Gerechtshof Amsterdam 10 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3348.
HR, 12-03-2021, nr. 19/05577
ECLI:NL:HR:2021:373, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-03-2021
- Zaaknummer
19/05577
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:373, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 12‑03‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2019:3348, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:926, Contrair
ECLI:NL:PHR:2020:926, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑10‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:373, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑12‑2019
- Vindplaatsen
S&E HW 2021/6, UDH:S&E HW/50316 met annotatie van Pepijn Eymaal
Uitspraak 12‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Warmtewet. Mocht de verhuurder in de periode 2014-2019, bij de berekening van door de huurder te betalen kosten voor levering van warmte door middel van blokverwarming, toepassing geven aan correctiefactoren, zoals voor afgifte van warmte door leidingen?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/05577
Datum 12 maart 2021
ARREST
In de zaak van
STICHTING ELAN WONEN,gevestigd te Haarlem,
EISERES tot cassatie,
hierna: Elan,
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak 5927867 CV EXPL 17-3941 van de kantonrechter te Haarlem van 20 december 2017;
het arrest in de zaak 200.236.031/01 van het gerechtshof Amsterdam van 10 september 2019.
Elan heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van Elan heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] huurt van Elan een woning.
(ii) De woning van [verweerder] maakt deel uit van een complex van woningen, waarbij de warmtevoorziening centraal is geregeld door middel van blokverwarming. Op diverse radiatoren in de woning van [verweerder] zijn elektronische warmtemeters aangebracht, die op afstand kunnen worden uitgelezen.
(iii) Over de periode van 1 juni 2014 tot en met 31 mei 2015 ontving [verweerder] van Elan een afrekening ter zake van aan hem geleverde warmte. Daarbij is een post “kosten leidingafgifte” in rekening gebracht ten belope van € 179,10. Over de periode van 1 juni 2015 tot en met 31 mei 2016 ontving [verweerder] van Elan een afrekening ter zake van aan hem geleverde warmte, waarbij een post “kosten leidingafgifte” in rekening is gebracht ten belope van € 149,47.
2.2
[verweerder] vordert, samengevat en voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat Elan voor de levering van warmte aan [verweerder] niet meer in rekening mag brengen dan de maximumprijzen die zijn vastgesteld door de Autoriteit Consument en Markt (hierna: ACM), dat wil zeggen een vastrecht en een variabel vastgestelde gebruikerseenheid die uitsluitend wordt berekend door het daadwerkelijke gebruik van [verweerder] te vermenigvuldigen met de vastgestelde variabele maximumprijs. Ook vordert [verweerder] terugbetaling van de hiervoor in 2.1 onder (iii) bedoelde bedragen van € 179,10 en € 149,47.
Aan deze vorderingen heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat voor de levering van warmte aan verbruikers niet meer in rekening mag worden gebracht dan de maximumprijzen die jaarlijks door de ACM zijn vastgesteld (art. 2 lid 3 in verbinding met art. 5 Warmtewet). Deze prijzen zijn opgebouwd uit vaste kosten en variabele kosten die zijn gekoppeld aan het verbruik. Het is volgens [verweerder] in strijd met de Warmtewet die gold in de periode 2014-2019, om toepassing te geven aan correctiefactoren die beogen de warmteafgifte via leidingen in het complex van woningen in de afrekeningen te verdisconteren. Om deze redenen was Elan niet gerechtigd om in de jaarafrekeningen over 2014-2015 en 2015-2016 een post “kosten leidingafgifte” op te nemen.
2.3
De kantonrechter heeft de vorderingen van [verweerder] toegewezen.
2.4
Het hof1.heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en daartoe, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“3.6 (…) dat niet in geding is dat de door Elan aan [verweerder] in rekening gebrachte post ‘kosten leidingafgifte’ dient te worden aangemerkt als correctiefactor in de zin van de Warmtewet. Sinds de inwerkingtreding van de Warmtewet op 1 januari 2014, geldt als uitgangspunt dat het gebruik van correctiefactoren niet is toegestaan. Dat het gebruik van correctiefactoren niet is toegestaan volgt onder meer uit het feit dat in de Warmtewet is opgenomen dat er bij een kostenverdeelsystematiek van een zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van een verbruiker wordt uitgegaan. Ware dit anders, dan was de wijziging van de Warmtewet ook niet nodig. Elan merkte zelf op (…): “Hoewel de warmtewet bij aanvang (1 januari 2014) het toepassen van correctiefactoren niet toestond, heeft de minister al snel geconstateerd dat dit een ernstig knelpunt vormde”. Van een wetswijziging nadien met terugwerkende kracht is echter geen sprake. Het hof is dan ook van oordeel dat, hoewel in de Warmtewet zoals geldend in de in geding zijnde periode weliswaar geen expliciet verbod op het toepassen van correctiefactoren is opgenomen, uit de systematiek en het (wel) bepaalde in de Warmtewet (onder andere Memorie van Toelichting [bij de Wijziging van de Warmtewet; HR], 34 723, nr. 3: “Artikel 8a voorzag echter niet in de mogelijkheid om correctiefactoren toe te passen”) volgt dat het gebruik van correctiefactoren in de in geding zijnde periode niet is toegestaan. (…)”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat sinds de inwerkingtreding van de Warmtewet op 1 januari 2014 als uitgangspunt geldt dat het gebruik van correctiefactoren niet is toegestaan. Volgens de klacht volgt uit art. 8a lid 3 Warmtewet, dat bepaalt dat de kostenverdeelsystematiek uitgaat van een binnen de technische en financiële mogelijkheden zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van de individuele verbruiker, dat de toepassing van correctiefactoren juist wél is toegestaan. Het werkelijke aandeel van een verbruiker in het totale verbruik wordt immers niet alleen bepaald door de warmte die via de radiatoren wordt afgenomen, maar ook door de warmte die wordt afgenomen via de altijd warme transportleidingen die overal door (de woningen in) het woningcomplex lopen. Daarnaast heeft het hof miskend dat de wetgever heeft beoogd om met art. 8a Warmtewet aansluiting te zoeken bij de EED-richtlijn,2.en dat deze richtlijn het gebruik van correctiefactoren niet uitsluit, aldus het onderdeel.
3.2.1
De Warmtewet3.is op 1 januari 2014 gedeeltelijk in werking getreden.4.Nadien is de Warmtewet in verschillende opzichten gewijzigd, in het bijzonder door de Wet van 4 juli 2018,5.die deels op 1 juli 2019 en deels op 1 januari 2020 in werking is getreden.6.Dit geding ziet op de Warmtewet zoals zij heeft gegolden in de periode van 1 januari 2014 tot 1 juli 2019 (hierna: Warmtewet 2014). De Warmtewet die geldt met ingang van 1 juli 2019, wordt hierna aangeduid als de Warmtewet 2018.
3.2.2
Art. 2 lid 3 Warmtewet 2014 bepaalt dat de leverancier ten aanzien van de levering van warmte ten hoogste drie componenten in rekening brengt: (a) de maximumprijs (bedoeld in art. 5 lid 1 Warmtewet 2014), (b) de redelijke kosten voor het ter beschikking stellen van de warmtewisselaar (bedoeld in art. 8 lid 1 Warmtewet 2014), en (c) het tarief voor de meting van het warmteverbruik (bedoeld in art. 8 lid 5 Warmtewet 2014). Art. 2 lid 4 Warmtewet 2014 bepaalt dat een leverancier zich onthoudt van iedere vorm van ongerechtvaardigd onderscheid jegens zijn verbruikers.
3.2.3
De aan een individuele verbruiker in rekening te brengen kosten voor de levering van warmte kunnen volgens de Warmtewet 2014 worden bepaald met behulp van een individuele warmtemeter (art. 8 lid 2 Warmtewet 2014), individuele warmtekostenverdelers (art. 8a lid 1 Warmtewet 2014), of een voor alle verbruikers inzichtelijke kostenverdeelsystematiek (art. 8a lid 2 Warmtewet 2014). Een kostenverdeelsystematiek gaat uit van een binnen de technische en financiële mogelijkheden zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van de individuele verbruiker (art. 8a lid 3 Warmtewet 2014), waarbij het hiervoor in 3.2.2 genoemde art. 2 lid 4 Warmtewet 2014 in acht moet worden genomen.
Geen van de bepalingen van de Warmtewet 2014 bevat een uitdrukkelijk verbod om bij de bepaling van de aan een individuele verbruiker in rekening te brengen kosten voor de levering van warmte als bedoeld in de art. 8 en 8a Warmtewet 2014, te corrigeren voor bijvoorbeeld de ligging van de woning in een complex van woningen of voor de warmteafgifte die plaatsvindt via transportleidingen.
3.2.4
Met de invoering van art. 8a Warmtewet 2014 is beoogd aan te sluiten bij de hiervoor in 3.1 bedoelde EED-richtlijn.7.Art. 9 lid 3 EED-richtlijn bepaalt onder meer dat in het geval van appartementengebouwen die zijn aangesloten op stadsverwarming of -koeling of waar een eigen gemeenschappelijk verwarmings- of koelingssysteem voor dergelijke gebouwen gangbaar is, de lidstaten, met het oog op een transparante en accurate berekening van het individuele verbruik, transparante regels kunnen invoeren voor de verdeling van de kosten van het thermische of warmwaterverbruik. De EED-richtlijn sluit het gebruik van correctiefactoren niet uit, zoals ook is opgemerkt in de wetsgeschiedenis van de Warmtewet 2018.8.
3.3.1
Kort na de inwerkingtreding van de Warmtewet 2014 heeft de minister van Economische Zaken, in reactie op de bevinding van marktpartijen en de ACM dat het gebruik van correctiefactoren onder het regime van de Warmtewet 2014 niet meer mogelijk is, bij brief van 7 juli 20149.(hierna: de kamerbrief), het volgende opgemerkt:
(i) Het blijft gewenst correctiefactoren toe te staan voor de ligging van de woning en transportleidingen, gelet op het feit dat in sommige oudere appartementencomplexen weinig of geen isolatie is aangebracht. Als deze mogelijkheid niet wordt geboden, kunnen individuele verbruikers worden geconfronteerd met een significante stijging van de energierekening.
(ii) Het gebruik van correctiefactoren wordt door de EED-richtlijn niet uitgesloten.
(iii)Wet- en regelgeving zullen worden aangepast met het oog op het toestaan van correctiefactoren voor de ligging van de woning en transportleidingen.
3.3.2
Naar aanleiding van de hiervoor in 3.3.1 bedoelde kamerbrief heeft Aedes, de branchevereniging van woningcorporaties in Nederland, in de door haar opgestelde Handleiding Warmtewet voor woningcorporaties van september 2014 overwogen dat een woningcorporatie de vóór 1 januari 2014 bestaande correctiefactoren vooralsnog kan toepassen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.15.2).
3.3.3
Bij brieven van 1 oktober 2014 en 1 juli 201510.heeft de minister van Economische Zaken de ACM verzocht om rekening te houden met de voorgenomen wetswijzigingen en nadere interpretatie zoals opgenomen in de hiervoor in 3.3.1 genoemde kamerbrief, en om situaties waarin correctiefactoren worden toegepast, te gedogen (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.15.1 en 2.16).
3.4
De Warmtewet 2018 bepaalt in art. 8a lid 5, kort gezegd, dat bij een vóór 1 juli 2019 gebouwde onroerende zaak die bestaat uit meerdere woon- of bedrijfsruimten, de leverancier het gemeten individueel warmtegebruik van de verbruiker kan corrigeren aan de hand van correctiefactoren die door de leverancier zijn vastgesteld met inachtname van de daarvoor gangbare technische normen voor de ligging van woonruimten en leidingverliezen voor transportleidingen. In de wetsgeschiedenis van de Warmtewet 2018 is opgemerkt dat art. 8a Warmtewet 2014 niet voorzag in de mogelijkheid om correctiefactoren toe te passen en dat die mogelijkheid alsnog in de wet wordt opgenomen.11.
3.5
De Hoge Raad ziet aanleiding om de Warmtewet 2014 aldus uit te leggen dat het gebruik van correctiefactoren daarin niet is uitgesloten.
Deze uitleg van de Warmtewet 2014 is niet onverenigbaar met enige bepaling van de Warmtewet 2014 dan wel de EED-richtlijn, of met hetgeen in de wetsgeschiedenis van de Warmtewet 2014 en de Warmtewet 2018 is opgemerkt (zie hiervoor in 3.2.1-3.2.4). Deze uitleg strookt bovendien met het standpunt dat de betrokken minister en Aedes vanaf een tijdstip kort na de inwerkingtreding van de Warmtewet 2014 steeds hebben ingenomen, te weten dat het gebruik van correctiefactoren onder het regime van de Warmtewet 2014 zou moeten worden toegestaan (zie hiervoor in 3.3.1-3.3.3), welk standpunt heeft geleid tot de invoering van art. 8a lid 5 Warmtewet 2018 (zie hiervoor in 3.4).
Ook bevordert het gebruik van correctiefactoren een zo nauwkeurig mogelijke benadering van de werkelijke warmtelevering aan de individuele verbruiker, doordat rekening wordt gehouden met de warmte die door transportleidingen wordt afgegeven in de woning van de individuele verbruiker.
Bovendien kan een correctie voor de ligging van de woning en voor de aanwezigheid van transportleidingen bijdragen aan een rechtvaardiger verdeling van de totale kosten van warmtelevering onder alle bewoners van een complex van woningen dat met blokverwarming werkt.
Tot slot strookt de toepassing van dergelijke correctiefactoren met het hiervoor in 3.2.2 genoemde voorschrift van art. 2 lid 4 Warmtewet 2014 dat de leverancier van warmte zich onthoudt van iedere vorm van ongerechtvaardigd onderscheid jegens zijn verbruikers.
3.6
Het oordeel van het hof dat sinds de inwerkingtreding van de Warmtewet op 1 januari 2014 als uitgangspunt geldt dat het gebruik van correctiefactoren niet is toegestaan, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting. De hiervoor in 3.1 weergegeven klacht slaagt.
3.7
De klachten van de onderdelen 1.3, 1.4 en 4 behoeven geen behandeling.
3.8
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 september 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Elan begroot op € 974,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerder] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, C.H. Sieburgh, H.M. Wattendorff en A.E.B. ter Heide, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 12 maart 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑03‑2021
Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG, PbEU 2012, L 315/1. Richtlijn 2012/27/EU is gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2018/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 11 december 2018 houdende wijziging van Richtlijn 2012/27/EU betreffende energie-efficiëntie, PbEU 2018, L 328/210.
Zie Besluit van 10 september 2013, Stb. 2013, 358.
Zie Besluit van 26 maart 2019, Stb. 2019, 134.
Zie Kamerstukken II 2012/13, 32839, nr. 21, p. 2.
Zie Kamerstukken II 2016/17, 34723, nr. 3, p. 27.
Zie Kamerstukken II 2013/14, 32839, nr. 27, p. 8 en 11.
Zie Kamerstukken II 2014/15, 30196 en 32839, nr. 348, Bijlage 543357.
Zie Kamerstukken II 2016/17, 34723, nr. 3, p. 27-28.
Conclusie 09‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Warmtewet. Mocht de verhuurder in de periode 2014-2019, bij de berekening van door de huurder te betalen kosten voor levering van warmte door middel van blokverwarming, toepassing geven aan correctiefactoren, zoals voor afgifte van warmte door leidingen?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05577
Zitting 9 oktober 2020
CONCLUSIE
M.H. Wissink
In de zaak
Stichting Elan Wonen,
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij,
tegen
[verweerder] ,
in cassatie niet verschenen
1. Inleiding en procesverloop
1.1
Deze zaak betreft de Warmtewet zoals deze heeft gegolden in de periode vanaf 1 januari 2014 tot 1 juli 2019. Een verhuurder die tevens leverancier van warmte aan de huurders van de woningen in een flatgebouw is, heeft de huurder − naast een vast bedrag en een van het verbruik afhankelijk variabel bedrag − ook een bedrag in rekening gebracht dat was gebaseerd op een correctiefactor voor de warmteafgifte van transportleidingen binnen het gebouw waarin de verhuurde ruimten zich bevinden. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de Warmtewet destijds een dergelijke correctie niet toeliet en dat het beroep van de huurder op deze wet niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hiertegen gerichte middel slaagt mijns inziens niet.
1.2
Verweerder in cassatie (hierna: [verweerder] ) huurt van eiseres tot cassatie (hierna: Elan) een woning die deel uitmaakt van een complex met meerdere woningen. Daarin is de warmtevoorziening centraal geregeld door middel van blokverwarming. Op diverse radiatoren in de woning zijn elektronische warmtemeters aangebracht, die op afstand kunnen worden uitgelezen. Over de periode 1 juni 2014 tot en met 31 mei 2015 ontving [verweerder] van Elan een afrekening ter zake van aan hem geleverde warmte, waarbij - naast het maximumbedrag [voor “Vaste kosten warmtelevering”; A-G]1.en een variabel deel op basis van verbruik - een post ‘kosten leidingafgifte’ in rekening is gebracht tot een bedrag van € 179,10. Over de periode 1 juni 2015 tot en met 31 mei 2016 ontving [verweerder] van Elan een afrekening ter zake van aan hem geleverde warmte, waarbij ‘kosten leidingafgifte’ in rekening zijn gebracht tot een bedrag van € 149,47.2.
1.3
In deze procedure vordert [verweerder] (1) een verklaring voor recht dat Elan niet gerechtigd is om iets anders (lees: meer) in rekening te brengen op de energieafrekening van [verweerder] dan de maximumprijzen die zijn vastgesteld door de ACM, bestaande uit een vastrecht en een variabel vastgestelde gebruikerseenheid die slechts wordt berekend door het daadwerkelijke gebruik van [verweerder] te vermenigvuldigen met de vastgestelde variabele maximumprijs, en (2) betaling van € 328,57, vermeerderd met wettelijke rente en buitengerechtelijke incassokosten.
1.4
Hieraan heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat voor de levering van warmte aan verbruikers niet meer in rekening mag worden gebracht dan de maximumprijzen die jaarlijks door de ACM zijn vastgesteld (art. 2 lid 3 in verbinding met art. 5 Warmtewet). Deze prijzen zijn opgebouwd uit vaste kosten en variabele kosten die gekoppeld zijn aan het verbruik. Hierdoor is het op grond van de Warmtewet niet toegestaan om nog ‘correctiefactoren’, zoals de kosten van warmteverlies via leidingen, bij gebruikers in rekening te brengen. Om deze redenen was Elan niet gerechtigd om in de jaarafrekeningen over 2014-2015 en 2015-2016 een post ‘kosten leidingafgifte’ op te nemen. Het totaalbedrag van beide posten (€ 328,57) dient Elan volgens [verweerder] terug te betalen. Elan heeft tegen de vordering verweer gevoerd.
1.5
De kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland heeft bij vonnis van 20 december 2019 de vordering van [verweerder] toegewezen.
1.6
Op het door Elan tegen dit vonnis ingestelde hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 10 september 2019 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd.
1.7
Bij procesinleiding van 10 december 2019 heeft Elan tijdig cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest. [verweerder] is niet verschenen en tegen hem is verstek verleend. Elan heeft afgezien van een schriftelijke toelichting van haar cassatiemiddel.
2. Juridisch kader
2.1
Alvorens het middel te bespreken, schets ik de regeling van de Warmtewet. Waar dat nodig is met het oog op de bespreking van het middel, maak ik een onderscheid tussen bepalingen van de – in deze zaak toepasselijke − oorspronkelijke Warmtewet in de versie die gold vanaf 1 januari 20143.(hierna: ‘(oud)’) en de versie die geldt per 1 juli 2019 (of voor sommige artikelen: per 1 januari 2020) na invoering van de Wet van 4 juli 2018 tot wijziging van de Warmtewet (hierna: ‘(nieuw)’).4.De Warmtewet is overigens zowel voor als na de Wet van 4 juli 2018 nog op onderdelen aangepast, maar die wijzingen zijn voor deze zaak niet van belang.
2.2
De oorspronkelijke Warmtewet is na een parlementaire behandeling van bijna tien jaar tot stand gekomen. Een initiatief wetsvoorstel (met kamerstuknummer 29 048) is op 15 december 2003 aan de Tweede Kamer aangeboden. In juli 2011 volgde een wetsvoorstel van de Minister van Economische Zaken (Wijziging van de Warmtewet in verband met enkele aanpassingen, kamerstuknummer 32 839) tot wijziging van het nog aanhangige initiatief wetsvoorstel.5.
2.3
De Warmtewet is op 1 januari 2014 in werking getreden. De wet regelt de levering van ‘warmte’ (warm water voor ruimteverwarming en warm tapwater)6.via een ‘warmtenet’: stadsverwarming, blokverwarming of een installatie voor warmte-koude-opslag (WKO).7.Kenmerkend voor een dergelijke manier van warmtevoorziening is dat de afnemer gebonden is aan de lokale leverancier omdat een alternatieve energie-infrastructuur, zoals een gasnet, ontbreekt. De wet beoogt kleinverbruikers tegen een eventueel misbruik van deze monopoliepositie te beschermen.8.Onder het toepassingsbereik vallen verbruikers (huishoudens en bedrijven) met een individuele aansluiting van maximaal 100 kilowatt (art. 1, aanhef en onder g Warmtewet).9.De leveranciers dienen zorg te dragen voor een betrouwbare levering tegen redelijke voorwaarden en met een goede kwaliteit van dienstverlening (art. 2 lid 1 Warmtewet).
2.4
Ten aanzien van de door de leverancier aan de verbruikers in rekening te brengen kosten, bepaalt art. 2 lid 3 Warmtewet:
“Ten aanzien van de levering van warmte brengt de leverancier ten hoogste in rekening:
a. de maximumprijs, bedoeld in artikel 5, eerste lid,
b. de redelijke kosten voor het ter beschikking stellen van de warmtewisselaar, bedoeld in artikel 8, eerste lid, en
c. het tarief voor de meting van het warmteverbruik, bedoeld in artikel 8, vijfde lid.”
Art. 2 lid 4 Warmtewet bepaalt dat een leverancier zich van iedere vorm van ongerechtvaardigd onderscheid jegens zijn verbruikers onthoudt.
De maximumprijs
2.5.1
De in art. 2 lid 3 onder a Warmtewet bedoelde maximumprijs voor de levering van warmte wordt door (thans) de ACM bij besluit jaarlijks vastgesteld (art. 5 leden 1 en 3 Warmtewet). De warmteleverancier is aan de maximumprijs gebonden (art. 2 lid 3 onder a Warmtewet). De prijzen die hoger zijn dan de maximumprijs worden van rechtswege gesteld op die maximumprijs (art. 5 lid 4 Warmtewet).
2.5.2
Ten aanzien van de wijze van berekening van de maximumprijs als bedoeld in art. 2 lid 3 onder a Warmtewet formuleert artikel 5 lid 2 Warmtewet twee uitgangspunten:
“De maximumprijs:
a. is gebaseerd op de integrale kosten die een verbruiker zou moeten maken voor het verkrijgen van dezelfde hoeveelheid warmte bij het gebruik van gas als energiebron. Deze kosten worden bepaald met de rendementsmethode;
b. is opgebouwd uit een gebruiksafhankelijk deel, uitgedrukt in een bedrag in euro per gigajoule, en een gebruiksonafhankelijk deel uitgedrukt in een bedrag in euro.”
Het uitgangspunt onder a. wordt in de parlementaire toelichting aangeduid als “het niet meer dan anders-beginsel” (NMDA-beginsel), waarmee wordt bedoeld “dat de prijs die een kleinverbruiker betaalt wordt afgeleid van de kosten die eenzelfde kleinverbruiker zou maken, wanneer hij door middel van een gasvoorziening in zijn warmtebehoefte zou voorzien.”10.Volgens de toelichting werd dit uitgangspunt in de praktijk al door warmteleveranciers toegepast. De rendementsmethode houdt in dat de bepaling van de variabele, of gebruiksafhankelijke, kosten wordt gedaan op basis van het brandstofrendement van de warmteproductie.11.
2.5.3
Volgens art. 5 lid 5 Warmtewet worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels gesteld met betrekking tot de elementen en wijze van berekening van de maximumprijs, bedoeld in het eerste lid. Dit is gebeurd in het Warmtebesluit.12.Een en ander is weer nader uitgewerkt in de Warmteregeling.13.
2.6.1
Het Warmtebesluit geeft een nadere uitwerking van de elementen en de wijze van berekening van de maximumprijs. Volgens art. 2 Warmtebesluit wordt de maximumprijs berekend aan de hand van een formule, waarbij de vaste kosten worden opgeteld bij het resultaat van de vermenigvuldiging van de variabele kosten met het jaarverbruik van de betrokken verbruiker. De vaste kosten respectievelijk de variabele kosten worden berekend aan de hand van de formules die zijn opgenomen in art. 3 respectievelijk art. 4 Warmtebesluit. De in deze berekeningen te gebruiken bedragen, percentages en gemiddelde levensduur zijn vastgesteld in de Warmteregeling.
2.6.2
In de toelichting bij het Warmtebesluit wordt erop gewezen dat het NMDA-principe inhoudt dat de maximumprijs bij warmtelevering (een ‘warmtesituatie’) niet hoger mag zijn dan de kosten die een verbruiker zou moeten maken voor het verkrijgen van dezelfde hoeveelheid warmte bij het gebruik van gas als energiebron (een ‘gassituatie’).14.De maximumprijs is aldus gebaseerd op de integrale kosten die een verbruiker zou moeten maken voor het verkrijgen van dezelfde hoeveelheid warmte bij het gebruik van gas als energiebron.15.De gassituatie dient als referentiesituatie.16.
2.6.3
Bij de bepaling van de maximumprijs gaat de Warmtewet dus uit van het perspectief van de verbruikers: zij moeten niet duurder uit zijn dan indien zij zelf hun woning gasgestookt zouden verwarmen en voorzien van warm water. De maximumprijs van art. 2 lid 3 onder a Warmtewet wordt niet bepaald vanuit het perspectief van de leverancier. Indien bijvoorbeeld de leverancier een slecht geïsoleerd gebouw van warmte voorziet met een verouderde en inefficiënte gasgestookte installatie, is denkbaar dat het bedrag van de totale kosten van de leverancier hoger is dan het totaalbedrag van alle bedragen die de leverancier aan de verbruikers in rekening mag brengen zodat de leverancier niet zijn volledige kosten vergoed krijgt.17.
2.7.1
Bij het bepalen van de variabele kosten wordt rekening gehouden met bepaalde leidingverliezen. Het betreft hier niet de leidingverliezen die in deze zaak spelen, te weten verlies aan warmte in transportleidingen in het gebouw waar een verbruiker van profiteert omdat hij daarom minder hoeft te verwarmen. Het betreft leidingverliezen die in de gassituatie meer optreden dan in de warmtesituatie. Ik licht dit hieronder toe.
2.7.2
De variabele kosten die onderdeel zijn van de maximumprijs, betreffen de kosten per gigajoule geleverde warmte.18.Dat bij het bepalen van de maximumprijs op basis van het NMDA-principe wordt uitgegaan van de rendementsmethode betekent volgens de toelichting op het Warmtebesluit dat de variabele kosten worden bepaald op basis van het brandstofrendement van de warmteproductie.19.Het brandstofrendement van de warmteproductie is de hoeveelheid gas die nodig is om een bepaalde hoeveelheid warmte, uitgedrukt in gigajoules, na omzetting van het gas in een volgens de laatste stand der techniek gebouwde gasketel in warmte, te verkrijgen.20.
2.7.3
Het brandstofrendement kan worden beïnvloed door verschillende factoren. Een aantal daarvan is in het Warmtebesluit verdisconteerd, een aantal andere niet omdat de invloed daarvan te beperkt was of omdat de invloed ervan niet in vrijwel alle gevallen een rol speelt.21.Van grote invloed op het brandstofrendement is de energetische waarde van het aardgasverbruik in de gaswoning. In dit opzicht houdt het Warmtebesluit onder meer rekening met leidingverliezen:
“Leidingverliezen spelen een rol als leidingen door onverwarmde ruimten lopen. Bij de bepaling van de warmteprijs is dit alleen van belang indien er een significant verschil bestaat tussen de verliezen in warmte- en de gassituatie. Dit verschil speelt bijvoorbeeld een rol in woningen met meerdere verdiepingen omdat in dergelijke gevallen de ketel vaak op de bovenste verdieping wordt geplaatst en dus verder van de meterkast staat. In appartementen en galerijwoningen is dit verschil niet aannemelijk te maken. De absolute waarde van het verlies speelt echter wel een bescheiden rol, omdat de ketel in elk geval niet in de meterkast staat.”22.
Vergelijkbare opmerkingen zijn gemaakt tijdens de parlementaire behandeling van de Warmtewet:23.
“Het verschil in leidingverliezen tussen de gassituatie en de warmtesituatie zal afhangen van het type woning en de specifieke situatie. Op basis van de analyse van Royal Haskoning, ben ik ervan uitgegaan dat dergelijke verliezen gemiddeld een bescheiden rol spelen, maar het wel aannemelijk is dat dit verschil bestaat. Reden hiervoor is dat in de warmtesituatie de afleverset24.in de meterkast staat en dus dichtbij de punten waar de warmte wordt gebruikt. In de gassituatie, die als referentie geldt, kan de ketel op verschillende plekken staan (bijvoorbeeld op zolder) maar staat deze in elk geval niet in de meterkast waardoor er in het algemeen wat meer afstand afgelegd moet worden en een verschil in leidingverliezen op kan treden. Dit geldt zowel bij ruimteverwarming als bij warm tapwater.”
2.7.4
Het gaat in het Warmtebesluit dus om leidingverliezen die, globaal gesproken, in een gassituatie méér kunnen optreden dan in een warmtesituatie. Deze grotere leidingverliezen treden op, omdat in een gasgestookte woning de cv-ketel meestal verder verwijderd is van het radiatoren en de warmwaterkranen, dan de warmtewisselaar is verwijderd van de radiatoren en de warmwaterkranen in een woning die is aangesloten op een warmtenet.25.Met dit verschil wordt rekening gehouden in de rendementsmethode die wordt gebruikt om toepassing te geven het NMDA-beginsel.26.
De bedoelde verliezen in de gassituatie komen terug in de formule voor de berekening van de variabele kosten in art. 4 Warmtebesluit. Onderdeel van die formule is een formule voor het berekenen van de energetische waarde van aardgasverbruik in de gaswoning (art. 4 lid 3). In de formule van art. 4 lid 3 Warmtebesluit wordt onder meer rekening gehouden met de factoren ‘LVR’ (dat is het procentuele leidingverlies bij ruimteverwarming) en ‘LVT’ (dat is het procentuele leidingverlies tapwater).27.
2.7.5
Voor zover er geen relevant verschil is tussen leidingverliezen in een gassituatie en in een warmtesituatie, brengt het NMDA-beginsel mee dat met deze leidingverliezen geen rekening mee behoeft te worden gehouden bij de bepaling van de maximumprijs.
2.7.6
In het voorgaande zijn leidingverliezen gezien als een kostenpost waarmee op grond van het NMDA-beginsel rekening wordt gehouden voor zover sprake is van een relevant verschil tussen de gassituatie en de warmtesituatie. De systematiek om de maximumprijs te bepalen benadert leidingverliezen niet vanuit de invalshoek dat deze verliezen een voordeel zouden kunnen opleveren voor een bewoner, omdat diens woning daardoor minder behoeft te worden verwarmd.
Bepaling van het individuele verbruik
2.8
Het aan een individuele verbruiker van warmte toe te rekenen verbruik kan volgens de Warmtewet op verschillende manieren worden bepaald.
Ten eerste aan de hand van een individuele warmtemeter die door de leverancier ter beschikking is gesteld (zie art. 8 lid 2 Warmtewet). De individuele meter kan het actuele warmteverbruik weergeven en informatie geven over de tijd waarin sprake was van daadwerkelijk verbruik.
Ten tweede, indien een individuele warmtemeter ontbreekt, aan de hand van individuele warmtekostenverdelers die het warmteverbruik van elke radiator meten (art. 8a lid 1 Warmtewet). Hiermee kan het relatieve verbruik ten opzichte van andere verbruikers in het complex worden bepaald.28.
Ten derde, indien ook individuele warmtekostenverdelers ontbreken, aan de hand van een voor alle verbruikers inzichtelijke kostenverdeelsystematiek (art. 8a lid 2 Warmtewet). Art. 8a leden 3 en 4 bepalen daarover:
“3. De kostenverdeelsystematiek, bedoeld in het tweede lid, gaat uit van een binnen de technische en financiële mogelijkheden zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van de individuele verbruiker.
4. In afwijking van het derde lid kunnen als onderdeel van de kostenverdeelsystematiek kosten van verbruik in het gemeenschappelijk belang en redelijke kosten voor uitvoering van de kostenverdeelsystematiek zelf aan individuele verbruikers worden toegerekend.”29.
Art. 8a lid 5 (oud) vereist dat de warmtekostenverdelers en andere technische voorzieningen voor benadering, meting of registratie van het aandeel van de individuele verbruiker in het totale verbruik, aan de hand van daarvoor gangbare technische normen worden geïnstalleerd en toegepast. Art. 8a leden 6 en 7 (oud) voorzien in de mogelijkheid van een onderzoek, op verzoek van een verbruiker, door een deskundige naar de mate waarin de kostenverdeelsystematiek voldoet aan het bepaalde in art. 8a Warmtewet respectievelijk naar de werking van de warmtekostenverdelers.
2.9
Art. 8a is in de Warmtewet opgenomen naar aanleiding van het amendement Vos.30.Het amendement beoogde de consument de mogelijkheid te bieden onderzoek te laten instellen naar de kostenverdeelsystematiek of warmtekostenverdelers. Voorts beoogde het amendement op het punt van warmtekostenverdelers en bemetering van warmte aansluiting te vinden bij de bepalingen van de Europese energie-efficiency richtlijn.31.
2.10.1
Richtlijn (2012/27/EU) betreffende energie-efficiëntie, ook wel aangeduid als EED (Energy Efficiency Directive),32.richtlijn bepaalt in art. 9 lid 3:33.
“Ingeval de verwarming en koeling of warmwatervoorziening van een gebouw geleverd wordt door een stadsverwarmingsnet of door een centrale bron die verschillende gebouwen bedient, wordt een warmtemeter of een warmwatermeter geïnstalleerd bij de warmtewisselaar of het leveringspunt.
In appartementengebouwen en multifunctionele gebouwen met een centrale verwarmings-/koelingsbron of met levering vanuit een stadsverwarmingsnet of een centrale bron die verschillende gebouwen bedient, worden uiterlijk op 31 december 2016 ook individuele verbruiksmeters geïnstalleerd om het warmte- of koelingsverbruik of warmwaterverbruik voor iedere eenheid te meten, waar dat technisch haalbaar en kostenefficiënt is. Als het gebruik van individuele verwarmingsmeters technisch niet haalbaar of niet kostenefficiënt is om warmteverbruik te meten, worden individuele warmtekostenverdelers gebruikt om het warmteverbruik van elke radiator te meten, tenzij de lidstaat aantoont dat de installatie van die warmtekostenverdelers niet kostenefficiënt is. In die gevallen kunnen alternatieve kostenefficiënte methoden voor de meting van het warmteverbruik worden overwogen.
In het geval van appartementengebouwen die zijn aangesloten op stadsverwarming of -koeling of waar een eigen gemeenschappelijk verwarmings- of koelingssysteem voor dergelijke gebouwen gangbaar is, kunnen de lidstaten, met het oog op een transparante en accurate berekening van het individuele verbruik, transparante regels invoeren voor de verdeling van de kosten van het thermische of warmwaterverbruik. Waar passend, bevatten deze regels richtsnoeren betreffende de wijze waarop de kosten van warmte en/of warm water verdeeld moeten worden, en wel als volgt:
a) warm water voor huishoudelijk gebruik;
b) warmte uit de installatie van het gebouw voor de verwarming van de gemeenschappelijke ruimten (wanneer trappenhuizen en gangen voorzien zijn van radiatoren);
c) voor het verwarmen van appartementen.” [onderstreping toegevoegd; A-G]
2.10.2
De richtlijn is gewijzigd bij Richtlijn (EU) 2018/2002), Pb L 328/2, wat heeft geleid tot de Wet van 10 juni 2020 tot wijziging van de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie en de Warmtewet in verband met de implementatie van richtlijn 2018/2002/EU betreffende energie-efficiëntie (Stb. 2020/222).34.Deze wet voorziet onder meer in aanpassingen van de art. 8 en 8a Warmtewet, maar kan voor deze zaak verder buiten beschouwing worden gelaten.
Toepassing van correctiefactoren voor ligging en warmteverlies in transportleidingen
2.11
Individueel verbruik van een verbruiker dat is bepaald door middel van een individuele meter, warmtekostenverdelers of een warmtekostenverdeelsystematiek geeft in de praktijk niet altijd accuraat het warmteverbruik van de verbruiker weer wanneer de verbruiker woont in een appartementengebouw.35.Om het, aan de hand van een van deze methoden bepaalde, individueel gebruik van een verbruiker te corrigeren met het oog op de ligging van de woonruimte in een gebouw en de gevolgen van leidingverliezen via transportleidingen kunnen correctiefactoren worden gebruikt.
2.12.1
Voor de warmtekostenverdeling bestaan sinds 1988 de Nederlandse normen NEN 7440 (Warmtekostenverdeelsystemen – Eisen voor de toepassing bij individuele kostentoerekening) en de uitwerking daarvan in NPR 7441.36.Deze normen bieden een bepaalde systematiek voor de toerekening van kosten, maar lieten daarbij de nodige ruimte voor te maken keuzes. Zo vermeldt bijlage D bij NPR 7741 over correctiefactoren (’compensaties’) onder meer:
“In zijn algemeenheid geldt, dat met een warmtekostenverdeelsysteem wordt beoogd een deel van de verrekenbare kosten via het mechanisme van vaste kosten collectief te laten dragen en het resterende deel op basis van individueel gemeten gebruik toe te rekenen. Daaruit ontstaat een bepaalde verdeelsleutel.
De omvang van de componenten daarin en daarmee de opdeling in vast/variabel kan verschillen.
De belangrijkste overwegingen voor een bepaalde opdeling zijn:
- in hoeverre er sprake is van genoten profijt van warmtestromen en wil men dit individueel toerekenen;
- in hoeverre de verliezen daadwerkelijk door de individuele gebruiker worden veroorzaakt of beïnvloed ;
- in hoeverre is er behoefte om verschillen in warmteverliezen naar buiten door liggings- of oriëntatieverschillen binnen een complex individueel toe te rekenen;
- in hoeverre is er behoefte om de warmte-uitwisseling tussen percelen onderling toe te rekenen;
- de behoefte om gebruiksverschillen geheel aan de eindgebruikers toe te rekenen.
Voor een belangrijk deel komt de beoogde wijze van benadering tot stand door de toewijzing naar vaste of variabele kosten. Ook kan dit via compensaties binnen het deel variabel. Indien compensaties worden toegepast, bepalen deze de mate van invloed van de eindgebruiker op het aan hem toe te rekenen bedrag.
De uiteindelijke keuze is vrij en hangt af van diverse factoren. Als hulp bij de keuze kan worden gebruikt gemaakt van de hulptabellen F.1 t.m. F.5.”
2.12.2
In de door Aedes opgestelde Handleiding Warmtewet voor woningcorporaties versie 2.0 van 3 september 2014, wordt (op p. 34 onder 9.3). opgemerkt dat deze normen met de komst van de Warmtewet aan vernieuwing toe zijn:
“Deze normen bepalen de toedeling van de kosten van de totale energielevering aan de afzonderlijke wooneenheden. Door de komst van de Warmtewet moeten de normen zich beperken tot de verdeling van de warmte over de wooneenheden. Deze aanpassing van de norm start in september 2014. De norm is van belang, omdat daar ook de toepassing van de correctiefactoren wordt beschreven.”
Het rapport ‘Evaluatie Warmtewet en toekomstig marktontwerp warmte’ van Ecorys van 9 februari 2016 vermeldt (op p. 75) dat er wordt er gewerkt aan de vernieuwing van de NEN 7440 norm en formuleert daarvoor enige suggesties (op p. 87).37.
2.13
Naast de discussie over de vraag hoe onder de Warmtewet de kostenverdeelsystematiek zou moeten worden aangepast, ontstond discussie over knelpunten die al kort na de inwerkingtreding van de Warmtewet bij de uitvoering ervan waren geconstateerd. Een van deze knelpunten betrof de constatering dat de Warmtewet het gebruik binnen een kostenverdeelsystematiek van correctiefactoren voor onder meer warmteverlies in transportleidingen niet meer toeliet. Daarover schreef de Minister van Economische Zaken in een kamerbrief van 7 juli 2014:38.
“Voor wat betreft het meten van het warmteverbruik is de Europese richtlijn energie-efficiëntie (2012/27/EU) in de Warmtewet geïmplementeerd door het amendement van het lid Jan Vos (Kamerstuk 32 839, nr. 21). Volgens marktpartijen en de ACM is een direct gevolg van de Warmtewet dat het gebruik van correctiefactoren (dan wel reductie- of verdelingsfactoren) op grond van de Warmtewet niet meer mogelijk is. De reden hiervoor is dat in de wet is opgenomen dat er bij een kostenverdeelsystematiek (bij afwezigheid van een individuele warmtemeter of individuele warmtekostenverdelers) van een zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van een verbruiker wordt uitgegaan, voor zover dat technisch dan wel financieel mogelijk is.
Correctiefactoren worden gebruikt in drie soorten situaties. Allereerst worden correctiefactoren toegepast om het verschil in verbruik dat gerelateerd is aan de ligging van de woning binnen een appartementencomplex te compenseren (liggingscorrectie). Een appartement dat op de bovenste etage op het noorden gelegen is gebruikt meer warmte dan een appartement dat in het midden van het gebouw gelegen is. Liggingscorrecties worden steeds minder toegepast, omdat toepassing hiervan niet langer nodig is naarmate woningen beter geïsoleerd zijn. Ten tweede worden correctiefactoren gebruikt om leidingverliezen bij transportleidingen om te slaan. Ook leidt leidingverlies via transportleidingen (stijgleidingen en ringleidingen) er in de praktijk toe dat woningen via muren, vloeren en plafonds verwarmd worden, zonder dat zij hiervoor hun radiatoren hoeven aan te zetten omdat de buurman aan het stoken is. Als laatste worden correctiefactoren ook gebruikt om leidingverliezen bij collectieve ketelinstallaties in het ketelhuis om te slaan.
De leidingverliezen bij collectieve ketelinstallaties in het ketelhuis kunnen niet worden herleid tot het stookgedrag van de individuele afnemers. Het toestaan van correctiefactoren voor deze categorie leidt tot onevenredige verdeling van de kosten voor de verbruikers en is derhalve onwenselijk. Deze verliezen zijn reeds verdisconteerd in de maximumprijs. Wel blijft het gewenst correctiefactoren toe te staan voor ligging van de woning en transportleidingen gelet op het feit dat in sommige oudere appartementencomplexen weinig of geen isolatie is aangebracht. Als deze mogelijkheid niet wordt geboden kunnen individuele verbruikers geconfronteerd worden met een significante stijging van de energierekening. Het gebruik van correctiefactoren wordt door de Richtlijn energie efficiëntie niet uitgesloten. De Richtlijn (artikel 9, derde lid, derde alinea) voorziet in de mogelijkheid voor lidstaten om in het geval van appartementengebouwen die zijn aangesloten op stadsverwarming of waar een eigen gemeenschappelijk verwarmingssysteem voor dergelijke gebouwen gangbaar is met het oog op een transparante en accurate berekening van het individuele verbruik, regels in te voeren voor de verdeling van de kosten van het gebruik van warmte. Waar passend, bevatten deze regels richtsnoeren voor de wijze waarop de kosten van het gebruik van warmte verdeeld moeten worden. Ik ben gelet op het bovenstaande voornemens om deze mogelijkheid alsnog in de wet op te nemen.” [onderstrepingen toegevoegd; A-G]
2.14
Uit het voorgaande kunnen al enige conclusies worden getrokken (zie voorts in 2.18.-1-2.18.2). Uit de in 2.13 geciteerde brief van 7 juli 2014 volgt in de eerste plaats dat de correcties voor leidingverlies waarmee de formule van art. 4 lid 3 Warmtebesluit rekening houdt bij de bepaling van de in art. 2 lid 3 onder a Warmtewet bedoelde maximumprijs (zie in 2.7.4), kennelijk beogen om (mede) de door de Minister in die brief bedoelde leidingverliezen bij collectieve ketelinstallaties in het ketelhuis te verdisconteren. Dit zijn de correcties voor leidingverliezen in de gassituatie.
In de tweede plaats blijkt dat de regels over de bepaling van de maximumprijs in de Warmtewet en de daarop gebaseerde regelgeving naar de mening van de praktijk en de Minister geen rekening houden met correctiefactoren voor de ligging van de woning en voor warmteverlies in transportleidingen in het gebouw.39.Dit laatste betreft het type correcties waar het in deze zaak om gaat. Dergelijke correcties werden wel toegepast voor de invoering van de Warmtewet.
2.15.1
In reactie op de geconstateerde knelpunten heeft de Minister in een brief aan de ACM van 1 oktober 2014, geciteerd in rov. 2.6 van het bestreden arrest, verzocht om “waar mogelijk, vooruitlopend op de wijziging van de wet- en regelgeving, bij de handhaving van de Warmtewet alvast rekening te houden met de in de brief van 7 juli jl. opgenomen wijzigingen en nadere interpretatie van de Warmtewet”. Dit betrof onder meer het toestaan van correctiefactoren voor transportleidingen.
2.15.2
Dit signaal werd door Aedes, de branchevereniging van woningcorporaties in Nederland, doorgegeven aan haar leden. In de door Aedes opgestelde Handleiding Warmtewet voor woningcorporaties versie 2.0 van 3 september 2014, wordt (op p. 13-14) naar aanleiding van het voorgaande opgemerkt:
“Het was niet expliciet vermeld of de wetgever bij het ongerechtvaardigd onderscheid ook
correcties bedoelt die vaak worden toegepast bij warmtekostenverdeling. De trend is wel steeds meer het ongecorrigeerd doorbelasten van kosten, maar dat staat niet letterlijk in de Warmtewet. In eerste instantie vermeldde de ACM expliciet op haar site dat met ingang van 1 januari 2014 correcties niet meer toegestaan zijn, waarbij het voorbeeld wordt gegeven van een liggingscorrectie. Naar aanleiding van de bezwaren uit de markt kondigde de minister in zijn brief van 7 juli 2014 aan toch bepaalde correcties toe te staan, waaronder correcties voor de ligging in een complex of flatgebouw. Daarnaast mag gecorrigeerd worden voor de afgifte van de transportleidingen in een gebouw. Dit laatste sluit aan bij de Europese norm voor warmtekostenverdeelmeters (EN 834). Deze ‘correctie’ valt eigenlijk ook niet onder de formulering ongerechtvaardigd onderscheid maken, want warmteafgifte door stijgleidingen in de woning is wel degelijk aan te merken als warmtelevering aan die woning. Het lastige is alleen dat daar geen meetmethode voor is, vandaar de terechte correctie.
Overweging: hoewel de exacte manier waarop de minister de liggingscorrecties wil toelaten nog niet duidelijk is, kan de corporatie vooralsnog gewoon de oude correcties toepassen. Het verdient aanbeveling om de wijze waarop de corporatie (beleidsmatig) omgaat met correcties vast te leggen. In de praktijk kunnen afrekeningen fors gaan wijzigen als correcties worden geschrapt. NEN 7440 voor warmtekostenverdeling, zie ook hoofdstuk 9.3, zegt ook iets over het toepassen van liggingscorrecties. De effecten zijn het grootst bij slecht geïsoleerde complexen. Verder kan ook de manier waarop de installatie is ingeregeld bijdragen aan de afwijkingen bij woningen aan het eind van de stijgleidingen, zie hiervoor hoofdstuk 9.2.” [onderstrepingen toegevoegd; A-G]
2.16
De wijziging van de Warmtewet heeft meer tijd in beslag genomen dan aanvankelijk was voorzien. In zijn brief van 7 juli 2014 verwachtte de Minister in het voorjaar van 2015 een wetsvoorstel te kunnen indienen. In een kamerbrief van 2 april 2015 heeft de Minister echter een evaluatie en algehele herziening van de Warmtewet aangekondigd, omdat een gefragmenteerde wetswijziging die beperkt is tot de geconstateerde knelpunten niet goed mogelijk was gebleken. Ook in een nieuwe wet zou volgens de Minister het uitgangspunt zijn om het toepassen van correctiefactoren toe te staan.40.Intussen gaf de Minister in een brief van 1 juli 2015 aan de ACM, geciteerd in rov. 2.7 van het bestreden arrest, de ACM in overweging om vooruitlopend op een algehele herziening van de Warmtewet situaties waarin correctiefactoren worden toegepast, te gedogen.41.In deze brief wees hij op het volgende:
“Het niet toestaan van correctiefactoren voor de ligging van de woning en transportleidingen zal er vooral bij oude, niet geïsoleerde woningen toe leiden dat de energierekening significant hoger of lager zal zijn dan vóór de inwerkingtreding van de Warmtewet. Dit kan naar mijn mening tot onredelijke situaties leiden. Dit kan in deze situaties ook gevolgen hebben voor de leveringszekerheid, omdat leveranciers in financiële problemen kunnen komen. Immers, warmteverliezen in transportleidingen mogen zonder correctiefactoren niet doorberekend worden aan de klant, hetgeen vóór de inwerkingtreding wel de praktijk was. Aangezien wordt beoogd om in de nieuwe Warmtewet correctiefactoren wel toe te staan, zullen deze gevolgen slechts van tijdelijke aard zijn. Dit zal tot veel onrust onder verbruikers en leveranciers leiden.
Ik acht hier het belang van stabiliteit, rust en leveringszekerheid op de warmtemarkt zwaarder dan het belang dat de Warmtewet wordt nageleefd op deze punten. Ik geef u om bovenstaande redenen in overweging om, waar mogelijk, vooruitlopend op een vernieuwde Warmtewet, (…) situaties waarin correctiefactoren worden toegepast te gedogen.” [onderstreping toegevoegd; A-G]
2.17.1
Per 1 juli 2019 is in het kader van de algehele wijziging van de Warmtewet aan art. 8a Warmtewet een vijfde lid toegevoegd, dat expliciet het gebruik van correctiefactoren voor bestaande gebouwen toelaat42.:
“Indien een onroerende zaak, die is gebouwd voor inwerkingtreding van dit lid, bestaat uit meerdere woon -of bedrijfsruimten kan de leverancier het individueel warmtegebruik van de verbruiker, zoals gemeten op grond van artikel 8 of artikel 8a, eerste of tweede lid, corrigeren aan de hand van correctiefactoren die door de leverancier zijn vastgesteld met inachtname van de daarvoor gangbare technische normen voor:
a. de ligging van woonruimten, en
b. leidingverliezen voor transportleidingen.”
2.17.2
De memorie van toelichting bij art. 8a lid 5 (nieuw) Warmtewet vermeldt:43.
“Individueel verbruik van een verbruiker dat is gemeten door middel van een individuele meter, warmtekostenverdelers of een warmtekostenverdeelsystematiek geeft in de praktijk niet altijd accuraat het warmteverbruik van de verbruiker weer wanneer de verbruiker woont in een appartementengebouw. Een appartement op de hoek van de bovenste etage van een gebouw verbruikt meer warmte dan een woning die gelegen is op de middelste etage van een gebouw. Ook wanneer er door een woning transportleidingen lopen leidt leidingverlies er in de praktijk toe dat, wanneer de buurman aan het stoken is, naastgelegen woningen via muren, vloeren en plafonds verwarmd worden, zonder dat zij hiervoor hun radiatoren hoeven aan te zetten.
Om het individueel gebruik van een verbruiker dat is gemeten door middel van een individuele meter, warmtekostenverdelers of een warmtekostenverdeelsystematiek te corrigeren aan de hand van de ligging van de woonruimte in een gebouw en de gevolgen van leidingverliezen via transportleidingen konden voor inwerkingtreding van de Warmtewet correctiefactoren worden gebruikt.
Artikel 8a voorzag echter niet in de mogelijkheid om correctiefactoren toe te passen. Dit artikel is in de wet opgenomen naar aanleiding van een amendement dat tot doel had de meetverplichting uit artikel 9 van de EED richtlijn te implementeren. Dit amendement is voorgesteld en door de Tweede Kamer aangenomen voordat de tekst van de EED richtlijn definitief was vastgesteld. Op het moment dat het amendement werd voorgesteld en aangenomen bevatte artikel 9 van de EED richtlijn nog niet de mogelijkheid om correctiefactoren toe te passen.
Op grond van de uiteindelijke tekst van artikel 9 van de EED richtlijn wordt het gebruik van correctiefactoren niet uitgesloten. Artikel 9, derde lid, van de EED richtlijn voorziet in de mogelijkheid voor lidstaten om in het geval van appartementengebouwen die zijn aangesloten op stadsverwarming of waar een eigen gemeenschappelijk verwarmingssysteem voor dergelijke gebouwen gangbaar is met het oog op een transparante en accurate berekening van het individuele verbruik, regels in te voeren voor de verdeling van de kosten van het gebruik van warmte. Waar passend bevatten deze regels richtsnoeren voor de wijze waarop de kosten van het gebruik van warmte verdeeld moeten worden.
In het kader van de aanpassingen die in de Warmtewet zijn gedaan voorafgaand aan de inwerkingtreding is afgezien van het opnemen van de mogelijkheid van het toepassen van correctiefactoren. De overweging hierbij was in de eerste plaats dat een groot deel van de warmteverliezen als gevolg van ligging en bij transportleidingen kan worden voorkomen door betere isolatie. Het mogelijk maken van het gebruik van correctiefactoren zou het beter isoleren van gebouwen en transportleidingen kunnen ontmoedigen. Een tweede overweging was dat het energieverbruik van de woning een factor is die verdisconteerd kan worden in de waarde van de woning of de huurprijs van de woning. Tot slot kan een koper of huurder rekening houden met het energieverbruik van een woning op het moment dat hij besluit een woning te kopen of te huren. Na inwerkingtreding van de Warmtewet is gebleken dat met name in bestaande bouw, en dan in het bijzonder in oudere bestaande bouw, het individueel verbruik van woningen niet voldoende accuraat wordt weergegeven door de gegevens over het individueel verbruik. Zoals hierboven is opgemerkt profiteren centraal gelegen woningen van het stookgedrag van hun buren en stoken laag en hooggelegen woningen extra, maar zijn zij niet de enige die van dit stookgedrag profiteren. In bestaande bouw blijkt het bovendien, mede als gevolg van het niet langer toestaan van het gebruik van correctiefactoren, voor gebouweigenaren moeilijk te zijn om de noodzakelijke isolatiemaatregelen te treffen. Besluitvorming over de isolatie van het gebouw en de daarin gelegen transportleidingen is in appartementengebouwen doorgaans een beslissing die moet worden genomen door de vereniging van eigenaars en is een beslissing die aanzienlijke kosten met zich brengt. Woningeigenaren die, als gevolg van het niet langer mogen toepassen van correctiefactoren, minder warmtekosten betalen zijn daarbij vaak niet bereid om mee te betalen aan deze kosten omdat deze maatregelen voor hen geen of juist een negatief effect hebben. Een ander gesignaleerd knelpunt is dat huurders van gereguleerde woningen vaak weinig keuze hebben bij het huren van een woning en de factor van het warmteverbruik van de woning niet goed zelf kunnen beïnvloeden.
Om deze redenen wordt de mogelijkheid om correctiefactoren toe te passen alsnog in de wet opgenomen (artikel 8a, vijfde lid). Deze mogelijkheid wordt echter beperkt tot bestaande bouw. Nieuwe gebouwen worden standaard zodanig geïsoleerd dat het gebruik van correctiefactoren overbodig is. Bovendien wordt het toepassen van correctiefactoren niet verplicht. Het is een mogelijkheid waar leveranciers gebruik van kunnen maken, maar waar zij geen gebruik van hoeven te maken.
De correctiefactoren worden door leveranciers vastgesteld met inachtneming van de daarvoor gangbare technische normen, zoals de NEN norm 7440.” [onderstrepingen toegevoegd; A-G]
2.18.1
Uit het voorgaande kunnen, in aanvulling op 2.14, nu ook de volgende conclusies worden getrokken. Uit de in 2.13 geciteerde de brief van 7 juli 2014 blijkt dat er in de praktijk van werd uitgegaan dat de regel over de kostenverdeelsystematiek van art. 8a lid 3 Warmtewet in de weg stond aan het gebruik van correctiefactoren voor warmteverlies in transportleidingen en dat ook de Minister daarvan uitging. De memorie van toelichting bij art. 8a lid 5 (nieuw) Warmtewet bevestigt dit.
Dit is opmerkelijk, omdat het gebruik van correctiefactoren voor de ligging van de woning en transportleidingen door art. 9 lid 3, derde alinea, van de Richtlijn energie-efficiëntie niet wordt uitgesloten en art. 8a Warmtewet mede tot doel had deze Richtlijn tot uitdrukking te brengen.
De verklaring hiervoor zou kunnen volgen uit de memorie van toelichting bij art. 8a lid 5 (nieuw) Warmtewet. Daaruit blijkt dat op het moment dat het amendement tot opneming van art. 8a (oud) werd voorgesteld en aangenomen, ervan werd uitgegaan dat art. 9 van de Richtlijn niet de mogelijkheid bevatte om correctiefactoren toe te passen.44.
2.18.2
Voorts blijkt uit de memorie van toelichting bij art. 8a lid 5 (nieuw) Warmtewet dat in het kader van de aanpassingen die in de Warmtewet zijn gedaan voorafgaand aan de inwerkingtreding ervan – dit betreft naar ik begrijp het hiervoor in 2.2 bedoelde voorstel voor een wet tot wijziging van de Warmtewet, dat reeds werd ingediend tijdens de behandeling van het voorstel voor de Warmtewet − om beleidsmatige redenen is afgezien van het opnemen van de mogelijkheid van het toepassen van correctiefactoren. Zo zou het mogelijk maken van het gebruik van correctiefactoren het beter isoleren van gebouwen en transportleidingen kunnen ontmoedigen. Deze beleidsmatige achtergrond zou mede kunnen verklaren waarom de minister er, met de praktijk, destijds vanuit ging dat de regel over de kostenverdeelsystematiek van art. 8a lid 3 Warmtewet in de weg stond aan het gebruik van correctiefactoren voor onder meer warmteverlies in transportleidingen. Dit beleidsmatige punt komt ook terug in de keuze om in art. 8a lid 5 (nieuw) Warmtewet, het gebruik van correctiefactoren alleen toe te staan voor gebouwen die al bestaan op 1 juli 2019.
2.19
Wat is nu het belang van de vraag of het gebruik van correctiefactoren voor ligging en warmteverlies in transportleidingen al dan niet toegelaten is onder de Warmtewet?
2.20.1
Het belang betreft in ieder geval de wijze waarop ‘de rekening’ onder de verbruikers wordt verdeeld. De correctiefactoren zijn bedoeld om de verdeling van de verbruikte warmte over de verschillende verbruikers, desgewenst, ‘eerlijker’ te maken doordat rekening wordt gehouden met omstandigheden als de ligging van de woning binnen het gebouw (een hoekwoning op de bovenste verdieping of een tussenwoning?) en het profiteren van de warmteafgifte door transportleidingen. Dit speelt vooral in minder goed geïsoleerde gebouwen. Aan de toepassing van dergelijke factoren kan behoefte bestaan ongeacht de manier waarop het verbruik wordt bepaald (door middel van een meter, warmtekostenverdelers of een warmtekostenverdeelsystematiek).45.
2.20.2
Of aan het gebruik van dergelijke correctiefactoren inderdaad behoefte bestaat, is in beginsel overgelaten aan het beleid van de warmteleverancier, zij het binnen de door de Warmtewet getrokken grenzen. Die grenzen worden bepaald door, enerzijds, de specifieke vraag of het gebruik van dergelijke correctiefactoren is toegestaan onder de Warmtewet voor en na 1 juli 2019 en, anderzijds, de algemene voorschriften van art. 2 lid 4 en art. 8a leden 3 e.v. Warmtewet.
2.20.3
Het al dan niet toepassen van de bedoelde correctiefactoren kan in de praktijk gevolgen hebben voor de hoogte van de warmterekening voor een individuele verbruiker. Elan heeft gesteld dat met het gebruik van de correctiefactor de bewoners die volgens de op de radiator geplaatste warmteverdelers meer warmte hebben gebruikt dan gemiddeld in het woningcomplex, iets minder betalen dan wanneer geen correctiefactor zou worden toegepast. Bewoners die volgens de op de radiator geplaatste warmteverdelers minder warmte hebben gebruikt dan gemiddeld in het woningcomplex, betalen door het gebruik van die factoren juist iets meer.46.
Bewoners die door deze correcte meer moesten betalen, hebben ten onrechte te veel betaald indien Elan krachtens de oorspronkelijke Warmtewet in het voor deze procedure relevante tijdvak geen correctiefactoren had mogen gebruiken. Een leverancier als Elan kan dan worden geconfronteerd met vorderingen tot restitutie van het te veel betaalde, terwijl zij stelt geen nabetaling te kunnen vorderen van de verbruikers die te weinig hebben betaald als het gebruik van correctiefactoren niet is toegestaan.47.
2.20.4
Dat bewoners van het complex van Elan die minder dan gemiddeld warmte hebben verbruikt meer betalen door het gebruik van de correctiefactor, hangt samen met de wijze waarop Elan ‘corrigeert’, namelijk door van de (totale) variabele warmtekosten 65% onder de bewoners te verdelen op basis van de warmtekostenverdeelmeters en 35% gelijkelijk onder de bewoners te verdelen.48.Elan stelt voorts dat zij zonder correctiefactoren 100% van haar kosten zal verdelen over de verbruikers.49.Voor Elan speelt blijkens deze stellingen dus niet dat correctiefactoren nodig zijn om uit de kosten te kunnen komen. Het gaat, zo begrijp ik, uitsluitend om de vraag op welke wijze de kosten worden verdeeld.
2.21
De mogelijkheid dat correctiefactoren nodig kunnen zijn om uit de kosten te komen, wordt wel geopperd in de in 2.16 geciteerde brief van 1 juli 2015 van de minister aan de ACM. Daarin wordt gewezen op de mogelijkheid dat leveranciers in financiële problemen kunnen komen, omdat warmteverliezen in transportleidingen zonder correctiefactoren niet mogen worden doorberekend aan de klant. De minister gaat hier kennelijk uit van verbruik in de woning (zoals bepaald aan de hand van de meter, warmteverdelers of de verdeelsystematiek) zonder rekening te houden met een correctiefactor voor warmteverlies in de transportleidingen. De leverancier moet kosten maken voor deze ‘verloren’ warmte, terwijl de bewoners wellicht van deze warmte profiteren zonder ervoor te hoeven betalen, namelijk indien zij daardoor hun radiatoren minder vaak of ver open hoeven te draaien.
Verhuur en Warmtewet
2.22
Hoewel het huurrecht door in het cassatiemiddel niet aan de orde wordt gesteld, sta ik er even bij stil.
2.23.1
Vóór 2014 was op de warmtelevering van verhuurders aan huurders van woonruimte de huurrechtelijke regeling voor de vergoeding van servicekosten in afdeling 5 van titel 7.4 BW van toepassing.
2.23.2
De in 2014 in werking getreden Warmtewet was ook van toepassing op de levering van warmte door verhuurders aan huurders.50.De verhuurder was verplicht met zijn huurder een schriftelijke leveringsovereenkomst met de in art. 3 Warmtewet voorgeschreven inhoud te sluiten. Dat gold ook voor huurrelaties die voor 2014 waren aangegaan. De leveringsovereenkomst kon deel uitmaken van de huurovereenkomst of apart zijn afgesloten.51.
2.23.3
Sinds 1 juli 2019 bepaalt art. 1a (nieuw) Warmtewet dat deze wet niet van toepassing is op de warmtelevering door verhuurders, met uitzondering van de voorschriften over het meten van geleverde warmte en de kostenverdeling in art. 8 (leden 2-4, 6, 7 en 9) en art. 8a Warmtewet.52.De reden om verhuurders alsnog van toepasselijkheid van de Warmtewet uit te zonderen, is volgens de memorie van toelichting dat huurders op grond van het huurrecht reeds voldoende beschermd worden tegen “mogelijk machtsmisbruik van de warmteleverende verhuurder”.53.De toepasselijkheid van de art. 8 en 8a Warmtewet op verhuurders is gehandhaafd omdat deze bepalingen strekken tot implementatie van de meetverplichting van art. 9 Richtlijn energie-efficiëntie.54.De wetswijziging betekent dat de verhuurder niet meer gebonden is aan de maximumprijs, maar wel verplicht blijft om het verbruik zo veel mogelijk met individuele meters te meten en als dat niet kan de kosten zo rationeel mogelijk aan verbruikers in rekening te brengen.55.
2.24.1
De samenloop tussen het huurrecht en de Warmtewet is vanaf 2014 bepaald problematisch gebleken, omdat beide regimes niet op elkaar zijn afgestemd en bij de totstandkoming van de Warmtewet geen aandacht is besteed aan de verhouding tussen beide regimes.56.Er wordt van uitgegaan dat de warmtelevering door verhuurders aan huurders door beide regelingen wordt beheerst.57.Daarbij is erop gewezen dat deze regelingen op wezenlijke onderdelen tegenstrijdig zijn, zoals bijvoorbeeld ten aanzien van het doorberekenen van onderhouds- en afschrijvingskosten in de afrekening voor warmtelevering en het vaststellen van collectieve warmtetarieven voor alle huurders.58.Ook is erop gewezen dat waar volgens de servicekostenregeling de geleverde warmte wordt afgerekend op basis van verstookte m3 gas (de input), dit volgens de Warmtewet op basis van afgenomen gigajoules warmte (de output) geschiedt en voorts dat de servicekostenregeling geen bovengrens kent vergelijkbaar met de maximumprijs onder de Warmtewet.59.
2.24.2
Hielkema verdedigt dat bij dergelijke tegenstrijdigheden de Warmtewet prevaleert omdat deze wet van recentere datum is, als een lex specialis met betrekking tot de warmtelevering kan worden beschouwd en meer bescherming aan consumenten/verbruikers biedt.60.Dit is ook het standpunt dat in deze zaak door Elan is ingenomen en volgens haar ook door [verweerder] .61.Het hof is hier kennelijk ook van uitgegaan, omdat het geen overwegingen heeft gewijd aan het (voor sociale huur gezien art. 7:247 en 7:265 BW dwingendrechtelijke) huurrecht. Het cassatiemiddel stelt de verhouding met het huurrecht evenmin aan de orde.
2.25
De toepassing van het huurrecht op warmtelevering zal overigens ook tot de nodige vragen aanleiding blijven geven. Zo wordt sinds 1 juli 2014 in afdeling 7.4.5 een onderscheid gemaakt tussen de kosten voor nutsvoorzieningen met een individuele meter als bedoeld in art. 7:237 lid 3 BW en servicekosten. Onduidelijk is of de levering van verwarmd water voor verbruik in de woning (als verwarming en tapwater) valt onder het begrip nutsvoorzieningen van art. 7:237 lid 3 BW en of een warmtekostenverdeelmeter een individuele meter als bedoeld in art 7:237 lid 3 BW is.62.In ieder geval vallen daar niet onder de kosten van warmteverlies via transportleidingen, zodat deze kosten onder de te vergoeden servicekosten vallen indien dat door partijen is afgesproken.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bevat vier onderdelen. Onderdeel 1 (met subonderdelen 1.1 - 1.4) bestrijdt het oordeel dat de Warmtewet het gebruik van correctiefactoren in de hier relevante periode niet heeft toegestaan (rov. 3.6). Onderdeel 2 betreft de bekrachtiging van de veroordeling van Elan tot betaling van EUR 328,57 (rov. 3.10). Onderdeel 3 (met subonderdelen 3.1 en 3.2) bestrijdt de verwerping van het betoog van Elan dat toepassing van de Warmtewet op het punt van de correctiefactor in dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (rov. 3.8). Onderdeel 4 bevat slechts een voortbouwende klacht.
Onderdeel 1
3.2
Onderdeel 1 klaagt over het oordeel in rov. 3.6. Het hof overwoog:
“3.6 (…) dat niet in geding is dat de door Elan aan [verweerder] in rekening gebrachte post ‘kosten leidingafgifte’ dient te worden aangemerkt als correctiefactor in de zin van de Warmtewet. Sinds de inwerkingtreding van de Warmtewet op 1 januari 2014, geldt als uitgangspunt dat het gebruik van correctiefactoren niet is toegestaan. Dat het gebruik van correctiefactoren niet is toegestaan volgt onder meer uit het feit dat in de Warmtewet is opgenomen dat er bij een kostenverdeelsystematiek van een zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van een verbruiker wordt uitgegaan. Ware dit anders, dan was de wijziging van de Warmtewet ook niet nodig. Elan merkte zelf op (conclusie van antwoord, randnummer 11): “Hoewel de warmtewet bij aanvang (1 januari 2014) het toepassen van correctiefactoren niet toestond, heeft de minister al snel geconstateerd dat dit een ernstig knelpunt vormde”. Van een wetswijziging nadien met terugwerkende kracht is echter geen sprake. Het hof is dan ook van oordeel dat, hoewel in de Warmtewet zoals geldend in de in geding zijnde periode weliswaar geen expliciet verbod op het toepassen van correctiefactoren is opgenomen, uit de systematiek en het (wel) bepaalde in de Warmtewet (onder andere Memorie van Toelichting, 34 723, nr. 3: “Artikel 8a voorzag echter niet in de mogelijkheid om correctiefactoren toe te passen”) volgt dat het gebruik van correctiefactoren in de in geding zijnde periode niet is toegestaan. Grief 1 faalt.”
3.3
Volgens onderdeel 1.1 is onjuist het oordeel dat sinds de inwerkingtreding van de Warmtewet op 1 januari 2014 als uitgangspunt geldt dat het gebruik van correctiefactoren niet is toegestaan. Daartoe wordt in de eerste plaats betoogd dat uit de bepaling in art. 8a lid 3 Warmtewet dat de kostenverdeelsystematiek uit gaat van “een binnen de technische en financiële mogelijkheden zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van de individuele verbruiker” volgt dat het toepassen van correctiefactoren juist wél is toegestaan. Het werkelijke aandeel van een verbruiker in het totale verbruik wordt niet alleen bepaald door de warmte die via de radiatoren wordt afgenomen, maar ook door de altijd warme transportleidingen die overal door (de woningen in) het flatcomplex lopen. In de tweede plaats betoogt het onderdeel dat met art. 8a Warmtewet is beoogd aansluiting te zoeken bij de EED en dat deze richtlijn het gebruik van correctiefactoren niet uitsluit.
3.4.1
Dit onderdeel bevat de kernklacht van het middel. Er zijn mijns inziens argumenten voor en tegen de door het onderdeel verdedigde rechtsopvatting.
3.4.2
De tekst van (art. 8a lid 3 van de) Warmtewet bevatte in de periode 1 januari 2014 tot 1 juli 2019 geen uitdrukkelijk verbod op het toepassen van correctiefactoren voor warmteverlies door transportleidingen. Tot 1 juli 2019 liet de Warmtewet dit evenmin expliciet toe.
3.4.3
De voorschriften over de maximumprijs en de berekening daarvan in art. 2 lid 3 onder a en 5 lid 2 warmtewet, zoals uitgewerkt in het Warmtebesluit en de Warmteregeling, houden rekening met een ander soort leidingverliezen dan in deze zaak aan de orde is (zie in 2.7.4-2.7.6). Indirect zou daaruit wellicht kunnen worden afgeleid dat deze voorschriften zich verzetten tegen de toepassing van correctiefactoren voor zover die toepassing ertoe zou leiden dat de maximumprijs die aan een verbruiker in rekening mag worden gebracht, zou worden overschreden. Dat een dergelijke situatie zich in deze zaak voordoet, is niet aangevoerd.
3.4.4
Dat de Warmtewet tot 1 juli 2019 zweeg over het gebruik van correctiefactoren, is op zichzelf niet beslissend. De consumentenbeschermende strekking van de Warmtewet staat neutraal tegenover het gebruik van dergelijke factoren voor zover die factoren slechts leiden tot een andere verdeling van deze warmtekosten over de verschillende verbruikers, zoals in deze zaak moet worden aangenomen.
Ook de strekking van de Warmtewet om verbruikers te beschermen tegen de monopoliepositie van de leverancier brengt, op zichzelf beschouwd, niet mee dat het gebruik van correctiefactoren in het systeem van de Warmtewet onaanvaardbaar moet worden geacht. Dit volgt reeds uit de latere toevoeging van art. 8a lid 5 (nieuw) aan de Warmtewet, dat het gebruik van dergelijke factoren toelaat. Bij toepassing van dergelijke correcties worden de kosten anders, en mogelijk eerlijker, verdeeld over de verschillende verbruikers dan zonder een dergelijke correctie. Toepassing van correctiefactoren strookt zo bezien met het voorschrift van art. 2 lid 4 Warmtewet, dat een leverancier zich van iedere vorm van ongerechtvaardigd onderscheid jegens zijn verbruikers onthoudt. Anderzijds is het niet-toepassen van correctiefactoren evenmin in strijd met art. 2 lid 4 Warmtewet.
3.4.5
In de parlementaire geschiedenis van de Warmtewet, zoals deze op 1 januari 2014 in werking is getreden, is geen aandacht besteed aan het gebruik van correctiefactoren. Er valt niet uit op te maken dat de wetgever (met art. 8a lid 3) de toepassing van correctiefactoren heeft willen verbieden. Maar evenmin wordt verduidelijkt dat die toepassing wel mogelijk is.
Pas uit latere parlementaire stukken blijkt dat de oorspronkelijke Warmtewet niet voorzag in het gebruik van dergelijke factoren in verband met (i) de gepercipieerde inhoud van de Richtlijn energie-efficiëncy en (ii) beleidsmatige keuzes. Hiermee kan rekening worden gehouden bij de uitleg van de oorspronkelijke Warmtewet, maar omdat deze mededelingen geen deel uit maken van de totstandkomingsgeschiedenis van de Warmtewet zoals die vanaf 1 januari 2014 tot 1 juli 2019 heeft gegolden, komt daaraan bij de uitleg geen bijzondere betekenis toe.63.
3.4.6
Art. 9 lid 3, derde alinea, van de Richtlijn energie-efficiëncy laat het gebruik van correctiefactoren toe. Art. 8a Warmtewet beoogde mede om deze Richtlijn om te zetten. Art. 8a lid 3 Warmtewet schrijft voor dat de kostenverdeelsystematiek uitgaat van een zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van de individuele verbruiker. Hieraan is wel de conclusie verbonden dat leidingverliezen niet in rekening zouden mogen worden gebracht.
Gezien de Richtlijn, is het niet nodig om in dit voorschrift een verbod op het gebruik van correctiefactoren te lezen. Hierop wijst onderdeel 1.1 terecht. Nu de tekst en het stelsel van de Warmtewet niet duidelijk in een andere richting wijzen, staat aan een richtlijnconforme interpretatie van art. 8a lid 3 Warmtewet op zichzelf niet in de weg dat de wetgever destijds kennelijk van een andere lezing van de Richtlijn is uitgegaan, omdat de bedoeling om een richtlijn om te zetten in beginsel zwaarder weegt dan de vraag of de nationale wetgever bij de omzetting is uitgegaan van een (achteraf) onjuiste lezing van de betreffende richtlijn.64.
Het voorgaande betekent echter niet dat een richtlijnconforme interpretatie van art. 8a lid 3 Warmtewet inhoudt dat het gebruik van correctiefactoren is toegestaan. De Richtlijn laat het immers aan de lidstaat over om dit al dan niet toe te staan. De Richtlijn verzet zich dus niet tegen een uitleg van art. 8a lid 3 Warmtewet die inhoudt dat het gebruik van correctiefactoren niet is toegestaan. In die omstandigheden kan aan een eventuele keuze van de wetgever om geen correctiefactoren toe te staan betekenis worden toegekend, ook indien die keuze blijkt te zijn gebaseerd op een onjuiste lezing van de richtlijn.
3.4.7
Aan het al dan niet, dan wel tot op zekere hoogte, toelaten van correcties voor warmteverliezen door transportleidingen liggen mede beleidsmatige overwegingen ten grondslag. Uit de parlementaire behandeling van de oorspronkelijke Warmtewet blijkt dit niet, zodat verdedigbaar is om hieraan geen gewicht toe te kennen bij de uitleg van die wet. Uit de memorie van toelichting op art. 8a lid 5 (nieuw) Warmtewet blijkt echter dat men is teruggekomen van de beleidsoverwegingen die op dit punt, kennelijk, ten grondslag hebben gelegen aan de oorspronkelijke Warmtewet.
Een aspect hierbij is dat art. 8a lid 5 (nieuw) Warmtewet toepassing van correctiefactoren voor (onder meer) warmteverlies door transportleidingen alleen toelaat voor op 1 juli 2019 bestaande gebouwen, omdat nieuwe gebouwen standaard zodanig worden geïsoleerd dat het gebruik van correctiefactoren overbodig is. Op zichzelf behoeft dit niet in de weg te staan aan de door het middel verdedigde uitleg van de Warmtewet, omdat die uitleg alleen ziet op de Warmtewet in de versie die gold tot 1 juli 2019. Een conflict met de afbakening van art. 8a lid 5 (nieuw) zal dus niet optreden indien het middel wordt gevolgd. Wel moet worden geconstateerd dat in dat geval art. 8a lid 3 (nieuw) Warmtewet zou neerkomen op een beperking van de mogelijkheid om correctiefactoren te gebruiken, in plaats van een uitbreiding van die mogelijkheid.
3.4.8
Er zijn naar mijn mening geen duidelijke verschillen in de redelijkheid van de gevolgen van de ene of de andere lezing van de oorspronkelijk Warmtewet op dit punt. Dat het al dan niet toepassen van correctiefactoren in een geval als het onderhavige kan leiden tot een hogere of lagere warmterekening voor individuele verbruikers is mijns inziens onvoldoende om de keuze voor een bepaalde uitleg van de wet te bepalen. Zowel voor 2014 als vanaf 1 juli 2019 is het gebruik van correctiefactoren immers optioneel en dus in beginsel aan het beleid van de leverancier overgelaten.
3.4.9
Ten slotte speelt dat er in de praktijk en ook door de verantwoordelijke minister van werd uitgegaan dat onder de oorspronkelijke Warmtewet toepassing van correctiefactoren niet was toegestaan. Omdat de mogelijkheid van toepassing van dergelijke factoren bij nader inzien voor bepaalde gevallen toch wenselijk werd geacht, is de wet aangepast.
Indien in de praktijk steeds zou zijn gehandeld naar het inzicht dat de oorspronkelijke Warmtewet geen correctiefactoren toeliet, zou dat een reden kunnen zijn om thans geen andere uitleg aan de oorspronkelijke Warmtewet te geven.
In de praktijk is kennelijk niet steeds naar dit inzicht gehandeld. In ieder geval gaf de minister de toezichthouder in overweging om de toepassing van correctiefactoren te gedogen en de koepel van woningbouwcoöperaties gaf dit signaal door aan haar leden. Elan heeft gesteld dat zij bij meer wooncomplexen met blokverwarming correctiefactoren heeft toegepast.65.Over andere verhuurders zijn geen gegevens bekend. Een en ander is mijns inziens onvoldoende om thans aan te nemen dat de Warmtewet geacht moet worden vanaf het begin het gebruik van correctiefactoren toe te laten. Verhuurders die meenden dat er in de praktijk ruimte was om correctiefactoren toe te passen, ondanks de op dat moment bestaande opvattingen over de betekenis van de Warmtewet op dat punt, namen daarmee een zeker risico. Dat Elan in financiële problemen geraakt als zij geen correctiefactoren heeft mogen gebruiken, is in deze procedure niet gebleken (rov. 3.8, in zoverre in cassatie niet bestreden). Ten aanzien van eventuele gevolgen voor andere leveranciers, zijn mij geen gegevens bekend.
3.4.10
Per saldo meen ik dat ervan dient te worden uitgegaan dat de Warmtewet in de versie die gold vanaf 1 januari 2014 tot 1 juli 2019 het gebruik van een correctiefactor voor leidingverliezen om te komen tot een andere verdeling van de warmtekosten tussen de bewoners van eenzelfde complex, niet toeliet. Weliswaar biedt de Warmtewet in haar oorspronkelijke versie hierover geen uitsluitsel, maar uit latere parlementaire stukken en uit de wijziging van de wet per 1 juli 2019 blijkt dat er destijds van is uitgegaan dat de oorspronkelijke Warmtewet het gebruik van een dergelijke correctiefactor niet toeliet. Dit was niet alleen gebaseerd op een bepaalde uitleg van de Richtlijn energie-efficiency, maar ook op beleidsoverwegingen waarvan men later is teruggekomen. De Richtlijn energie-efficiency verzet zich niet tegen deze uitleg van de oorspronkelijke Warmtewet. Dat al snel na de invoering van de Warmtewet anders werd gedacht over de wenselijkheid om in bepaalde gevallen correctiefactoren te kunnen gebruiken, maakt dit niet anders nu deze nadere beleidsinzichten eerst per 1 juli 2019 tot een wetswijziging hebben geleid.
3.5
De rechtsklacht van onderdeel 1.1 slaagt naar mijn mening niet.
3.6
Onderdeel 1.2 bevat rechtsklachten over het oordeel van het hof dat het gebruik van correctiefactoren niet is toegestaan voor zover dat oordeel berust op de overweging waarin het hof verwijst naar het standpunt van Elan in eerste aanleg. Volgens de klacht miskent het hof (1) dat de herkansingsfunctie van het hoger beroep meebrengt dat Elan in haar memorie van grieven heeft mogen terugkomen van haar in eerste aanleg betrokken stelling, en (2) dat een rechter bij de uitleg van een wet niet gebonden is aan de uitleg die partijen daaraan hebben gegeven en dat stellingen over die uitleg ook niet op de voet van art. 149 lid 1 Rv komen vast te staan.
3.7
Dit onderdeel slaagt niet. Op zichzelf is juist dat de herkansings- of herstelfunctie van het hoger beroep meebrengt dat het de appellant in beginsel vrij staat in hoger beroep een ander standpunt in te nemen dan in eerste aanleg.66.Ook is juist dat de rechter bij zijn uitleg van de wet niet gebonden is aan hetgeen partijen daarover hebben gesteld en dus ook niet aan de bewijsrechtelijke regel van art. 149 lid 1 Rv.67.Het hof heeft deze uitgangspunten echter niet miskend. Voor zijn oordeel dat de Warmtewet het gebruik van correctiefactoren niet toestond was volgens het hof in rov. 3.6 mede van belang dat de minister al snel na inwerkingtreding van deze wet had geconstateerd dat dit een ernstig knelpunt vormde. Aangezien de rechter zelfstandig de wet uitlegt stond het hem vrij om dit gegeven – dat blijkbaar betrekking heeft op de kamerbrief van de minister van 7 juli 2014 - in zijn oordeel te betrekken ongeacht of een van partijen zich daarop in hoger beroep had beroepen.
3.8
Onderdeel 1.3 klaagt over onjuistheid en/of onbegrijpelijkheid van de overweging van het hof in rov. 3.6 dat de wijziging van de Warmtewet “niet nodig” zou zijn geweest indien deze het gebruik van correctiefactoren reeds toestond.68.Volgens het onderdeel miskent het hof dat de wetswijziging waarbij het huidige art. 8a lid 5 Warmtewet is ingevoerd slechts de strekking heeft om de per 1 januari 2014 in werking getreden wet te verduidelijken en dat bijgevolg aan die verduidelijking geen terugwerkende kracht behoeft te worden toegekend.69.Subsidiair is volgens het onderdeel onbegrijpelijk waarom uit het ontbreken van een uitdrukkelijke bepaling dat het gebruik van correctiefactoren is toegestaan en het per 1 juli 2019 opnemen van zodanige bepaling in de wet, volgt dat sinds de inwerkingtreding van de Warmtewet op 1 januari 2014 als uitgangspunt heeft gegolden dat het gebruik van correctiefactoren niet was toegestaan.
3.9
De rechtsklacht van het onderdeel gaat niet op, omdat het hof niet miskent dat een wetswijziging kan strekken tot verduidelijking van een bestaande wet, maar heeft geoordeeld dat daarvan in dit geval geen sprake is. Uit de parlementaire geschiedenis van de wet die heeft geleid tot wijziging van de Warmtewet per 1 juli 2019 blijkt overigens niet dat deze wet ertoe strekt de oorspronkelijke Warmtewet op het punt van correctiefactoren te verduidelijken: de memorie van toelichting vermeldt juist dat voor de inwerkingtreding van de Warmtewet correctiefactoren konden worden gebruikt en dat art. 8a niet voorzag in de mogelijkheid om correctiefactoren toe te passen.70.
De motiveringsklacht faalt, omdat de door het hof in rov. 3.6 gegeven uitleg van de Warmtewet een rechtsoordeel is en in cassatie niet met succes kan worden geklaagd dat de motivering daarvan tekort schiet.71.
3.10
Onderdeel 1.4 klaagt over onjuistheid en/of onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof aan het slot van rov. 3.6 dat het gebruik van correctiefactoren in de in geding zijnde periode niet is toegestaan, voor zover dat oordeel is gebaseerd op de memorie van toelichting bij art. 8a lid 5 (nieuw) Warmtewet. Volgens het onderdeel miskent het hof dat geen bijzondere betekenis toekomt aan uitlatingen van de zijde van de regering anders dan in de totstandkomingsgeschiedenis van de betreffende wet. Volgens het onderdeel is het bestreden oordeel bovendien onbegrijpelijk omdat (i) uit de geciteerde opmerking uit de memorie toelichting bij de wijziging van de Warmtewet niet volgt dat de oorspronkelijke Warmtewet het gebruik van correctiefactoren zou hebben verboden, en (ii) onduidelijk is waarop het hof doelt met “onder andere”.
3.11
De rechtsklacht gaat niet op, omdat het hof gewicht kon toekennen aan de memorie van toelichting bij de wijziging van de Warmtewet. Uit het arrest van het hof blijkt niet dat het hof heeft miskend dat aan die memorie geen ‘bijzonder’ gewicht toekomt bij de uitleg van de oorspronkelijke Warmtewet.
De motiveringsklacht faalt, omdat in cassatie niet met succes over de motivering van een rechtsoordeel kan worden geklaagd.
Onderdeel 2
3.12
Onderdeel 2 klaagt dat het hof bij de verwerping van de eerste grief (rov. 3.6) en de bekrachtiging van de veroordeling van Elan tot betaling van EUR 328,57 (rov. 3.10) niet (voldoende) is ingegaan op de essentiële stellingen van Elan (i) dat indien Elan de totale warmtekosten voortaan niet meer mag onderverdelen op de wijze zoals zij heeft gedaan,72.dat zou betekenen dat “alle warmtekosten (100%) onder de bewoners worden verdeeld op basis van de op de radiatoren geplaatste warmtekostenverdelers” (memorie van grieven onder 40) en (ii) dat deze verdeelwijze (zonder correctiefactor) ertoe leidt dat het bedrag dat [verweerder] over de periode 1 juni 2014 t/m 31 mei 2015 verschuldigd is niet EUR 838,04 is, maar EUR 767,76 (memorie van grieven onder 41). Deze stellingen laten zich volgens de klacht niet anders verstaan dan dat in het geval dat de Warmtewet het gebruik van correctiefactoren niet heeft toegestaan en [verweerder] ’ afrekeningen daarom opnieuw berekend moeten worden (zonder gebruik van de correctiefactor) [verweerder] over de periode 1 juni 2014 t/m 31 mei 2015 niet EUR 179,10 terugkrijgt, maar slechts EUR 70,28.73.
3.13
De door het onderdeel bedoelde stelling van Elan uit alinea 41 van de memorie van grieven luidt als volgt:
“(…) Elan Wonen legt ter zake het boekjaar 2014/2015 twee afrekeningen ter zake de warmtekosten met betrekking tot de woning van [verweerder] over (productie 6):
- afrekening zoals daadwerkelijk aan [verweerder] gepresenteerd, derhalve met toepassing van de onderhavige correctiefactor. In dit geval bedraagt het totaal verschuldigde bedrag € 838,04;
- afrekening zonder toepassing van de onderhavige correctiefactor. In dit geval bedraagt het totaal verschuldigde bedrag € 767,76.
Uit dit overzicht blijkt de juistheid van het vorenstaande.”
3.14
De uitleg die het hof aan de processtukken heeft gegeven kan in cassatie alleen op begrijpelijkheid worden getoetst.74.Het hof heeft in de aangehaalde passage blijkbaar geen grief over de hoogte van het aan [verweerder] verschuldigde bedrag gelezen. Dat is geenszins onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat in de aangehaalde passage met “het vorenstaande” wordt terugverwezen naar alinea’s 39-40 waarin Elan, samengevat, heeft aangevoerd: dat bewoners die volgens de warmtekostenverdelers meer warmte verbruiken dan gemiddeld in het complex iets minder warmtekosten betalen dan zonder correctiefactor het geval zou zijn geweest, dat het omgekeerde geldt voor bewoners die minder dan gemiddeld verbruiken en dat [verweerder] tot de laatste categorie bewoners behoort, dat het niet toestaan van de correctiefactor voor het verleden betekent dat bewoners die minder dan gemiddeld hebben verbruikt een vordering op Elan hebben maar dat Elan die bedragen niet kan verhalen op bewoners die meer dan gemiddeld hebben verbruikt, en dat dit neerkomt op een tekort van ongeveer EUR 4.000,- per boekjaar voor dit complex. Onderdeel 2 faalt.
Onderdeel 3
3.15
Onderdeel 3 veronderstelt dat de Warmtewet in de versie vanaf 1 januari 2014 tot 1 juli 2019 geen correctiefactoren toeliet en klaagt over de verwerping van het beroep van Elan op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid in rov. 3.8:
“3.8 Het hof overweegt dat bij de toepassing van de artikelen 6:2 lid 2 en 6:248 lid 2 Burgerlijk Wetboek de nodige terughoudendheid dient te worden betracht. Er dient sprake te zijn van een omstandigheid waarin toepassing van – in dit geval – de Warmtewet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De Warmtewet staat niet toe dat correctiefactoren worden toegepast, terwijl op basis van de datum van inwerkingtreding van de Warmtewet niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van verouderde wetgeving. Dat de Minister van Economische Zaken het toepassen van correctiefactoren als een knelpunt in de Warmtewet heeft aangemerkt, brengt nog niet met zich dat de toepassing van Warmtewet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat het toepassen van correctiefactoren, anders dan in de toepasselijke wetgeving bepaald, moet worden toegestaan. Het feit dat de Minister de ACM in zijn hiervoor genoemde brieven heeft voorgesteld het toepassen van correctiefactoren in publiekrechtelijke zin te gedogen, maakt dat niet anders. Hieruit volgt niet dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [verweerder] – als huurder – zich bij de uitvoering van de overeenkomst tussen partijen beroept op de nakoming door Elan van een uit de wet voortvloeiende jegens [verweerder] geldende verplichting. Dat Elan door het niet mogen toepassen van de correctiefactoren voor onoverkomelijke problemen zal worden gesteld, is voorts niet gebleken. Grief 2 faalt.”
3.16
Volgens onderdeel 3.1 is dit oordeel onjuist. Indien de Warmtewet heeft bepaald dat het gebruik van correctiefactoren niet is toegestaan, dan is volgens dit onderdeel het toepassen van die bepaling in dit geval wél onaanvaardbaar op grond van de omstandigheden: (i) dat de per 1 januari 2014 in werking getreden Warmtewet onduidelijk was over de vraag of correctiefactoren zijn toegestaan, (ii) dat de minister deze onduidelijkheid al in zijn kamerbrief van 7 juli 2014 als een knelpunt heeft aangemerkt, (iii) dat de minister bij brief van 1 oktober 2014 de ACM heeft verzocht bij de handhaving alvast rekening te houden met een voorgenomen wetswijziging waardoor correctiefactoren zullen zijn toegestaan, (iv) dat de minister bij brief van 1 juli 2015 de ACM in overweging heeft gegeven om de toepassing van correctiefactoren te gedogen, en (v) dat sinds 1 juli 2019 de Warmtewet bepaalt dat het gebruik van correctiefactoren onder voorwaarden is toegestaan. Volgens het onderdeel blijkt hieruit dat sprake is van slordige wetgeving die de minister vrijwel direct na inwerkingtreding van de wet heeft willen corrigeren.
3.17
Een tussen partijen geldende regel is niet van toepassing voor zover dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:2 lid 2 en art. 6:248 lid 2 BW). De toepassing van deze beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid is afhankelijk van alle concrete omstandigheden van het geval. Het woord ‘onaanvaardbaar’ geeft aan dat de rechter de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid terughoudend moet toepassen.75.Dat geldt in versterkte mate indien de redelijkheid en billijkheid wordt ingeroepen om een dwingende wetsbepaling ter zijde te stellen, zoals onder meer volgt uit HR 22 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW5695, NJ 2012/396 (ABN Amro/X):
“4.2.1 (…) Daarbij verdient wel opmerking dat reeds in het algemeen de rechter terughoudendheid past bij de beoordeling van een beroep op de redelijkheid en billijkheid, en dat de omstandigheid dat het gaat om een regel van dwingend recht, meebrengt dat voor honorering van een zodanig beroep nog minder ruimte bestaat dan bij de toepassing van art. 6:248 lid 2 in het algemeen al het geval is, en dat de motivering van een dergelijk oordeel aan hoge eisen moet voldoen.”76.
3.18
Onderdeel 3.1 slaagt naar mijn mening niet. Anders dan het onderdeel veronderstelt, heeft de minister in zijn kamerbrief van 7 juli 2014 niet onduidelijkheid over de vraag of correctiefactoren zijn toegestaan als een knelpunt aangemerkt. De overige door het onderdeel bedoelde omstandigheden heeft het hof betrokken bij zijn oordeel, zoals onderdeel 3.1 ook aanvoert. Het hof heeft terecht (grote) terughoudendheid betracht bij de beoordeling of in de omstandigheden van dit geval de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zich verzet tegen het toepassen van een dwingende wetsbepaling. Tot die omstandigheden behoort bovendien de, in cassatie onbestreden, vaststelling van het hof dat niet is gebleken dat Elan door het niet mogen toepassen van de correctiefactoren voor onoverkomelijke problemen zal worden gesteld. Bovendien is de toepassing van correctiefactoren voor 1 januari 2014 en vanaf 1 juli 2019, zij het voor bestaande gebouwen, optioneel zodat in zoverre niet gezegd kan worden dat er een noodzaak is om correctiefactoren te kunnen toepassen. Het oordeel van het hof is niet onjuist te noemen.
3.19
Onderdeel 3.2 klaagt over onjuistheid en/of onbegrijpelijkheid van het door rov. 3.1 bestreden oordeel, voor zover dat is gebaseerd op de overweging dat “op basis van de datum van inwerkingtreding van de Warmtewet niet kan worden geconcludeerd dat sprake is van verouderde wetgeving”. Volgens dit onderdeel heeft het hof miskend dat ook de toepassing van recente respectievelijk althans niet verouderde dwingendrechtelijke bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn, namelijk indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle in de afweging van de wetgever zijn verdisconteerd.77.In de per 1 januari 2014 in werking getreden Warmtewet heeft de wetgever volgens het onderdeel niet ten volle verdisconteerd dat woningen in oudere flatcomplexen mede verwarmd worden door niet-geïsoleerde en altijd warme transportleidingen en dat het alleszins gerechtvaardigd is om in de afrekening van het warmteverbruik ermee rekening te houden dat alle woningen in enige mate van deze warmte-afgifte profiteren.
3.20
Onderdeel 3.2 slaagt naar mijn mening niet. In de eerste plaats blijkt uit rov. 3.8 niet dat het hof van opvatting is dat de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid zich niet zou kunnen uitstrekken tot een recente wetsbepaling. Het hof heeft slechts als relevante factor meegewogen dat de Warmtewet, gezien de datum van inwerkingtreding ervan, geen verouderde wetgeving betreft.
Dat verwijst mijns inziens naar de mogelijkheid dat een wetsbepaling verouderd kan zijn in de zin dat zij in onbruik is geraakt en zowel wetgever als praktijk zich op het standpunt stellen dat de bepaling haar kracht heeft verloren, zodat op die bepaling ook voor de rechter geen beroep meer kan worden gedaan. Zie hiervoor het arrest Maring/Assuradeuren uit 1972.78.Dat arrest was niet ingekaderd in de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, maar de daaraan ten grondslag liggende overwegingen kunnen ook in dat kader van betekenis zijn. Het hof kon daarom bij zijn beoordeling laten meewegen dat geen sprake is van verouderde wetgeving.
3.21
In de tweede plaats gaat het beroep op HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729 (X/Allianz) niet op. In dit arrest heeft de Hoge Raad in rov. 3.8.1 geoordeeld dat het toetsen van wetgeving in formele zin aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht op grond van het grondwettelijk toetsingsverbod is uitgesloten, ook indien deze toetsing in de sleutel van de redelijkheid en billijkheid plaatsvindt. De Hoge Raad vervolgt:79.
“Slechts indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet-verdisconteerde omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven.”
In dit geval is sprake van wetgeving waaraan een bepaalde keuze ten grondslag ligt, namelijk om geen correctiefactoren toe te laten, terwijl al snel na de invoering van de wet het voornemen is ontstaan om van die keuze terug te komen en wordt aangekondigd dat daartoe nieuwe wetgeving zal worden voorgesteld. Het gaat dus niet om niet-verdisconteerde omstandigheden in de zin van het arrest van 18 mei 2018.
Slotsom
3.22
De onderdelen 1 tot en met 3 slagen niet. Onderdeel 4 bouwt voort op de voorafgaande middelonderdelen en behoeft daarom geen bespreking. Het cassatieberoep dient te worden verworpen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑10‑2020
Zie de procesinleiding op p. 5
Deze feiten zijn vastgesteld in rov. 2 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam 10 september 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3348, in verbinding met rov. 2 van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sectie kanton, locatie Haarlem (hierna: de kantonrechter) van 20 december 2017.
Wet van 17 juni 2013, houdende regels omtrent de levering van warmte aan verbruikers. Stb. 2013, 325 en Stb. 2013, 326. De totstandkoming wordt kort samengevat in de kamerbrief van de Minister van Economische Zaken van 1 juli 2015, Kamerstukken II, 2014-2015, 30 196 en 32 839, nr. 348, p. 1-2.
Wet van 4 juli 2018 tot wijziging van de Warmtewet (wijzigingen naar aanleiding van de evaluatie van de Warmtewet), Stb. 2018/311 en 2019/134. Deze bepalingen zijn op 1 juli 2019 of 1 januari 2020 in werking getreden.
Zie S. Lavrijssen en A. Huygen, ‘De warmteconsument in de kou: een juridische en economische analyse van de positie van de warmteconsument’, SEW 2013/96 p. 250-251.
Vgl. art. 1, aanhef en onder (g) (oud) en art. 1 lid 1 (nieuw) Warmtewet.
Art. 1, aanhef en onder c, (oud) Warmtewet omschrijft een warmtenet als: “het geheel van tot elkaar behorende, met elkaar verbonden leidingen, bijbehorende installaties en overige hulpmiddelen dienstbaar aan het transport van warmte, behoudens voor zover deze leidingen, installaties en hulpmiddelen zijn gelegen in een gebouw of werk van een verbruiker of van een producent en strekken tot toe- of afvoer van warmte ten behoeve van dat gebouw of werk.” Deze omschrijving is uitgebreid in art. 1 lid 1 (nieuw) Warmtewet..
Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 29 048, nr. 3, p. 4.-5.
Inmiddels is de omschrijving uitgebreid. Zie art. 1 Warmtewet in de versie die geldt vanaf 1 januari 2020, Stb. 2018/311 en 2019/134. In de memorie van toelichting (Wijziging van de Warmtewet in verband met enkele aanpassingen Tweede Kamer), Kamerstukken II, 2010–2011, 32 839, nr. 3, wordt op p. 2 de bepaling van de grens voor kleinverbruikers (< 100 Kw) toegelicht. Opgemerkt wordt dat omrekening van de gascapaciteit van een G6 aansluiting naar warmte aansluitingen een capaciteitsgrens van 88 kW oplevert, die naar boven is afgerond en op 100 kW is bepaald. In een voetnoot wordt toegelicht dat het betreft een technische omrekening van capaciteit naar kW die “geschiedt op basis van de onderwaarde van gas omdat het gaat om gas op het aansluitpunt waardoor een eventuele hogere verbrandingswaarde van de cv-ketel, rendementsverliezen en leidingverliezen geen rol spelen.” Aan Wikipedia ontleen ik dat de onderwaarde van gas doelt op de verbrandingswaarde (calorische waarde) van gas zonder dat rekening wordt gehouden met de verbrandingswaarde (calorische waarde) van de waterdamp die vrijkomt bij de verbranding van het aardgas en die bij condensatie ook warmte afgeeft. Indien daarmee wel rekening wordt gehouden, wordt gesproken van de bovenwaarde van gas. Dat bij het bepalen van <100 kW-grens een omrekening is gebruikt waarbij leidingverliezen geen rol spelen, staat dus los van de problematiek die in deze zaak speelt.
Memorie van toelichting, Kamerstukken II, 29 048, nr. 3, p. 9, 12, 24-25.
Nota van Toelichting bij het Warmtebesluit, Stb. 2013/359, p. 8.
Besluit van 10 september 2013, houdende regels ter uitvoering van de Warmtewet, Stb. 2013/259 (nadien gewijzigd).
Regeling van de Minister van Economische Zaken van 4 september 2013, nr. WJZ/ 13132689, houdende uitvoering van het Warmtebesluit en de Warmtewet (Warmteregeling), Stcrt. 2013/ Nr. 25449 (nadien gewijzigd).
Nota van toelichting, p. 7.
Nota van toelichting, p. 8.
Dit wordt gespecificeerd als “een aangeslotene op het gastransportnet met een G6 aansluiting met een gasverbruik van een gemiddeld huishouden en een combiketel met HR 107 label met comfortklasse CV4 voor tappen.” Zie Nota van toelichting, p. 9.
Vgl. de Aedes Handleiding Warmtewet voor woningcorporaties versie 2.0 van 3 september 2014, p. 32 onder 9.2. Omgekeerd bestaat volgens sommige auteurs geen verplichting om een werkelijke prijs die lager is dan de maximumprijs in rekening te brengen. Zie H.M. Hielkema in zijn noot bij Ktr. Gouda 29 juni 2017, WR 2018/9, dezelfde, Procederen voor de huurcommissie over all-inhuren: eenvoudiger en moderner? en hoe de Warmtewet daar doorheen banjert, WR 2014/132 (onder 8); K.M. Kole en R.M. Rijpstra, De Warmtewet en de gevolgen voor corporaties, Vastgoedrecht 2014-1, p. 40 (r.k., bovenaan). Zie in dit verband ook S.M.M.C. Vinken en E.H.H. Schelhaas, Het belang van invoering van de Warmtewet per 1 januari 2014 voor de verhuur van bedrijfsruimte, TvHB 2013/5, p. 282 (l.k.): “In de regel maken verhuurders echter geen rendement op deze bijkomende leveringen en diensten, laat staan een onredelijk rendement.” In het initiatiefwetsvoorstel voor) de Warmtewet werd gewerkt met een redelijke prijs en een maximumprijs (Kamerstukken II, 2002–2003, 29 048, nr. 3, p. 21), maar dit is in de loop van de totstandkomingsgeschiedenis van de Warmtewet gewijzigd in alleen een maximumprijs (Kamerstukken II, 2010–2011, 32 839, nr. 3, p. 2-3).
Nota van toelichting, p. 12.
Nota van toelichting, p. 8.
Nota van toelichting, p. 12.
Nota van toelichting, p. 13.
Nota van toelichting, p. 12.
Nota n.a.v. het verslag (Wijziging van de Warmtewet in verband met enkele aanpassingen), Kamerstukken II, 2011–2012, 32 839, nr. 7, p. 6. In deze zin ook de brief van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie (Wijziging van de Warmtewet in verband met enkele aanpassingen), Kamerstukken II, 2011–2012, 32 839, nr. 9, p. 3..
De Nota van Toelichting bij het Warmtebesluit omschrijft de afleverset op p. 8 en 10 als een warmtewisselaar met een meter. Vgl. thans de definitie van een afleverset voor warmte in art. 1 lid 1 (nieuw) Warmtewet.
Of deze veronderstelling feitelijk juist is, is voor deze zaak niet relevant. Hierover is wel discussie geweest. Zie het rapport ‘De bescherming van de consument op grond van de Warmtewet’ van TNO en UvA Centrum voor energievraagstukken, p. 7-8.
Zie ook het Verslag over de resultaten van de consultatie, par. 1.2.3 (“Leidingverliezen zijn alleen relevant indien een verschil bestaat tussen de verliezen in warmtewoningen en in gaswoningen. In het concept warmtebesluit wordt, op basis van externe onderzoeken, ervan uitgegaan dat dit verschil een bescheiden rol speelt omdat in de gassituatie de ketel in elk geval niet in de meterkast staat.”) alsmede het rapport van Royal Haskoning, Rekenmodel Warmtewet d.d. 21 september 2009, onder 9.1.6, beide te vinden op https://www.internetconsultatie.nl/warmtebesluit/details.
In art. 3, aanhef en onder c. en d., Warmteregeling zijn de percentages leidingverlies vastgesteld op 5% bij ruimteverwarming en 10% bij tapwater. De toelichting bij deze ministeriële regeling vermeldt nog onder 3: “Bij de bepaling van het leidingverlies wordt ervan uitgegaan dat de absolute waarde van dit verlies een bescheiden rol speelt.”
Bij blokverwarming wordt regelmatig gebruik gemaakt van individuele warmtekostenverdelers die dan zijn geplaatst op de radiotoren. Dit is het geval wanneer de woningen geen individuele afleverset met individuele warmtemeter hebben maar zijn aangesloten op een systeem van leidingen. De warmtekostenverdelers meten het warmteverbruik per radiator en geven alleen aan hoeveel meer of minder is gestookt in vergelijking met andere woningen. Er zijn elektronische warmtekostenverdelers en radiografisch elektronische warmtekostenverdelers. De radiografische meters kunnen op afstand worden uitgelezen. Zie F.C.P. Teeuw, Huurgeschillen ontleed, 2019, p. 174-176. Zie ook de brief van de Minister van EZ van 7 juli 2014, Kamerstukken II, 2013-2014, 32 839, nr. 27, p. 8-9.
Volgens S.M.M.C. Vinken en E.H.H. Schelhaas, Het belang van de Warmtewet per 1 januari 2014 voor de verhuur van bedrijfsruimte, TvHB 2013/5, p. 282 (r.k.), was dit al voor 2014, wanneer het goed gebeurt, de gangbare methode voor het omslaan kosten.
Zie het gewijzigd amendement van het Lid Vos, ontvangen op 29 januari 2013, Kamerstukken II, 2012-2013, 32 839, nr. 21. Het amendement betrof het wetsvoorstel tot wijziging van de Warmtewet voor de inwerkingtreding daarvan.
Het aanvankelijke amendement Vos, ontvangen 27 november 2012, Kamerstukken II, 2012-2013, 32 839, nr. 18, vermeldt niet dat wordt beoogd aan te sluiten bij deze Richtlijn.
Richtlijn 2012/27/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 betreffende energie-efficiëntie, tot wijziging van Richtlijnen 2009/125/EG en 2010/30/EU en houdende intrekking van de Richtlijnen 2004/8/EG en 2006/32/EG, Pb 14 november 2012, L 315/1. De richtlijn is deels geïmplementeerd in de Wet implementatie EU-richtlijnen energie-efficiëntie, zie Stb. 2015/ 102 en de MvT bij deze wijzigingswet Kamerstukken II, 2013-2014, nr. 3, p. 15-16.
Zie ook de considerans onder 28 – 30 van de EED.
De datum van inwerkingtreding van deze wet dient nog bij koninklijk Besluit te worden vastgesteld
Zie de in 2.17.2 geciteerde memorie van toelichting bij art. 8a lid 5 (nieuw) Warmtewet.
Zie de memorie van toelichting bij art. 8a lid 5 (nieuw) Warmtewet geciteerd in 2.18.2; het rapport ‘Evaluatie Warmtewet en toekomstig marktontwerp warmte’ van Ecorys van 9 februari 2016, bijlage bij Kamerstukken II, 2015-2016, 34 415, nr. 1, p. 74-75. Beide normen zijn door Elan overgelegd als producties 3 en 4 bij memorie van grieven als ondersteuning van haar betoog onder 35-37 van die memorie..
Bijlage bij Kamerstukken II, 2015-2016, 34 415, nr. 1, p. 74-75.
Kamerstukken II, 2013-2014, 32 839, nr. 27, p. 8. Zie ook p. 11 (slot), waar wordt opgemerkt dat het aangekondigde voorstel tot wijziging mede zal zien op het toestaan van correctiefactoren voor de ligging van de woning en transportleidingen.
Vgl. in dit verband ook de opmerking op p. 10 van de brief van 7 juli 2014: “Ik merk op dat het gemeten verbruik vanaf de centrale meter achter de cv-installatie niet direct geschikt is om deze te verdelen over de verbruikers bij de toepassing van warmtekostenverdelers of kostenverdeelsystematieken. Bij het bepalen van het individuele verbruik dient rekening gehouden te worden met het warmteverlies om zodoende het individuele verbruik te benaderen.” Het verlies valt kennelijk niet onder het aan een verbruiker toe te rekenen individuele gebruik.
Kamerstukken II, 2014-2015, 30 196, nr. 305, p. 19.
De brief is als bijlage gevoegd bij de kamerbrief van de Minister van Economische Zaken van 1 juli 2015, Kamerstukken II, 2014-2015, 30 196 en 32 839, nr. 348.
Wet van 4 juli 2018 tot wijziging van de Warmtewet (wijzigingen naar aanleiding van de evaluatie van de Warmtewet), Stb. 2018, 311. De algehele herziening van de Warmtewet treedt gefaseerd in werking: deels per 1 juli 2019, deels per 1 januari 2020 en deels op een nader te bepalen datum. Zie voor het tijdstip van inwerkingtreding het Koninklijk Besluit 26 maart 2019, Stb. 2019, 134.
Kamerstukken II, 2016-2017, 34 723, nr. 3, p. 26-28. In de Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II, 2017-2018, 34 723, nr. 7, p. 36-37, wordt verwezen naar de in de memorie van toelichting gemaakte keuzes om toepassing van correctiefactoren alleen toe te staan bij bestaande bouw en de toepassing ervan niet verplicht te stellen.
Ik kan deze laatste opmerking niet goed plaatsen tegen de achtergrond van het feit dat de uiteindelijke tekst van de Richtlijn is vastgesteld op 25 oktober 2012, dus voorafgaand aan het amendement Vos van 25 januari 2013. Mogelijk werd toen nog uitgegaan van de ontwerp-aanpassingen die de Europees Parlement had voorgesteld (A7-0265/2012) en waarin (destijds) art. 8A lid 3 Richtlijn niet naar correctiefactoren verwees. Het oorspronkelijke voorstel van de Europese Commissie verwees wel naar correctiefactoren. Zie COM (2011) 370 final, art. 8 lid 1, vijfde alinea, Richtlijn.
Zie de in 2.12 geciteerde kamerbrief van 1 juli 2014, de in 2.16 geciteerde brief van de Minister aan de ACM van 1 juli 2015 en de in 2.17.2 geciteerde toelichting bij art. 8a lid 5 (nieuw) Warmtewet.
Memorie van grieven onder 39.
Elan schat dat dit gaat om een bedrag van € 4.000,- per jaar voor het onderhavige wooncomplex met 90 woningen. De verbruikers die te weinig hebben betaald, kunnen zich volgens Elan beroepen op de eindafrekeningen zodat Elan op hen geen vorderingen heeft. Elan schat dat het voor dit complex ook gaat om een bedrag van circa € 4.000,- per jaar. Zie de memorie van grieven onder 40.
Memorie van grieven onder 12.
Memorie van grieven onder 40. Daar wordt overigens gesproken van “35% vaste kosten en 65% variabele kosten” als onderdeel van “alle warmtekosten”.
Een leverancier is in art. 1, aanhef en onder h (oud) Warmtewet (ruim) gedefinieerd als een persoon die zich bezig houdt met de levering van warmte. De Warmtewet heeft een vergunningplicht voor warmteleveranciers geïntroduceerd waarvan onder anderen is vrijgesteld “een leverancier die (…) de verhuurder of eigenaar is van het gebouw, ten behoeve waarvan de warmte wordt geleverd” (art. 9 lid 2, aanhef en onder c (oud) Warmtewet). Een verhuurder is volgens art. 1, aanhef en onder l (oud) Warmtewet “een toegelaten instelling als bedoeld in artikel 70, eerste lid van de Woningwet, dan wel een eigenaar van ten minste 25 voor verhuur bestemde woongelegenheden in Nederland, of degene die door de eigenaar is gemachtigd namens hem op te treden.”
V.G.J. Boumans, De Warmtewet, HIP 2014/117, p. 15; H.M. Hielkema in de noot bij Ktr. Gouda 29 juni 2017, WR 2018/9; P. van der Sanden, in J. Sengers en P. van der Sanden (red.) Huurrecht woonruimte, 2018, p. 426-427; W. Raas en C. van Zuiden, De Warmtewet: een status update, TvHB 2015/2, p. 71-72; S.M.M.C. Vinken en E.H.H. Schelhaas, Het belang van invoering van de Warmtewet per 1 januari 2014 voor de verhuur van bedrijfsruimte, TvHB 2013/5, p. 281.
In art. 1 Warmtewet is de definitie van verhuurder verruimd, waardoor deze niet meer is beperkt tot een toegelaten instelling of een eigenaar van ten minste 25 wooneenheden in Nederland.
Kamerstukken II, 2016-2017, 34 723, nr. 3, p. 6 en 46. Zie ook de Nota n.a.v. het verslag, Kamerstukken II, 2017-2018, 34 723, nr. 7, p. 10-15. Overigens is in de memorie van toelichting gewezen op de mogelijkheid dat huurder en verhuurder de bepalingen van de Warmtewet bij overeenkomst van toepassing verklaren op de warmtelevering binnen de huurrelatie. In de literatuur is erop gewezen dat de bepalingen van de Warmtewet vanaf 1 juli 2019 (indirect) van toepassing blijven indien de verhuurder en de huurder een warmteleveringsovereenkomst ex art. 3 Warmtewet hebben gesloten en deze overeenkomst niet is beëindigd, zie D.H. de Witte, Heroriëntatie verhouding huurrecht bedrijfsruimte en Warmtewet, TvHB 2019/4, p. 270 en 272; V.G.J. Boumans, De Warmtewet: een update en een blik in de toekomst, TvHB 2017/2, p. 91.
Kamerstukken II, 2016-2017, 34 723, nr. 3, p. 39 en 47.
Zie ook F.C.P. Teeuw, Huurgeschillen ontleed (2019), p. 170; P.G.A. van der Sanden, noot bij Hof Arnhem-Leeuwarden 9 juli 2019, WR 2019/145, M.W. Huijbers, Wetsvoorstel wijziging van de Warmtewet, WR 2018/119, p. 488.
Uit de totstandkoming van de wet die in afd. 7.4.5 BW het onderscheid tussen nutskosten met een individuele meter en servicekosten heeft geïntroduceerd (Stb. 2014, 205) valt ook niet af te leiden wat het verband is tussen de invoering van dit onderscheid per 1 juli 2014 en de inwerkingtreding van de Warmtewet per 1 januari 2014, aldus Y.A.M. Jacobs, T&C BW, art. 7:259 BW, aant. 9.a, en Asser/Rossel & Heisterkamp 7-II 2017/214. Uit de toelichting bij de per 1 januari 2019 in werking getreden wijziging van de Warmtewet blijkt dat ook de regering is uitgegaan van toepasselijkheid van zowel de Warmtewet als de servicekostenregeling op de warmtelevering door verhuurders, zie Kamerstukken II, 2016-2017, 34 723, nr. 3 (MvT), p. 6 en 46 alsmede Kamerstukken II, 2017-2018, 34 723, nr. 7 (Nota n.a.v. Verslag), p. 9-10 en 15. Dit lijkt ook besloten te liggen in de Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II, 2011-2012, 32 832, 7, p. 14, waar wordt gesproken over de mogelijkheid om bij de huurcommissie te klagen over kosten voor de warmtelevering in de servicekosten.
J. Chr. Rueb, De Warmtewet en woningcorporaties, BR 2013/18, onder 5 en 5.1; Asser/Rossel & Heisterkamp 2017/274; H.M. Hielkema, noot bij Ktr. Gouda 29 juni 2017, WR 2018/9; M.W. Huijbers, Wetsvoorstel Wijziging van de Warmtewet, WR 2018/119, p. 487; T.J. de Groot, GS Huurrecht, art. 7:259 BW, aan. 4 en 5; D.G. Tempelman en C.A. van den Berg, De Warmtewet in transitie en de rol van de lokale overheid, NTE 2019/1, p. 6.
H.M. Hielkema, noot bij Ktr. Gouda 29 juni 2017, WR 2018/9; M.W. Huijbers, Wetsvoorstel Wijziging van de Warmtewet, WR 2018/119, p. 487; T.J. de Groot, GS Huurrecht, art. 7:259 BW, aan. 4 en 5; P. van der Sanden bij Hof Arnhem-Leeuwarden 9 juli 2019, WR 2019/145,; Y.A.M. Jacobs, T&C BW, art. 7:259 BW, aant. 9.a.
P. van der Sanden, in J. Sengers en P. van der Sanden (red.) Huurrecht woonruimte, 2018, p. 427. Zie ook F.C.P. Teeuw, Huurgeschillen ontleed (2019), p. 166-167. Zie over de maatstaf voor vergoeding van servicekosten HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:808, NJ 2020/290 m.nt. A.L.M. Keirse, WR 2020/75 m.nt. J.K. Six-Hummel, JHV 2020/22 m.nt. T. Gardenbroek, rov. 3.1.3 en 3.1.5.
Zie H.M. Hielkema, noot bij Ktr. Gouda 29 juni 2017, WR 2018/9. Zo ook kennelijk P. van der Sanden, in J. Sengers en P. van der Sanden (red.) Huurrecht woonruimte, 2018, p. 402 (onderaan), dezelfde in zijn noot bij Hof Arnhem-Leeuwarden 9 juli 2019, WR 2019/145.
Memorie van grieven onder 50 en 55.
Vgl. Y.A.M. Jacobs, T&C BW, art. 7:259 BW, aant. 2, P. van der Sanden, in J. Sengers en P. van der Sanden (red.) Huurrecht woonruimte, 2018, p. 402 (onderaan), dezelfde in zijn noot bij Hof Arnhem-Leeuwarden 9 juli 2019, WR 2019/145, T.J. de Groot, GS Huurrecht, art. 7:259 BW, aant. 5.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU7412, NJ 2013/273 m.nt. Jac. Hijma, rov. 3.6.3; HR 26 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:335, NJ 2016/43 m.nt. M.M. Mendel (X/ASR), rov. 3.9.2. Zie ook I. Giesen, Rechtsvorming in het privaatrecht (Mon. BW nr. A3) 2020/26; C. Modderman en R. Ortlep, De betekenis van uitlatingen van de zijde van de regering bij wetsinterpretatie, in R. Ortlep e.a. (red.), De rechter onder vuur, 2016, p. 139-152.
HvJ 29 april 2004, C-371/02, ECLI:EU:C:2004:275, punt 13. Vgl. HR 17 januari 2014 ECLI:NL:HR:2014:88, NJ 2015/304 m.nt. P.B. Hugenholtz, rov. 3.5.2. Zie voorts S. Haket, The EU Law Duty of Consistent Interpretation in German, Irish and Dutch Courts (diss. Utrecht), 2019, par. 3.3.
Memorie van grieven onder 40.
Zie o.m. HR 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2831, NJ 1999/175 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.3; HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM3912, NJ 2010/41 ( [...] / [...] ), rov. 4.1. Zie ook A. Hammerstein, T&C Rv, Zevende titel Rv, aant. 1.a; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2018/104.
Vgl. D.J. Beenders, T&C Rv, art. 149 Rv, aant. 4.b.
In de eerste alinea van onderdeel 1.3 (procesinleiding, p. 9) is kennelijk per abuis een ontkenning vermeld in de zinsnede “in het geval reeds sinds de inwerkingtreding van de Warmtewet op 1 januari 2014 als uitgangspunt gegolden had dat het gebruik van correctiefactoren niet toegestaan is”.
In dit verband wijst onderdeel 1.3 (procesinleiding, p. 10/11) erop dat de minister in zijn kamerbrief van 7 juli 2014 schrijft dat het wenselijk “blijft” om het gebruik van correctiefactoren toe te staan voor de ligging van de woning en transportleidingen, en voorts dat de minister in zijn brief van 1 oktober 2014 aan de ACM verzoekt om bij de handhaving van de Warmtewet, waar mogelijk vooruitlopend op een wijziging van wet- en regelgeving, alvast rekening te houden met de in de brief van 7 juli jl. opgenomen wijzigingen “en nadere interpretatie van de Warmtewet, namelijk (..) het toestaan van correctiefactoren voor ligging van de woning en transportleidingen (…).”
Kamerstukken II, 2016-2017, 34 723, nr. 3, p. 27.
A.E.M. van der Voort Maarschalk en B.T.M. van der Wiel, Cassatie 2019/62 resp.113; Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/185.
De klacht vermeldt: 65% verdeeld op basis van het door warmtekostenverdeelmeters gemeten relatieve warmteverbruik, 35% op basis van de relatieve woonoppervlakte. Dat laatste leid ik niet af uit de memorie van grieven onder 12 en 40. Voor de behandeling van de klacht maakt dit overigens geen verschil.
Voetnoot 53 van de procesinleiding licht toe wqaarom deze klacht alleen betrekking heeft op de afrekening over 2014-2015.
Zie A.E.H. van der Voort Maarschalk, in: Van der Wiel (red.), Cassatie 2019/68 en 69, W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2018, p. 50-51.
Asser/Sieburgh 6-III 2018/395, 413 en 416; H.N. Schelhaas, Redelijkheid en billijkheid (Mon. BW nr. A5), 2017/33.1, 36.1 en 44.
Zie verder bijv. HR 20 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0580, NJ 1989/322, rov. 3.1; HR 27 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1859, NJ 1996/254 m.nt. P.A. Stein, rov. 3.3; HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7122, NJ 2011/167 m.nt. P. van Schilfgaarde, rov. 3.8.
In dit verband verwijst onderdeel 3.2 naar Parl. Gesch. Boek 6, Eindverslag I, p. 31, HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, NJ 2018/376 (X/Allianz), m.nt. K.F. Haak, rov. 3.8.1 waarin verwezen wordt naar HR 14 april 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, NJ 1989/469, m.nt. M. Scheltema (Harmonisatiewet), rov. 3.1-3.6 en 3.9, HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3679, NJ 2015/344 (Bosentan), rov. 3.6.1 en 3.6.1.
HR 3 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB3597, NJ 1972/339 m.nt. L.J. Hymans v.d. Berg (Maring/Assuradeuren).
HR 18 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:729, NJ 2018/376 m.nt. K.F. Haak.
Beroepschrift 10‑12‑2019
PROCESINLEIDING CASSATIE (VORDERINGSZAAK)
Gerecht: Hoge Raad der Nederlanden
Datum indiening: 10 december 2019
Uiterste verschijndatum verweerster: donderdag 9 januari 2020
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die genoemd worden in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Stcrt. 2017/5928) om 10:00 uur.
De hierna te vermelden verweerster in cassatie kan in dit geding bij de Hoge Raad uitsluitend verschijnen door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Naam: Stichting Elan Wonen (hierna: Elan)
Gevestigd te: Haarlem
Advocaat bij de Hoge Raad: mr. J.H.M. van Swaaij
Kantooradres: Molenveldlaan 162
6523 RN NIJMEGEN
Verweerde in cassatie
Naam: [verweerder] (hierna: [verweerder])
Wonende te: [woonplaats]
Advocaat laatste feitelijke instantie: mr. G.J. de Hosson
Kantooradres advocaat: Croeselaan 244
3521 CL UTRECHT
Bestreden arrest
Instantie: gerechtshof Amsterdam
Datum arrest: 10 september 2019
Zaaknummer: 200.236.031/01
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn arrest van 10 september 2019 vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Inleiding
Dit geschil betreft de rechtsvraag of de op 1 januari 2014 in werking getreden Warmtewet het toestond om (zogeheten) correctiefactoren te gebruiken. Het cassatiemiddel klaagt over de onjuistheid van 's hofs oordeel in rov. 3.6 dat deze rechtsvraag in ontkennende zin beantwoord zou moeten worden. In casu heeft woningcorporatie Elan in de periode van 1 juni 2014 t/m 31 mei 2016 de door haar huurders te betalen warmtekosten mede berekend op basis van een door haar gebruikte correctiefactor voor leidingverliezen van transportleidingen.
Bij de beantwoording van deze rechtsvraag is het volgende mede van belang.
- —
Tot 1 januari 2014 was het gebruik van correctiefactoren toegestaan. Op basis van de servicekostenregeling in het huurrecht konden warmtekosten mede aan de hand van correctiefactoren berekend worden.
- —
De op 1 januari 2014 in werking getreden Warmtewet bepaalt niet met zoveel woorden dat het gebruik van correctiefactoren wel of niet toegestaan is.
- —
‘Indien een onroerende zaak, die is gebouwd voor inwerkingtreding van dit lid, bestaat uit meerdere woon -of bedrijfsruimten kan de leverancier het individueel warmtegebruik van de verbruiker, zoals gemeten op grond van artikel 8 of artikel 8a, eerste of tweede lid, corrigeren aan de hand van correctiefactoren die door de leverancier zijn vastgesteld met inachtname van de daarvoor gangbare technische normen voor:
- a.
de ligging van woonruimten, en
- b.
leidingverliezen voor transportleidingen.’
Feiten1.
Door blokverwarming verwarmde woningen in flatcomplex
(i)
Elan is een woningcorporatie die sociale huurwoningen verhuurt.2. [verweerder] huurt van Elan een dergelijke woning aan de [a-straat] (nr. [001]) te [a-plaats].3.
(ii)
Deze woning bevindt zich in een flatcomplex.4. De woningen in dit flatcomplex hebben geen eigen verwarmingsinstallatie, maar worden verwarmd door een (zogeheten) blokverwarmingsinstallatie.5. Deze blokverwarmingsinstallatie is een grote cv-ketel die door gasverbranding verwarmd water via een door het flatcomplex lopend netwerk van transportleidingen vervoert naar de radiatoren in de woningen in het flatcomplex.6. Deze transportleidingen lopen overal door (de woningen in) het flatcomplex.7.
(iii)
De blokverwarmingsinstallatie verwarmt de woningen in het flatcomplex op twee manieren.8.
Enerzijds worden de woningen verwarmd door het opendraaien van één of meer van de daarin aanwezige radiatoren.9.
Anderzijds worden de woningen reeds verwarmd door de transportleidingen.10. Staat de blokverwarmingsinstallatie aan, dan zijn deze transportleidingen namelijk altijd warm door het daarin aanwezige warme water.11.
Blokverwarmingskosten verdelen over huurders van woningen in flatcomplex
(iv)
Omdat de blokverwarmingsinstallatie gasgestookt is, heeft Elan een tot levering van gas strekkende overeenkomst met een gasleverancier.12. Elan wil het door haar afgenomen gas (waarvan de energiewaarde uitgedrukt is in gigajoule) conform het door de ACM vastgestelde maximumtarief per gigajoule op een rechtvaardige manier verdelen over de bewoners van de woningen in het flatcomplex.13. Dit doet zij als volgt.
Elan verdeelt 65% van de totale warmtekosten over de bewoners van de woningen in het flatcomplex op basis van elektronische (en derhalve op afstand uitleesbare14.) warmtekostenverdeelmeters die het warmteverbruik van de radiatoren meten.15. Deze warmtekostenverdeelmeters meten uitsluitend het relatieve warmteverbruik.16. Zo kunnen de totale energiekosten van het gebouw naar rato (naar relatief verbruik) verdeeld worden onder de bewoners.
Elan verdeelt 35% van de totale warmtekosten gelijkelijk (namelijk ongeacht verbruik, maar op basis van vloeroppervlakte) over de bewoners van de woningen in het flatcomplex.17. De warmteafgifte van de transportleidingen kan namelijk niet op woningniveau gemeten worden.18. Op deze wijze wordt tot uitdrukking gebracht dat alle bewoners evenveel profijt hebben van de verwarmde transportleidingen.19.
[verweerder]' warmtekostenafrekening
(v)
Wat betreft de aan hem geleverde warmte, ontving [verweerder] afrekeningen over de perioden 1 juni 2014 t/m 31 mei 2015 en 1 juni 2015 t/m 31 mei 2016.20. Op deze afrekeningen zijn onder het kopje ‘5. Uw kostenspecificatie’ de verwarmingskosten als volgt uitgesplitst:21.
Figuur 1 (uitsnede uit afrekening22. periode 1 juni 2014 t/m 31 mei 2015):
5.
Uw kostenspecificatie
Verwarming | |||
Kosten verbruik | 24,030000 × | 8,41278 Gigajoule | = 202,16 |
Vaste kosten warmtelevering | 254,000000 × | 1,000 Aantal percelen | = 254,00 |
Kosten leidingafgifte | 24,030000 × | 7,453 Gigajoule | = 179,10 |
Totaal | 635,28 |
Figuur 2 (uitsnede uit afrekening23. periode 1 juni 2015 t/m 31 mei 2016):
5.
Uw kostenspecificatie
Verwarming | |||
Kosten verbruik t/m 31-12-2015 | 22,640000 × | 4,03891 Gigajoule | = 91,44 |
Kosten verbruik t/m 31-5-2016 | 22,660000 × | 5,71127 Gigajoule | = 129,42 |
Kosten leidingafgifte t/m 31-12-2015 | 22,640000 × | 3,151 Gigajoule | = 71,34 |
Kosten leidingafgifte t/m 31-5-2016 | 22,660000 × | 3,448 Gigajoule | = 78,13 |
Vaste kosten warmtelevering t/m 31-12-2015 | 281,780000 × | 0,580 percelen | = 163,43 |
Vaste kosten warmtelevering t/m 31-5-2016 | 276,130000 × | 0,420 percelen | = 115,97 |
Totaal | 649,73 |
(vi)
De ‘Kosten verbruik’ en ‘Kosten leidingafgifte’ zijn gebaseerd op het totale warmteverbruik van het flatcomplex op basis van het aan Elan geleverde gas voor de blokverwarmingsinstallatie.24. Bij de ‘Vaste kosten warmtelevering’ gaat het om een vast bedrag per woning per jaar dat in cassatie verder niet relevant is.
Bij de kosten verbruik gaat het om een variabel deel (op basis van gebruik) van het totale warmteverbruik van het flatcomplex.25. Dit deel is door Elan vastgezet op 65% van het totale warmteverbruik van het flatcomplex.26. De hoegrootheid van het aandeel van een woning in deze kosten verbruik wordt bepaald door het relatieve warmtegebruik van de betreffende woning, namelijk door het door de warmtekostenverdeelmeters op de radiatoren in deze woning gemeten warmteverbruik ten opzichte van het door alle warmtekostenverdeelmeters op de radiatoren in het flatcomplex gemeten warmteverbruik.27. De als Inl.Dagv-prod. 3 overgelegde eindafrekening biedt nadere duidelijkheid.28.
Bij de kosten leidingafgifte gaat het om resterende deel (dus: 35%) van het totale warmteverbruik van het flatcomplex.29. De hoegrootheid van het aandeel van een woning in deze kosten leidingafgifte wordt bepaald door de vloeroppervlakte van een woning ten opzichte van de totale vloeroppervlakte van het flatcomplex.30. De als Inl.Dagv-prod. 3 overgelegde eindafrekening biedt nadere duidelijkheid.31.
Klachten
1. De Warmtewet stond gebruik van correctiefactoren destijds wèl toe (rov. 3.6)
Onjuist en/of onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 3.6 dat het gebruik van correctiefactoren niet toegestaan was in de in geding zijnde periode (dus: van 1 juni 2014 t/m 31 mei 201632.). Het hof miskent immers dat het gebruik van correctiefactoren toen wèl toegestaan was.
Deze klacht wordt nader uitgewerkt en toegelicht in de hiernavolgende (in onderlinge samenhang te lezen) subonderdelen 1.1 t/m 1.4.
1.1
Onjuist is 's hofs oordeel in rov. 3.6 dat sinds de inwerkingtreding van de Warmtewet op 1 januari 2014 als uitgangspunt zou gelden dat het gebruik van correctiefactoren niet toegestaan zou zijn, welk oordeel blijkens deze rov. 3.6 hierop berust dat de Warmtewet bepaalt dat er bij een kostenverdeelsystematiek van een zo nauwkeurige mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van een verbruiker uitgegaan wordt.
Immers, het hof miskent dat uit art. 8a lid 3 Warmtewet, dat destijds bepaalde dat de kostenverdeelsystematiek uitgaat van een binnen de technische en financiële mogelijkheden zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van een individuele verbruiker in het totale verbruik, volgt dat het toepassen van correctiefactoren, anders dan het hof oordeelt, nu juist wèl toegestaan is. Het werkelijke aandeel van een individuele verbruiker in het totale verbruik wordt namelijk niet alleen bepaald door de warmte die een bewoner door middel van zijn of haar radiatoren afneemt, maar ook door de altijd warme transportleidingen die overal door (de woningen in) het flatcomplex lopen.33. Voor een ‘zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van de individuele verbruiker’34. moet derhalve tevens gelet worden op de omstandigheid dat de woning mede verwarmd wordt door de transportleidingen, zoals Elan gesteld heeft.35. De Warmtewet bevatte destijds (dan) ook geen, laat staan expliciet, verbod op het gebruik van correctiefactoren, zoals het hof in rov. 3.6 onderkent (‘weliswaar’).
Het hof miskent voorts dat met art. 8a Warmtewet beoogd is om aansluiting te zoeken bij de bepalingen van de Europese Richtlijn energie-efficiëntie (2012/27/EU), en dat deze Richtlijn het gebruik van correctiefactoren niet uitsluit (noch in art. 9 lid 3, 3e al., noch elders). Hierbij is van belang dat een artikel als art. 8a Warmtewet niet opgenomen was in het (oorspronkelijke) wetsvoorstel36., maar pas het levenslicht zag ten tijde van een amendement van de heer J. Vos.37. In de toelichting38. op dit amendement is vermeld
- —
dat veel oudere appartementen(complexen) één warmtebron met één centrale meter hebben, dat de individuele appartementen geen eigen meter of warmteverdeler hebben, en dat daarom gebruik gemaakt wordt van een zogeheten kostenverdeelsystematiek; en
- —
dat het amendement wat betreft warmtekostenverdelers en bemetering van warmte aansluiting zoekt bij de bepalingen van de Europese Richtlijn energie-efficiëntie (2012/27/EU).39.
Derhalve geeft het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting met zijn oordeel dat uit art. 8a lid 3 van de destijds geldende Warmtewet zou (kunnen) volgen dat het gebruik van correctiefactoren destijds niet toegestaan geweest zou zijn.
1.2
Onjuist is 's hofs door subonderdeel 1.1 bestreden oordeel, voor zover het berust op 's hofs verwijzing in rov. 3.6 naar de in eerste aanleg nog door Elan betrokken stelling40.:
‘Hoewel de Warmtewet bij aanvang (1 januari 2014) het toepassen van correctiefactoren niet toestond, heeft de Minister al vrij snel (in juli 2014) geconstateerd dat dit een ernstig knelpunt vormde.’
Immers, het hof miskent dat de herkansingsfunctie van het hoger beroep meebracht dat Elan in haar memorie van grieven41. mocht terugkomen op die in eerste aanleg betrokken stelling door te stellen42.:
‘Anders dan de rechtbank heeft overwogen en anders dan de voormalige raadsman van Elan Wonen in eerste aanleg meende, verbiedt de Warmtewet niet het gebruik van de onderhavige correctiefactor en is de toepassing van deze correctiefactor ook niet anderszins in strijd met de Warmtewet, ook niet volgens de Minister. Elan Wonen licht dat toe.’
Het hof miskent bovendien dat een rechter bij de uitleg van een wet, zoals in casu de uitleg van de destijds geldende Warmtewet, niet gebonden is aan de uitleg die partijen daaraan blijkens de door hen betrokken stellingen gegeven hebben. Een oordeel over de uitleg van een wet is immers een rechtsoordeel, zodat eventuele door partijen betrokken stellingen over de uitleg van de betreffende wet niet in de zin van art. 149 lid 1 Rv ‘overeenkomstig de voorschriften van deze afdeling [kunnen, adv.] zijn komen vast te staan. ’43. Dat Elan in eerste aanleg gesteld heeft dat de Warmtewet het gebruik van correctiefactoren destijds niet toestond, kan derhalve niet meebrengen dat de Warmtewet door het hof in casu ‘dus’ zo uitgelegd zou moeten/mogen worden, dat deze het gebruik van correctiefactoren destijds niet toe zou hebben gestaan.
1.3
Onjuist en/of onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 3.6 dat de wijziging van de Warmtewet (dus: de wijziging die ertoe geleid heeft dat art. 8a lid 5 Warmtewet vanaf 1 juli 2019 bepaalt dat het gebruik van correctiefactoren onder bepaalde voorwaarden toegestaan is) ‘niet nodig’ geweest zou zijn in het geval dat reeds sinds de inwerkingtreding van de Warmtewet op 1 januari 2014 als uitgangspunt gegolden had dat het gebruik van correctiefactoren niet toegestaan is, ter motivering van welk oordeel het hof in deze rov. 3.6 vermeldt dat de wijziging van de Warmtewet geen terugwerkende kracht heeft.
Immers, het hof miskent dat een wetswijzing kan strekken tot verduidelijking van de gewijzigde wet en dat, indien een wetswijziging ‘slechts’ de strekking heeft om een eerder in werking getreden wet te verduidelijken, geen terugwerkende kracht toegekend hoeft te worden aan de betreffende wijziging.
Over de verduidelijkingsstrekking het volgende, onderkennende wat subonderdeel 1.4 klaagt. Uit de parlementaire geschiedenis van na de invoering van de Warmtewet op 1 januari 2014 blijkt dat de wetswijziging die geleid heeft tot de invoering van het huidige art. 8a lid 5 Warmtewet een verduidelijkingsstrekking heeft. Zo (bijvoorbeeld) schrijft de minister in een door hem aan de Voorzitter van de Tweede Kamer verzonden brief van 7 juli 2014 dat het wenselijk ‘blijft’ om het gebruik van correctiefactoren toe te staan voor ligging van de woning en transportleidingen om de reden dat in sommige oudere appartementencomplexen weinig of geen isolatie aangebracht is.44. Zo ook verzoekt de minister in zijn brief van 1 oktober 2014 aan de ACM, welke brief door het hof in rov. 2.6 deels geciteerd is, de ACM om bij de handhaving van de Warmtewet, waar mogelijk en vooruitlopend op een wijziging van de wet- en regelgeving, alvast rekening te houden met de in de brief van 7 juli jl. opgenomen wijzigingen ‘en nadere interpretatie van de Warmtewet, namelijk (…) het toestaan van correctiefactoren voor ligging van de woning en transportleidingen (…) ’.45.
Althans is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk waarom uit de omstandigheden
- —
dat de Warmtewet destijds niet met zoveel woorden bepaalde dat het gebruik van correctiefactoren toegestaan was; en
- —
‘dus’ zou volgen dat sinds de inwerkingtreding van de Warmtewet op 1 januari 2014 als uitgangspunt gegolden zou hebben dat het gebruik van correctiefactoren niet toegestaan zou zijn.
1.4
Onjuist en/of onbegrijpelijk is 's hofs oordeel in rov. 3.6 dat het gebruik van correctiefactoren niet toegestaan was in de in geding zijnde periode, voor zover dit oordeel berust op ‘het (wel) bepaalde in de Warmtewet (onder andere Memorie van Toelichting, 34 723, nr. 3: ‘Artikel 8a voorzag echter niet in de mogelijkheid om correctiefactoren toe te passen ’) ’.46.
Immers, het hof miskent dat geen bijzondere betekenis toekomt aan uitlatingen van de zijde van de regering anders dan in de totstandkomingsgeschiedenis van de desbetreffende wet.
Zie (o.a.):
- —
HR 26 februari 2016, NJ 2016/438 (X/ASR), rov. 3.9.2.
Bovendien is dit oordeel zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, omdat
- (i)
uit de door het hof in rov. 3.6 geciteerde passage uit de memorie van toelichting van de wijziging van de Warmtewet (dus: dat de destijds geldende Warmtewet niet voorzag in een mogelijkheid om correctiefactoren toe te passen), niet volgt dat de destijds geldende Warmtewet het gebruik van correctiefactoren dus zou hebben verboden (‘non sequitur’); en
- (ii)
onduidelijk is waarop het hof doelt met de door hem gebruikte woordjes ‘onder andere’, hetgeen temeer klemt om de reden dat uit ‘het (wel) bepaalde in de Warmtewet’ nu juist volgt dat het gebruik van correctiefactoren wèl toegestaan was (subonderdeel 1.1).
2. [verweerder]' terugbetalingseis is niet integraal toewijsbaar, indien de warmtewet het gebruik van correctiefactoren destijds niet toegestaan zou hebben (rovv. 3.6 en 3.10)
Ontoereikend gemotiveerd zijn 's hofs
- (i)
oordeel dat Elans eerste grief faalt (rov. 3.6); en
- (ii)
beslissing dat het vonnis waarvan beroep (mede daarom) bekrachtigd zal worden (rov. 3.10), in welk vonnis Elan tot betaling van een bedrag van € 328,57 aan [verweerder] veroordeeld47. is, welk bedrag de som is van de door het hof in rov. 2.5 vermelde ‘Kosten leidingafgifte’ die in de periode van 1 juni 2014 t/m 31 mei 2016 door Elan bij [verweerder] in rekening gebracht zijn.48.
Immers, het hof heeft niet, althans ontoereikend, gerespondeerd op de door Elan betrokken essentiële stellingen
- a.
dat, indien zij de totale warmtekosten niet meer mag verdelen zoals zij dat thans doet (dus: 65% van het totale warmteverbruik in gigajoule wordt verdeeld op basis van het door de warmtekostenverdeelmeters gemeten relatieve warmteverbruik, de overige 35% daarvan wordt verdeeld op basis van het relatieve woonoppervlakte), ‘alle warmtekosten (100%) onder de bewoners worden verdeeld op basis van de op de radiatoren geplaatste warmtekostenverdelers’49.. en
- b.
dat deze alternatieve verdeelwijze (dus: zonder correctiefactor) ertoe leidt dat het bedrag dat [verweerder] over de periode 1 juni 2014 t/m 31 mei 2015 verschuldigd is, niet € 838,04 is, maar € 767,76.50.
Deze stellingen laten zich namelijk niet anders verstaan, dan dat, indien de destijds geldende Warmtewet het gebruik van correctiefactoren niet toegestaan zou hebben en [verweerder]' afrekeningen derhalve opnieuw berekend zouden moeten worden (namelijk zónder het gebruik van de correctiefactor), [verweerder] over de periode 1 juni 2014 t/m 31 mei 2015 niet een bedrag van € 179,10 terugkrijgt, maar slechts een bedrag van € 70,28 (= € 838,04 — €767,76). De als MvG-prod. 6 overgelegde tweede eindafrekening, waarnaar in MvG-§ 41 verwezen is, biedt nadere duidelijkheid.51. Er is geen goede reden om bij de berekening van [verweerder]' aandeel in het totale warmteverbruik niet uit te gaan van ‘alle warmtekosten (100%) ’52., maar in plaats daarvan uit te blijven gaan van het door Elan in verband met de door haar toegepaste correctiefactor gehanteerde 65% van dit totale warmteverbruik. Derhalve zijn 's hofs door dit subonderdeel bestreden oordeel en beslissing, die erop neerkomen dat [verweerder] over de periode 1 juni 2014 t/m 31 mei 2015 niet een bedrag van € 70,28, maar het volledige bedrag van € 179,10 zou terugkrijgen, ontoereikend gemotiveerd in het licht van de door Elan betrokken essentiële stellingen.53.
3. Toepassing van de Warmtewet is naar R&B-maatstaven onaanvaardbaar, indien zij het gebruik van correctiefactoren destijds niet toegestaan zou hebben (rov. 3.8)
3.1
Onjuist is 's hofs oordeel in rov. 3.8 dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar zou zijn dat [verweerder] zich bij de uitvoering van de tussen hem als huurder en Elan als verhuurder gesloten overeenkomst beroept op de nakoming door Elan van een uit de wet voortvloeiende verplichting van haar jegens hem.
Immers, het hof miskent dat, indien de destijds geldende Warmtewet het gebruik van correctiefactoren niet toegestaan zou hebben, hetgeen deze Warmtewet over het gebruik van correctiefactoren bepaald zou hebben buiten toepassing moet blijven om de reden dat toepassing daarvan in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De omstandigheden van dit geval laten zich namelijk niet anders verstaan, dan dat sprake is van slordige wetgeving die de minister vrijwel direct na de inwerkingtreding van de Warmtewet op 1 januari 2014 heeft willen corrigeren, zoals hieruit blijkt:
- (i)
dat de Warmtewet, zoals deze op 1 januari 2014 in werking getreden is, onduidelijk is wat betreft het gebruik van correctiefactoren;
- (ii)
dat deze onduidelijkheid over het gebruik van correctiefactoren al snel na de inwerkingtreding van de Warmtewet door de minister van Economische Zaken als knelpunt aangemerkt is, namelijk in zijn brief54. van 7 juli 2014 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (onderstreping toegevoegd):
‘Overige aspecten
Naast de hiervoor genoemde algemene punten heb ik een aantal meer specifieke vragen ontvangen over kwesties waar ik meer helderheid over wil verschaffen. De belangrijkste kwesties betreffen achtereenvolgens: de toepassing van correctiefactoren, meetkosten en bemetering, de warmtewisselaar, storingsregistratie en veiligheid.
Correctiefactoren
Voor wat betreft het meten van het warmteverbruik is de Europese richtlijn energie-efficiëntie (2012/27/EU) in de Warmtewet geïmplementeerd door het amendement van het lid Jan Vos (Kamerstuk 32 839, nr. 21). Volgens marktpartijen en de ACM is een direct gevolg van de Warmtewet dat het gebruik van correctiefactoren (dan wel reductie- of verdelingsfactoren) op grond van de Warmtewet niet meer mogelijk is. De reden hiervoor is dat in de wet is opgenomen dat er bij een kostenverdeelsystematiek (bij afwezigheid van een individuele warmtemeter of individuele warmtekostenverdelers) van een zo nauwkeurig mogelijke benadering van het werkelijke aandeel van het verbruik van een verbruiker wordt uitgegaan, voor zover dat technisch dan wel financieel mogelijk is.
Correctiefactoren worden gebruikt in drie soorten situaties. Allereerst worden correctiefactoren toegepast om het verschil in verbruik dat gerelateerd is aan de ligging van de woning binnen een appartementencomplex te compenseren (liggingscorrectie). Een appartement dat op de bovenste etage op het noorden gelegen is gebruikt meer warmte dan een appartement dat in het midden van het gebouw gelegen is. Liggingscorrecties worden steeds minder toegepast, omdat toepassing hiervan niet langer nodig is naarmate woningen beter geïsoleerd zijn. Ten tweede worden correctiefactoren gebruikt om leidingverliezen bij transportleidingen om te slaan. Ook leidt leidingverlies via transportleidingen (stijgleidingen en ringleidingen) er in de praktijk toe dat woningen via muren, vloeren en plafonds verwarmd worden, zonder dat zij hiervoor hun radiatoren hoeven aan te zetten omdat de buurman aan het stoken is. Als laatste worden correctiefactoren ook gebruikt om leidingverliezen bij collectieve ketelinstallaties in het ketelhuis om te slaan.
De leidingverliezen bij collectieve ketelinstallaties in het ketelhuis kunnen niet worden herleid tot het stookgedrag van de individuele afnemers. Het toestaan van correctiefactoren voor deze categorie leidt tot onevenredige verdeling van de kosten voor de verbruikers en is derhalve onwenselijk. Deze verliezen zijn reeds verdisconteerd in de maximumprijs. Wel blijft het gewenst correctiefactoren toe te staan voor ligging van de woning en transportleidingen gelet op het feit dat in sommige oudere appartementencomplexen weinig of geen isolatie is aangebracht. Als deze mogelijkheid niet wordt geboden kunnen individuele verbruikers geconfronteerd worden met een significante stijging van de energierekening.
Het gebruik van correctiefactoren wordt door de Richtlijn energie efficiëntie niet uitgesloten. De Richtlijn (artikel 9, derde lid, derde alinea) voorziet in de mogelijkheid voor lidstaten om in het geval van appartementengebouwen die zijn aangesloten op stadsverwarming of waar een eigen gemeenschappelijk verwarmingssysteem voor dergelijke gebouwen gangbaar is met het oog op een transparante en accurate berekening van het individuele verbruik, regels in te voeren voor de verdeling van de kosten van het gebruik van warmte. Waar passend, bevatten deze regels richtsnoeren voor de wijze waarop de kosten van het gebruik van warmte verdeeld moeten worden. Ik ben gelet op het bovenstaande voornemens om deze mogelijkheid alsnog in de wet op te nemen.’
- (iii)
dat deze minister vervolgens, namelijk bij de door het hof in rov. 2.6 deels geciteerde brief van 1 oktober 2014, de ACM verzocht heeft om bij de handhaving van de Warmtewet, waar mogelijk en vooruitlopend op een wijziging van de wet- en regelgeving, ‘alvast rekening te houden met de in de brief van 7 juli jl. opgenomen wijzigingen en nadere interpretatie van de Warmtewet, namelijk (…) — het toestaan van correctiefactoren voor ligging van de woning en transportleidingen (…)’55.;
- (iv)
dat deze minister vervolgens ook, namelijk bij de door het hof in rov. 2.7 deels geciteerde brief van 1 juli 2015, de ACM in overweging gegeven heeft om, waar mogelijk en rekening houdend met een op korte termijn te realiseren wetswijziging, ‘situaties (…) waarin correctiefactoren worden toegepast te gedogen’56.. en
- (v)
dat de Warmtewet vervolgens gewijzigd is, en sinds 1 juli 2019, namelijk in art. 8a lid 5, bepaalt dat het gebruik van correctiefactoren onder bepaalde voorwaarden (waaraan in casu voldaan zou zijn) toegestaan is.
Gezien deze zojuist bij (i) t/m (v) vermelde, door het hof blijkens rov. 3.8 bij zijn oordeelsvorming betrokken omstandigheden, is 's hofs oordeel dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar zou zijn dat [verweerder] zich bij de uitvoering van de tussen hem als huurder en Elan als verhuurder gesloten overeenkomst beroept op de nakoming door Elan van een uit de wet voortvloeiende verplichting van haar jegens hem, onjuist. Naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid is dat in casu namelijk wèl onaanvaardbaar, wat het hof miskent. Hieraan doet niet, laat staan wezenlijk af, dat de minister slechts een publiekrechtelijke maatregel genomen heeft voor de periode tot inwerkingtreding van art. 8a lid 5 Warmtewet, zoals het hof in rov. 3.8 oordeelt, met welke publiekrechtelijke maatregel evenwel nog geen privaatrechtelijke oplossing geboden is.
3.2
Onjuist en/of onbegrijpelijk is 's hofs door subonderdeel 3.1 bestreden oordeel, voor zover het er blijkens rov. 3.8 op berust dat op basis van de inwerkingtreding van de Warmtewet niet geconcludeerd kan worden dat sprake is van verouderde wetgeving.
Immers, het hof miskent dat ook toepassing van recente resp. geen verouderde dwingendrechtelijke bepalingen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn, namelijk indien sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle verdisconteerd zijn in de afweging van de wetgever.
Zie:
- —
Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, Eindverslag I, blz. 31; en
- —
HR 18 mei 2018, NJ 2018/376 (eiser/Allianz), rov. 3.8.1, met verwijzing naar HR 14 april 1989, NJ 1989/469 (Harmonisatiewet), rovv. 3.1 t/m 3.6 en 3.9, en HR 19 december 2014, NJ 2015/344 (Bosentan), rovv. 3.6.1 en 3.6.2.
In casu dringt het zich op dat door de wetgever in de op 1 januari 2014 in werking getreden Warmtewet niet of niet ten volle verdisconteerd is dat woningen in oudere flatcomplexen mede verwarmd worden door niet-geïsoleerde en derhalve altijd warme transportleidingen, terwijl het alleszins gerechtvaardigd is om bij de berekening van het warmteverbruik van een woning door middel van een correctiefactor rekening te houden met de omstandigheid dat alle woningen, maar niet in gelijke mate, profiteren van de door deze transportleidingen afgegeven warmte. Het is zoals de minister schrijft in zijn voornoemde brief57. van 7 juli 2014 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer:
‘Als deze mogelijkheid [de mogelijkheid om correctiefactoren voor leidingverliezen te gebruiken, adv.] niet wordt geboden kunnen individuele verbruikers geconfronteerd worden met een significante stijging van de energierekening.’58.
Derhalve moet hetgeen in de Warmtewet bepaald zou zijn over de niet-toepassing van correctiefactoren op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing blijven, hetgeen het hof miskent.
4. Voortbouwklacht
Hetgeen waarover onderdelen 1 t/m 3 klagen, vitieert tevens al hetgeen waarmee het hof in het arrest a quo voortbouwt op hetgeen waarover deze onderdelen klagen.
Op grond van dit middel moge het de Hoge Raad behagen om het arrest a quo te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend acht (kosten rechtens), met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑12‑2019
het hof heeft in rovv. 2.2, 2.3 en 2.5 volstaan met een als zodanig niet onbegrijpelijke, maar betrekkelijk summiere weergave van de volgens het hof vaststaande feiten. omdat voor de beantwoording van de hierna geformuleerde klachten de door elan betrokken stellingen, waarvan het hof de juistheid in het midden gelaten heeft, van belang zijn, worden deze stellingen hier eerst vermeld.
MvG-§ 6.
Rov. 2.2.
Rov. 2.3 en MvG-§ 6.
Rov. 2.3 en MvG-§§ 6 en 7.
Rov. 2.3 en MvG-§ 7.
MvG-§ 11.
MvG-§ 11.
MvG-§ 10 en 11. Ten overvloede het volgende. Door het opendraaien van een radiator loopt door de blokverwarmingsinstallatie verwarmd water de radiator in, waardoor de radiator warm wordt. De aldus verwarmde radiator verwarmt vervolgens de langsstromende lucht.
MvG-§ 11.
MvG-§ 11. De transportleidingen zijn altijd warm, opdat een bewoner direct over warmte kan beschikken op het moment dat hij of zij daar behoefte aan heeft, namelijk door het opendraaien van de radiator, zoals gesteld is in MvG-§ 11. Net zoals een radiator daar langsstromende lucht verwarmt, verwarmt óók een transportleiding de daar langsstromende lucht, of het materiaal waarin de transportleiding zich bevindt, bijvoorbeeld een muur, vloer of plafond (MvG-§ 32).
MvG-§ 8.
MvG-§§ 8, 12 en 19.
CvA-§ 3.
Rov. 2.3, MvG-§§ 10 en 12, alsmede CvA-§ 3. De elektronische warmtekostenverdeelmeter is de opvolger van de (zogeheten) verdampingsmeter, die ook het relatieve warmteverbruik meet (namelijk door te meten hoeveel meetvloeistof door warmte verdampt is in een bepaalde periode).
MvG-§ 33. Zie ook MvG-§ 10, waarin Elan gesteld heeft dat een bewoner die zijn of haar radiator vaak opendraait, volgens de warmtekostenverdeelmeter meer warmte verbruikt zal hebben dan een andere bewoner die zijn of haar radiator minder vaak opendraait.
MvG-§ 12.
MvG-§ 11.
MvG-§ 12.
Rov. 2.5.
Rov. 2.5. Het hof heeft hier als feit vastgesteld dat als ‘kosten leidingafgifte’ bedragen in rekening gebracht zijn van € 179,10 (over de periode 1 juni 2014 t/m 31 mei 2015) en (€ 71,34 + € 78,13 =) € 149,47 (over de periode 1 juni 2015 t/m 31 mei 2016).
overgelegd als inl.dagv-prod. 3, blz. 3.
overgelegd als inl.dagv-prod. 4, blz. 3.
MvG-§§ 8, 9 en 12.
Rov. 2.5.
MvG-§ 12.
MvG-§ 33.
MvG-§ 33, waarin gesteld is dat een kostenverdeelsystematiek met correctiefactor gebruikt wordt. Dat zit zo. Het totale warmteverbruik van het flatcomplex is in de betreffende periode 1.916,500 gigajoule (blz. 1, nummer 1). 65% daarvan is 1.245,725 gigajoule (blz. 2, nummer 3). Het door alle warmtekostenverdeelmeters op de radiatoren in het flatcomplex gemeten warmteverbruik is in de betreffende periode 218.873 eenheden (blz. 2, nummer 3). Het door de warmtekostenverdeelmeters op de radiatoren in [verweerder]' woning gemeten relatieve warmteverbruik is in de betreffende periode (na omrekenfactor wegens vermogen radiator, en reductie wegens woninglocatie in flatcomplex) 1.478 eenheden (blz. 2, nummer 4). De radiatoren in [verweerder]' woning hebben in de betreffende periode derhalve — na een doorgerekend afrondingsverschil — 8,41278 gigajoule verbruikt (blz. 2, nummer 4). Gezien de gigajouleprijs van € 24,03, bedraagt de post ‘Kosten verbruik’ voor [verweerder] in de betreffende periode dus € 202,16 (blz. 3 nummer 5).De berekening is dus: (1.916,500 GJ × 0,65) × (1.478 / 218.873) × € 24,03 ≈ € 202,16.
MvG-§ 12.
MvG-§ 12, waarin gesteld is dat 35% van de totale variabele warmtekosten ‘gelijkelijk’ onder de bewoners verdeeld wordt. N.B. Onderkend zij dat in MvG-§ 13 (voetnoot 1) geïmpliceerd is dat het aandeel van een woning in de kosten leidingafgifte niet bepaald zou worden door de vloeroppervlakte van een woning. Dit heeft evenwel geen gevolgen voor de beantwoording van de voorliggende rechtsvraag of de Warmtewet het gebruik van correctiefactoren destijds toestond.
MvG-§ 12, waarin staat dat 35% van de totale variabele warmtekosten ‘gelijkelijk’ onder de bewoners verdeeld wordt. Dat zit zo. Het totale warmteverbruik van het flatcomplex is in de betreffende periode is (dus) 1.916,500 gigajoule (blz. 1, nummer 1). 35% daarvan is 670,775 gigajoule (blz. 2, nummer 3). De totale woonoppervlakte van alle woningen in het flatcomplex is 6.668,990 m2 (blz. 2, nummer 3). De oppervlakte van [verweerder]' woning is 74,10 m2 (blz. 2, nummer 4). [verweerder]' woning heeft derhalve 7,453 gigajoule verbruikt (blz. 2, nummer 4). Gezien de gigajouleprijs van € 24,03, bedraagt de post ‘Kosten leidingafgifte’ voor [verweerder] in de betreffende periode dus € 179,10 (blz. 3, nummer 5).De berekening is dus: (1.916,500 GJ × 0,35) × (74,1 m2 / 6.668,990 m2) × € 24,03 = € 179,10.
Rov. 2.5.
Zie (i) en (ii) hiervóór (Feiten), met verwijzing naar MvG-§§ 11.
MvG-§§ 33 en 34. Akte uitlating producties-§ 7, letter c.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2002–2003, 29 048, nr. 2 (voorstel van wet).
CvA-§ 11.
MvG-§ 23.
MvG-§ 23.
Vgl. HR 10 december 1993, NJ 1994/192, rov. 3.4.
MvG-§ 26, met verwijzing naar de als MvG-prod. 1 overgelegde brief van de minister van Economische Zaken (Tweede Kamer, vergaderaar 2013–2014, 32 839, nr. 27, blz. 8).
Geciteerd is uit rov. 2.6.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2016–2017, 34 723, nr. 3 (memorie van toelichting), blz. 27.
Rov. 6.2 van het vonnis.
Dus: € 179,10 (1 juni 2014 t/m 31 mei 2015) + € 149,47 (1 juni 2015 t/m 31 mei 2016) = € 328,57.
MvG-§ 40.
MvG-§ 41, met verwijzing naar de twee als MvG-prod. 6 overgelegde afrekeningen, waarvan de eerste identiek is aan de door [verweerder] als Inl.Dagv-prod. 3 overgelegde afrekening, en de tweede daarvan afwijkt om de reden dat geen correctiefactor toegepast is.
Het totale warmteverbruik van het flatcomplex in de betreffende periode blijft 1.916,500 gigajoule (blz. 1, nummer 1). Het door alle warmtekostenverdeelmeters op de radiatoren in het flatcomplex gemeten warmteverbruik in de betreffende blijft periode 218.873 eenheden (blz. 2, nummer 3). Het door de warmtekostenverdeelmeters op de radiatoren in [verweerder]' woning gemeten relatieve warmteverbruik in de betreffende periode (na omrekenfactor wegens vermogen radiator, en reductie wegens woninglocatie in flatcomplex) blijft 1.478 eenheden (blz. 2, nummer 4). De radiatoren in [verweerder]' woning hebben in de betreffende periode nu derhalve — na een doorgerekend afrondingsverschil — 12,94137 gigajoule verbruikt (blz. 2, nummer 4). Gezien de gigajouleprijs van € 24,03, bedraagt de post ‘Kosten verbruik’ voor [verweerder] in de betreffende periode dan € 310,98 (blz. 3 nummer 5).De berekening is dan dus 1.916,500 GJ × (1.478 / 218.873) × € 24,03 = € 310,98 (welk bedrag € 70,28 lager is dan de som van de op de als Inl.Dagv-prod. 3 overgelegde eindafrekening vermelde bedragen van € 202,16 (‘Kosten verbruik’) en € 179,10 (‘Kosten leidingafgifte ’).
MvG-§ 40.
N.B. Elan heeft het hof niet voorgerekend welk bedrag [verweerder] over de latere periode (dus: van 1 juni 2015 t/m 31 mei 2016) zou terugkrijgen, indien de eindafrekening over deze periode zonder gebruik van de correctiefactor berekend zou moeten worden. Weliswaar zijn op basis van de als Inl.Dagv-prod. 4 overgelegde eindafrekening alle feitelijke gegevens voor een dergelijke berekening voorhanden, maar omdat Elan het hof niet voorgerekend heeft welk bedrag [verweerder] zonder gebruik van de correctiefactor zou terugkrijgen over deze latere periode van 1 juni 2015 t/m 31 mei 2016, valt het hof wat betreft deze periode, anders dan wat betreft de eerdere periode (dus: van 1 juni 2014 t/m 31 mei 2015), niet succesvol te verwijten dat het niet gerespondeerd zou hebben op door Elan betrokken essentiële stellingen.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 32 839, nr. 27, blz. 7 en 8.
Geciteerd is uit rov. 2.6.
Geciteerd is uit rov. 2.7.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2013–2014, 32 839, nr. 27, blz. 8.
Zie ook MvG-§ 55, 2de en 3e gedachtestreepje, waar Elan gesteld heeft dat het niet gebruiken van de correctiefactor ertoe leidt dat huurders van woningen waarin meer warmte verbruikt wordt (nl. om de reden dat de betreffende woning in mindere mate verwarmd wordt door de transportleidingen) meer zullen moeten gaan betalen.