Verdrag tot regeling van zekere wetsconflicten ten aanzien van wisselbrieven en orderbriefjes, Genève 7 juni 1930, Stb. 1932, 397 (p. 89 e.v.).
HR, 06-04-2012, nr. 11/01012
ECLI:NL:HR:2012:BV1523, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-04-2012
- Zaaknummer
11/01012
- Conclusie
Mr. P. Vlas
- LJN
BV1523
- Roepnaam
Rasheed Bank/Solvochem
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2012:BV1523, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑04‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV1523
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2010:BP3078, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2012:BV1523, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑01‑2012
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2010:BP3078
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV1523
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑02‑2011
- Vindplaatsen
JOR 2012/217 met annotatie van mr. C.G. van der Plas
Uitspraak 06‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Documentair krediet. Toepasselijk recht. Procesrecht. Oordeel dat geopende documentaire accreditieven kasaccreditieven en niet acceptatie- of negotiatiekredieten zijn, en dat op bank te trekken wissel strekking heeft van betalingsbewijs, niet onbegrijpelijk. Schending art. 149 lid 1 en art. 24 Rv. door onbestreden feiten niet als vaststaand te beschouwen en bevrijdend verweer op niet aangevoerde grond te verwerpen. Stilzwijgende rechtskeuze in processtukken? Stilzwijgende rechtskeuze moet blijken uit concrete omstandigheden die erop wijzen dat partijen deze keuze hebben gewild (vgl. ook hier HR 28 maart 2008, LJN BC2726, NJ 2008/191). Geneefs Wisselverdrag niet van toepassing, nu vordering strekt tot nakoming verplichtingen bank uit hoofde van de accreditieven. Vraag naar toepasselijk recht te bepalen volgens commune Nederlandse conflictenrecht. Oordeel dat openende bank in rechtsverhouding met begunstigde de partij is die de kenmerkende prestatie moet verrichten, niet onjuist, ook niet nu prestatie bestaat in uitbetalen geldbedrag. Kennelijk oordeel dat overeenkomst niet nauwer is verbonden met ander land, niet onbegrijpelijk. Hoge Raad doet zelf de zaak af.
6 april 2012
Eerste Kamer
11/01012
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De rechtspersoon naar Iraaks recht RASHEED BANK,
gevestigd te Bagdad, Irak,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. K.G.W. van Oven,
t e g e n
SOLVOCHEM-HOLLAND B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt en mr. Y.A. Wehrmeijer.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Rasheed Bank en Solvochem.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 179770/HA ZA 02-1524 van de rechtbank Rotterdam van 4 juni 2003, 25 augustus 2004, 20 april 2005 en 23 april 2008;
b. het arrest in de zaak 200.017.633/01 van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 november 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Rasheed Bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Solvochem heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor Rasheed Bank toegelicht door mr. R.J. van Galen en mr. B.F.L.M. Schim, advocaten te Amsterdam en voor Solvochem door haar advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging en verwijzing.
Mr. R.J. van Galen voornoemd heeft bij brief van 2 februari 2012 op die conclusie gereageerd, en de advocaat van Solvochem bij brief van 3 februari 2012.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Solvochem heeft in 1989 en 1990 goederen verkocht aan Iraakse afnemers onder documentair accreditief.
In opdracht van deze kopers heeft Rasheed Bank ten behoeve van Solvochem zes onherroepelijke documentaire accreditieven geopend (hierna aangeduid als L/C 1 tot en met L/C 6), onder toepasselijkheid van de Uniform Customs and Practice (1983 Revision) International Chamber of Commerce Publication No 400 (hierna: UCP 400).
3.2 In dit geding vordert Solvochem, kort gezegd, dat Rasheed Bank wordt veroordeeld tot betaling van USD 3.962.230,30 vermeerderd met wettelijke rente, op de grond dat Rasheed Bank, ondanks het op de juiste wijze indienen bij haar van de in de L/C's genoemde documenten en het daarmee ontstaan van een betalingsverplichting, niet is overgegaan tot (volledige) betaling.
Rasheed Bank heeft zich daartegen onder meer verweerd, voor zover in cassatie nog van belang, met een beroep op het niet tijdig en volledig presenteren van de vereiste documenten, op een overeengekomen verlaging van het maximumbedrag van L/C 1, en op verjaring van de vordering op grond van Nederlands recht met betrekking tot alle L/C's.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen op de grond dat het verjaringsverweer van Rasheed Bank naar Nederlands recht beoordeeld moet worden en doel treft. Het hof heeft het vonnis vernietigd en de vordering alsnog toegewezen tot een bedrag van USD 3.389.730,30, vermeerderd met wettelijke rente.
3.3 Het hof overwoog daartoe, kort samengevat en voor zover in cassatie van belang, als volgt.
(a) Gelet op de tekst van art. 10 en 11 UCP 400 en de formuleringen van de desbetreffende L/C's, dienen de L/C's overeenkomstig het standpunt van Solvochem beschouwd te worden als kasaccreditieven, waarbij de bank zich in beginsel verbindt tot betaling en niet tot acceptatie of negotiatie. Voor zover de L/C's de mogelijkheid openen dat een door de begunstigde te trekken wissel wordt geaccepteerd of genegotieerd, heeft de wissel de strekking als betalingsbewijs te dienen en behoort de wissel niet tot de "documents required". (rov. 6.3 - 6.6)
(b) Het verweer van Rasheed Bank dat het maximumbedrag van L/C 1, dat oorspronkelijk USD 2,7 miljoen bedroeg, met instemming van Solvochem is verlaagd tot USD 2 miljoen welk bedrag Solvochem reeds heeft ontvangen, en dat daarom geen verdere betalingsverplichting onder deze L/C resteert, is door Solvochem betwist - zij het impliciet, en zonder motivering of toelichting - door haar vordering in hoofdsom te handhaven. Uit de stukken in kwestie, in het bijzonder de telexberichten van Irving Trust Co. (hierna: Irving Trust) aan ABN Bank, valt niet te lezen dat het maximumbedrag is verlaagd tot USD 2 miljoen, zodat het gelijk bij Solvochem ligt. Daarom is haar vordering met betrekking tot deze L/C, die zij heeft verminderd tot een bedrag van USD 127.410, toewijsbaar. (rov. 6.10 - 6.12)
(c) Solvochem heeft binnen de geldigheidsduur van de L/C's 3 en 4 en derhalve tijdig betaling onder deze L/C's geclaimd, nu blijkens door haar overgelegde brieven van ABN Bank die geldigheidsduur in beide gevallen is verlengd. (rov. 6.16 - 6.19)
(d) Uit de processtukken van Solvochem in eerste aanleg blijkt niet voldoende duidelijk dat zij de discussie aan de hand van Nederlands recht heeft gevoerd, en ook overigens is niet voldoende gebleken van omstandigheden waaruit een (stilzwijgende) rechtskeuze van Solvochem voor Nederlands recht kan worden afgeleid. Zij heeft ook geen afstand gedaan van haar recht de vraag naar het toepasselijke recht in hoger beroep op te werpen. Het staat haar dus vrij deze vraag door middel van een grief aan de orde te stellen. (rov. 7.2)
(e) Het beroep van Rasheed Bank op art. 4 van het Verdrag van Genève van 7 juni 1930 tot regeling van zekere wetsconflicten ten aanzien van wisselbrieven en orderbriefjes, Stb. 1933, 699, Trb. 1959, 163 (hierna: Geneefs Wisselverdrag), inhoudend dat de rechtsgevolgen van de verplichtingen van de acceptant van een wisselbrief worden bepaald door de wet van de plaats waar de stukken betaalbaar zijn, zijnde in dit geval in Nederland, faalt omdat de vraag naar de rechtsgevolgen van de verbintenis van de acceptant van een wisselbrief niet aan de orde is. Solvochem vordert immers geen nakoming van verplichtingen die Rasheed Bank als acceptant van wissels zou hebben, maar nakoming van haar verplichtingen voortvloeiend uit de L/C's. (rov. 7.3 - 7.4)
(f)Volgens de hier toepasselijke regels van commuun Nederlands conflictenrecht wordt de overeenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze, beheerst door het recht van het land waar de contractspartij die de voor de overeenkomst kenmerkende prestatie moet verrichten, is gevestigd, tenzij de omstandigheden van het geval wijzen op nauwere betrokkenheid van een ander land. Bij een L/C is de openende bank de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten. Voorts is niet in te zien op grond waarvan de onderhavige overeenkomst nauwer met Nederland dan met Irak verbonden is. Daarom is op de verhouding tussen partijen uit hoofde van de L/C's Iraaks recht van toepassing. (rov. 7.6 - 7.8)
(g) Het verjaringsverweer van Rasheed Bank wordt verworpen, omdat de vorderingen van Solvochem naar Iraaks recht, gelet op de toepasselijke algemene verjaringstermijn van vijftien jaar, niet verjaard zijn (rov. 8.1 - 8.4). Ook de overige verweren van Rasheed Bank zijn door het hof verworpen (rov. 9.1 - 11.4).
3.4.1 Onderdeel 1 van het middel bestrijdt met betrekking tot de L/C's 2, 4, 5 en 6 het hiervoor onder (a) weergegeven oordeel dat (ook) deze L/C's zijn te beschouwen als kasaccreditieven en dat de wissels de strekking hebben van betalingsbewijs en niet tot de "documents required" behoren. Volgens onderdeel 1.1 is dat oordeel onbegrijpelijk omdat in de genoemde L/C's staat vermeld "available for payment in (HOLLAND) ... against their tenor draft drawn on us". Voorts wordt in onderdeel 1.2 geklaagd dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling dat de getrokken wissels worden beheerst door Nederlands recht en niet voldoen aan de vereisten van art. 100 en 124 K.
3.4.2 Volgens art. 11 UCP 400 moeten L/C's duidelijk vermelden "whether they are available by sight payment, by deferred payment, by acceptance or by negotiation".
Nu de tekst van de L/C's 2, 4, 5 en 6 niet duidelijk vermeldt dat zij "available by acceptance" of "available by negotiation" zijn, maar wel - evenals de L/C's 1 en 3 - dat zij "available for payment" zijn, is het oordeel van het hof dat alle L/C's kasaccreditieven en niet acceptatie- of negotiatiekredieten zijn, niet onbegrijpelijk. Evenmin is onbegrijpelijk het daarmee verband houdende oordeel dat, voor zover de L/C's 2, 4, 5 en 6 de mogelijkheid van een op de bank te trekken wissel openen, die wissel de strekking heeft van betalingsbewijs en niet behoort tot de "documents required". Uit het voorgaande vloeit voort dat het hof niet behoefde in te gaan op de door Rasheed Bank ingeroepen art. 100 en 124 K., nu de wissels niet behoorden tot de vereiste documenten en de vordering van Solvochem ook niet op die wissels is gebaseerd.
Het onderdeel faalt.
3.5 Onderdeel 2 is gericht tegen de hiervoor in 3.3 onder (b) weergegeven oordelen. Onder 2.1 en 2.2 wordt terecht betoogd dat het hof de art. 24 en 149 lid 1 Rv. heeft geschonden. Rasheed Bank heeft in haar memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel uitdrukkelijk aangevoerd dat Irving Trust ter zake van L/C 1 bereid was als confirmerende bank op te treden en dat dit leidde tot een aanpassing van de voorwaarden: Solvochem kreeg meer zekerheid maar voor een lager bedrag, waarbij Rasheed Bank heeft verwezen naar de tekst van een telexbericht van Irving Trust: "Be noted L/C amount for USD 2,000,000.00 instead of USD 2,700,000.00 mentioned in yr above telex". Op grond hiervan betoogde Rasheed Bank dat Solvochem, die USD 2 miljoen van Irving Trust heeft ontvangen, niets meer te vorderen heeft onder L/C 1. Solvochem heeft noch in haar memorie van antwoord in het incidenteel appel, noch in haar pleitnota op deze expliciete stellingen van Rasheed Bank gereageerd. Door desalniettemin te oordelen dat Solvochem die stellingen "impliciet" heeft betwist door haar vordering in hoofdsom te handhaven, en door niettegenstaande het feit dat Solvochem daaraan "geen enkele motivering of toelichting [heeft] gewijd" te oordelen "dat zij die toelichting reeds op voorhand had verstrekt door de stukken over te leggen waaruit Rasheed Bank de verlaging afleidt", heeft het hof in strijd met de art. 24 en 149 lid 1 Rv. gehandeld. Genoemde stellingen van Rasheed Bank vormen immers niet slechts een betwisting van de door Solvochem aan haar vordering ten grondslag gelegde feiten (onder meer inhoudend dat L/C 1 een maximumbedrag van USD 2,7 miljoen kent), maar behelzen een zelfstandig, bevrijdend verweer (dat het maximumbedrag van L/C 1 naderhand is verlaagd tot USD 2 miljoen). De aan dat bevrijdend verweer ten grondslag gelegde feiten zijn niet door Solvochem betwist. Het enkele handhaven van haar vordering kan niet gezien worden als een (impliciete) betwisting van die feiten en het daarop gebaseerde bevrijdende verweer. Het hof had daarom de aan dat verweer ten grondslag gelegde feiten als vaststaand moeten beschouwen (art. 149 lid 1 Rv.) en is dientengevolge ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden (art. 24 Rv.) door het verweer van Rasheed Bank te verwerpen op een niet door Solvochem aangevoerde grond.
De overige klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
3.6.1 Met onderdeel 4 komt Rasheed Bank op tegen het hiervoor in 3.3 onder (d) weergegeven oordeel dat Solvochem geen (stilzwijgende) rechtskeuze voor Nederlands recht heeft gemaakt.
3.6.2 Volgens de onderdelen 4.1.1 - 4.1.3 heeft het hof in strijd met art. 24 Rv. dan wel met de goede procesorde de feitelijke grondslag van de vordering van Solvochem aangevuld, althans een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, door de in rov. 7.2 genoemde argumenten, die niet door Solvochem waren aangevoerd, aan zijn oordeel ten grondslag te leggen; daarbij wordt betoogd dat grief 2 van Solvochem, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen een rechtskeuze voor Nederlands recht hebben gemaakt, geen enkele onderbouwing bevat en niet is gericht tegen de feitelijke vaststelling van de rechtbank dat partijen hun discussie hebben gevoerd aan de hand van Nederlands recht.
Deze klachten falen. De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 25 augustus 2004 overwogen: "Daar de partijdiscussie [over de vraag of de vordering is verjaard] is gevoerd aan de hand van Nederlands recht, worden partijen geacht indien en voor zover nodig een rechtskeuze voor dit recht te hebben gedaan."
Hiertegen is Solvochem met grief 2 opgekomen, waarbij zij heeft aangevoerd dat partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt en dat op de verhouding tussen partijen uit hoofde van de L/C's op grond van art. 4 lid 2 EVO Iraaks recht van toepassing is. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof deze grief mede gericht geacht tegen de (enige) grond waarop de rechtbank tot haar oordeel over de rechtskeuze was gekomen. Op grond daarvan was het hof gehouden zelfstandig te beoordelen of uit de processtukken kon blijken van een (stilzwijgende) rechtskeuze van Solvochem voor Nederlands recht. Door dat te doen heeft het hof de grenzen van de rechtsstrijd derhalve niet overschreden, noch is er sprake van strijd met een goede procesorde of van een verrassingsbeslissing.
3.6.3 Het oordeel van het hof dat uit de stukken van het geding onvoldoende blijkt dat Solvochem (stilzwijgend) heeft ingestemd met een keuze voor Nederlands recht, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de in onderdeel 4.2.1 genoemde omstandigheden (waaronder het in eerste aanleg door Solvochem gedane beroep op redelijkheid en billijkheid en op een natuurlijke verbintenis van Rasheed Bank). Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat van een stilzwijgende rechtskeuze slechts sprake kan zijn als deze blijkt uit concrete omstandigheden die erop wijzen dat partijen deze keuze hebben gewild (vgl. HR 28 maart 2008, LJN BC2726, NJ 2008/191 met betrekking tot het hier niet toepasselijke art. 3 lid 1 EVO, dat op dit punt inhoudelijk overeenstemt met de hier toe te passen regels van commuun internationaal privaatrecht). In het oordeel van het hof dat het Solvochem vrijstond in hoger beroep de vraag naar het toepasselijke recht door middel van een grief alsnog aan de orde te stellen, ligt niet besloten dat het haar vrijstond terug te komen van een gemaakte rechtskeuze, nu immers volgens het hof geen sprake is geweest van een eerdere rechtskeuze van Solvochem.
Op het bovenstaande stuiten ook de klachten van de onderdelen 4.2 en 4.3 af.
3.7.1 Onderdeel 5 bestrijdt met diverse klachten het oordeel van het hof dat het op de rechtsverhouding tussen partijen toepasselijke recht niet aan de hand van het Geneefs Wisselverdrag bepaald moet worden maar volgens de regels van het commune Nederlandse conflictenrecht, en dat op grond daarvan Iraaks recht van toepassing is (zie hiervoor in 3.3 onder e en f).
3.7.2 Het hof heeft in rov. 7.4 vastgesteld dat de vordering van Solvochem niet strekt tot nakoming van de verplichtingen die Rasheed Bank als acceptant van wissels zou hebben, maar tot nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de L/C's. Dat uitgangspunt, dat mede berust op de tevergeefs bestreden uitleg door het hof van de onderhavige L/C's en de betekenis van de eventueel door Solvochem getrokken wissels (zie hiervoor in 3.4.2), brengt mee dat Rasheed Bank zich voor de vraag welk recht van toepassing is op de uit de L/C's voortvloeiende rechtsverhouding niet op de bepalingen van het Geneefs Wisselverdrag kan beroepen. De hiertegen gerichte onderdelen 5.1 en 5.1.1 falen derhalve.
3.7.3 Anders dan de onderdelen 5.2 en 5.2.1 betogen, geeft het oordeel van het hof dat in de verhouding tussen partijen bij een L/C de openende bank de partij is die de kenmerkende prestatie moet verrichten, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, ook niet nu die kenmerkende prestatie bestaat in het uitbetalen van een geldbedrag indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan.
De omstandigheid dat het documentair krediet onderdeel is van een meerpartijenverhouding staat daaraan evenmin in de weg, nu in een geschil als het onderhavige uitsluitend de rechtsverhouding tussen de bank en de begunstigde aan de orde is.
Voorts heeft het hof niet, zoals onderdeel 5.2.2. aanvoert, miskend dat de omstandigheden van het geval een uitzondering kunnen meebrengen op de hoofdregel dat de overeenkomst, bij gebreke van een rechtskeuze, wordt beheerst door het recht van het land waar de partij is gevestigd die de kenmerkende prestatie moet verrichten. Daarvoor is evenwel nodig dat uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land (vgl. HvJEU 6 oktober 2009, C-133/08, Jur. 2009, p. I-9687, NJ 2010/168). Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is, ook niet in het licht van de in onderdeel 5.2.1 genoemde omstandigheden waarnaar onderdeel 5.2.2 in dit verband verwijst. Dat oordeel berust op een aan het hof als feitenrechter voorbehouden waardering en is niet onbegrijpelijk, zodat laatstgenoemd onderdeel faalt. Voorts kan onderdeel 5.2.3 wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, omdat het oordeel van het hof dat Iraaks recht van toepassing is, niet daarop berust dat de L/C's het nauwst met Irak zijn verbonden, maar op de hiervoor vermelde hoofdregel.
3.8 De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.9 Slotsom is dat alleen onderdeel 3 slaagt zoals hiervoor in 3.5 is vermeld, en dat de overige klachten niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Zoals hiervoor in 3.5 is overwogen, had het hof de stelling van Rasheed Bank dat het maximumbedrag van L/C 1 is verlaagd van USD 2,7 miljoen naar USD 2 miljoen, als vaststaand moeten aannemen nu zulks niet door Solvochem is betwist. Nu Solvochem heeft erkend (ook nog in haar schriftelijke toelichting onder 4.8.4) dat zij onder deze L/C USD 2 miljoen heeft ontvangen, heeft het hof ten onrechte nog een bedrag van USD 127.410 ter zake van deze L/C toegewezen. De vordering dient in zoverre alsnog te worden afgewezen. De door het hof uitgesproken kostenveroordelingen kunnen in stand blijven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 november 2010, doch uitsluitend voor zover Rasheed Bank is veroordeeld tot betaling van een bedrag van USD 3.389.730,30, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Rasheed Bank tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan Solvochem te betalen een bedrag van USD 3.262.320,30 dan wel de tegenwaarde daarvan in Nederlands courant naar de koers van de dag van betaling, vermeerderd met een wettelijke rente naar Iraaks recht van 5% van 17 april 2002 tot de dag der voldoening;
veroordeelt Solvochem in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Rasheed Bank begroot op € 6.065,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 6 april 2012.
Conclusie 20‑01‑2012
Mr. P. Vlas
Partij(en)
Conclusie inzake:
de rechtspersoon naar buitenlands recht Rasheed Bank
(hierna: ‘Rasheed Bank’)
tegen
Solvochem-Holland B.V.
(hierna: ‘Solvochem’)
Heden concludeer ik gelijktijdig in twee zaken (zaak 11/01012 en zaak 10/03865) die betrekking hebben op het documentair krediet in het kader waarvan op Iraakse banken wissels zijn getrokken. In de onderhavige zaak komen verschillende aspecten van het documentair krediet aan bod, waaronder de aard van de accreditieven en wissels, de tijdige en volledige presentatie van de vereiste documenten, de beperking van het beloop van de vorderingen op grond van het documentair krediet en de geldigheidsduur ervan. Voorts komen aan de orde de vraag of het hof heeft kunnen oordelen dat het Geneefse verdrag inzake wisselbrieven en orderbriefjes1. toepassing mist, de vraag of partijen impliciet hebben gekozen voor Nederlands recht en de vraag of de betalingsverplichting van Rasheed Bank uit hoofde van het documentair krediet beheerst wordt door Iraaks recht.
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn in cassatie als volgt.2. Solvochem heeft in 1989 en 1990 goederen verkocht aan Iraakse afnemers onder documentair accreditief. In opdracht van deze kopers heeft Rasheed Bank ten behoeve van Solvochem onherroepelijke documentaire accreditieven geopend (hierna: L/C), onder toepasselijkheid van de Uniform Customs and Practice (1983 Revision) International Chamber of Commerce Publication No 400 (hierna: UCP 400). Daarvan zijn zes in het onderhavige geding aan de orde, te weten de L/C's geopend onder de nummers: 206/121/89/ 31224 (hierna: L/C 1), 444/121/89/31482 (hierna: L/C 2), 450/121/89/31465 (hierna: L/C 3), 484/ 121/89/31378 (hierna: L/C 4), 568/121/90/31589 (hierna: L/C 5) en 598/121/90/32023 (hierna: L/C 6).
1.2
In het onderhavige geding vordert Solvochem, kort gezegd, dat Rasheed Bank wordt veroordeeld tot betaling van USD 3.962.230,30 vermeerderd met de wettelijke rente. Solvochem heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat Rasheed Bank, ondanks het op de juiste wijze indienen bij haar van de in de L/C's genoemde documenten en het daarmee ontstaan van een betalingsverplichting, niet is overgegaan tot (volledige) betaling. Rasheed Bank heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
1.3
Bij vonnis in incident van 4 juni 2003 (LJN: AT4292, S&S 2005, 30) heeft de rechtbank Rotterdam zich internationaal bevoegd geacht op grond van art. 9 sub c Rv (forum necessitatis). Bij eindvonnis van 23 april 2008 (LJN: BD3190), voorafgegaan door tussenvonnissen van 25 augustus 2004 en 20 april 2005, heeft de rechtbank Rotterdam met toepassing van Nederlands recht geoordeeld dat de vordering van Solvochem ten aanzien van alle L/C's is verjaard, omdat Solvochem niet is geslaagd in het bewijs dat twee stuitingsbrieven door Rasheed Bank zijn ontvangen. De vordering is uiteindelijk afgewezen.
1.4
Bij arrest van 30 november 2010 (LJN: BP3078) heeft het hof 's‑Gravenhage het bevoegdheidsoordeel van de rechtbank in stand gelaten, doch de overige vonnissen van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, Rasheed Bank veroordeeld tot betaling aan Solvochem van USD 3.389.730,30, vermeerderd met de wettelijke rente.
1.5
Samengevat en voor zover in cassatie van belang, heeft het hof als volgt overwogen. De Nederlandse rechter is internationaal bevoegd op grond van art. 6 sub a Rv dan wel op grond van art. 9 sub c Rv (rov. 4.1 t/m 4.11). De L/C's dienen als kasaccreditieven te worden beschouwd. Het is de betaling en niet de acceptatie of negotiatie waartoe de openende bank zich in beginsel verbindt (rov. 6.6). In de rov. 6.7 t/m 6.23 wordt voor elke L/C afzonderlijk ingegaan op vragen met betrekking tot de looptijd, de data waarop de vorderingen zijn ontstaan en opeisbaar zijn geworden, en voor zover van belang, het beloop van de vorderingen. Aangezien de openende bank de partij is die de kenmerkende prestatie bij een L/C moet verrichten, wordt de verhouding tussen partijen uit hoofde van de L/C's krachtens het commune Nederlandse conflictenrecht inzake overeenkomsten beheerst door Iraaks recht, zijnde het recht van het land waar Rasheed Bank als de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten haar hoofdvestiging heeft (rov. 7.7 en 7.8). Op grond van de verjaringstermijn van vijftien jaar naar Iraaks recht, zijn de vorderingen van Solvochem niet verjaard (rov. 8.1 t/m 8.4). Het beroep van Rasheed Bank op overmacht in verband met het met ingang van 6 augustus 1990 toepasselijke VN-Handelsembargo wordt verworpen, omdat geen sprake is van een ‘interruption of business’ als bedoeld in art. 19 UCP 400 (rov. 9.1 t/m 9.5). Ook de overige verweren van Rasheed Bank zijn door het hof verworpen (rov. 10.1 e.v.).
1.6
Tegen voormeld arrest heeft Rasheed Bank (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Solvochem heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vijf onderdelen. De onderdelen 1, 2 en 3 hebben betrekking op het oordeel van het hof met betrekking tot aard van de accreditieven en wissels, de tijdige en volledige presentatie van de vereiste documenten, de beperking van het beloop van de vorderingen op grond van het documentair krediet en de geldigheidsduur ervan. Onderdeel 4 keert zich tegen het oordeel van het hof dat tussen partijen geen sprake is van een stilzwijgende rechtskeuze voor Nederlands recht. Onderdeel 5 bestrijdt het oordeel van het hof dat het Geneefse verdrag inzake wisselbrieven en orderbriefjes toepassing mist en dat de vordering van Solvochem krachtens het commune Nederlandse conflictenrecht inzake overeenkomsten beheerst wordt door Irakees recht.
2.2
Onderdeel 1.1 betoogt dat het hof onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de L/C's 2, 4, 5 en 6 te beschouwen zijn als kasaccreditieven, en de wissels de strekking hebben van betalingsbewijs zodat zij niet tot de ‘documents required’ behoren. Gelet op het verschil in bewoordingen tussen de verschillende L/C's (L/C 1 en 3: ‘available for payment in (HOLLAND) … against their receipt or sight draft drawn on us’; L/C 2, 4, 5: ‘available for payment in (HOLLAND) … against their tenor draft drawn on us’), is in ieder geval onbegrijpelijk dat het hof alle L/C's als kasaccreditieven beschouwt. Onderdeel 1.2 bouwt hierop voort en betoogt dat het hof ten onrechte niet is ingegaan op de stelling van Rasheed Bank, inhoudende dat de terzake van de L/C's 2, 4, 5 en 6 getrokken wissels door Nederlands recht worden beheerst, deze wissels niet voldoen aan de vereisten van art. 124 WvK of art. 100 WvK, zodat de vereiste documenten niet tijdig en volledig zijn gepresenteerd.
2.3
Bij de behandeling van de klachten moet worden vooropgesteld dat in cassatie vaststaat dat partijen de UCP 400 op de L/C's van toepassing hebben verklaard. De UCP 400 zijn opgesteld door de Internationale Kamer van Koophandel en zijn te beschouwen als algemene voorwaarden voor het documentair krediet. In de praktijk zijn zij van groot belang.3. De UCP 400 zijn geen recht in de zin van art. 79 lid 1 sub b Wet RO, zodat over schending daarvan in cassatie niet met succes kan worden geklaagd.4. Voor zover de UCP 400 geen regeling geven van een bepaalde kwestie die in het kader van het documentair krediet rijst, moet deze leemte worden opgevuld aan de hand van het op het documentair krediet objectief toepasselijke recht.5.
2.4
Partijen verschillen van mening of de L/C's in deze zaak als kasaccreditieven dan wel als acceptatie- of negotiatieaccreditieven zijn te beschouwen.6. Het hof is van oordeel dat het in dit geval om kasaccreditieven gaat en beroept zich daarvoor op de toepasselijke UCP 400 en de formulering van de betreffende L/C's. Art. 11 sub a van de UCP 400 bepaalt dat ‘(a)ll credits must clearly indicate whether they are available by sight payment, by deferred payment, by acceptance or by negotiation’. Hieruit blijkt dat duidelijk moet worden aangegeven op grond waarvan de L/C's ‘available’ zijn. De formulering van de L/C's verschillen weliswaar, maar de L/C's hebben in ieder geval gemeen dat zij alle ‘available for payment’ zijn. In geen van de L/C's wordt gesproken van ‘available by acceptance or by negotiation’. Hieruit heeft het hof kunnen afleiden dat het gaat om de betaling en niet de acceptatie of negotiatie waartoe Rasheed Bank zich heeft verbonden. Daarmee is niet in strijd de overweging dat, indien en voor zover de L/C's ook de mogelijkheid openen dat de door de begunstigde te trekken wissel wordt geaccepteerd of genegotieerd, zulks aan de kwalificatie als kasaccreditief niet afdoet. In deze redenering van het hof past ook de overweging dat de wissel de strekking van betalingsbewijs krijgt en niet behoort tot de ‘documents required’. Onderdeel 1.1 faalt derhalve.
2.5
Onderdeel 1.2 faalt voor zover het voortbouwt op onderdeel 1.1. Onderdeel 1.2 faalt eveneens voor zover de bestreden overwegingen (rov. 6.13 t/m 6.15 en 6.18 t/m 6.23) niet zijn gebaseerd op de door onderdeel 1.1 bestreden overwegingen (rov. 6.3 t/m 6.6). Gegeven de toepasselijkheid van de UCP 400, was het hof kennelijk van oordeel dat de toepassing van art. 100 en 124 WvK niet aan de orde is, zodat het beroep van Rasheed Bank op deze bepalingen van Nederlands recht (voor zover zulk een beroep al kan worden gelezen in de mva, nr. 56 e.v.) geen bespreking behoeft. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, te meer omdat het betoog van Rasheed Bank niet inhoudt dat de keuze van partijen voor de UCP 400 de toepassing van de dwingende bepalingen van het, volgens Rasheed Bank, objectief toepasselijke Nederlandse wisselrecht onverlet laat, of dat de UCP 400 leemten bevat waarvoor te rade moet worden gegaan bij de bepalingen van het, volgens Rasheed Bank, objectief toepasselijke Nederlandse wisselrecht. Bij deze stand van zaken miskent onderdeel 1.2 dat het hof, gegeven de toepasselijkheid van de UCP 400 op het documentair krediet, aan de op Nederlands wisselrecht gebaseerde stellingen van Rasheed Bank voorbij mocht gaan.
2.6
Onderdeel 2 keert zich tegen rov. 6.10 en 6.11, waarin het hof als volgt overweegt:
‘6.10
Partijen verschillen echter nog over het beloop van de vordering [uit hoofde van L/C 1; A-G]. Rasheed Bank heeft aangevoerd dat het maximumbedrag van de L/C met instemming van Solvochem is verlaagd tot $ 2.000.000,00 (welk bedrag Solvochem heeft ontvangen, althans niet vordert). Daarop is Solvochem niet met zoveel woorden ingegaan, maar door haar vordering in hoofdsom te handhaven, heeft zij het impliciet wel betwist. Daaraan heeft zij weliswaar geen enkele motivering of toelichting gewijd, maar het hof is van oordeel dat zij die toelichting reeds op voorhand had verstrekt door de stukken te overleggen waaruit Rasheed Bank de verlaging afleidt, maar Solvochem duidelijk niet.
6.11
Het gelijk ligt naar het oordeel van het hof bij Solvochem. De stukken in kwestie zijn de telexberichten van Irving Trust Co. te New York aan de ABN Bank waarin Irving Trust Co. laat weten door Rasheed Bank van fonds te zijn voorzien om op L/C-1 uit te betalen tot een maximum van $ 2.000.000,00. Hierin valt niet te lezen dat daarmee ook de door Rasheed Bank afgegeven L/C werd gewijzigd in die zin dat het maximum bedrag daarvan nader op $ 2.000.000,00 werd gesteld.’
Zie voorts rov. 6.12:
‘6.12
Echter dient nog aandacht te worden besteed aan de vermelding van Solvochem (in haar memorie van grieven onder 51) dat haar vordering onder deze L/C voor de berekening van de wettelijke rente $ 127.40 bedraagt. Dat is een kennelijke typefout voor $ 127.410,00. Dat bedrag is juist. Weliswaar heeft Solvochem een tweetal facturen van tezamen $ 2.699.910,00 in het geding gebracht en dus (na aftrek van de $ 2.000.000,00 van Irving Trust Co.) $ 699.910,00 gevorderd, maar in hoger beroep heeft zij nog een creditfactuur overgelegd van $ 572.500,00. Na aftrek daarvan resteert een bedrag van $ 27.410,00 [lees: 127.410,00; A-G]. Kennelijk heeft Solvochem de bedoeling gehad, maar abusievelijk verzuimd haar vordering daaraan aan te passen. Uit het vermelde onder 51 van de memorie van grieven blijkt echter duidelijk dat het wel haar bedoeling was en het hof zal daarom het petitum aldus verbeterd lezen.’
2.7
Onderdeel 2.1 betoogt dat het hof in rov. 6.10, in strijd met art. 24 Rv, de feitelijke grondslag van de vordering van Solvochem heeft aangevuld. Volgens de klacht heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat de door Rasheed Bank gestelde verlaging van het maximumbedrag tot USD 2.000.000,- onder L/C 1, door Solvochem impliciet is betwist, omdat Rasheed Bank geen enkele motivering heeft gewijd aan deze (volgens het hof impliciete) betwisting, terwijl zulk een betwisting ook niet volgt uit het handhaven door Solvochem van haar vordering in hoofdsom en/of het overleggen van de in rov. 6.11 bedoelde telexberichten.
2.8
Om te beoordelen of het hof art. 24 Rv heeft geschonden, zijn de volgende omstandigheden relevant. Solvochem heeft onder L/C 1 een bedrag van USD 127.410.- gevorderd, welk bedrag als volgt is opgebouwd: USD 2.699.910,- (totaal factuurbedrag) minus USD 2.000.000,- (ontvangen via Irving Trust Co.) minus USD 572.500,- (creditfactuur). Rasheed Bank heeft aangevoerd dat het maximumbedrag onder L/C 1 met instemming van Solvochem is verlaagd van USD 2.700.000,- tot USD 2.000.000,-,7. waardoor Solvochem niets te vorderen heeft onder L/C 1 omdat zij reeds USD 2.000.000,- van Irving Trust Co. heeft ontvangen. Hiertegen heeft Solvochem geen uitdrukkelijk verweer gevoerd. In de visie van het hof heeft Solvochem deze stelling van Rasheed Bank impliciet betwist ‘door haar vordering in hoofdsom te handhaven’. Weliswaar ontbreekt een motivering of toelichting door Solvochem, maar het hof is van oordeel ‘dat zij die toelichting reeds op voorhand had verstrekt door de stukken over te leggen waaruit Rasheed Bank de verlaging afleidt, maar Solvochem duidelijk niet.’
2.9
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat het de rechter niet vrij staat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd.8. Aangezien vaststaat dat Solvochem geen uitdrukkelijk verweer heeft gevoerd tegen de door Rasheed Bank gestelde verlaging van het maximumbedrag onder L/C 1, betoogt het middel naar mijn mening terecht dat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden door voornoemde stelling van Rasheed Bank te verwerpen op een niet door Solvochem daadwerkelijk aangevoerde grond. In dit verband is niet zonder betekenis dat Solvochem de telexberichten, waarop het hof doelt in rov. 6.10, niet heeft ingebracht in het kader van, laat staan ter betwisting van, voornoemde stelling van Rasheed Bank. De klacht is daarom terecht voorgesteld.
2.10
Onderdeel 2.2 voert aan dat het hof op de in onderdeel 2.1 genoemde gronden art. 149 lid 1 Rv heeft geschonden althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven, omdat niet valt in te zien dat het enkel overleggen van bedoelde telexberichten, een reeds op voorhand gegeven voldoende motivering oplevert van de (door het hof aangenomen) impliciete betwisting door Solvochem van de stelling van Rasheed Bank. Mocht Rasheed Bank, gelet op het voorgaande, hierbij nog belang hebben, dan is de klacht terecht voorgesteld. Waar het hof heeft vastgesteld dat Solvochem ‘geen enkele motivering of toelichting [heeft] gewijd’ aan haar (in de visie van het hof) impliciete betwisting van de stelling van Rasheed Bank, valt niet goed in te zien hoe ‘zij die toelichting reeds op voorhand had verstrekt door de stukken te overleggen waaruit Rasheed Bank de verlaging afleidt, maar Solvochem duidelijk niet’. Dat geldt te meer omdat de telexberichten, waarop het hof doelt in rov. 6.10, door Solvochem niet zijn ingebracht in het kader van, laat staan ter betwisting van, voornoemde stelling van Rasheed Bank.
2.11
Onderdeel 2.3 behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
2.12
Onderdeel 2.4 keert zich tegen de uitleg die het hof in rov. 6.11 heeft gegeven aan de door Solvochem in het geding gebrachte telexberichten. Volgens het hof kan uit deze telexberichten niet worden afgeleid dat L/C 1 werd gewijzigd, in die zin dat het maximumbedrag daarvan op USD 2.000.000,- werd gesteld. Mocht Rasheed Bank, gelet op het voorgaande, hierbij nog belang hebben, dan is de klacht tevergeefs voorgesteld. De uitleg van gedingstukken is in grote mate voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl het oordeel van de feitenrechter dienaangaande slechts beperkt toetsbaar is in cassatie. De uitleg die het hof in rov. 6.11 aan de telexberichten heeft gegeven, is niet onbegrijpelijk.
2.13
Onderdeel 3 keert zich tegen de rov. 6.16 en 6.18, waarin het hof als volgt overweegt:
‘6.16
L/C-3 is gedateerd op 15 oktober 1989 en door ABN Bank aan Solvochem geadviseerd op 17 oktober 1989. Hij beloopt ten hoogste $ 1.650.000,00 en vermeldt een geldigheidsduur tot 1 december 1989. Solvochem heeft onder overlegging van een daartoe strekkende brief van ABN Bank van 13 november 1989 gesteld dat de geldigheidsduur is verlengd tot 1 maart 1990 en vervolgens nog drie maal verlengd is, laatstelijk tot 31 december 1990. Rasheed Bank heeft dat betwist, erop wijzende dat de brieven van ABN Bank (…) niet met van Rasheed Bank afkomstige berichten belegd zijn en stellende dat haar van deze verlengingen niets bekend is. De rechtbank heeft die betwisting als onvoldoende gemotiveerd verworpen, maar Rasheed Bank heeft er in hoger beroep bij volhard. Het hof onderschrijft echter het oordeel van de rechtbank. ABN Bank vermeldt in haar brief van 13 november 1989 uitdrukkelijk dat zij Solvochem van de verlenging op de hoogte stelt op verzoek van Rasheed Bank en dat Rasheed Bank (in 2005) niet op de hoogte is van de verlengingen (in 1990) is slechts een zeer zwakke aanwijzing dat zij daartoe geen opdracht heeft gegeven. Het hof gaat er daarom van uit dat deze L/C geldig is geweest tot 31 december 1990, althans tot 1 maart 1990.
(…)
6.18
L/C-4 is gedateerd op 9 november 1989 en door ABN Bank aan Solvochem geadviseerd op 27 november 1989. Hij beloopt ten hoogste $ 199.000,00 en vermeldt een geldigheidsduur tot 31 december 1989. Solvochem heeft onder overlegging van een daartoe strekkende brief van ABN Bank van 16 december 1989 gesteld dat de geldigheidsduur is verlengd tot 28 februari 1990. Rasheed Bank heeft dat betwist, erop wijzende dat de brief van ABN Bank (…) niet met een van Rasheed Bank afkomstige bericht belegd is en stellende dat haar van deze verlenging niets bekend is. De rechtbank heeft die betwisting als onvoldoende gemotiveerd verworpen, maar Rasheed Bank heeft er in hoger beroep bij volhard. Het hof onderschrijft echter het oordeel van de rechtbank op dezelfde gronden als onder 6.16 weergegeven. Het hof gaat er daarom van uit dat deze L/C geldig is geweest tot 28 februari 1990.’
2.14
Onderdeel 3.1 voert aan dat het hof zonder een toereikende motivering is voorbijgegaan aan de stelling van Rasheed Bank dat de in rov. 6.16 en 6.18 genoemde brieven van ABN Bank zijn verstuurd ‘i.o.v. The Nat. Chemical and Plastics Ind., Bagdad’ resp. ‘i.o.v. Modern Paints Industries Co.’, terwijl Rasheed Bank zelf geen opdracht heeft gegeven tot en/of niet heeft ingestemd met de verlenging van de geldigheidsduur van L/C's 3 en 4.
2.15
Uitgangspunt is dat de uitleg van gedingstukken in grote mate is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt, terwijl het oordeel van de feitenrechter dienaangaande in cassatie slechts beperkt getoetst kan worden. In rov. 6.16 onderschrijft het hof het oordeel dat de rechtbank met betrekking tot L/C 3 heeft gegeven in rov. 1.10 van haar tussenvonnis van 20 april 2005. De rechtbank overweegt daarin als volgt:
‘(…). Bij productie 3 bij de dagvaarding bevindt zich onder meer een bericht van de ABN Bank aan Solvochem d.d. 13 november 1989, dat — voor zover hier van belang — luidt:
‘(…) i.o.v. The Nat. Chemical and Plastic Ind., Bagdad. (de koper — toevoeging rechtbank) Wij berichten u het volgende op verzoek van de krediet-openende-bank (Rasheed — toevoeging rechtbank) (…) De kredietvoorwaarden zijn gewijzigd zoals hieronder vermeld (…) ‘Extend validity and shipment until 1/3/1990. (…) In verband hiermee is het krediet thans definitief van kracht zonder verbintenis onzerzijds. (…)’
Door slechts aan te voeren dat het haar niet bekend is dat zij deze verlenging heeft verleend en dat slechts blijkt dat deze wijziging is doorgegeven ‘i.o.v. The Nat. Chemical and Plastic Ind., Bagdad’, heeft Rasheed onvoldoende gemotiveerd betwist dat zij de looptijd van dit documentair krediet heeft verlengd. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat Rasheed het documentair krediet in opdracht van de National Chemical and Plastic Industries is geopend. Aan het voorgaande staat niet in de weg dat zich bij de stukken met het bericht van de ABN Bank overeenstemmende opdracht van Rasheed aan de ABN Bank bevindt.’
In rov. 6.18 onderschrijft het hof het oordeel dat de rechtbank met betrekking tot L/C 4 heeft gegeven in rov. 1.12 van haar tussenvonnis van 20 april 2005. De rechtbank overweegt daarin als volgt:
‘(…) Onder verwijzing naar hetgeen daarover onder 1.10 is overwogen, geldt ook hier dat Rasheed, door slechts aan te voeren dat het haar niet bekend is dat zij deze verlenging heeft verleend en dat slechts blijkt dat de wijziging is doorgegeven ‘i.o.v. The Nat. Chemical and Plastic Ind., Bagdad’, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat zij de looptijd van dit documentair krediet heeft verlengd.’
2.16
Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank in haar tussenvonnis van 20 april 2005, hetgeen betekent dat het hof, anders dan het middel betoogt, bij zijn oordeelsvorming (impliciet) rekening heeft gehouden met de stelling van Rasheed Bank dat de brieven van ABN Bank niet in haar opdracht zijn verzonden. In dat verband heeft het hof in het bijzonder van belang geacht dat de brieven van ABN Bank vermelden: ‘Wij berichten u het volgende op verzoek van de krediet-openende-bank’ (Rasheed Bank; A-G). Het oordeel van het hof, hierop neerkomende dat Rasheed Bank opdracht heeft gegeven tot het versturen van de brieven waarmee de geldigheidsduur van L/C's 3 en 4 is verlengd, is niet onbegrijpelijk, mede in het licht van de aansluiting die het hof zoekt bij het oordeel van de rechtbank.
2.17
Onderdeel 3.2 mist feitelijke grondslag waar het betoogt dat het hof aan zijn bestreden oordeel ten grondslag heeft gelegd dat L/C's 3 en 4 geopend zijn in opdracht van ‘The Nat. Chemical and Plastics Ind.’ resp. ‘Modern Paints Industries Co.’, omdat zulks niet uit het bestreden oordeel kan worden afgeleid. Overigens heeft Solvochem aan haar vordering ten grondslag gelegd dat, in het kader van een door haar met Iraakse partijen gesloten koopovereenkomst, in opdracht van deze partijen L/C's zijn geopend door Rasheed Bank,9. zodat geen sprake kan zijn van een door het middel gestelde schending van art. 24 Rv door het hof.
2.18
Aangezien buiten kijf staat dat de aanduiding ‘krediet-openende-bank’ in de brieven van ABN Bank betrekking heeft op Rasheed Bank, faalt ook onderdeel 3.3 waarin wordt betoogd dat het hof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven omdat de brieven van ABN Bank zijn verstuurd ‘i.o.v. The Nat. Chemical and Plastics Ind.’ resp. ‘i.o.v. Modern Paints Industries Co.’ Voor zover het middel zou klagen over een onbegrijpelijke uitleg van deze brieven, volsta ik met een verwijzing naar de bespreking van onderdeel 3.1.
2.19
Onderdeel 3.4 heeft geen zelfstandige betekenis en faalt omdat de voorgaande onderdelen 3.1 t/m 3.3 niet tot cassatie kunnen leiden.
2.20
Onderdeel 4 richt zich tegen de rov. 7.1 en 7.2, waarin het hof in het kader van het verjaringsverweer van Rasheed Bank heeft geoordeeld dat partijen geen (impliciete) keuze voor toepassing van Nederlands recht zijn overeengekomen. Voor een goed begrip geef ik de relevante overwegingen weer:
‘7.1
In eerste aanleg (zoals ook in hoger beroep) heeft Rasheed Bank aangevoerd dat de vorderingen van Solvochem verjaard zijn. De rechtbank heeft in overweging 3.2 van het vonnis van 25 augustus 2004 overwogen dat de partijdiscussie daarover gevoerd is aan de hand van Nederlands recht en dat partijen daarom geacht worden indien en voor zover nodig een rechtskeuze voor dit recht te hebben gedaan. Zij heeft haar beslissing vervolgens ook aan de hand van Nederlands recht gegeven. Daartegen komt Solvochem op in haar tweede grief. Zij betoogt dat partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt en dat naar de regels van het Nederlands internationaal privaatrecht het recht van Irak toegepast moet worden. Zij heeft er — kennelijk mede in verband hiermee — bij pleidooi op gewezen dat het hoger beroep er mede toe strekt de mogelijkheid te bieden tot herstel van een eventueel in eerste aanleg gemaakte fout. Rasheed Bank acht deze stellingname tardief. Door geen enkel verweer te voeren tegen de stelling van Rasheed Bank dat Nederlands recht toepasselijk was, heeft Solvochem in feite een rechtskeuze voor Nederlands recht gemaakt en het staat haar niet vrij om, nu naar dat Nederlandse recht haar vordering verjaard blijkt, op die keuze terug te komen. Dat zou neerkomen op een ontoelaatbaar ‘forumshopping’, aldus Rasheed Bank.
7.2
Het hof verenigt zich niet met het standpunt van Rasheed Bank. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat, nu de partijdiscussie is gevoerd aan de hand van Nederlands recht, partijen geacht moeten worden voor Nederlands recht te hebben gekozen. Een dergelijke stilzwijgende rechtskeuze ten processe blijkt immers niet voldoende duidelijk uit de desbetreffende processtukken van Solvochem, in welke stukken zij de partijdiscussie niet aan de hand van Nederlands recht heeft gevoerd, nu zij haar stellingen niet op Nederlands recht heeft geschraagd noch anderszins naar Nederlands recht heeft verwezen. Ook overigens is niet (voldoende) gebleken van omstandigheden waaruit een (stilzwijgende) rechtskeuze van Solvochem voor Nederlands recht kan worden afgeleid; dergelijke omstandigheden zijn ook niet door Rasheed Bank gesteld. Voorts is niet gesteld of gebleken dat Solvochem op enigerlei wijze afstand heeft gedaan van het recht om de vraag naar het toepasselijke recht in hoger beroep op te werpen. Het staat, tezamen genomen, Solvochem derhalve vrij om in hoger beroep deze vraag door middel van een grief aan de orde te stellen. Dat is geen ‘forumshopping’ (lawshopping), maar hooguit voortschrijdend inzicht. Het hof zal dus de vraag onder ogen zien of dat voortgeschreden inzicht ook juist is.’
2.21
Onderdeel 4.1.1 voert aan dat het hof ten onrechte de feitelijke grondslag van de vordering van Solvochem heeft aangevuld, althans in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld en/of een ontoelaatbare verrassingsbeslissing heeft gegeven. De door het hof in rov. 7.2 genoemde argumenten tegen het aannemen van een impliciete rechtskeuze voor Nederlands recht zijn in feitelijke instanties door Solvochem niet naar voren gebracht; in ieder geval volgt dat niet uit grief 2 en uit de mvg nr. 45 en 46. Bovendien heeft Rasheed Bank niet kunnen reageren op de feitelijke gronden die ambtshalve door het hof bijeengebracht zijn, aldus het middel.
2.22
Bij de behandeling van de klacht geldt als uitgangspunt dat de rechtbank bij tussenvonnis van 25 augustus 2004 voorop heeft gesteld dat de partijdiscussie over de vraag of de vorderingen van Solvochem zijn verjaard, gevoerd is aan de hand van Nederlands recht, zodat partijen geacht moeten worden ‘indien en voor zover nodig een rechtskeuze voor dit recht te hebben gedaan’ (rov. 3.2). Solvochem heeft hiertegen gegriefd door het standpunt in te nemen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld ‘dat door partijen rechtskeuze voor Nederlands recht zou zijn gemaakt’ (grief 2), en verder aangevoerd dat krachtens de objectieve conflictregel in art. 4 lid 2 EVO niet Nederlands recht maar Iraaks recht van toepassing is op haar vorderingen uit hoofde van de L/C's (mvg nr. 45, 46 en 82). Rasheed Bank heeft hiertegen ingebracht dat de stellingen van Solvochem met betrekking tot de toepasselijkheid van Iraaks recht tardief zijn aangevoerd; door geen verweer te voeren tegen de stelling van Rasheed Bank dat Nederlands recht toepasselijk is, heeft Solvochem in feite een rechtskeuze voor Nederlands recht gemaakt (mva nr. 87).
2.23
Uit de mvg volgt naar mijn mening dat Solvochem (tijdig) heeft gegriefd tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen (impliciet) hebben gekozen voor de toepassing van Nederlands recht. In hoger beroep diende het hof dan ook, op grond van alle relevante feiten en omstandigheden in het concrete geval, te beoordelen of partijen ten processe een keuze voor de toepassing van Nederlands recht (impliciet) zijn overeengekomen. Nu deze beoordeling afhankelijk is van het procesgedrag van partijen en de (bewoordingen van de) door hen in processtukken ingenomen standpunten, was het hof niet gehouden om partijen in de gelegenheid te stellen zich (alsnog) uit te laten over de vraag of zij ten processe (stilzwijgend) hebben gekozen voor de toepassing van Nederlands recht. Op grond van de beschikbare feiten en omstandigheden, zoals blijkend uit het procesgedrag en de processtukken van partijen, dient het hof een oordeel te vormen over de vraag of partijen (impliciet) voor toepassing van Nederlands recht hebben gekozen. Het onderdeel is dan ook tevergeefs voorgesteld.
2.24
Onderdeel 4.1.2 betoogt dat het hof grief 2 en/of de stelling van Solvochem dat in eerste aanleg geen rechtskeuze is gemaakt, zonder meer had moeten passeren, omdat het appelschrift geen onderbouwing bevat van deze stelling maar slechts volstaat met de opmerking dat partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt. Indien het hof in de mvg een dergelijke motivering heeft gelezen, is deze uitleg volgens het middel onbegrijpelijk. De klacht faalt, omdat Solvochem in appel (tijdig) heeft aangevoerd dat partijen geen rechtskeuze voor Nederlands recht hebben gemaakt en volgens de objectieve conflictregel van art. 4 lid 2 EVO Iraaks recht van toepassing is (zie nr. 2.22).
2.25
Volgens onderdeel 4.1.3 heeft het hof het grievenstelsel miskend, omdat tegen de feitelijke vaststelling door de rechtbank in rov. 3.2 van haar tussenvonnis van 25 augustus 2004 dat partijen hun discussie hebben gevoerd aan de hand van Nederlands recht, door Solvochem niet is gegriefd, maar door Solvochem uitsluitend is gegriefd tegen de conclusie van de rechtbank dat een rechtskeuze is gemaakt. De klacht faalt, omdat in grief 2 besloten ligt dat Solvochem mede opkomt tegen de overweging van de rechtbank dat de partijdiscussie is gevoerd aan de hand van Nederlands recht. Deze overweging was immers de enige grond waarop de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd dat partijen geacht moeten worden een rechtskeuze voor Nederlands recht te hebben gedaan.
2.26
Onderdeel 4.2 betoogt dat het hof een rechtens onjuiste maatstaf heeft aangelegd bij de beantwoording van de vraag of partijen in eerste aanleg een rechtskeuze hebben gemaakt voor Nederlands recht. In het bijzonder miskent het hof dat een stilzwijgende rechtskeuze ten processe niet uitdrukkelijk in de processtukken van partijen behoeft te worden gedaan. Niet is vereist dat
- (1)
partijen zowel in eerste aanleg als in appel over en weer expliciet verwijzen naar (bepalingen van) Nederlands recht,
- (2)
de ene partij jegens de andere misbruik van recht zou maken door een beroep te doen op een ander toepasselijk recht en/of afstand heeft gedaan van het recht een beroep te doen op een ander toepasselijk recht,
- (3)
er sprake is van een gedekt verweer en/of een gerechtelijke erkentenis,
- (4)
en/of een beroep op een ander toepasselijk recht tardief is, aldus het middel.
2.27
Uitgangspunt is dat het partijen bij een internationale overeenkomst vrij staat een toepasselijk recht aan te wijzen, dat de overeenkomst (volledig of partieel) beheerst in plaats van het bij gebreke van een rechtskeuze objectief toepasselijke recht. De rechtskeuze moet uitdrukkelijk zijn gedaan of voldoende duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Zie art. 3 lid 1 Verordening Rome I voor overeenkomsten die op of na 17 december 2009 zijn gesloten10., en art. 3 lid 1 EVO voor overeenkomsten die tussen 1 september 1991 en 17 december 2009 zijn gesloten.11. Het Nederlandse commune conflictenrecht met betrekking tot overeenkomsten die vóór 1 september 1991 zijn gesloten, stemt in grote lijnen overeen met de conflictregeling in het EVO.12. De rechtskeuze kan door partijen te allen tijde worden gedaan, ook ten processe in het kader van een gerezen geschil over de overeenkomst (vgl. art. 3 lid 2 Rome I en art. 3 lid 2 EVO). De vraag of tussen partijen wilsovereenstemming tot stand is gekomen over de keuze van het toepasselijke recht en of deze overeenstemming geldig is, wordt bepaald door het beweerdelijk gekozen recht (vgl. art. 3 lid 5 jo. art. 10 lid 1 Rome I en art. 3 lid 4 jo. art. 8 lid 1 EVO).
2.28
In de onderhavige zaak gaat het erom of partijen geacht kunnen worden stilzwijgend voor de toepasselijkheid van Nederlands recht te hebben gekozen. Van een stilzwijgende rechtskeuze kan slechts sprake zijn als deze blijkt uit concrete omstandigheden die erop wijzen dat partijen deze keuze daadwerkelijk hebben gewild (zie m.b.t. art. 3 EVO: HR 28 maart 2008, LJN: BC2726, NJ 2008/191, rov. 3.4).13. Bij de beoordeling of partijen stilzwijgend een rechtskeuze hebben gedaan, dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden van het geval. Daarbij is van belang dat partijen geen rechtskeuze kan worden toegedicht wanneer zij niet de stellige bedoeling hebben gehad een dergelijke keuze te doen.14. Anders dan het onderdeel aanvoert, heeft het hof deze maatstaf niet miskend. Het hof is, rekening houdend met alle relevante omstandigheden van het geval, tot de conclusie gekomen dat tussen partijen geen sprake is van een stilzwijgende keuze voor Nederlands recht. Tot de relevante omstandigheden heeft het hof allereerst gerekend, dat uit de processtukken noch uit andere omstandigheden blijkt dat Solvochem de partijdiscussie aan de hand van Nederlands recht heeft gevoerd. Voorts acht het hof van belang dat niet is vast komen te staan dat Solvochem afstand heeft gedaan van het recht om de vraag naar het toepasselijke recht in hoger beroep aan de orde te stellen. Overigens mist het onderdeel feitelijke grondslag voor zover het in rov. 7.2 meent te kunnen lezen, dat het hof voor een stilzwijgende keuze ten processe voor de toepassing van Nederlands recht als voorwaarde heeft gesteld dat deze keuze uitdrukkelijk in de processtukken van partijen moet worden gedaan, dan wel dat de onder (1) t/m (4) van het onderdeel genoemde omstandigheden aanwezig moeten zijn. Het onderdeel gaat eraan voorbij dat het hof alle genoemde omstandigheden slechts heeft betrokken bij de beoordeling van de vraag of partijen stilzwijgend een rechtskeuze ten processe voor Nederlands recht hebben gedaan.
2.29
Onderdeel 4.2.1 betoogt dat het hof, in het licht van het partijdebat in eerste aanleg, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven door te beslissen dat partijen in eerste aanleg geen rechtskeuze voor Nederlands recht hebben gedaan. De klacht faalt, omdat uit geen van de onder (i) t/m (vi) in het onderdeel genoemde omstandigheden blijkt dat Solvochem heeft ingestemd met de door Rasheed Bank gewenste toepassing van Nederlands recht, terwijl voor een stilzwijgende rechtskeuze ten processe tenminste is vereist dat partijen met de toepassing van een bepaald rechtsstelsel hebben ingestemd. Uit het beroep dat Solvochem in de cvr heeft gedaan op de redelijkheid en billijkheid (overigens zonder een bepaling van Nederlands recht te noemen) en het door haar in de cvr ingenomen standpunt dat verjaring van de vordering in een natuurlijke verbintenis resulteert (overigens zonder een bepaling van Nederlands recht te noemen), kan niet worden afgeleid dat Solvochem de toepassing van Nederlands recht heeft bepleit. Beide rechtsfiguren (redelijkheid en billijkheid, natuurlijke verbintenis) kunnen immers niet geacht worden kenmerkend te zijn voor c.q. alleen voor te komen in het Nederlandse recht.
2.30
Onderdeel 4.2.2 betoogt dat het hof, in het licht van de in onderdeel 4.2.1 onder (i) t/m (vi) genoemde omstandigheden, een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven aan de gedingstukken van Solvochem in eerste aanleg door de in onderdeel 4.1.1 onder (a) t/m (d) genoemde omstandigheden ten grondslag te leggen aan zijn oordeel in rov. 7.2. Het onderdeel faalt omdat het in de kern voortbouwt op eerdere klachten die niet tot cassatie kunnen leiden. Ik volsta met een verwijzing naar de bespreking van de onderdelen 4.1.1 en 4.2.1.
2.31
Onderdeel 4.3 voert aan dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het in rov. 7.1 en 7.2 ervan is uitgegaan dat het Solvochem vrijstond in hoger beroep terug te komen op de door partijen in eerste aanleg gemaakte rechtskeuze voor Nederlands recht. De klacht mist feitelijke grondslag, omdat in het bestreden oordeel niet besloten ligt dat Solvochem in hoger beroep terug kan komen op een in eerste aanleg (stilzwijgend) overeengekomen rechtskeuze. Aangezien het hof van oordeel is dat partijen in eerste aanleg geen (impliciete) rechtskeuze voor Nederlands recht hebben gemaakt, kan van een terugkomen op deze rechtskeuze in hoger beroep geen sprake zijn.
2.32
Onderdeel 5.1 komt in de kern erop neer dat het hof de wisselrechtelijke grondslag van de vorderingen van Solvochem heeft miskend. In dit verband is van belang hetgeen het hof in rov. 7.4 heeft overwogen:
‘Het beroep op het Wisselverdrag faalt. Beslissend is niet of ‘er een wissel is’, maar of de vraag naar ‘de rechtsgevolgen van de verbintenis van de acceptant van en wisselbrief’ aan de orde is. Dat is zij niet. Solvochem beroept zich niet op de wissels, maar op de LL/CC en vordert nakoming van de verplichtingen die daaruit voor Rasheed Bank zouden voortvloeien, geen nakoming van verplichtingen die Rasheed Bank als acceptant van een wissel zou hebben. Dat zou voor de meeste wissels ook niet kunnen want partijen zijn het erover eens dat Rasheed Bank die wissels niet heeft geaccepteerd. Slechts van één wissel stelt Solvochem dat Rasheed Bank die wel heeft geaccepteerd (wat deze overigens ontkent), maar ook voor die wissel geldt dat Solvvochem haar vordering er niet op gegrond heeft.’
Volgens de klacht heeft het hof in rov. 7.3 en 7.4 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans van een onbegrijpelijk oordeel, door op de vordering van Solvochem het commune conflictenrecht inzake overeenkomsten toe te passen in plaats van art. 4 lid 1 van het Geneefse verdrag inzake wisselbrieven en orderbriefjes. Naar het middel betoogt kunnen de verbintenissen van Rasheed Bank jegens Solvochem niet gekwalificeerd worden als verbintenissen uit hoofde van een L/C, maar moeten deze worden gezien als verplichtingen van de acceptant van een wisselbrief als bedoeld in art. 4 lid 1 van het Geneefse verdrag inzake wisselbrieven en orderbriefjes.
2.33
De klacht mist belang voor zover zij betrekking heeft op rov. 7.3, waarin het hof slechts het standpunt van partijen samenvat. De klacht faalt voor zover het rechtsoordeel in rov. 7.4 wordt bestreden met een motiveringsklacht. Voor het overige geldt het volgende. De verbintenis die ten grondslag ligt aan de vordering van Solvochem vindt haar basis in de betalingsverplichting van Rasheed Bank uit hoofde van het documentair krediet. Solvochem beroept zich niet op de wissels, maar op de L/C's. Solvochem vordert geen nakoming van verplichtingen die Rasheed Bank als acceptant van de wissels zou hebben, maar van verplichtingen die uit de L/C's voor Rasheed Bank voortvloeien. Het zwaartepunt van de rechtsverhouding tussen partijen ligt in het door Rasheed Bank onder de L/C's te stellen krediet ten behoeve van Solvochem. De vorderingen van Solvochem zijn niet van wisselrechtelijke aard, maar zijn terug te voeren op de betalingsverplichting van Rasheed Bank welke haar grondslag vindt in de L/C's. Dat een wissel in het geding is, maakt dit niet anders. Tegen deze achtergrond is de klacht tevergeefs voorgesteld.
2.34
Onderdeel 5.1.1 behoeft geen bespreking omdat het voortbouwt op onderdeel 1.1, dat tevergeefs is voorgesteld.
2.35
De onderdelen 5.2 t/m 5.2.3 keren zich tegen rov. 7.7, waarin het hof als volgt overweegt:
‘Het lijdt geen twijfel dat bij een L/C de openende bank de partij is die de kenmerkende prestatie moet verrichten (hebbende de begunstigde zich tot geen enkele prestatie verbonden) en in elk geval heeft Rasheed Bank niet, althans niet gemotiveerd, althans niet voldoende gemotiveerd uiteengezet waarom dat niet het geval zou zijn. En het hof vermag niet inzien waaruit het zou moeten afleiden dat de overeenkomst nauwer met Nederland dan met Irak is verbonden.’
Volgens onderdeel 5.2 heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans van een onbegrijpelijk oordeel, door de betalingsverplichtingen van Rasheed Bank uit hoofde van de L/C's aan te merken als de kenmerkende prestatie en op die grond te oordelen dat de L/C's worden beheerst door Iraaks recht. In het bijzonder heeft het hof miskend dat een documentair krediet naar haar aard geen kenmerkende prestatie kent, aldus onderdeel 5.2.1. Als ik het goed zie, voert het middel daartoe aan dat een documentair krediet een meerpartijenverhouding is waarbij ieder van de betrokken partijen een bilaterale rechtsverhouding aangaat met twee of meer andere partijen. Deze rechtsverhoudingen zijn weliswaar in zekere mate autonoom maar hangen onderling nauw samen, zodat in zijn algemeenheid geen sprake kan zijn van één prestatie die kenmerkend is voor het geheel aan onderling samenhangende rechtsverhoudingen die met een documentair krediet in het leven worden geroepen. In het licht van de door Rasheed Bank aangevoerde omstandigheden (mva nr. 111–126), heeft het hof volgens het onderdeel ontoereikend gemotiveerd dat de betalingsverplichting van Rasheed Bank onder de L/C's aangemerkt dient te worden als de kenmerkende prestatie. Het hof heeft verzuimd vast te stellen met welk land de L/C's het nauwst verbonden zijn, althans is het hof ten onrechte voorbij gegaan aan het betoog van Rasheed Bank dat de L/C's het nauwst verbonden zijn met Nederland. Bovendien heeft het hof miskend, aldus nog steeds het onderdeel, dat een verbintenis tot betaling van een geldsom in beginsel niet kan worden aangemerkt als een karakteristieke prestatie.15.
2.36
Het onderdeel faalt voor zover het in rov. 7.7 vervatte rechtsoordeel wordt bestreden met een motiveringsklacht. Voor het overige geldt het volgende. In rov. 7.6 heeft het hof terecht tot uitgangspunt genomen dat het EVO krachtens art. 17 op het onderhavige geschil niet van toepassing is, omdat het verdrag in Nederland slechts kan worden toegepast op overeenkomsten die zijn gesloten na 1 september 1991 (de datum waarop het verdrag voor Nederland in werking is getreden), terwijl de L/C's in de onderhavige zaak dateren van vóór deze datum. Om deze reden moet worden teruggevallen op het Nederlandse commune conflictenrecht inzake overeenkomsten, zoals dat heeft gegolden tot 1 september 1991. In dit verband merkt het hof terecht op dat het commune conflictenrecht in grote lijnen overeenkomt met de conflictregeling van het EVO (zie ook hierboven nr. 2.27). Ook onder het commune conflictenrecht gold dat verbintenissen uit overeenkomst bij gebreke van rechtskeuze worden beheerst door het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten op het tijdstip van het sluiten van de overeenkomst haar gewone verblijfplaats, of, wanneer het een vennootschap, vereniging of rechtspersoon betreft, haar hoofdbestuur heeft. Werd de overeenkomst gesloten in het kader van de uitoefening van het beroep of het bedrijf van deze partij, dan geldt het recht van het land waar zich haar hoofdvestiging bevindt. Een en ander geldt, tenzij uit de concrete omstandigheden van het geval blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land, in welk geval het recht van dat land wordt toegepast. Het onderdeel miskent dat de vraag naar het toepasselijke recht in deze zaak uitsluitend betrekking heeft op de rechtsverhouding tussen Rasheed Bank als kredietopenende bank en Solvochem als begunstigde. De vraag naar het toepasselijke recht op de overige rechtsverhoudingen, tussen de opdrachtgever en de opdrachtnemer van het documentair krediet, en tussen de koper en verkoper van de verkochte zaken, is in dit geding niet aan de orde. Voorts miskent het onderdeel dat het toepasselijke recht op ieder van deze rechtsverhoudingen afzonderlijk moet worden bepaald volgens de daarvoor in aanmerking komende conflictregel. Nu de kenmerkende prestatie steeds verschilt, is het heel goed mogelijk dat ieder van deze rechtsverhoudingen door een ander rechtsstelsel wordt beheerst.
2.37
Ik zie niet in waarom een documentair krediet als het onderhavige naar haar aard geen kenmerkende prestatie kent. Er is geen twijfel mogelijk dat in de rechtsverhouding tussen Rasheed Bank als kredietopenende bank en Solvochem als begunstigde, de bank de kenmerkende prestatie moet verrichten, namelijk de verplichting om onder bepaalde voorwaarden over te gaan tot betaling van een geldbedrag. In deze rechtsverhouding dient de betalingsverplichting van de kredietopenende bank als de karakteristieke prestatie te worden beschouwd.16. Anders dan het onderdeel betoogt, zie ik niet in dat de betaalbaarstelling van de L/C's in Nederland en de overige door Rasheed Bank in mva nr. 111–126 genoemde omstandigheden, tot een ander oordeel zouden moeten leiden. De objectieve conflictregel van art. 4 lid 2 EVO en van het daarmee corresponderende commune recht vóór 1 september 1991, kent immers als enige aanknopingspunt de plaats van hoofdvestiging van de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten. Op grond hiervan wordt de vordering van Solvochem beheerst door Iraaks recht als het recht van het land waar de partij die de kenmerkende prestatie moet verrichten, Rasheed Bank, haar hoofdvestiging heeft.17. Op het voorgaande stuiten de onderdelen 5.2 en 5.2.1 af.
2.38
Onderdeel 5.2.2 voert aan dat het hof heeft verzuimd een uitzondering te maken op de leer van de karakteristieke prestatie en, in het licht van de door Rasheed Bank in mva nr. 111 t/m 126 aangevoerde omstandigheden en gelet op HvJ EG 6 oktober 2009, C-133/08, Jur. 2009, p. I-9687, NJ 2010/168, m.nt. Th.M. de Boer (ICF/Balkenende), te oordelen dat uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de L/C's nauwer verbonden zijn met Nederland dan met Irak. Voor zover het hof mocht hebben geoordeeld dat de L/C's het nauwst met Irak en niet met Nederland zijn verbonden, is dat oordeel volgens onderdeel 5.2.3 onbegrijpelijk, in het licht van de door Rasheed Bank in mva nr. 111 t/m 126 aangevoerde omstandigheden. In ieder geval is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof niet heeft gereageerd op het ter zake relevante betoog van Rasheed Bank.
2.39
Hoewel het EVO op deze zaak temporeel niet van toepassing is, zie ik geen bezwaar voor het commune conflictenrecht aansluiting te zoeken bij het genoemde arrest van het HvJ EG inzake ICF/Balkenende. Uit dit arrest volgt dat voor de toepassing van de uitzondering op de hoofdregel van art. 4 lid 2 EVO vereist is dat uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land dan het land van de hoofdvestiging van de kenmerkende prestant. Bij de beoordeling hiervan komt aan de rechter een zekere vrijheid toe (zie ook rov. 58 van het genoemde arrest van het HvJ EG). In het onderhavige geding heeft Rasheed Bank omstandigheden aangevoerd die naar haar mening rechtvaardigen dat de overeenkomst nauwer met Nederland is verbonden dan met Irak als land van vestiging van de bank. Het oordeel of deze omstandigheden ertoe leiden dat de overeenkomst ‘duidelijk’ nauwer is verbonden met Nederland dan met Irak, is in beginsel voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Uit de laatste volzin van rov. 7.7 laat zich afleiden dat het hof rekening heeft gehouden met de door Rasheed Bank in dit verband aangevoerde omstandigheden, maar deze onvoldoende heeft geacht voor de toepassing van het Iraakse recht. Daarmee past de door het hof gehanteerde maatstaf in het door het HvJ EG ten aanzien van art. 4 lid 5 EVO gegeven criterium dat voor toepassing van de wet van de nauwste band plaats is, wanneer uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer met een ander land is verbonden dan het land van vestiging van de kenmerkende prestant. Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat uit het geheel der omstandigheden niet blijkt dat de overeenkomst duidelijk nauwer verbonden is met Nederland dan met Irak, zodat geen plaats was voor het maken van een uitzondering op de hoofdregel. Daarmee heeft het hof voldoende gerespondeerd op de stellingen van Rasheed Bank en was het hof niet gehouden om afzonderlijk in te gaan op iedere aangevoerde omstandigheid. Het oordeel van het hof is niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk, zodat de onderdelen 5.2.2 en 5.2.3 falen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑01‑2012
Zie rov. 3.1 van het bestreden arrest van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 30 november 2010 in verbinding met rov. 1 van het tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 25 augustus 2004.
Zie K.F. Haak/R. Zwitser, Van haven en handel. Hoofdzaken van het handelsverkeersrecht, 2010, p. 93; G. van Empel/J.B. Huizink, Betaling, waardepapier en documentair krediet, 2002, p. 91; R. van Delden/F.A.W. Bannier, Betalingsverkeer (documentair krediet/documenten), Serie Bank- en Effectenrecht, deel 7, 1999, p. 86–88.
Zie m.b.t. een eerdere versie van de UCP, HR 28 oktober 1983, NJ 1985/131, nt. JCS, rov. 3.1.
M.N. Boon, De internationale koop en het documentair accreditief ingevolge de UCP 1993, 1997, p. 429–430. Vgl. J.L. Smeehuijzen, Ongeschiktheid van de leer van de karakteristieke prestatie in een meerpartijenverhouding; de letter of credit en artikel 4 EVO, NIPR 2002, p. 10; F.P. de Rooy, Documentaire kredieten, 1980, p. 17–18; C. Murray a.o., Schmitthoff's Export Trade, 2007, nr. 11–022, p. 211.
Zie over de belangrijkste verschillen tussen deze vormen van documentair krediet: M.N. Boon, De internationale koop en het documentair accreditief ingevolge de UCP 1993, 1997, p. 127 e.v.
Zie mva nr. 44 en 47.
Zie o.a. HR 1 oktober 2004, LJN: AO9900, NJ 2005/92.
Zie bijv. mva nr. 10 t/m 12.
Verordening (EG) nr. 593/2008 van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, PbEU L 177/6 van 4 juli 2008.
Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, Rome 19 juni 1980, Trb. 1980, 156.
L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse international privaatrecht, 2008, nr. 165, p. 162/163. Voor het huidige commune conflictenrecht zie art. 10 van Boek 10 BW dat op 1 januari 2012 in werking is getreden.
Zie ook L. Strikwerda, De overeenkomst in het IPR, Praktijkreeks IPR, deel 11, 2010, nr. 190 (met verdere verwijzingen).
Vgl. rapport Giuliano/Lagarde, PbEG 1980, C282/1, aant. 3 bij art. 3 EVO.
Het middel verwijst hiervoor naar het toelichtend rapport Giuliano/Lagarde, aant. 3 bij art. 4 EVO.
Zie F.P. de Rooy, a.w., p. 19. Vgl. T.H.D. Struycken, Een letter of credit en accessoire aanknoping, NIPR 2001, p. 205; Hof Amsterdam 11 december 2003, NIPR 2004, 133, rov. 4.9–4.10.
Zie in algemene zin: M.V. Polak, Vermogensrechtelijke meerpartijenverhoudingen, Praktijkreeks IPR, deel 15, 1993, p. 79–82; J.L. Smeehuijzen, a.w., p. 10 en p. 11–12.
Beroepschrift 24‑02‑2011
Vandaag, de [vierentwinigste februari] februari tweeduizendelf,
heb ik,
[(…)]
dit exploot uitgebracht op verzoek van de rechtspersoon naar Iraaks recht: RASHEED BANK (‘Rasheed Bank’), gevestigd te Bagdad, Irak.
Rasheed Bank kiest voor deze zaak woonplaats te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van NautaDutilh N.V., van welk kantoor de advocaat mr. R.J. van Galen deze zaak behandelt. Tevens kiest Rasheed Bank woonplaats te 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 29 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. K.G.W. van Oven, die door Rasheed Bank als advocaat wordt aangewezen om haar als zodanig in dit geding te vertegenwoordigen.
Dit exploot is bestemd voor de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid:
SOLVOCHEM-HOLLAND B.V. (‘Solvochem’), gevestigd te Rotterdam. Solvochem heeft in de vorige instantie woonplaats gekozen te (2514 GC) 's‑Gravenhage aan het Noordeinde 33 ten kantore van Houthoff Buruma N.V. advocaten en notarissen, van welk kantoor de advocaat mr. P.J. von Schmidt auf Altenstadt de zaak behandelt.
Ik heb overeenkomstig artikel 63 Rv aan het kantoor van mr. P.J. von Schmidt auf Altenstadt mijn exploot gedaan en daarvan een afschrift gelaten aan:
[Mw van Hulst, aldaar werkzaam;]
AANZEGGINGEN
1.
Rasheed Bank stelt beroep in cassatie in tegen het arrest dat het Gerechtshof 's‑Gravenhage (sector handel) onder zaaknummer 200.017.633/01 heeft gewezen en uitgesproken op 30 november 2010 tussen Rasheed Bank als geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellante in het incidenteel hoger beroep en Solvochem als appellante in het principaal hoger beroep en geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep.
2.
Indien Solvochem het hierna te noemen griffierecht niet tijdig voldoet, verleent de Hoge Raad verstek tegen haar, laat haar eventueel in cassatie gevoerd verweer buiten beschouwing en vervalt het recht van Solvochem om in cassatie te komen.
3.
Bij verschijning in het geding wordt van Solvochem een griffierecht van € 5.894,00 geheven, te betalen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning.
4.
Van een persoon die onvermogend is, wordt een lager griffierecht geheven, namelijk van € 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- a)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- b)
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d, dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet, met dien verstande dat ten gevolge van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand.
DAGVAARDING
Solvochem wordt bij deze opgeroepen om op vrijdag de elfde maart tweeduizendelf, 's ochtends om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad, Eerste Enkelvoudige Kamer, welke terechtzitting op dat tijdstip gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage.
Middel van cassatie
Rasheed Bank voert het volgende middel van cassatie aan:
schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in zijn tussen Rasheed Bank en Solvochem gewezen arrest van 30 november 2010, welk arrest als hier ingelast en herhaald moeten worden beschouwd, en ten onrechte op de in die arresten vermelde gronden heeft rechtgedaan als in het dictum van het arrest is omschreven, zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding
Het gaat in deze zaak om zes documentaire accreditieven die door Rasheed Bank zijn geopend ten behoeve van Solvochem, onder toepasselijkheid van de Uniform Customs and Practice, Revision 1983. In navolging van het hof duidt Rasheed Bank deze zes documentaire accreditieven gezamenlijk aan als de ‘LL/CC’ en ieder afzonderlijk als:
- —
206/121/89/31224 L/C 1;
- —
444/121/89/31482 L/C 2;
- —
450/121/89/31465 L/C 3;
- —
484/121/89/31378 L/C 4;
- —
568/121/90/31589 L/C 5; en
- —
598/121/90/32023 L/C 6.
Onderdeel 1
1.1
Het hof heeft in rov. 6.3 t/m 6.6 een onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven door te oordelen dat LL/CC 2.4.5 en 6 zijn te beschouwen als kasaccreditieven en dat de wissels de strekking hebben van betalingsbewijs en (om die reden) niet behoren tot de ‘documents required’. Het hof gaat volledig en zonder (toereikende) motivering voorbij aan het feit dat de LL/CC 2,4, 5 en 6 niet verwijzen naar ‘sight payment’ of ‘deferred payment’ maar uitsluitend naar ‘payment against their tenor draft’. Daar komt bij dat, naar het hof expliciet overweegt in rov. 6.5, de LL/CC 1 en 3 de bewoordingen ‘against their receipt or sight draft drawn on us’ bevatten, terwijl de LL/CC 2,4, 5 en 6 bepalen dat zij uitsluitend betaalbaar zijn tegen ‘their tenor draft drawn on us’. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is onbegrijpelijk dat het hof het zojuist bedoelde onmiskenbare en niet mis te verstane verschil in bewoordingen zonder enige betekenis heeft gelaten. Het feit dat LL/CC 2,4,5 en 6 — anders dan LL/CC 1 en 3 — uitsluitend verwijzen naar een ‘tenor draft drawn on us’, impliceert, naar aanstonds duidelijk is, dat die wissel hoe dan ook essentieel is. Het hof had temeer het zojuist bedoelde verschil in bewoordingen niet zonder betekenis kunnen laten omdat het zijn oordeel uitsluitend stoelt op de bewoordingen van de LL/CC en de UCP 400. In ieder geval is in het licht van het bedoelde verschil in bewoordingen onbegrijpelijk dat het hof ten aanzien van zowel LL/CC 1 en 3 als LL/CC 2,4,5, en 6 oordeelt dat sprake is van kasaccreditieven. Dit alles klemt temeer nu Rasheed Bank in feitelijke instanties expliciet heeft gewezen op de bewoordingen ‘tenor draft drawn on us’ en op basis hiervan heeft betoogd dat de te trekken wissels ‘documents required’ zijn.1.
1.2
Onderdeel 1.1 vitieert 's hofs oordelen in rov. 6.13 t/m 6.15 en 6.18 t/m 6.23 dat Solvochems stelling dat zij terzake van de LL/CC 2,4,5 en 6 de vereiste documenten tijdig en volledig heeft gepresenteerd, niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist. Immers, het hof is op onjuiste gronden niet toegekomen aan Rasheed Banks stelling dat de terzake van de LL/CC 2,4,5 en 6 getrokken wissels, als betaalbaar gesteld in Nederland, worden beheerst door Nederlands recht en niet voldoen aan de vereisten van art. 124 WvK en/of art. 100 WvK, zodat Solvochem niet tijdig en volledig de vereiste documenten heeft gepresenteerd.2. Voor zover's hofs bedoelde oordelen in rov.6.13 t/m 6.15 en 6.18 t/m 6.23 niet zijn gebaseerd op zijn oordeel in rov.6.3 t/m 6.6, kunnen deze in ieder geval geen stand houden omdat het hof ten onrechte zonder motivering is voorbij gegaan aan de zojuist vermelde essentiële stellingen van Rasheed Bank.
Onderdeel 2
2.1
Het hof heeft in rov.6.10 in strijd met art.24 Rv de feitelijke grondslag van de vordering van Solvochem aangevuld's Hofs oordeel dat Solvochem heeft betwist dat het bedrag waarvoor Solvochem betaling kan vorderen onder L/C 1 is verlaagd tot $ 2.000.000,00, en die betwisting heeft gemotiveerd, is uitsluitend gestoeld op de handhaving door Solvochem van haar vordering in hoofdsom en het overleggen van het in rov.6.10 bedoelde telexbericht.3. Zoals ook het hof oordeelt in rov. 6.10, is Solvochem niet ingegaan op de door Rasheed Bank gestelde verlaging van L/C 1 en heeft Solvochem geen enkele motivering of toelichting gewijd aan deze door het hof ambtshalve aangenomen impliciete betwisting. Evenmin kan rechtens een dergelijke betwisting en/of een motivering daarvan worden gelezen in het handhaven door Solvochem van haar vordering in hoofdsom en/of het overleggen van het bedoelde telexbericht. Het staat de rechter immers niet vrij zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd (HR 1 oktober 2004, NJ 2005,92). Rasheed Bank heeft niet kunnen reageren op de door het hof ambtshalve aangenomen impliciete betwisting. Daar komt bij dat Rasheed Bank haar stelling expliciet heeft ingenomen bij MvA tevens houdende incidenteel appel4. en Solvochem zowel in haar MvA in het incidentele appel als in haar pleitnota hierop heeft kunnen reageren. Dit heeft zij niet gedaan, zoals ook het hof vaststelt in rov.6.10.
2.2
Voorts/althans, heeft het hof op de in 2.1 genoemde gronden art. 149 lid 1 Rv geschonden, althans een onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven. Niet valt in te zien dat het enkele overleggen van het bedoelde telexbericht een reeds op voorhand gegeven voldoende motivering oplevert van de ambtshalve door het hof aangenomen en impliciete betwisting door Solvochem van Rasheed Banks stelling. Dit valt temeer niet in te zien omdat het bedoelde telexbericht uitsluitend door Solvochem is overgelegd ter onderbouwing van haar stelling dat zij alle vereiste documenten tijdig en volledig heeft gepresenteerd.5. Daar komt bij dat
- (i)
Rasheed Bank onbetwist heeft gesteld dat Irving Trust Co. bereid was als confirmerende Bank op te treden,6.
- (ii)
Rasheed Bank onbetwist heeft gesteld dat dit leidde tot een aanpassing van de voorwaarden: Solvochem kreeg meer zekerheid maar voor een lager bedrag,7.
- (iii)
Rasheed Bank daarbij expliciet heeft verwezen naar de in het bedoelde telexbericht gebezigde bewoordingen ‘Be noted L/C amount for USD 2,000,000.00 instead of USD 2,700,000.00 mentioned in yr above telex’,8. en
- (iv)
Solvochem zowel in haar MvA in het incidentele beroep als in haar pleitnota heeft kunnen reageren op de expliciete stelling van Rasheed Bank, maar heeft nagelaten dat te doen.
2.3
In ieder geval heeft het hof gehandeld in strijd met de goede procesorde en/of een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven, omdat de door het hof ambtshalve aangenomen en impliciete betwisting en motivering daarvan niet kenbaar waren voor Rasheed Bank. Rasheed Bank kon daar dan ook geen rekening mee houden, zodat zij daar ook niet (afdoende) op heeft kunnen reageren. Voorts/althans heeft het hof in het licht van het in 2.1 en 2.2 betoogde een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de gedingstukken van Solvochem door daarin een voldoende gemotiveerde betwisting te lezen van Rasheed Banks bedoelde stelling.
2.4
In ieder geval is 's hofs oordeel in rov.6.11 dat in het bedoelde telexbericht niet valt te lezen dat daarmee ook de door Rasheed Bank afgegeven L/C 1 werd gewijzigd in die zin dat het maximum bedrag daarvan nader op $ 2.000.000,00 werd gesteld, onvoldoende gemotiveerd. Het hof gaat immers zonder (afdoende) motivering voorbij aan de in 2.2 onder (i) en (ii) genoemde onbetwiste stellingen en de expliciet door Rasheed Bank aangehaalde bewoordingen ‘Be noted L/C amount for USD 2,000,000.00 instead of USD 2,700,000.00 mentioned in yr above telex’.
Onderdeel 3
3.1
Het hof heeft in rov. 6.16 en 6.18 een ontoereikend gemotiveerd oordeel gegeven door te oordelen dat de geldigheidsduur van LL/CC 3 en 4 is verlengd tot (uiteindelijk) 31 december 1990 respectievelijk 28 februari 1990. Het hof is immers zonder (afdoende) motivering voorbij gegaan aan de stelling van Rasheed Bank dat de bedoelde brieven van ABN Bank zijn verstuurd ‘i.o.v. The Nat. Chemical and Plastics Ind., Bagdad’, respectievelijk ‘i.o.v. Modern Paints Industries Co.’ en dat zij, Rasheed Bank, geen opdracht heeft gegeven tot en/of niet heeft ingestemd met verlenging van LL/CC 3 en 4.9. Het hof gaat in rov.6.16 en 6.18 immers uitsluitend in op Rasheed Banks stelling dat de in rov.6.16 en 6.18 bedoelde brieven van ABN Bank (anders dan de in rov.6.13 bedoelde brief van de Rabobank) niet met van Rasheed Bank afkomstige berichten belegd zijn. Voor zover het hof in de stellingen van Rasheed Bank in de Antwoordakte van 23 februari nr. 14 t/m 16 een verweer van beperktere strekking heeft gelezen dan hiervoor bedoeld, is deze uitleg onbegrijpelijk.
3.2
Daar komt bij dat, voor zover het hof aan zijn oordeel in rov.6.16 en 6.18 mede ten grondslag heeft gelegd dat LL/CC 3 en 4 zijn geopend in opdracht van The Nat. Chemical and Plastics Ind. respectievelijk Modern Paints Industries Co., het hof in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van Solvochems vordering heeft aangevuld. Solvochem heeft zowel in eerste aanleg als in appel geen enkele verklaring aangedragen voor het feit dat in de bedoelde brieven niet Rasheed Bank wordt vermeld.
3.3
In ieder geval is 's hofs oordeel in rov. 6.16 en 6.18 onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat ABN Bank in haar brief van 13 november 1989, respectievelijk 16 december 1989, uitdrukkelijk vermeldt dat zij Solvochem van de verlenging op de hoogte stelt op verzoek van Rasheed Bank, nu de bedoelde berichten van ABN Bank zijn verstuurd ‘i.o.v. The Nat. Chemical and Plastics Ind., Bagdad’, respectievelijk Modern Paints Industries Co. Zoals Rasheed Bank heeft gesteld, was zij niet op de hoogte van de verlengingen. Dit oordeel is temeer onbegrijpelijk omdat Solvochem geen enkele verklaring heeft aangedragen voor het feit dat in de bedoelde brieven niet Rasheed Bank maar een derde wordt vermeld.
3.4
Het voorgaande vitieert tevens's hofs oordeel in rov.6.17 en 6.19 dat de tijdige en correcte presentering van de vereiste documenten niet gemotiveerd is bestreden. Immers, het hof is op onjuiste gronden niet toegekomen aan Rasheed Banks stelling dat Solvochem voor L/C 3 op 19 januari 1990 een wissel heeft getrokken in verband met op 28 december 1989 verscheepte goederen en Solvochem voor L/C 4 op 24 januari 1990 een wissel heeft getrokken in verband met op 18 januari 1990 verscheepte goederen, zodat de vereiste documenten niet voor 1 december, respectievelijk 31 december 1989 zijn gepresenteerd.10.
Onderdeel 4
4.1.1
Het hof heeft in rov. 7.2 in strijd met art. 24 Rv de feitelijke grondslag van de vordering van Solvochem aangevuld. Althans, het hof heeft gehandeld in strijd met de goede procesorde en/of een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven. In feitelijke instanties heeft Solvochem niet gesteld, laat staan een beroep gedaan op, de door het hof aan zijn oordeel ten grondslag gelegde omstandigheden dat
- (a)
een stilzwijgende rechtskeuze voor Nederlands recht ten processe niet voldoende duidelijk blijkt uit de desbetreffende processtukken van Solvochem,
- (b)
Solvochem in die stukken de partijdiscussie niet aan de hand van Nederlands recht heeft gevoerd,
- (c)
Solvochem haar stellingen niet op Nederlands recht heeft geschraagd noch anderszins naar Nederlands recht heeft verwezen en
- (d)
geen omstandigheden zijn gesteld waaruit een (stilzwijgende) rechtskeuze van Solvochem voor Nederlands recht kan worden afgeleid.
Dit alles klemt temeer omdat Rasheed Bank niet heeft kunnen reageren op deze door het hof ambtshalve bijgebrachte feitelijke gronden. Voor zover het hof in grief 2 en MvG nr. 45 en 46 stellingen heeft gelezen waarop het zijn onder (a) t/m (d) vermelde feitelijke vaststellingen heeft gebaseerd, is die uitleg onbegrijpelijk, omdat Solvochem uitsluitend de blote, niet onderbouwde stelling poneert dat partijen geen rechtskeuze zouden hebben gemaakt.
4.1.2
Daar komt bij dat het hof grief 2 en/of Solvochems stelling dat in eerste aanleg geen rechtskeuze zou zijn gemaakt, zonder meer had moeten passeren (o.a. op grond van art. 149 lid 1 Rv) omdat de MvG (ook in grief 2 en nr. 45 en 46) geen enkele onderbouwing bevat van de bestrijding in hoger beroep van het feitelijk oordeel van de rechtbank dat door partijen in eerste aanleg een rechtskeuze is gemaakt, maar uitsluitend de blote, niet onderbouwde stelling dat partijen geen rechtskeuze zouden hebben gemaakt. Althans, voor zover het hof in de MvG een dergelijke motivering heeft gelezen, is deze uitleg onbegrijpelijk.
4.1.3
's Hofs oordeel in rov. 7.2 kan temeer geen stand houden, omdat het hof voorts het grievenstelsel heeft miskend. Immers, de rechtbank heeft in haar (tussen)vonnis van 25 augustus 2004 als feit vastgesteld dat partijen — en dus ook Solvochem — hun discussie hebben gevoerd aan de hand van Nederlands recht. Tegen deze feitelijke vaststelling van de rechtbank is niet gegriefd (maar uitsluitend tegen de conclusie van de rechtbank dat een rechtskeuze is gemaakt), zodat het hof deze als feitelijk uitgangspunt had moeten nemen. Zodoende had het hof niet (ook niet ambtshalve) de in 4.1.1 onder (a) t/m (d) genoemde omstandigheden aan zijn oordeel ten grondslag kunnen leggen, omdat deze niet te verenigen zijn met het in hoger beroep als uitgangspunt geldende feit dat ook Solvochem in eerste aanleg de partijdiscussie heeft gevoerd aan de hand van Nederlands recht. Althans, in zoverre is 's hofs arrest onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd.
4.2
Het hof heeft in rov. 7.1 en 7.2 een rechtens onjuiste maatstaf aangelegd bij de beantwoording van de vraag of al dan niet in eerste aanleg een rechtskeuze is gemaakt voor Nederlands recht. In het bijzonder miskent het hof dat een stilzwijgende rechtskeuze ten processe voor Nederlands recht niet uitdrukkelijk in de processtukken van partijen behoeft te worden gedaan. In ieder geval is niet vereist dat
- (1)
partijen zowel in eerste aanleg als in appel over en weer expliciet verwijzen naar (bepalingen van) Nederlands recht,
- (2)
de ene partij jegens de andere partij misbruik van recht zou maken door een beroep te doen op een ander toepasselijk recht en/of afstand heeft gedaan van het recht een beroep te doen op een ander toepasselijk recht,
- (3)
er sprake is van een gedekt verweer en/of een gerechtelijke erkentenis, en/of
- (4)
een beroep op een ander toepasselijk recht tardief is.
4.2.1
Het heeft met zijn oordeel dat in eerste aanleg geen rechtskeuze voor Nederlands recht is gemaakt, temeer blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of een onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven omdat:
- (i)
Rasheed Bank zich reeds bij CvA van 12 september 2002 en later bij CvD van 26 november 2003 op toepasselijkheid van Nederlands recht heeft beroepen;11.
- (ii)
Solvochem zich in haar conclusie van repliek van 27 augustus 2003 verweert tegen Rasheed Banks beroep op verjaring door een beroep te doen op de redelijkheid en billijkheid van (klaarblijkelijk) art. 6:248 lid 2 BW. Voorts neemt Solvochem zelf het standpunt in dat de verjaring met zich brengt dat sprake is van een natuurlijke verbintenis, zoals het geval is naar Nederlands recht. Ook verwijst Solvochem in de genoemde conclusie in het kader van de discussie over overmacht niet naar een ander toepasselijk recht dan Nederlands recht;12.
- (iii)
de rechtbank reeds in haar tussenvonnis van 25 augustus 2004 heeft geoordeeld dat beide partijen uitgaan van toepasselijkheid van Nederlands recht en daarmee worden geacht een rechtkeuze voor Nederlands te hebben gedaan; en
- (iv)
Solvochem in de op dat tussenvonnis volgende akte vermindering van eis van 20 oktober 2004, akte vermeerdering van eis van 15 december 2004 en conclusie na enquête van 12 september 2007 de partijdiscussie heeft gevoerd zonder daarbij te verwijzen naar een ander toepasselijk recht dan Nederlands recht;
- (v)
Solvochem met Rasheed Bank en de rechtbank in haar akte houdende eisvermindering van 20 oktober 2004 (onder het kopje ‘eisvermindering’) uitgaat van een toepasselijke verjaringstermijn van vijfjaren, zoals neergelegd in art. 3:307 lid 1 BW; en
- (vi)
Solvochem in haar akte houdende eisvermeerdering van 15 december 2004 weliswaar terugkomt op haar eerdere standpunt dat enkele LL/CC waren verjaard, maar daarbij verwijst zij niet naar een ander toepasselijk recht dan Nederlands recht, maar blijft zij uitgaan van de toepasselijke verjaringstermijn van vijfjaren.
4.2.2
Althans/voorts, heeft het hof in het licht van de in 4.2.1 onder (i) t/m (vi) vermelde omstandigheden een onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven en/of heeft het hof een onbegrijpelijke uitleg gegeven aan de gedingstukken van Solvochem in eerste aanleg, door de in 4.1.1 onder (a) t/m (d) genoemde omstandigheden ten grondslag te leggen aan zijn oordeel in rov. 7.2.
4.3
Het hof heeft voorts/althans in rov. 7.1 en 7.2 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, voor zover het hof ervan is uitgegaan dat het Solvochem vrijstond in hoger beroep terug te komen op de door partijen in eerste aanleg gemaakte rechtskeuze. In het bijzonder heeft het hof aldus miskend dat een rechtskeuze na totstandkoming bindende kracht heeft tussen partijen. In dit licht had het hof ook niet aan zijn oordeel (mede) ten grondslag kunnen leggen dat het hoger beroep strekt tot het bieden van een gelegenheid tot herstel van eventueel in eerste aanleg gemaakte fouten en/of dat Solvochem in hoger beroep niet heeft volhard in de gemaakte rechtskeuze.
Onderdeel 5
5.1
Het hof heeft in rov. 7.3 en 7.4 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven, door niet art. 4 lid 1 van het Verdrag van Genève van 7 juni 1930 tot regeling van zekere wetsconflicten ten aanzien van wisselbrieven en orderbriefjes (het ‘Wisselverdrag’) maar de regels van commuun conflictenrecht inzake overeenkomsten toe te passen op de vordering van Solvochem. Feitelijk staat immers vast dat Solvochem terzake van de LL/CC wissels heeft getrokken op Rasheed Bank, zodat de verbintenissen van Rasheed Bank jegens Solvochem niet moeten worden gekwalificeerd als verbintenissen uit hoofde van een L/C maar als ‘verplichtingen van de acceptant van een wisselbrief’ zoals bedoeld in art. 4 lid 1 van het Wisselverdrag. In ieder geval heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtopvatting en/of een onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven, omdat Rasheed Bank zich met haar door het hof in rov. 7.3 vermelde verweer erop heeft beroepen dat Solvochem geen vordering toekomt uit hoofde van de LL/CC nu in verband met de LL/CC wissels zijn getrokken en Solvochem daardoor uitsluitend een vordering heeft uit hoofde van die getrokken wissels, en het hof in het licht van dit verweer zich ten onrechte niet de (voor)vraag heeft gesteld of Solvochem (los van de getrokken wissels) een vordering kan baseren op de LL/CC. Deze vraag is bovendien een vraag naar ‘de rechtsgevolgen van de verbintenis van de acceptant van een wisselbrief’, zodat het hof ten onrechte art. 4 lid 1 van het Wisselverdrag buiten toepassing heeft gelaten.13.
5.1.1
Voor zover het hof zijn oordeel in rov. 7.3 en 7.4 over niet-toepasselijkheid van het Wisselverdrag mede heeft gegrond op zijn oordeel in rov. 6.6 over de aard van de LL/CC en zijn oordeel dat de door Solvochem te trekken wissels geen ‘documents required’ zijn, kan dit oordeel temeer geen stand houden in het licht van wat is betoogd onder 1.1.
5.2
Het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijk en/of onvoldoende gemotiveerd oordeel gegeven, door in rov. 7.7 de betalingsverplichtingen van Rasheed Bank uit hoofde van de LL/CC aan te merken als de kenmerkende prestatie en op die grond te oordelen dat de LL/CC worden beheerst door Iraaks recht.
5.2.1
Het hof heeft in het bijzonder miskend dat een documentair krediet naar haar aard geen kenmerkende prestatie kent en, in het bijzonder in het licht van de door Rasheed Bank14. aangevoerde omstandigheden dat
- (i)
Solvochem in Nederland is gevestigd,
- (ii)
de LL/CC in Nederland zijn geadviseerd,
- (iii)
de LL/CC in Nederland betaalbaar zijn gesteld,
- (iv)
de documenten door Solvochem aan de adviserende bank in Nederland dienen te worden aangeboden en
- (v)
de LL/CC een geheel aan rechtsverhoudingen scheppen die weliswaar in zekere zin autonoom zijn maar onderling sterk samenhangen en het wenselijk is dat deze door hetzelfde recht worden beheerst, ontoereikend gemotiveerd dat in het onderhavige geval de betalingsverplichting van Rasheed Bank onder de LL/CC aangemerkt dient te worden als de karakteristieke prestatie.
Aldus heeft het hof verzuimd vast te stellen met welk land de LL/CC het nauwst verbonden zijn. Voorts/althans is het hof ten onrechte niet (althans onvoldoende) gemotiveerd voorbijgegaan aan het betoog van Rasheed Bank dat de LL/CC het nauwst verbonden zijn met Nederland. Een documentair krediet is naar haar aard een meerpartijenverhouding, waarbij ieder van de betrokken partijen een bilaterale rechtsverhouding aangaat met twee of meer andere partijen, welke verschillende rechtsverhoudingen weliswaar in zekere mate autonoom zijn, doch onderling nauw samenhangen, zodat in zijn algemeenheid geen sprake kan zijn van één prestatie die kenmerkend is voor het geheel aan onderling samenhangende rechtsverhoudingen die met een documentair krediet in het leven wordt geroepen. Voorts/althans heeft het hof miskend dat een verbintenis tot betaling van een geldsom in beginsel niet kan worden aangemerkt als een karakteristieke prestatie (Vgl. het rapport Giuliano/Lagarde, toelichting bij artikel 4 EVO onder 3).
5.2.2
Voor zover in de LL/CC een karakteristieke prestatie kan worden onderkend, heeft het hof ten onrechte verzuimd — zo nodig ambtshalve — een uitzondering te maken op de leer van de karakteristieke prestatie en te oordelen dat uit het geheel van de omstandigheden blijkt dat de LL/CC een nauwere band vertonen met Nederland dan met Irak. Rasheed Bank heeft zich in dit verband beroepen op de in 5.2.1 onder (i) t/m (v) vermelde omstandigheden en gemotiveerd betoogd dat op grond van deze omstandigheden een uitzondering had moeten worden gemaakt op de leer van de karakteristieke prestatie en tot toepasselijkheid van Nederlands recht had moeten worden geconcludeerd.15. Dit alles klemt temeer in het licht van HvJEG 6 oktober 2009, C-133/08, NJ 2010,168 ICF/Balkenende, in welk arrest het HvJEG oordeelde dat art. 4 lid 5 EVO in die zin moet worden uitgelegd dat wanneer uit het geheel der omstandigheden duidelijk blijkt dat de overeenkomst nauwer is verbonden met een ander land dan het land dat wordt bepaald op basis van art. 4 leden 2 tot en met 4 EVO, de rechter die criteria buiten toepassing dient te laten en het recht dient toe te passen van het land waarmee die overeenkomst het nauwst is verbonden.
5.2.3
Voor zover het hof mocht hebben geoordeeld dat de LL/CC het nauwst met Irak zijn verbonden, en niet met Nederland, is dit oordeel onbegrijpelijk en/of in het geheel niet gemotiveerd (en ook niet expliciet gemaakt), temeer niet in het licht van de in 5.2.1 onder (i) t/m (v) genoemde omstandigheden. In ieder geval is 's hofs oordeel onvoldoende gemotiveerd, nu het hof niet heeft gereageerd op Rasheed Banks in 5.2.2 bedoelde betoog. Voor zover het hof Rasheed Banks beroep op buitenlandse rechtspraak ongemotiveerd heeft gepasseerd op de grond dat het EVO niet van toepassing is en het hof dus ook niet art. 18 daarvan in acht behoefde te nemen, heeft het hof in ieder geval gehandeld in strijd met de goede procesorde en/of een ontoelaatbare verrassingsbeslissing gegeven omdat Rasheed Bank niet heeft kunnen reageren op 's hofs ambtshalve gegeven oordeel dat art. 18 EVO niet van toepassing is.
Eis
Rasheed Bank vordert dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt en een zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, treft als de Hoge Raad juist zal achten.
De kosten van dit exploot (inclusief BTW) zijn EUR 90,81
Rasheed Bank kan op grond van de Wet Omzetbelasting 1968 de haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen; derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage-gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.
(toegevoegd kandidaats)gerechtsdeurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 24‑02‑2011
MvA tevens houdende inc. Appel,, nr. 56 t/m 64 en 68 t/m 73.
MvA tevens houdende inc. Appel,, nr. 56 t/m 64 en 68 t/m 73.
Productie S2.
MvA tevens houdende inc. Appel, nr. 41 t/m 47.
MvG nr. 13 t/m 17.
MvA tevens houdende inc. Appel, nr. 43.
MvA tevens houdende inc. Appel, nr. 44.
MvA tevens houdende inc. Appel, nr. 44.
Antwoordakte van 23 februari 2005, nr. 14 en 16.
Antwoordaktc van 23 februari 2005 nr. 13 t/m 17.
CvA nr. 10 t/m 14 en CvD nr. 4.
Zie nr. 5 en 6; nr. 7; nr. 8 t/m 10.
O.a. MvA tevens houdende inc. appel, nr. 86 t/m 94 en 70 t/m 73.
MvA tevens houdende inc. appel, nr. 111 t/m 126.
MvA tevens houdende inc. appel, nr. 111 t/m 126.