Vgl. HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4349, NJ 2009/441.
HR, 29-06-2021, nr. 19/05312
ECLI:NL:HR:2021:1030
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-2021
- Zaaknummer
19/05312
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1030, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:649
ECLI:NL:PHR:2021:649, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑05‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1030
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Diefstal van toiletpapier uit winkel (art. 310 Sr) en belediging (art. 266.1 Sr) en bedreiging (art. 285.1 Sr) van medewerkster van woningstichting. 1. Afwijzing verzoek tot opmaken reclasseringsrapportage. 2. OM ontvankelijk in vervolging t.z.v. belediging, nu niet blijkt dat slachtoffer klacht heeft ingediend? 3. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. HR: ad 1 en 2. art. 81.1 RO, ad 3. bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05312
Datum 29 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 20 november 2019, nummer 21-004509-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
3.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2021.
Conclusie 18‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Diefstal van toiletpapier uit winkel (art. 310 Sr) en belediging (art. 266.1 Sr) en bedreiging (art. 285.1 Sr) van medewerkster van woningstichting. 1. Afwijzing verzoek tot opmaken reclasseringsrapportage. 2. OM ontvankelijk in vervolging t.z.v. belediging, nu niet blijkt dat slachtoffer klacht heeft ingediend? 3. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. HR: ad 1 en 2. art. 81.1 RO, ad 3. bepaling dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05312
Zitting 18 mei 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 20 november 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens “diefstal”, “eenvoudige belediging” en “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Verder heeft het hof beslist op de vordering van de benadeelde partij, aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd en de tenuitvoerlegging gelast van een eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf, één en ander zoals bepaald in het bestreden arrest.
Namens de verdachte heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het hof het verzoek van de raadsvrouw van de verdachte “tot aanhouding van de zitting voor het opmaken van een reclasseringsrapportage ten onrechte heeft afgewezen, althans dat het oordeel van het Hof dienaangaande, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk is”.
3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 6 november 2019 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsvrouw van de verdachte verzoekt de behandeling van de zaak aan te houden. Zij heeft al op voorhand verzocht om een reclasseringsrapportage omtrent de mogelijkheden van een taakstraf dan wel van elektronisch toezicht en wenst dit verzoek te herhalen.
[…]
Met betrekking tot het verzoek van de raadsvrouw om de behandeling van de zaak aan te houden deelt de advocaat-generaal mede:
Ik heb al gereageerd op het aanhoudingsverzoek. Ik heb dit verzoek gelezen in het kader van omzetting van de vordering tot tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Dit is aan het hof voorbehouden. De omstandigheden waarbij omzetting aan de orde zou zijn dient de raadsvrouw aan het hof voor te leggen. Ik vind dat daar geen reclasseringsrapportage voor nodig is. Indien het hof een beter beeld wil krijgen, met name nu de verdachte niet ter zitting aanwezig is, dan wel.
De raadsvrouw deelt mede:
Ik heb oude rechterlijke machtigingen omtrent de verdachte meegenomen. In 2003 is geconstateerd dat de verdachte aan schizofrenie lijdt. In het proces-verbaal van de bedreiging is genoemd dat de verdachte olanzapine slikt. Dat is een middel tegen schizofrenie. Onder die omstandigheden is het feit ook beter te duiden. Een eerdere taakstraf heeft de verdachte succesvol afgerond. Ook gezien het feit dat hij er niet is, vind ik dat goed moet worden onderzocht of een en ander mogelijk is en blijf ik bij het verzoek een reclasseringsrapportage op te laten stellen.
De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting gedurende korte tijd voor beraad, waarna het onderzoek wordt hervat en de voorzitter de beslissing van het hof meedeelt:
Het hof ziet geen noodzaak een reclasseringsrapport op te laten maken en daartoe het onderzoek ter zitting te schorsen. Het hof acht zich voldoende voorgelicht omtrent de persoonlijke omstandigheden van verdachte. De zaak zal vandaag inhoudelijk worden behandeld.”
3.3.
Het hof heeft onder het kopje “Oplegging van straf”, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“De raadsvrouw heeft ter terechtzitting bepleit dat, vanwege de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de gevolgen die de feiten voor hem hebben teweeggebracht, hem een taakstraf in plaats van een gevangenisstraf dient te worden opgelegd. Het hof is echter van oordeel dat, gelet op de ernst van de feiten, het strafblad van de verdachte en eveneens gelet op hetgeen is bepaald in artikel 22b van het Wetboek van Strafrecht, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden is. Het hof zal in de hoogte van die gevangenisstraf rekening houden met hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd.”
3.4.
Het door de raadsvrouw gedane verzoek is een verzoek aan de rechter als bedoeld in art. 328 in verbinding met art. 331 Sv om gebruik te maken van de in art. 315 Sv omschreven bevoegdheid. Deze bepalingen zijn ingevolge art. 415, eerste lid, Sv ook in hoger beroep van toepassing. Maatstaf bij de beoordeling van een dergelijk verzoek is of de noodzaak van hetgeen wordt verzocht, is gebleken.1.Het hof heeft derhalve de juiste maatstaf gebruikt. Daarover klaagt het middel terecht niet.
3.5.
De steller van het middel klaagt dat het hof zijn afwijzing van het verzoek om het onderzoek ter terechtzitting aan te houden ten einde een reclasseringsrapportage over de verdachte te doen opmaken, slechts marginaal heeft gemotiveerd. Het hof heeft niet tot uitdrukking gebracht op welke wijze en in welke mate het voldoende is voorgelicht betreffende de persoonlijke omstandigheden van verzoeker, terwijl uit de stukken van het geding niet blijkt hoe het hof zich hierover zou hebben kunnen doen voorlichten. De steller van het middel betoogt dat, gelet op hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd en aan het verzoek om een reclasseringsrapportage ten grondslag is gelegd (complexe psychische problematiek en gebruik zware medicatie), de omstandigheid dat de advocaat-generaal dit verzoek deels kan onderschrijven en het gegeven dat de verdachte ter terechtzitting niet aanwezig was, het hof dit verzoek ten onrechte heeft afgewezen, althans die afwijzing, zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. De steller van het middel verwijst daarbij naar het arrest HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4349, NJ 2009/441.
3.6.
In de zaak HR 3 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4349, NJ 2009/441 klaagde het middel, evenals in de onderhavige zaak, over ’s hofs afwijzing van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak voor het opmaken van een reclasseringsrapport. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
“2.6. Deze zaak kenmerkt zich door het volgende. Zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie hebben het noodzakelijk geacht dat ten behoeve van de behandeling van de zaak in hoger beroep een nader reclasseringsrapport zou worden opgemaakt. Dat rapport was evenwel bij die behandeling niet beschikbaar omdat de Advocaat-Generaal het verzoek daartoe abusievelijk niet had verzonden. Het Hof heeft overwogen dat te betreuren, maar uiteindelijk in zijn arrest geoordeeld dat het opmaken van zo'n rapport niet noodzakelijk was nu er naast de reeds voorhanden informatie uit eerdere rapporten op de terechtzitting in hoger beroep voldoende informatie over de verdachte naar voren was gekomen. Aldus heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat het aanvankelijk door het Openbaar Ministerie, en de verdediging en kennelijk ook door het Hof onderschreven belang bij het opmaken van een reclasseringsrapport is komen te vervallen door de ter terechtzitting door de verdachte en zijn raadsvrouwe verstrekte informatie. Gelet op de bijzondere omstandigheden van het geval en in het licht van de gevorderde en door het Hof opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraf, had het Hof nader behoren te motiveren waarom de door de verdachte en diens raadsvrouwe ter terechtzitting verstrekte beknopte informatie op één lijn kon worden gesteld met een reclasseringsrapport omtrent de door de verdediging aangereikte en kennelijk door het Openbaar Ministerie onderschreven onderzoekthema's.
2.7. Het middel is derhalve terecht voorgesteld.”
3.7.
Het hof had in die zaak kort gezegd met zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat het aanvankelijk door het openbaar ministerie, de verdediging en het hof onderschreven belang bij het opmaken van een reclasseringsrapport was komen te vervallen door de ter terechtzitting door de verdachte en zijn raadsvrouw verstrekte informatie over de verdachte, welk oordeel volgens de Hoge Raad zonder nadere motivering niet begrijpelijk was. Anders dan in die zaak, blijkt in de onderhavige zaak uit de stukken van het geding niet dat het hof het belang bij het opmaken van een reclasseringsrapport aanvankelijk heeft onderschreven. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van het hof medegedeeld dat zij het opmaken van een reclasseringsrapportage alleen nodig acht “indien het hof een beter beeld wil krijgen, met name nu de verdachte niet ter zitting aanwezig is”. Uit haar woorden blijkt dat zij – eveneens anders dan in het besproken arrest en anders dan de steller van het middel kennelijk meent – deze noodzaak zelf niet a priori aanwezig achtte. De aan het arrest van 3 maart 2009 ten grondslag liggende zaak wijkt derhalve zodanig af van de onderhavige zaak, dat dat arrest niet relevant is voor de beoordeling van het onderhavige cassatiemiddel.
3.8.
Ik stel voorop dat de motivering van het oordeel van het hof begrijpelijk dient te zijn in het licht van hetgeen door de verdediging aan het verzoek ten grondslag is gelegd.2.
3.9.
Het hof heeft geoordeeld dat het geen noodzaak ziet om een reclasseringsrapport te laten opmaken en daartoe het onderzoek ter zitting te schorsen, omdat het hof zich voldoende voorgelicht acht omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Gelet op hetgeen door de raadsvrouw aan haar verzoek ten grondslag is gelegd en hetgeen zij ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden heeft aangevoerd, heeft het hof het aanhoudingsverzoek met het oog op het opmaken van een reclasseringsrapportage niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd afgewezen. Daarbij neem ik in aanmerking dat de raadsvrouw aan het kennelijk al voorafgaand aan de terechtzitting gedane verzoek ten grondslag heeft gelegd “de mogelijkheden van een taakstraf dan wel elektronisch toezicht” te willen weten en dat de raadsvrouw aan haar ter terechtzitting herhaalde verzoek slechts ten grondslag heeft gelegd dat het feit dan beter is te duiden omdat in 2003 is geconstateerd dat de verdachte aan schizofrenie lijdt en dat hij daartegen olanzapine slikt, dat de verdachte een eerdere taakstraf succesvol heeft afgerond en dat mede gelet op de omstandigheid dat de verdachte ter terechtzitting niet aanwezig is, het van belang is om goed te onderzoeken of “een en ander” mogelijk is. Uit deze onderbouwing blijkt mijns inziens niet goed wat de meerwaarde, laat staan noodzaak is van een reclasseringsrapport, in het bijzonder niet waarom de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, gelet op zijn schizofrenie en medicatiegebruik, in het kader van de strafoplegging nader onderzocht zouden moeten worden. Voor zover de raadsvrouw heeft bedoeld te willen onderzoeken of de verdachte bereid en in staat is om, in geval van een veroordeling, een taakstraf of elektronisch toezicht te ondergaan, kon dat ook door de uitdrukkelijk gemachtigde raadsvrouw ter terechtzitting aan de orde worden gesteld. Daarvoor is niet (zonder meer) inschakeling van de reclassering vereist.3.Uit de strafmotivering blijkt bovendien dat het hof bij de hoogte van de gevangenisstraf rekening heeft gehouden met hetgeen de raadsvrouw heeft aangevoerd. Gelet op het voorgaande heeft het hof, anders dan de steller van het middel meent, niet nader hoeven motiveren “op welke wijze en in welke mate het [hof] voldoende is voorgelicht betreffende de persoonlijke omstandigheden” van de verdachte.
3.10.
Het middel faalt.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat het hof het openbaar ministerie ten aanzien van de bewezenverklaarde eenvoudige belediging ten onrechte (impliciet) ontvankelijk heeft geacht in de vervolging, terwijl uit de stukken van het geding niet kan blijken dat door het slachtoffer een klacht is ingediend, althans dat deze impliciete ontvankelijkverklaring zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk is.
4.2.
Ingevolge art. 269, eerste lid, Sr is het misdrijf van belediging slechts op klacht vervolgbaar. De klacht bestaat op grond van art. 164 Sv uit een aangifte en een verzoek tot vervolging.4.
4.3.
In cassatie kan niet voor het eerst met vrucht worden geklaagd over het ontbreken van een klacht bij (eenvoudige) belediging.5.In aanmerking genomen dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep niet inhoudt dat door de aldaar verschenen en door de verdachte uitdrukkelijk gemachtigde raadsvrouw het verweer is gevoerd dat niet is gebleken dat door “de beledigde” een klacht is ingediend, kan daarover niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden geklaagd.
4.4.
De steller van het middel meent dat, nu de verdachte in eerste aanleg zonder raadsman ter terechtzitting is verschenen en in hoger beroep zelf niet is verschenen en zijn gemachtigde raadsvrouw aldaar primair om aanhouding heeft laten verzoeken, het uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkende uitgangspunt dat niet voor het eerst in cassatie kan worden geklaagd over het ontbreken van een klacht, niet onverkort opgaat.
4.5.
Nu de door de verdachte uitdrukkelijk gemachtigde raadsvrouw al aan het begin van de terechtzitting in hoger beroep heeft begrepen dat de behandeling van de zaak niet zou worden aangehouden en de zaak dus op die terechtzitting ook daadwerkelijk inhoudelijk zou worden behandeld, heeft de raadsvrouw alle gelegenheid gehad om aldaar te klagen over het ontbreken van een klacht, welke gelegenheid de raadsvrouw evenwel niet heeft aangegrepen. Het middel faalt in zoverre.
4.6.
De steller van het middel voert verder aan dat uit het bestreden arrest blijkt dat namens de verdachte is aangevoerd dat (via de bewindvoerder) al een regeling met de benadeelde partij is getroffen om de geleden schade te vergoeden. Daaruit zou volgens de steller van het middel kunnen worden opgemaakt dat de aangeefster (tevens zijnde de benadeelde partij) geen vervolging van de verdachte (meer) voorstaat. Gelet daarop meent de steller van het middel dat het hof had dienen te onderzoeken of aan het klachtvereiste was voldaan. Het impliciete oordeel van het hof dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging ter zake van dit feit is daarom volgens de steller van het middel onjuist, dan wel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk.
4.7.
De kennelijke opvatting van de steller van het middel dat het niet onwaarschijnlijk is dat de wens tot vervolging van een slachtoffer van belediging niet meer aanwezig is indien het slachtoffer de door die belediging geleden schade heeft vergoed gekregen, staat ver af van de realiteit. In de reeds getroffen regeling tot schadevergoeding had het hof dan ook geenszins aanleiding hoeven zien om ambtshalve te onderzoeken of aan het klachtvereiste was voldaan. Het hof behoefde dat overigens evenmin ambtshalve te onderzoeken. Het middel faalt ook in zoverre.
4.8.
Het middel faalt.
5. Het derde middel
5.1.
Het middel klaagt dat het hof ten onrechte vervangende hechtenis heeft gekoppeld aan de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
5.2.
Gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, is het middel terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan met toepassing van art. 6:4:20 Sv bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
6. Het eerste en tweede middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het derde middel is terecht voorgesteld.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast, tot bepaling dat gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑05‑2021
Zie A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 192.
Vgl. mijn ambtgenoten Frielink in zijn conclusie van 2 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:86 onder 2.9.3 en Aben in zijn conclusie van 27 augustus 2019, ECLI:NL:PHR:2019:829, onder 8.
Vgl. HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ4289.
Vgl. HR 27 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ6702 en HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1238.