland.
In het reclasseringsrapport de impact van de procedure voor [verdachte] treffend verwoord:
‘Betrokkene […] is niet alleen vrijwel zijn hele hebben en houden kwijtgeraakt, maar ook zijn maatschappelijke status en aanzien. Zijn vrouw en zoon zijn in deze vrije val meegesleept. […]’
De voorgaande aspecten is voor mij reden te stellen dat een gevangenisstraf in dezen niet past. Het is voorts voor mij reden om uw college voor te stellen om bij bewezenverklaring van één of meerdere feiten te volstaan met ten hoogste het opleggen van een werkstraf.’
11.4.
De stellers van het middel gaan er kennelijk vanuit dat aldus een verweer is gevoerd of een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is betrokken dat het hof, bij afwijking daarvan, zou nopen zijn beslissing nader met redenen te omkleden. Ik bestrijd dit. De gevolgen waarop de pleitnota heeft gewezen zijn doorgaans inherent aan een strafvervolging voor feiten als corruptie en belastingfraude van een persoon die grote hoeveelheden gemeenschapsgeld, waarover hij uit hoofde van een goedbetaalde en respectabele functie kon beschikken, heeft achterover gedrukt en ten eigen bate heeft aangewend. Er zijn geen bijzondere omstandigheden aangevoerd die ertoe zouden moeten leiden dat juist voor deze verdachte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf onoverkomelijk bezwaarlijk zou zijn. Het hof heeft de strafoplegging afdoende en uitvoerig gemotiveerd.
Voorts zien de stellers eraan voorbij dat de feitenrechter vrij is in de bepaling van de straf en de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden. In cassatie kan niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte.5.
Tot slot wijs ik erop dat de mate waarin bezwaren tegen het opleggen van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf worden gemaakt mij evenredig lijkt aan de generaal preventieve werking van oplegging van zo een straf. Dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf in het algemeen meer wordt gevreesd dan een werkstraf lijkt mij buiten kijf te staan.
Het middel faalt.
12.
Het vijfde en achtste middel zijn gegrond. Dat behoeft naar mijn mening evenwel niet tot cassatie te leiden. De feiten 1 onder d, e en f en 3 onder c en d kunnen mijns inziens worden geschrapt zonder dat daarmee de aard en ernst van het overblijvende geweld wordt aangedaan.6. De overige middelen falen en kunnen naar mijn mening met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
13.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad uit de bewezenverklaring de feiten 1 onder d, e en f en 3 onder c en d zal schrappen en het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑06‑2009
Bijv. HR 2 september 1997, NJ 1998, 101; HR 27 februari 2001, NJ 2001, 294 rov. 4.4.
Zie bijv. HR 28 september 2004, NJ 2004, 629.
Bijv. HR 7 april 1981, NJ 1981, 399; HR 9 mei 2006, LJN AV0316.
HR 10 september 1991, NJ 1991, 839; HR 16 november 1999, NJ 2000, 214 m.nt Reijntjes; HR 14 maart 2006, LJN AU9353; HR 20 november 2007, LJN BB6218.
HR 24 december 2002, NJ 2003, 143; HR 28 maart 2006, LJN AV4191.