Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-02-2019, nr. 200.111.788/01
ECLI:NL:GHARL:2019:1021
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-02-2019
- Zaaknummer
200.111.788/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:1021, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑02‑2019; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2017:6463, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 25‑07‑2017; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2017:1676, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 28‑02‑2017; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2016:2372, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 22‑03‑2016; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2015:7941, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 20‑10‑2015; (Tussenbeschikking)
- Wetingang
art. 74 Burgerlijk Wetboek Boek 6; art. 446 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 447 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 448 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 449 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 450 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 451 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 452 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 453 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 454 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 455 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 456 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 457 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 458 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 459 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 460 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 461 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 462 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 463 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 464 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 465 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 466 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 467 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 468 Burgerlijk Wetboek Boek 7; art. 194 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering; art. 198 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
- Vindplaatsen
GZR-Updates.nl 2019-0033
PS-Updates.nl 2019-0214
AR 2017/3948
AR 2017/5820
JA 2017/123 met annotatie van mr. E.W. Bosch
GZR-Updates.nl 2017-0299
PS-Updates.nl 2017-0631
AR 2017/1105
GZR-Updates.nl 2017-0101
PS-Updates.nl 2017-0281
GZR-Updates.nl 2016-0147
Uitspraak 05‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Medische aansprakelijkheid. Eindarrest na deskundigenbericht. Met het deskundigenbericht is het voorshands geleverd geachte bewijs ontzenuwd. Daarmee is geïntimeerde niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat de plastische chirurgen van het ziekenhuis niet lege artis hebben gehandeld bij de reconstructie van zijn oor.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.111.788/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 121386/ HA ZA 10-835)
arrest van 5 februari 2019
in de zaak van
Universitair Medisch Centrum Groningen,
gevestigd te Groningen,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: UMCG,
advocaat: mr. E.J.C. de Jong, kantoorhoudend te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.M. van der Zwan, kantoorhoudend te 's-Gravenhage.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 25 juli 2017 hier over.
1.2
Ter uitvoering van dit tussenarrest heeft de door het hof benoemde deskundige een schriftelijk deskundigenbericht, gedateerd 19 december 2018, opgemaakt, dat aan partijen is toegezonden.
1.3
Daarna heeft UMCG op 1 mei 2018 een memorie na deskundigenbericht met producties genomen.
1.4
[geïntimeerde] heeft bij brief van 24 mei 2018 bezwaar gemaakt tegen de memorie na deskundigenbericht van UMCG en de daarbij overgelegde producties 1 en 2. De rolraadsheer heeft bij brief van 28 mei 2018 beslist dat de randnummers 4 tot en met 9 van die memorie worden geschrapt, terwijl de randnummers 1 tot en met 3 en de overgelegde producties, hoewel deze in de memorie niet in het kader van het gelaste deskundigenbericht worden besproken, niet worden geweigerd omdat het hof in het tussenarrest van 25 juli 2017 heeft overwogen dat UMCG deze producties in het kader van het leveren van tegenbewijs alsnog kan indienen als zij dat wenst. Het hof ziet geen aanleiding, zoals door [geïntimeerde] is verzocht, deze producties alsnog buiten beschouwing te laten.
1.5
Op 10 juli 2018 heeft [geïntimeerde] een antwoordmemorie na deskundigenbericht genomen.
1.6
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling van de grieven en de vordering
2.1
Het hof heeft in het eerdere tussenarrest van 28 februari 2017 overwogen dat UMCG ook na het in het geding brengen van het medisch dossier van [geïntimeerde] bij het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU) en van een verklaring van dr. [B] niet heeft voldaan aan de op haar rustende verzwaarde motiveringsplicht en dat het hof de stelling van [geïntimeerde] , inhoudende dat de plastisch chirurgen niet lege artis hebben gehandeld ten aanzien van de wijze waarop de operaties aan het linkeroor van [geïntimeerde] zijn uitgevoerd dan ook voorshands bewezen acht. Tegen de achtergrond van het door UMCG gedane bewijsaanbod tot het horen van deskundigen, heeft het hof vervolgens in het tussenarrest van 25 juli 2017 geopteerd voor de benoeming van een deskundige. In laatstgenoemd tussenarrest is daarop prof. dr. I.M.J. Mathijssen, plastisch chirurg en afdelingshoofd van de afdeling plastische chirurgie van het Erasmus MC te Rotterdam (hierna: Mathijssen of: de deskundige) tot deskundige benoemd.
2.2
De deskundige heeft een concept-rapportage opgesteld, dat zij naar de advocaten van partijen heeft gestuurd met de uitnodiging hierop te reageren. [geïntimeerde] heeft bij brief van 4 oktober 2017 te kennen gegeven zich niet op het blokkeringsrecht te beroepen en heeft bij brief van 13 december 2017 inhoudelijk op het conceptrapport gereageerd. UMCG heeft op 3 november 2017 op het conceptrapport gereageerd. De deskundige heeft ten slotte op 19 december 2017 haar definitieve rapport aan het hof uitgebracht.
2.3
In het definitieve rapport heeft de deskundige de in het tussenarrest van 25 juli 2017 door het hof aan haar gestelde vragen als volgt beantwoord:
“a. Wilt u een beschrijving geven van uw ervaring op het gebied van reconstructieve operaties zoals die bij [geïntimeerde] zijn verricht?
Sinds maart 2005 ben ik plastisch chirurg, werkzaam in het Erasmus MC. Ik heb een fellowship in Parijs gevolgd waarvan oorschelpreconstructies met autoloog ribkraakbeen bij dr. Firmin een onderdeel was. Dr. Firmin is de expert op dit gebied in Europa. In het Erasmus MC verricht ik voornamelijk operaties aan het gezicht en schedel voor aangeboren aandoeningen, waaronder hemifaciale microsomie en microtie.
b. Op welke wijze werden in de periode 2005 tot en met 2007 dergelijke reconstructieve operaties verricht?
In deze periode bestond in het veld een duidelijke voorkeur voor oorschelpreconstructies met autoloog ribkraakbeen bij kinderen met microtie.
De ingreep wordt meestal rond de leeftijd van 8 á 10 jaar uitgevoerd. Deze operatie wordt óf volgens de Brent-methode uitgevoerd óf volgens de Nagata-methode, waarbij variaties op de originele operatie frequent zijn afgestemd op karakteristieken van de patiënt en ervaringen van de operateur. Het verschil tussen de Brent- en Nagata-methode is chirurgisch technisch van aard, zoals het ontwerp van het kraakbenig skelet en het aantal etappes waarin de totale reconstructie wordt uitgevoerd.Incidenteel werd gerapporteerd over het gebruik van Medpor, een kunstmateriaal, ter vervanging van het ribkraakbeen. Vanwege een hoger risico op infectie werd deze methode destijds nauwelijks in Europa uitgevoerd. Het aanmeten van een oorprothese die met behulp van een metalen schroef aan de schedel wordt vastgeklikt werd met name aan oudere patiënten aangeboden die vanwege een ongeval of een kwaadaardige aandoening hun oorschelp missen.
c. Wilt u, op basis van het medisch dossier, een beschrijving geven van de operaties die aan het oor van [geïntimeerde] die in het UMCG zijn verricht?
1e Operatie 16-8-2005 (9:00-12:00h) Oorschelpreconstructie met autoloog kraakbeen volgens Brent, waarbij een arteria temporalis superficialis fascielap over de kraakbeengraft heen wordt gelegd en bedekt met een gedeeltelijke dikte huidtransplantaat van de rechter bovenarm. Operateur prof. [C] . Redondrains achtergelaten bij thorax en hoofd; deze worden op 18-8 verwijderd. Ontslagdatum 19-8-2005. Gecompliceerd door urineretentie waarvoor 4 weken een CAD.
2e Operatie 15-1-2007 door dr. [D] . Uitdiepen van het kraakbeen ter plaatse van de concha en losmaken van de nieuwe oorschelp van de schedel met bedekken van het gecreëerde defect met een gedeeltelijke dikte huidtransplantaat van rechter bovenbeen. Ontslagdatum 16-1-2007.
d. Hoe beoordeelt u deze operaties? Is er in uw visie op enig moment bij deze operaties anders gehandeld dan van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot onder gelijke omstandigheden toentertijd mocht worden verwacht?
Voor zover op te maken uit het dossier zijn deze operaties lege artis uitgevoerd en hebben zich geen complicaties voorgedaan die het resultaat negatief hebben beïnvloed. Waarom bij de eerste operatie gekozen is om een fascielap te gebruiken ter bedekking van het kraakbeen transplantaat wordt niet duidelijk. Bij de Brent-techniek wordt het transplantaat veel begraven onder een locale huidlap (Brent, 2002). Mogelijk was er onvoldoende huid beschikbaar of ontstond er teveel druk door het transplantaat op de huid, waardoor er een risico op verlies van huid door necrose bestond, maar deze overweging kan ik nergens terugvinden.
Vanwege het ontbreken van preoperatieve en postoperatieve foto’s is het niet mogelijk om iets te zeggen over het behaalde resultaat.
e. Indien u het tweede deel van de vorige vraag met ja hebt beantwoord, wilt u dan zo concreet mogelijk aangeven in welk opzicht anders is gehandeld dan van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot onder gelijke omstandigheden mocht worden verwacht en op welke wijze in plaats daarvan gehandeld had dienen te worden?
Nvt
f. Indien u het tweede deel van vraag d. bevestigend hebt beantwoord, hoe zou naar uw verwachting het resultaat van de operaties zijn geweest indien wel zou zijn gehandeld als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder gelijke omstandigheden mocht worden verwacht?
Nvt
g. Indien het met de operaties beoogde resultaat niet werd bereikt, welke factoren speelden daarbij een rol?
Uit de dossiervoering wordt duidelijk dat het UMCG niet betwist dat het bereikte resultaat niet het beoogde resultaat was. Door het ontbreken van foto’s kan ik hierover geen oordeel geven, maar over dit punt lijkt overeenstemming tussen de beide partijen te bestaan.
Over het algemeen spelen factoren mee als kwaliteit van het ribkraakbeen, dat bij iemand van 22 jaar steviger en minder buigzaam is dan bij een kind van 8 a 10 jaar. Het in model snijden van kraakbeen kan daardoor lastiger zijn. In geval van hemifaciale microsomie, zoals bij deze patiënt, kan het nodig zijn om een iets kleinere oorschelp te maken aangezien de aangedane gelaatshelft onderontwikkeld is en de haargrens veelal lager ligt dan aan de andere zijde. De positie van de nog aanwezige huidresten zijn relevant omdat hier veelal de oorlel van wordt gemaakt.
Daarnaast speelt ervaring een belangrijke rol, waarbij opgemerkt moet worden dat slechts een enkeling in de wereld een ruime ervaring heeft.
Concrete aspecten die in de voorliggende casus mogelijk hebben bijgedragen aan een suboptimaal resultaat zijn de keuze om het kraakbeen te bedekken met een fascielap en huidtransplantaat, waardoor de contour van de gereconstrueerde oorschelp iets vervlakt. Een tweede aspect wat mogelijk nog een rol heeft gespeeld is het gegeven dat er gedurende slechts 1 dag een drain is gebruikt ter plaatse van het oor. Over het algemeen wordt een periode van 3 tot 5 dagen aangehouden om een goede aansluiting van de overliggende weke delen (fascielap en huidtransplantaat in dit geval) met het kraakbeenskelet te krijgen (Brent, 2002; Osorno, 2007). Het wordt mij niet duidelijk of er destijds in het UMCG een ander protocol werd aangehouden. Een aantal chirurgen gebruikt in plaats van drains bolsterhechtingen (hechtingen die zowel door de huid als door het kraakbeen lopen) om een vergelijkbare connectie tussen weke delen en kraakbeen graft te krijgen, maar het plaatsen hiervan, dan wel het verwijderen ervan poliklinisch, wordt niet vermeld in het dossier en lijkt daarmee niet te zijn gedaan.
h. Indien uw antwoord op het tweede deel van vraag d. bevestigend luidt, wat is dan het aandeel van de factor dat anders is gehandeld dan van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot onder gelijke omstandigheden mocht worden verwacht?
Nvt
i. Geeft uw onderzoek u aanleiding tot het maken van opmerkingen die naar uw oordeel voor de beslissing op het geschil tussen partijen van belang kunnen zijn?
Bij het lezen van het dossier valt op hoezeer patiënt leed onder zijn aangeboren aandoening. Dit lijkt gerelateerd te zijn aan zijn achtergrond als Irakees, omdat er in deze cultuur veelal een taboe ligt op aangeboren aandoeningen en gezien kunnen worden als straf van God. Er lijkt sprake te zijn van een hele hoge verwachting ten aanzien van de ingreep, waar patiënt bovendien ook nog heel lang op heeft moeten wachten door de onzekerheid rondom zijn verblijfstatus. Uit het dossier is het mij niet duidelijk geworden in hoeverre met patiënt is gesproken over het te verwachten resultaat, wat een tekortkoming is van de dossiervoering. Het is gebruikelijk om de verschillen die zullen resulteren ten opzichte van het eigen contralaterale oor te benoemen, zoals het niet flexibel zijn van de oorschelp, het eventueel kleiner zijn in lengte en breedte, kleurverschil van de huid op het nieuwe oor door gebruik van een huidtransplantaat, en minder scherpe contouren die een oorschelp karakteriseren.
j. Wilt u uw antwoorden toelichten en, zo mogelijk, onderbouwen met verwijzingen naar literatuur en wilt u zoveel mogelijk een uitleg geven die (ook) voor juristen begrijpelijk is?
Onderstaande literatuur beschrijft de gangbare technieken uit de periode 2005-2007. (…)”
2.4
[geïntimeerde] heeft bij antwoordmemorie na deskundigenbericht een aantal bezwaren tegen het deskundigenrapport naar voren gebracht. Allereerst wijst [geïntimeerde] op het antwoord van de deskundige op vraag d, (onder meer) inhoudende dat de operaties voor zover op te maken uit het dossier lege artis zijn uitgevoerd. Naar de mening van [geïntimeerde] betreft dit niet een antwoord op de aan de deskundige gestelde vraag maar een juridisch oordeel. Het hof onderschrijft dit standpunt niet. Het hof begrijpt het antwoord van de deskundige aldus dat zij van oordeel is dat, voor zover op te maken uit het dossier, bij de operaties niet anders gehandeld is dan van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot onder gelijke omstandigheden toentertijd mocht worden verwacht. heeft voorts gesteld dat de deskundige de grenzen van haar deskundigheid te buiten is gegaan door op vraag i te antwoorden dat haar bij lezing van het dossier is opgevallen hoezeer [geïntimeerde] leed onder zijn aangeboren aandoening en dat dit mede gerelateerd lijkt te zijn aan zijn achtergrond als Irakees. Het hof overweegt dat de deskundige dit antwoord heeft gegeven op de vraag van het hof of het onderzoek de deskundige aanleiding heeft gegeven tot het maken van opmerkingen die naar haar oordeel voor de beslissing op het geschil tussen partijen van belang kunnen zijn. De deskundige had de beschikking over het volledige dossier, waaruit onder andere naar voren komt dat [geïntimeerde] last had van psychische problemen rondom zijn aangeboren handicap (productie 6 bij inleidende dagvaarding). Het hof is van oordeel dat de deskundige in dit kader met haar antwoord op vraag i niet buiten de grenzen van haar deskundigheid is getreden. Het hof verwerpt tot slot het bezwaar van [geïntimeerde] dat de deskundige hem niet zelf heeft onderzocht. Het hof stelt daarbij voorop dat de deskundige vrij is in de wijze waarop zij haar onderzoek inricht. Daarbij is de deskundige gevraagd op basis van het medisch dossier een beschrijving van de operaties te geven en deze te beoordelen. De omstandigheid dat de deskundige [geïntimeerde] niet zelf heeft onderzocht betreft dan ook geen gebrek in het onderzoek, te meer niet gelet op het feit dat [geïntimeerde] na de operaties in het UMCG inmiddels is geopereerd in het UMCU waardoor het resultaat van de oorreconstructie na de operaties in het UMCG niet langer zichtbaar is.
2.5
Het hof is van oordeel dat het rapport begrijpelijk en consistent is en dat het behoorlijk is gemotiveerd. De door de deskundige gebezigde motivering in het deskundigenbericht komt op het hof overtuigend over. Het hof zal zijn oordeel dan ook op het deskundigenbericht als bewijsmiddel baseren. Uit het deskundigenrapport kan het hof niet afleiden dat één van de behandelend plastisch chirurgen, dr. [C] en dr. [D] , de oorreconstructie bij [geïntimeerde] op 16 augustus 2005 en 15 januari 2007 heeft uitgevoerd in strijd met de zorgvuldigheid die mag worden verwacht van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot onder gelijke omstandigheden. De deskundige heeft vastgesteld dat door de plastisch chirurgen een gebruikelijke operatiemethode (de Brent-methode) is toegepast en dat zich daarbij, voor zover op te maken uit het dossier, geen complicaties hebben voorgedaan die het resultaat negatief hebben beïnvloed. Op de vraag van het hof of de deskundige, voor zover aan de orde, concreet wil aangeven in welke opzichten anders is gehandeld dan van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot onder gelijke omstandigheden mocht worden verwacht, antwoordt zij dat die vraag niet van toepassing is. Weliswaar merkt de deskundige op dat de keuze om het kraakbeen te bedekken met een fascielap en huidtransplantaat, waardoor de contour van de gereconstrueerde oorschelp iets vervlakt, alsmede het gegeven dat er gedurende slechts één dag een drain is gebruikt ter plaatse van het oor mogelijk hebben bijgedragen aan een suboptimaal resultaat, maar zij verbindt hieraan niet de conclusie dat één van de betrokken plastisch chirurgen hierdoor niet lege artis heeft gehandeld. Bovendien wijst de deskundige ook op andere factoren die mogelijk hebben bijgedragen aan het tegenvallende resultaat van de bij [geïntimeerde] uitgevoerde oorreconstructie, zoals de kwaliteit van het ribkraakbeen.
2.6
Met het deskundigenbericht is het voorshands geleverd geachte bewijs ontzenuwd. Daarmee is [geïntimeerde] niet geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat de plastisch chirurgen van het UMCG niet lege artis hebben gehandeld. [geïntimeerde] heeft geen partijdeskundigenrapport overgelegd of anderszins bewijs aangeboden. Dit betekent dat de (enige) grondslag aan de vordering van [geïntimeerde] , te weten dat niet lege artis is gehandeld bij de operatie, is komen te ontvallen en dat de grieven van UMCG in zoverre slagen. Nu het vonnis om deze reden dient te worden vernietigd, behoeven de overige grieven van UMCG geen behandeling meer. De slotsom
2.7
Het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd. Het hof zal opnieuw rechtdoende de vordering van [geïntimeerde] afwijzen.
2.8
[geïntimeerde] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van UMCG zullen worden vastgesteld op:- griffierecht € 263,-
- salaris advocaat (2,5 punten, tarief II) € 1.130,-
Totaal € 1.393,-
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van UMCG zullen, met inbegrip van de kosten gemoeid met het deskundigenbericht, worden vastgesteld op:
- explootkosten € 90,64- griffierecht € 666,-
- kosten deskundigenbericht € 2000,-
subtotaal verschotten € 2.756,64
- salaris advocaat (3 punten, tarief II) € 3.222,-Totaal € 5.978,64
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Groningen van 16 november 2011;
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van UMCG wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 1.130,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 263,- voor verschotten, en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep aan de zijde van UMCG vastgesteld op € 3.222,- voor salaris overeenkomstig liquidatietarief en op € 2.756,64 voor verschotten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde veroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. J.H. Kuiper en mr. M.M.A. Wind en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
5 februari 2019.
Uitspraak 25‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Medische aansprakelijkheid. Benoeming deskundige.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.111.788/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 121386/ HA ZA 10-835)
arrest van 25 juli 2017
in de zaak van
Universitair Medisch Centrum Groningen,
gevestigd te Groningen,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: het UMCG,
advocaat: mr. E.J.C. de Jong, kantoorhoudend te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.M. van der Zwan, kantoorhoudend te 's-Gravenhage.
1. Het verdere verloop van de procedure in hoger beroep
1.1
Het hof neemt het tussenarrest van 28 februari 2017 hier over.
1.2
Het verdere verloop van het geding blijkt uit:- de akte na tussenarrest van het UMCG;- de akte uitlaten tegenbewijs van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling van de grieven en de vordering
2.1
In genoemd tussenarrest heeft het hof overwogen dat het UMCG ook na het in het geding brengen van het medisch dossier van [geïntimeerde] bij het UMCU en van een verklaring vandr. Van der Lei niet heeft voldaan aan de op haar rustende verzwaarde motiveringsplicht en dat het hof de stelling van [geïntimeerde] , inhoudende dat de plastische chirurgen van het UMCG niet lege artis hebben gehandeld ten aanzien van de wijze waarop de operaties aan het linkeroor van [geïntimeerde] zijn uitgevoerd dan ook voorshands bewezen acht.Het hof heeft voorts overwogen dat het de zaak naar de rol zal verwijzen om het UMCG in de gelegenheid te stellen aan te geven op welke wijze zij bewijs wenst te leveren. Het hof heeft daarbij gerefereerd aan het door het UMCG in de memorie van grieven gedane aanbod tot het leveren van (tegen)bewijs door middel van het horen van getuigen en/of deskundigen en heeft aangegeven dat indien het UMCG (ook) bewijs wil leveren door deskundigen het hof er de voorkeur aan geeft zelf een deskundige te benoemen. Het UMCG kan in de akte aangeven aan de benoeming van welke deskundige(n) zij de voorkeur geeft en welke vragen aan de deskundige(n) kunnen worden voorgelegd.
2.2
Het UMCG heeft in haar akte aangegeven af te zien van het leveren van tegenbewijs door getuigen. Zij heeft een voorstel gedaan voor de benoeming van een deskundige en voor de aan de deskundige te stellen vragen.
2.3
[geïntimeerde] verzet zich tegen de benoeming van een deskundige. Hij wijst erop dat hij al jarenlang procedeert en nog geen cent schadevergoeding heeft ontvangen en dat de benoeming van een deskundige alleen nog maar tot meer vertraging leidt. Volgens [geïntimeerde] ziet het bewijsaanbod van het UMCG op het horen van deskundigen en dat is volgens hem iets heel anders dan een geheel nieuw deskundigenonderzoek. Volgens [geïntimeerde] heeft het hof het UMCG weliswaar de gelegenheid geboden om tegenbewijs te leveren, maar dat betekent niet dat nu een nieuw deskundigenonderzoek moet worden gestart.
2.4
Het hof volgt [geïntimeerde] niet in dit betoog. Het berust allereerst op een verkeerde lezing van het tussenarrest van het hof. Het hof heeft juist uitdrukkelijk overwogen dat indien het UMCG het tegenbewijs ook wil leveren door deskundigen, het hof de voorkeur geeft aan de benoeming van een deskundige en niet aan bewijs door een partijdeskundige. [geïntimeerde] lijkt bovendien te miskennen dat het aan de rechter is om, op verzoek van partijen of ambtshalve, een door hem benoemde deskundige op te dragen schriftelijk bericht in te leveren of mondeling te rapporteren (vgl. artikel 194 lid 2 Rv, uitgewerkt in artikel 198 lid 4 en 5 Rv). De gangbare praktijk bij het hof, en bij alle andere feitenrechters, is dat gekozen wordt voor een schriftelijk bericht, eventueel aangevuld met nadere mondelinge toelichting (artikel 194 lid 5 Rv). Deze praktijk biedt de deskundige de gelegenheid zijn onderzoek op de door hem passend geachte wijze te verrichten en om de resultaten van zijn onderzoek in afgewogen bewoordingen - op schrift en niet mondeling - weer te geven.De door het hof gemaakte keuze, staat er overigens niet aan in de weg dat beide partijen ook bewijs bijbrengen door middel van een of meer partijdeskundigen, ofwel door het in het geding brengen van een rapport van een partijdeskundige, ofwel door het doen horen van een partijdeskundige, maar dat laatste alleen indien het hof partijen, op grond van zijn discretionaire bevoegdheid daartoe (artikel 200 lid 1 Rv) de mogelijkheid biedt.In dit verband wijst het hof het UMCG erop dat het UMCG de eerder gewijzigde producties in het kader van het leveren van tegenbewijs alsnog kan indienen indien zij dat wenst. daartoe is, anders dan het UMCG lijkt te veronderstellen, dient voldoende dat het UMCG verzoekt om deze producties alsnog toe te laten. De producties zijn geweigerd en maken geen deel uit van het procesdossier. Indien het UMCG ze onderdeel wil doen uitmaken van het procesdossier, zal het UMCG de producties in het geding moeten brengen.
2.5
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat het het hof vrijstond om, tegen de achtergrond van het door het UMCG gedane bewijsaanbod tot het horen van deskundigen, welk aanbod het hof ook heeft opgevat als het in het geding brengen van een rapport van een partijdeskundige, te opteren voor de benoeming van een deskundige. De bezwaren van [geïntimeerde] tegen de benoeming door het hof van een deskundige zijn dan ook ongegrond. In dit verband overweegt het hof dat een benoeming van een deskundige weliswaar tot vertraging van de procedure leidt, maar dat dat nadeel niet opweegt tegen het belang van partijen om bewijs te kunnen leveren. [geïntimeerde] heeft weliswaar nog geen schadevergoeding ontvangen, maar dat hij recht heeft op schadevergoeding staat nog niet definitief vast. Daartoe is bewijslevering noodzakelijk.
2.6
Het hof ziet geen reden om [geïntimeerde] alsnog in de gelegenheid te stellen een voordracht te doen voor de benoeming van een deskundige of een voorstel te doen voor de aan de deskundige te stellen vragen. Het hof heeft [geïntimeerde] die gelegenheid uitdrukkelijk geboden, maar [geïntimeerde] heeft ervoor gekozen om de akte te gebruiken voor een klacht over de lange procedure en een protest tegen de benoeming van een deskundige, zonder (subsidiair) ook suggesties te doen over de persoon van de deskundige en de aan de deskundige te stellen vragen. Honorering van het verzoek van [geïntimeerde] zou ertoe leiden dat de procedure verder wordt vertraagd.
2.7
Het UMCG stelt de benoeming voor van prof. dr. I.M.J. Mathijssen, plastisch chirurg en afdelingshoofd van de afdeling plastische chirurgie van het Erasmus MC te Rotterdam. [geïntimeerde] heeft zich tegen de benoeming van prof. Mathijssen verzet, maar zijn enige argument is dat prof. Mathijssen wordt voorgesteld door het UMCG. Dat argument snijdt echter geen hout. Nu niet ter discussie staat dat prof. Mathijssen over ruime deskundigheid beschikt op het terrein van de plastische chirurgie en zij desgevraagd heeft verklaard vrij te staan tegenover partijen (en de destijds aan het UMCG verbonden behandelend artsen) zal het hof haar benoemen. Prof. Mathijssen heeft verklaard een eventuele benoeming te zullen aanvaarden.
2.8
Het UMCG heeft een voorstel voor te stellen vragen geformuleerd. Het hof zal deze vragen als uitgangspunt nemen, maar heeft de vragen op onderdelen aangepast en/of aangevuld. Het hof komt tot de volgende vraagstelling:a. Wilt u een beschrijving geven van uw ervaring op het gebied van reconstructieve operaties zoals die bij [geïntimeerde] zijn verricht?b. Op welke wijze werden in de periode 2005 tot en met 2007 dergelijke reconstructieve operaties verricht?c. Wilt u, op basis van het medisch dossier, en beschrijving geven van de operaties die aan het oor van [geïntimeerde] die in het UMCG zijn verricht?d. Hoe beoordeelt u deze operaties? Is er in uw visie op enig moment bij deze operaties anders gehandeld dan van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot onder gelijke omstandigheden toentertijd mocht worden verwacht?e. Indien u het tweede deel van de vorige vraag met ja hebt beantwoord, wilt u dan zo concreet mogelijk aangeven in welk opzicht anders is gehandeld dan van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot onder gelijke omstandigheden mocht worden verwacht en op welke wijze in plaats daarvan gehandeld had dienen te worden?f. Indien u het tweede deel van vraag d. bevestigend hebt beantwoord, hoe zou naar uw verwachting het resultaat van de operaties zijn geweest indien wel zou zijn gehandeld als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot onder gelijke omstandigheden mocht worden verwacht?g. Indien het met de operaties beoogde resultaat niet werd bereikt, welke factoren speelden daarbij een rol?h. Indien uw antwoord op het tweede deel van vraag d. bevestigend luidt, wat is dan het aandeel van de factor dat anders is gehandeld dan van een redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot onder gelijke omstandigheden mocht worden verwacht?i. Geeft uw onderzoek u aanleiding tot het maken van opmerkingen die naar uw oordeel voor de beslissing op het geschil tussen partijen van belang kunnen zijn?j. Wilt u uw antwoorden toelichten en, zo mogelijk, onderbouwen met verwijzingen naar literatuur en wilt u zoveel mogelijk een uitleg geven die (ook) voor juristen begrijpelijk is?
2.9
Omdat het UMCG belast is met het leveren van tegenbewijs, komt het voorschot op de kosten van het deskundigenbericht ten laste van het UMCG. Met het onderzoek is naar verwachting een bedrag van - afgerond - € 2.500,- (10 uren à € 200,-, te vermeerderen met btw) gemoeid.
2.10
Het UMCG heeft aangevoerd dat [geïntimeerde] geen blokkeringsrecht toekomt. Het hof laat dat vooralsnog in het midden, omdat op voorhand niet vaststaat of het rapport (ook) betrekking heeft op de gezondheidstoestand van [geïntimeerde] . Het hof zal daarom in de in het dictum te vermelden procedure wel voorzien in het blokkeringsrecht. Mocht [geïntimeerde] daarvan gebruik maken, dan zal het hof in een nader arrest ingaan op de vraag of hem een blokkeringsrecht toekomt en wat daarvan de gevolgen zijn in deze procedure.
3. De beslissingHet gerechtshof, alvorens nader te beslissen:
benoemt tot deskundige prof. dr. I.M.J. Mathijssen, verbonden aan de afdeling plastische chirurgie van Erasmus MC, postbus 2040, 3000 CA Rotterdam, e-mailadres: [------] ;
teneinde een onderzoek in te stellen en schriftelijk bericht uit te brengen omtrent de in rechtsoverweging 2.8 geformuleerde vragen;
bepaalt dat het UMCG aan de deskundige het volledige procesdossier ter inzage zal geven en beveelt partijen om aan de deskundige alle door deze gewenste inlichtingen te verstrekken;
bepaalt dat de deskundige op de voet van het bepaalde in artikel 198 Rv bij haar onderzoek partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat zij daarvan in haar rapport melding dient te maken waarbij van de inhoud van de gemaakte opmerkingen en gedane verzoeken moet blijken;
bepaalt dat de deskundige haar concept-rapport eerst aan [geïntimeerde] zal versturen teneinde [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen zich te beroepen op een hem eventueel toekomend blokkeringsrecht en, indien [geïntimeerde] geen gebruik maakt van dit recht, vervolgens aan beide partijen zodat partijen op het concept-rapport kunnen reageren en dat de deskundige in haar eindrapport zal ingaan op de reacties van partijen op het concept-rapport;
bepaalt dat de deskundige het door haar uit te brengen rapport (ondertekend en met redenen omkleed) ter griffie van dit hof (postbus 1704, 8901 CA te Leeuwarden) zal indienen vóór1 november 2017;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek eerst zal behoeven aan te vangen nadat door het UMCG bij wege van voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek een bedrag van € 2.500,- inclusief btw, ter griffie van het hof zal zijn gedeponeerd conform de nota met betaalinstructies die het UMCG hiertoe zal ontvangen van het Landelijke Dienstencentrum voor de Rechtspraak en de griffie aan de deskundige heeft bericht dat het voorschot is voldaan;
bepaalt dat indien partijen, of een van hen, zich niet kunnen/kan verenigen met de hoogte van dit voorschot partijen/die partij binnen veertien dagen na heden schriftelijk bezwaar kunnen/kan maken, waarna het hof een nadere beslissing zal nemen;
bepaalt dat dit voorschot uiterlijk op 1 september 2017 moet zijn voldaan;
bepaalt dat het onderzoek door de deskundige zal worden verricht onder leiding van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. H. de Hek en dat de deskundige zich voor vragen en/of opmerkingen betreffende het onderzoek zal kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal verzenden;
bepaalt dat de zaak zal worden verwezen naar de roldatum 29 november 2017 voor memorie na deskundigenrapport aan de zijde van het UMCG;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. J.H. Kuiper en mr. M.M.A. Wind en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
25 juli 2017.
Uitspraak 28‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Medische aansprakelijkheid. Is bij de operatie tot herstel van een aangeboren deformerende afwijking aan het oor lege artis gehandeld? Het ziekenhuis heeft niet aan de verzwaarde motiveringsplicht voldaan. Het hof acht de stelling van geïntimeerde dat de plastisch chirurgen van het ziekenhuis niet lege artis hebben gehandeld voorshands bewezen en stelt het ziekenhuis in de gelegenheid tegenbewijs te leveren.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.111.788/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 121386/ HA ZA 10-835)
arrest van 28 februari 2017
in de zaak van
Universitair Medisch Centrum Groningen,
gevestigd te Groningen,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: het UMCG,
advocaat: mr. E.J.C. de Jong, kantoorhoudend te Utrecht,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [A] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.M. van der Zwan, kantoorhoudend te 's-Gravenhage.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 22 maart 2016 hier over.
1.2
Het verdere verloop van het geding blijkt uit:- een akte van het UMCG;- de brief aan de rolraadsheer van [geïntimeerde] d.d. 21 juni 2016;- een akte uitlaten van [geïntimeerde] ;- een akte overlegging producties van het UMCG;- een antwoordakte van [geïntimeerde] .
1.3
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere beoordeling van de grieven en de vordering
Inleiding
2.1
In voornoemd tussenarrest heeft het hof geconstateerd dat op basis van het medisch dossier zoals dat door het UMCG is overgelegd, niet kan worden vastgesteld waarom de bij [geïntimeerde] uitgevoerde oorreconstructie niet het door partijen gewenste resultaat heeft gehad. Het hof heeft het UMCG de gelegenheid geboden om, zoals zij ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft verzocht, het medisch dossier van het UMCU, alsmede een nadere verklaring van dr. [B] in het geding te brengen en daarop desgewenst een toelichting te geven, waarop [geïntimeerde] zal mogen reageren. Het hof heeft de zaak daartoe naar de rol van 19 april 2016 verwezen.
De ingekomen stukken
2.2
Na een uitstel van twee weken heeft het UMCG op de roldatum 3 mei 2016 een akte genomen, waarbij zij een verklaring van dr. [B] in het geding heeft gebracht en waarin zij heeft verklaard dat zij nog niet over het medisch dossier van [geïntimeerde] dat zich bij het UMCU bevindt beschikt. Het UMCG heeft verzocht haar nader uitstel te verlenen voor het in het geding brengen van dit dossier. Voorts heeft zij een tweetal nadere producties (productie 3 en 4) overgelegd en daarop een toelichting gegeven.
2.3
[geïntimeerde] heeft bij brief van 21 juni 2016 bezwaar gemaakt tegen het inbrengen van productie 3 en 4. Dit bezwaar is door de rolraadsheer op de roldatum 28 juni 2016 gehonoreerd. Van de akte van het UMCG zijn punt 4 en 5, alsmede de producties 3 en 4 geweigerd. Het hof zal de bedoelde producties en de daarop gegeven toelichting derhalve buiten beschouwing laten.
2.4
[geïntimeerde] heeft vervolgens bij akte van 12 juli 2016 een akte uitlaten genomen, waarin hij het medisch dossier van het UMCU heeft overgelegd. Hij heeft voorts verzocht het UMCG geen nader uitstel te verlenen voor het inbrengen van nadere stukken, zoals door het UMCG bij haar akte van 3 mei 2016 was verzocht.
2.5
Het UMCG heeft op dezelfde roldatum eveneens het medisch dossier van [geïntimeerde] van het UMCU in het geding gebracht. Bij akte van 26 juli 2016 heeft [geïntimeerde] hierop gereageerd.
2.6
Het hof ziet geen aanleiding om, zoals door [geïntimeerde] is verzocht, de akte van het UMCG d.d. 12 juli 2016 niet te accepteren. Door overlegging van een tweetal brieven van haar raadsman aan het UMCU d.d. 7 april 2016 en 23 juni 2016 waarin is verzocht om afgifte van het medisch dossier heeft het UMCG aangetoond dat zij heeft getracht (tijdig) over het medisch dossier van het UMCU te beschikken, terwijl het medisch dossier dat zij uiteindelijk bij haar akte van 12 juli 2016 in het geding heeft gebracht, gelijkluidend is aan het dossier dat [geïntimeerde] zelf bij akte van 12 juli 2016 heeft overgelegd. De verdere beoordeling
2.7
Dr. [B] , die [geïntimeerde] na de laatste operatie in het UMCG heeft gezien en hem vervolgens heeft doorverwezen naar het UMCU voor een second opinion, heeft in zijn verklaring van 4 april 2016 onder andere verklaard:"(…) In het verdere postoperatieve beloop gaf patiënt aan ook zijn linker oor verder te willen laten reconstrueren: zoals u bekend waren er al twee operaties en reconstructies uitgevoerd met helaas een uiteindelijk teleurstellend resultaat. Ik zag zelf geen mogelijkheid het oor verder goed te reconstrueren en het uiterlijk aspect dusdanig te verbeteren dat dit voor patiënt voldoende acceptabel zou zijn. In mijn optiek toen zou een orthese/prothese, waarbij van kunstmateriaal een nieuw oor wordt gemaakt door de afdeling bijzondere tandheelkunde en welke vervolgens middels implantaten vast gezet kan worden op de schedel, de beste oplossing zijn. Ik heb patiënt toen hiervoor doorverwezen. Daarna verscheen patiënt weer (na consult bij de afdeling bijzondere Tandheelkunde): hij gaf duidelijk te kennen per se een reconstructie te willen en geen prothese. Omdat ik geen goede mogelijkheden hiervoor zag meende ik dat een verwijzing naar prof. dr. [C] het beste zou zijn, gezien zijn uitgebreide ervaring met oor reconstructies. Ik heb toen een zeer korte en cryptische omschrijving gedaan op 20-6-2008 "verwijzing i.v.m. status na "mislukte" oorreconstructie bij hemifaciale atrofie waarmee ik bedoelde: qua reconstructie en aspect verbetering niet gelukte oorreconstructie."
2.8
In het medisch dossier van het UMCU is onder andere het volgende opgenomen: In het "PLA Consult" d.d. 5 september 2008:"Status na mislukte oorreconstructie links ivm microtieO/ Onacceptabele vorm, slechte kleurmatch, litteken temporaalIn de brief van prof. dr. [C] aan prof. dr. [B] d.d. 22 september 2008:"Bovengenoemde patiënt(e) werd gezien in verband met: status na mislukte oorreconstructie links elders.Bij onderzoek werd gevonden: gedeformeerde, verlittekende "oorschelp" links. Slechte vorm en onacceptabel uitwendig aspect."Blijkens het medisch dossier van het UMCU is de oorschelp van [geïntimeerde] door prof. dr. [C] in drie tempi gereconstrueerd waarbij (1) op 2 februari 2009 een expander is ingebracht, (2) op 20 april 2009 de expander is verwijderd en een nieuw kraakbeenframe is ingebracht en (3) op 9 november 2009 de oorschelp is gemobiliseerd. Blijkens de brieven van het UMCU aan de huisarts van [geïntimeerde] is het postoperatief beloop telkens ongecompliceerd geweest. [geïntimeerde] is op 10 november 2009 voor de laatste keer ontslagen uit het ziekenhuis.
2.9
Het hof is, gelijk de rechtbank in rechtsoverweging 5.3 van het vonnis van 16 november 2011 heeft overwogen, van oordeel dat uit de door partijen aangevoerde stellingen en de overgelegde gegevens dient te worden opgemaakt dat de operaties aan het oor van [geïntimeerde] bedoeld waren om de ontbrekende linkeroorschelp te construeren uit lichaamseigen materiaal van [geïntimeerde] , te weten kraakbeen en weefsel en dat de operaties daarom, hoewel medisch geïndiceerd, mede een cosmetisch doel hadden, namelijk een aangeboren deformerende afwijking herstellen. Duidelijk is dat dat doel niet is bereikt. Dat volgt ook uit de nu overgelegde brieven van prof. dr. [C] , die spreekt van een "mislukte oorreconstructie", een "onacceptabele vorm", een "gedeformeerde, verlittekende oorschelp links" en een "slechte vorm en onacceptabel uitwendig aspect". Dat betekent nog niet dat daarmee is gegeven dat niet lege artis is gehandeld en evenmin dat het nu op de weg van het UMCG ligt om te stellen en te bewijzen dat het niet bereiken van het beoogde resultaat niet het gevolg is van het niet lege artis handelen.
2.10
Op [geïntimeerde] rusten stelplicht en bewijslast ten aanzien van de feiten die ten grondslag liggen aan zijn vordering. Hij zal dan ook dienen te stellen en zo nodig te bewijzen dat niet lege artis is gehandeld bij de oorreconstructie in het UMCG. Van het UMCG mag worden verlangd dat zij, in het kader van de gemotiveerde betwisting, aan [geïntimeerde] voldoende feitelijke gegevens of aanknopingspunten verschaft ten behoeve van diens eventuele bewijslevering. Op UMCG rust in die zin een verzwaarde motiveringsplicht. Die verzwaarde motiveringsplicht brengt met zich dat UMCG [geïntimeerde] voldoende feitelijke gegevens en aanknopingspunten verschaft ten aanzien van de mogelijke oorzaken van het niet bereiken van het beoogde resultaat.
2.11
In zijn tussenarrest d.d. 22 maart 2016 heeft het hof al overwogen dat op grond van het medisch dossier van het UMCG niet kan worden vastgesteld waarom de bij [geïntimeerde] uitgevoerde oorreconstructie niet het door partijen gewenste resultaat heeft gehad, nu de mogelijke oorzaken hiervan in het medisch dossier niet worden genoemd, de operatieverslagen geen melding maken van opgetreden complicaties en de door de chirurgen gemaakte keuzes niet zijn toegelicht. Uit het vorenoverwogene, alsmede uit hetgeen het hof in zijn tussenarrest onder rechtsoverweging 4.7 en 4.8 heeft overwogen, vloeit voort dat het UMCG niet heeft voldaan aan de op haar rustende verzwaarde motiveringsplicht. Ook met het thans in het geding gebrachte medisch dossier van het UMCU en de verklaring van dr. [B] is naar het oordeel van het hof (nog) niet aan deze verzwaarde motiveringsplicht voldaan. Zowel het medisch dossier van het UMCU als de verklaring van dr. [B] bieden immers geen inzicht in het handelen en de keuzes van de chirurgen die [geïntimeerde] op 16 augustus 2005 en op 15 januari 2007 hebben geopereerd, noch kan daaruit worden afgeleid wat de (mogelijke) oorzaken zijn van het teleurstellende resultaat van de operaties. Het hof acht de stelling van [geïntimeerde] , inhoudende dat de plastisch chirurgen van het UMCG niet lege artis hebben gehandeld ten aanzien van de wijze waarop de operaties aan het linkeroor van [geïntimeerde] zijn uitgevoerd, dan ook voorshands bewezen (vgl. HR 15 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1083).
2.12
Het hof zal het UMCG, zoals het UMCG ook heeft aangeboden, in de gelegenheid stellen tegenbewijs te leveren tegen de voorshands bewezen geachte stelling van [geïntimeerde] . Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen voor akte om het UMCG in de gelegenheid te stellen aan te geven op welke wijze zij bewijs wenst te leveren. In haar memorie van grieven heeft het UMCG (tegen)bewijs aangeboden door middel van het horen van getuigen en/of deskundigen. Indien het UMCG (ook) tegenbewijs wil leveren door een deskundige geeft het hof er de voorkeur aan zelf een deskundige te benoemen (nadat getuigen zijn gehoord, zodat de deskundige de verklaringen van de getuigen in het te verrichten onderzoek kan betrekken). In dat geval dient het UMCG in haar akte aan te geven aan de benoeming van welke deskundige(n) zij de voorkeur geeft en welke vragen aan de deskundige(n) kunnen worden voorgelegd. [geïntimeerde] kan bij antwoordakte reageren. Vervolgens zal het hof een opdracht tot het leveren van tegenbewijs verstrekken.
2.13
De verdere behandeling van de grieven zal worden aangehouden.
De beslissing
Het hof, rechtdoende in hoger beroep:
alvorens verder te beslissen:
verwijst de zaak naar de rol van 28 maart 2017 voor akte uitlating bewijslevering door het UMCG;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. J.H. Kuiper en mr. R.A. Zuidema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
28 februari 2017.
Uitspraak 22‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Medische aansprakelijkheid. Tussenarrest. Een door het UMCG uitgevoerde reconstructie van het oor heeft een teleurstellend resultaat gehad. De inhoud van het medisch dossier biedt geen antwoord op de vraag waarom het resultaat teleurstellend is geweest. Geïntimeerde is vervolgens behandeld in het UMCU. Het UMCG heeft verzocht het medisch dossier van het UMCU op te vragen en in het geding te brengen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.111.788/01
(zaaknummer rechtbank Groningen 121386/ HA ZA 10-835)
arrest van 22 maart 2016
in de zaak van
Universitair Medisch Centrum Groningen,
gevestigd te Groningen,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: het UMCG,
advocaat: mr. E.J.C. de Jong, kantoorhoudend te Utrecht, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.M. van der Zwan, kantoorhoudend te 's-Gravenhage,
voor wie heeft gepleit mr. V.C. Dekker.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 20 oktober 2015 hier over.
1.2
[geïntimeerde] heeft op de roldatum van 3 november 2015 bij akte aangegeven dat hij geen nieuwe mondelinge behandeling van zijn zaak wenst ten overstaan van de combinatie van raadsheren die arrest zal wijzen.
1.3
Het UMCG heeft afgezien van het nemen van een akte.
1.4
Vervolgens zijn de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De feiten
2.1
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
2.2
[geïntimeerde] is vanwege een aangeboren deformerende afwijking aan het linkeroor behandeld in het UMCG. Op 1 december 2000 heeft er voor het eerst door Dr. [Q] lichamelijk onderzoek plaatsgevonden. Hij stelde de diagnose cryptotie II-III met zeer gering gehoor aan de linkerzijde. Zijn verslag vermeldt dat er een goede indicatie voor een oorreconstructie aanwezig is, dat deze reconstructie in diverse stadia zal moeten worden uitgevoerd en zich zal uitstrekken over een periode van 1 à 2 jaar.
2.3
[geïntimeerde] is hierop geopereerd in het UMCG, waarbij de linkeroorschelp moest worden geconstrueerd met lichaamseigen materiaal, te weten kraakbeen en weefsel. De eerste operatie daartoe heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2005 door dr. [X] , de tweede op 15 januari 2007 door dr. [Y] (hierna: de operaties). De operaties hebben een teleurstellend resultaat gehad.
2.4
Op 30 juni 2006 heeft [geïntimeerde] zich gemeld bij zijn huisarts met psychische problemen rondom zijn aangeboren handicap en de manier van behandeling door de artsen van het UMCG.
2.5
Op 22 september 2008 schrijft Prof. Dr. [Z] , plastisch chirurg verbonden aan het UMC Utrecht (hierna: dr. [Z] ) aan dr. [A] , plastisch chirurg bij het UMCG het volgende: "Bovengenoemde patiënt(e) [hof: [geïntimeerde] ] werd gezien in verband met: status na mislukte oorreconstructie links elders.Bij onderzoek werd gevonden: gedeformeerde, verlittekende "oorschelp" links. Slechte vorm en onacceptabel uitwendig aspect.Advies/behandeling: re-reconstructie linkeroorschelp in 3 tempi:1. inbrengen expander.2. expander verwijderen en nieuw kraakbeenframe inbrengen.3. mobiliseren oorschelp."
2.6
[geïntimeerde] is onder meer op 2 februari 2009 opnieuw aan het linkeroor geopereerd in het UMC Utrecht (hierna: het UMCU).
3. De vordering in eerste aanleg en de beslissing daarop
3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg een verklaring voor recht gevorderd dat het UMCG aansprakelijk is voor [geïntimeerde] 's schade die is ontstaan als gevolg van de oorreconstructie links door het UMCG en een veroordeling van het UMCG tot betaling van de door [geïntimeerde] geleden schade als nader op te maken bij staat. [geïntimeerde] heeft voorts veroordeling van het UMCG in de nakosten en de proceskosten gevorderd.
3.2
Het UMCG heeft verweer gevoerd.
3.3
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis voor recht verklaard dat het UMCG aansprakelijk is voor [geïntimeerde] 's schade die is ontstaan als gevolg van de oorreconstructie links in het UMCG en heeft het UMCG veroordeeld tot betaling van de door [geïntimeerde] geleden schade als nader op te maken bij staat. Het UMCG is voorts veroordeeld in de proceskosten en de nakosten. De rechtbank heeft het meer of anders gevorderde afgewezen en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4. De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1
Het UMCG heeft in hoger beroep veertien grieven opgeworpen.
4.2
Met de grieven 1, 2 en 3 komt het UMCG op tegen (diverse aspecten van) de feitenvaststelling. Nu het hof de feiten zelfstandig heeft vastgesteld, heeft het UMCG geen belang meer bij bespreking van die grieven. Het hof merkt daarbij op dat er geen rechtsregel is die de rechter verplicht alle door de ene partij gestelde en door de andere partij erkende of niet weersproken feiten als vaststaand in de uitspraak te vermelden. Het staat de rechter vrij uit de tussen partijen vaststaande feiten een selectie te maken welke hem voor de beoordeling van het geschil relevant voorkomt.
4.3
De overige grieven beogen het geschil in volle omvang aan het hof voor te leggen en zullen om die reden niet afzonderlijk worden besproken.
4.4
Het hof stelt voorop dat het in het geschil tussen partijen gaat om de vraag of de chirurgen van het UMCG de oorreconstructie met lichaamseigen materiaal bij [geïntimeerde] op 16 augustus 2005 en 15 januari 2007 hebben uitgevoerd in strijd met de zorgvuldigheid die mag worden verwacht van een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam vakgenoot onder gelijke omstandigheden.Volgens vaste rechtspraak rusten stelplicht en bewijslast ten aanzien van het onzorgvuldig handelen van de arts op de patiënt, maar dient de arts zijnerzijds aanknopingspunten te verschaffen aan de patiënt voor de op hem rustende stelplicht en bewijslast. Van het UMCG mag in dat kader gevergd worden dat hij voldoende feitelijke gegevens verstrekt ter motivering van zijn betwisting van de stelling van [geïntimeerde] . Het UMCG dient op grond van deze ophelderingsplicht niet alleen een zo nauwkeurig mogelijke lezing te geven van de bij [geïntimeerde] in het UMCGverrichte oorreconstructie, maar ook de gegevens te verstrekken waarover hij de beschikking heeft of behoort te hebben (HR 20 november 1987, NJ 1988, 500, ECLI:NL:HR:1987:AD0058, HR 13 januari 1995, NJ 1997, 175, ECLI:NL:HR: 1995:ZC1611 en 15 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3587).
4.5
[geïntimeerde] heeft zich op het standpunt gesteld dat de operaties bij het UMCG geen resultaat hebben opgeleverd en dat de operaties (dientengevolge) mislukt zijn. Ter onderbouwing van zijn stelling beroept [geïntimeerde] zich met name op de brief van dr. [Z] van het UMCU d.d. 22 september 2008, waarvan de inhoud hiervoor onder rechtsoverweging 2.5 is weergegeven.[geïntimeerde] stelt voorts dat het UMCG heeft verzuimd om voldoende feitelijke gegevens te verstrekken ter motivering van zijn betwisting van de stelling van [geïntimeerde] en hem aldus onvoldoende aanknopingspunten verschaft voor zijn eventuele bewijslevering. Naar de mening van [geïntimeerde] had uit het medisch dossier van het UMCG tenminste moeten blijken welke verwachtingen er bij [geïntimeerde] redelijkerwijs mochten bestaan over de resultaten van de operaties, wat de exacte status van het bereikte resultaat na twee operaties was en welke keuzes door de behandelaars bij de operaties zijn gemaakt. Nu het medisch dossier deze gegevens niet bevat, heeft het UMCG niet voldaan aan de op hem rustende verzwaarde stelplicht, aldus [geïntimeerde] .
4.6
Het UMCG heeft betwist dat hij onzorgvuldig jegens [geïntimeerde] gehandeld heeft. Hij is van mening dat het op de weg van [geïntimeerde] had gelegen om na bestudering van het medisch dossier (dat het UMCG bij conclusie van antwoord in het geding heeft gebracht) naar voren te brengen waaruit het onzorgvuldig handelen van het UMCG heeft bestaan. Nu [geïntimeerde] dit heeft nagelaten heeft hij niet aan zijn stelplicht voldaan, aldus het UMCG.
4.7
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat de door het UMCG uitgevoerde operaties niet het beoogde resultaat hebben gehad. [geïntimeerde] spreekt in dit kader onder verwijzing naar de genoemde brief van dr. [Z] - van een 'mislukte operatie'. Het UMCG kwalificeert het resultaat van de operaties als 'teleurstellend'. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft dr. [B] , huidig hoofd van de afdeling plastische chirurgie, namens het UMCG verklaard dat er in het geval van een oorreconstructie naar gestreefd wordt een oor te maken dat zoveel mogelijk lijkt op het andere oor. Wanneer het geopereerde oor daar uiteindelijk niet op lijkt, is er sprake van een teleurstellend resultaat. De exacte oorzaak hiervan is volgens dr. [B] moeilijk vast te stellen; denkbaar is dat het littekenweefsel hier (mede) voor heeft gezorgd. Omdat de behandelend chirurgen dr. [X] en dr. [Y] inmiddels met pensioen zijn gegaan kan de precieze gang van zaken niet (langer) op eenvoudige wijze bij hen achterhaald worden.
4.8
Het UMCG heeft in eerste aanleg het medisch dossier van [geïntimeerde] , dat onder andere de operatieverslagen van 16 augustus 2005 en 15 januari 2007 bevat, in het geding gebracht. De inhoud van dit dossier biedt (eveneens) geen antwoord op de vraag waarom het resultaat van de operaties in het onderhavige geval teleurstellend is geweest. De door dr. [B] genoemde mogelijke oorzaken van het teleurstellende resultaat worden in het medisch dossier niet genoemd en de operatieverslagen maken geen melding van opgetreden complicaties, noch zijn de door de chirurgen gemaakte keuzes toegelicht. Aldus constateert het hof dat op basis van het medisch dossier zoals dat door het UMCG is overgelegd niet kan worden vastgesteld waarom de bij [geïntimeerde] uitgevoerde oorreconstructie niet het door partijen gewenste resultaat heeft gehad.
4.9
Partijen twisten over de vraag of het medisch dossier zoals dat door het UMCG in het geding is gebracht, voldoet aan de eisen die daaraan gesteld kunnen worden. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is aan de orde gekomen dat het UMCU eveneens over een medisch dossier van [geïntimeerde] beschikt. Het UMCG heeft naar aanleiding daarvan verzocht dit medisch dossier bij het UMCU op te vragen en in het geding te brengen. Voorts heeft het UMCG aangegeven dat het dienstig kan zijn een verklaring van dr. [A] in het geding te brengen, nu dr. [A] [geïntimeerde] na de laatste operatie in het UMCG heeft gezien en hem vervolgens heeft doorverwezen naar het UMCU voor een second opinion.Bij de beoordeling van het handelen van het UMCG acht het hof het medisch dossier van het UMCU, alsmede een nadere verklaring van dr. [A] relevant. Alvorens verder te beslissen zal het hof daarom het UMCG in de gelegenheid stellen deze gegevens in het geding te brengen en daarop desgewenst een toelichting te geven. De zaak zal daartoe naar de rol worden verwezen voor akte aan de zijde van het UMCG. [geïntimeerde] zal daarop mogen reageren.
4.10
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing Het gerechtshof:
stelt het UMCG in de gelegenheid om bij akte het medisch dossier van [geïntimeerde] dat zich thans bij het UMCU bevindt, alsmede een verklaring van dr. [A] , in het geding te brengen en om deze gegevens desgewenst van een toelichting te voorzien;
verwijst de zaak naar de rol van 19 april 2016 voor akte aan de zijde van het UMCG, als bedoeld in rechtsoverweging 4.9, waarna [geïntimeerde] bij antwoordakte hierop zal kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. J.H. Kuiper en mr. R.A. Zuidema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag
22 maart 2016.
Uitspraak 20‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Tussenarrest, uitlating partijen ivm wijziging samenstelling hof na pleidooi.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.111.788/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 121386/ HA ZA 10-835)
arrest van de eerste kamer van 20 oktober 2015
in de zaak van
[appellante] ,
gevestigd te [A] ,
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. E.J.C. de Jong, kantoorhoudend te Utrecht, die ook heeft gepleit,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.M. van der Zwan, kantoorhoudend te 's-Gravenhage, voor wie mr. V.C. Dekker heeft gepleit.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 8 december 2010 en 16 november 2011 van de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank).
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 8 februari 2012,
- het herstelexploot d.d. 15 juni 2012,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord (met productie),
- het gehouden pleidooi d.d. 20 augustus 2014, waarbij pleitnotities zijn overgelegd.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof de zaak naar de rol van 16 september 2014 verwezen voor akte uitlaten voort procederen. Vervolgens is de zaak nog tweemaal aangehouden, waarna de zaak op de roldatum van 11 november 2014 ambtshalve peremptoir voor een termijn van 53 weken is aangehouden.
2.3
Op de roldatum van 17 maart 2015 hebben partijen arrest gevraagd. Vervolgens heeft het [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof op één dossier arrest bepaald.
2.4
De vordering van het [appellante] luidt:
"het vonnis van de rechtbank van 16 november 2011 te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, [geïntimeerde] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze aan hem te ontzeggen, met zijn veroordeling in de kosten van beide procedures, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het te wijzen arrest."
3. De beoordeling
3.1
Het hof stelt het volgende voorop. Het pleidooi in deze zaak heeft op 20 augustus 2014 plaatsgevonden ten overstaan van de raadsheren mr. H. de Hek, mr. A.M. Koene en mr. R.A. Zuidema. Met het oog op de uitspraak van de Hoge Raad van 31 oktober 2014 (ECLI:NL:HR:2014: 3076), bericht het hof partijen dat mr. Koene thans geen deel meer uitmaakt van de civiele sector van het hof. Hoewel de regel uit genoemd arrest, gelet op de in rechtsoverweging 3.4.6 van dat arrest geformuleerde overgangsmaatregel, in dit geval niet rechtstreeks van toepassing is nu het pleidooi heeft plaatsgevonden voor 31 oktober 2014, acht het hof het wenselijk partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraag of zij in deze situatie opnieuw een mondelinge behandeling van hun zaak wensen ten overstaan van de combinatie van raadsheren die arrest zal wijzen.
3.2
De zaak zal worden verwezen naar de rol van 3 november 2015 opdat partijen, wetende dat mr. Koene zal worden vervangen, kunnen mededelen of zij recht op de stukken wensen dan wel pleidooi.
3.3
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
Het gerechtshof:
verwijst de zaak naar de rol van 3 november 2015 voor uitlating partijen met het hierboven in rechtsoverweging 3.1 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. H. de Hek, mr. J.H. Kuiper en mr. R.A. Zuidema en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag20 oktober 2015.