Zie voor de vaststaande feiten de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 mei 2014, rov. 3.1 e.v.
HR, 10-05-2019, nr. 18/03763
ECLI:NL:HR:2019:699, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-05-2019
- Zaaknummer
18/03763
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:699, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑05‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:171, Contrair
ECLI:NL:PHR:2019:171, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:699, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 31‑08‑2018
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0712
NJ 2020/397 met annotatie van A.I.M. van Mierlo
JIN 2019/106 met annotatie van Janssen, M.A.J.G.
JBPr 2019/34 met annotatie van Lewin, G.C.C.
JIN 2019/106 met annotatie van Janssen, M.A.J.G.
JBPr 2019/34 met annotatie van Lewin, G.C.C.
Uitspraak 10‑05‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 32 Rv. Verzuim rechter om te beslissen over onderdeel van het gevorderde of verzochte. Mogelijkheid voor partij om rechter te verzoeken zijn uitspraak aan te vullen. Kan verzoek om aanvulling ook worden gedaan door de wederpartij?
Partij(en)
10 mei 2019
Eerste Kamer
18/03763
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man] ,wonende te [woonplaats 1] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
t e g e n
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats 2] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak C/03/175297/FA RK 12-1126 van de rechtbank Limburg van 18 juni 2013;
b. de beschikkingen in de zaak 200.133.321/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 mei 2014, 16 november 2017 en 19 juli 2018.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikkingen van het hof van 16 november 2017 en 19 juli 2018 heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.L.C.C. Lückers strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Het gaat in cassatie om het volgende.
( i) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest. In 2005 is de echtscheiding tussen hen uitgesproken, met veroordeling van de man om aan de vrouw partneralimentatie te betalen.
(ii) Bij beschikking van 18 juni 2013 heeft de rechtbank onder meer de alimentatie met ingang van 1 oktober 2012 nader bepaald op een bedrag van € 1.086,85 per maand.
(iii) De man heeft het hof verzocht te bepalen dat hij vanaf 2 oktober 2012 geen alimentatie verschuldigd is, en de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door hem vanaf 2 oktober 2012 te veel betaalde alimentatie.
(iv) Het hof heeft in zijn beschikking van 1 mei 2014, kort gezegd, de alimentatie met ingang van 1 augustus 2012 nader vastgesteld op een bedrag van € 767,-- per maand.
( v) Tussen partijen is niet in geschil dat de man, gelet op de beschikking van 1 mei 2014, een bedrag van € 12.291,18 te veel aan alimentatie heeft betaald. De vrouw heeft dit bedrag kort na de beschikking van 1 mei 2014 aan de man terugbetaald.
3.2.1
In dit geding heeft de vrouw in 2017 het hof verzocht de (hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde) beschikking van 1 mei 2014 aan te vullen op de voet van art. 32 Rv. Zij heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het hof in die beschikking heeft verzuimd te beslissen op het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling.
3.2.2
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking overwogen dat in de beschikking van 1 mei 2014 is verzuimd (gemotiveerd) te beslissen omtrent de eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw, en dat het verzoek van de vrouw in zoverre ontvankelijk is. Het hof overwoog voorts dat het, gelet op art. 32 Rv, de beschikking van 1 mei 2014 diende aan te vullen, en heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich inhoudelijk schriftelijk uit te laten.
3.2.3
In zijn eindbeschikking heeft het hof bepaald dat de vrouw niet gehouden is hetgeen aan haar door de man ter zake van levensonderhoud te veel is betaald, terug te betalen.
3.3.1
Onderdeel I van het middel, dat is gericht tegen de tussenbeschikking, klaagt onder meer dat het hof ten onrechte de vrouw ontvankelijk heeft geacht in haar verzoek om de beschikking van het hof van 1 mei 2014 aan te vullen op de voet van art. 32 Rv.
3.3.2
Art. 32 lid 1 Rv houdt in dat de rechter te allen tijde op verzoek van een partij zijn vonnis, arrest of beschikking aanvult indien hij heeft verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde of verzochte.
Deze bepaling staat uitsluitend ten dienste van de partij die de vordering heeft ingesteld of het verzoek heeft gedaan waarop de rechter deels niet heeft beslist. Het staat die partij immers vrij van die vordering of dat verzoek af te zien. Art. 32 lid 1 Rv is niet geschreven voor de wederpartij. Het verzoek om aanvulling op de voet van art. 32 Rv kan derhalve niet door haar worden gedaan.
Het hof heeft dan ook in zijn tussenbeschikking ten onrechte geoordeeld dat het verzoek van de vrouw ontvankelijk was. De klacht is dus gegrond. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.3.3
Gelet op het hiervoor overwogene dient de tussenbeschikking van het hof te worden vernietigd. De hierop voortbouwende eindbeschikking kan evenmin in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen door de vrouw alsnog in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikkingen van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 november 2017 en 19 juli 2018;
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek om de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 mei 2014 op de voet van art. 32 Rv aan te vullen.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, G. Snijders, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 10 mei 2019.
Conclusie 22‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 32 Rv. Verzuim rechter om te beslissen over onderdeel van het gevorderde of verzochte. Mogelijkheid voor partij om rechter te verzoeken zijn uitspraak aan te vullen. Kan verzoek om aanvulling ook worden gedaan door de wederpartij?
Zaaknr: 18/03763 mr. M.L.C.C. Lückers
Zitting: 22 februari 2019 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de man]
(hierna: de man),
verzoeker tot cassatie,
advocaat: mr. A.H. Vermeulen,
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw),
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Het hof heeft in 2014 de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met terugwerkende kracht op een lager bedrag bepaald dan een eerder door de rechtbank vastgesteld bedrag. De vrouw heeft vervolgens de door haar teveel ontvangen alimentatie aan de man terugbetaald. Drie jaar later verzoekt de vrouw op de voet van art. 32 Rv om aanvulling van de beschikking uit 2014 in die zin dat alsnog wordt beslist op het verzoek van de man om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van de te veel door hem betaalde bedragen, dan wel een mededeling dat er geen aanleiding bestaat voor aanvulling van de beschikking nu zich niet de situatie voordoet dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een onderdeel van het verzochte. Het hof heeft in een tussenbeschikking overwogen dat in de beschikking uit 2014 is verzuimd (gemotiveerd) te beslissen op het verzoek omtrent de eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw ter zake de te veel door de man betaalde alimentatie. Na de zaak te hebben heropend teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om zich uit te laten omtrent de eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw heeft het hof in zijn eindbeschikking bepaald dat de vrouw niet gehouden is hetgeen aan haar door de man teveel aan alimentatie is betaald aan de man terug te betalen. Tegen beide beschikkingen worden verschillende klachten gericht. Onder meer wordt betoogd dat de vrouw geen belang in de zin van art. 3:303 BW heeft omdat, zelfs indien de eindbeschikking in stand zou blijven, die uitspraak geen executoriale titel voor haar oplevert.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Partijen zijn op 12 december 1969 met elkaar gehuwd.
1.2 Bij beschikking van 16 maart 2005 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 29 juli 2005 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Voor zover van belang heeft de rechtbank verder bepaald dat de man aan de vrouw een partneralimentatie van € 2.050,- per maand dient te betalen. In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de alimentatie bij beschikking van 8 november 2005 vastgesteld op een bedrag van € 1.830,- per maand.
1.3 Bij beschikking van 4 juni 2010 heeft de rechtbank Maastricht een verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie afgewezen. Bij beschikking van 13 september 2011 heeft die rechtbank de alimentatie ten behoeve van de vrouw op verzoek van de man gewijzigd en van 1 november 2010 tot 1 januari 2011 nader bepaald op een bedrag van € 29,- per maand en met ingang van 1 januari 2011 op een bedrag van € 1.500,- per maand.
1.4 Bij verzoekschrift, ingekomen op 9 oktober 2012, heeft de man zich gewend tot de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, en verzocht te bepalen dat hij vanaf 2 oktober 2012 geen partneralimentatie aan de vrouw is verschuldigd, dan wel een zodanige alimentatie vast te stellen als de rechtbank juist acht.
1.5 De vrouw heeft verweer gevoerd en heeft verzocht de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
1.6 Bij beschikking van 18 juni 2013 heeft de rechtbank haar beschikking van 13 september 2011 gewijzigd waar het de vastgestelde partneralimentatie betreft en die alimentatie met ingang van l oktober 2012 nader bepaald op een bedrag van € 1.086,85 per maand, met ingang van 1 november 2012 nader bepaald op een bedrag van € 1.053,10 per maand en met ingang van 1 januari 2013 nader bepaald op een bedrag van € 1.106,92 per maand. Voorts heeft de rechtbank de man veroordeeld tot het betalen aan de vrouw van de door haar gemaakte kosten van de procedure in eerste aanleg, welke kosten de rechtbank heeft begroot op € 1.035,-.
1.7 Tegen de beschikking van 18 juni 2013 heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Hij heeft het hof verzocht die beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, (i) te bepalen dat hij vanaf 2 oktober 2012 geen partneralimentatie aan de vrouw is verschuldigd, dan wel, na jusvergelijking, een zodanige alimentatie vast te stellen als het hof juist acht, (ii) de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van de te veel door hem betaalde bijdragen vanaf 2 oktober 2012 tot aan de datum van de door het hof te geven beschikking, (iii) het verzoek van de vrouw om de man in de proceskosten te veroordelen alsnog af te wijzen, en (iv) de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van een bedrag van € 1.035,- ter zake van de door de man aan de vrouw betaalde proceskosten.
1.8 De vrouw heeft een verweerschrift ingediend. Zij heeft het hof verzocht de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in hoger beroep.
1.9 Op 1 mei 2014 heeft het hof een beschikking gegeven. Het hof heeft vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, omdat de vrouw op 2 oktober 2012 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en dat dit betekent dat de door de man aan de vrouw te betalen alimentatie opnieuw beoordeeld moet worden met ingang van die datum (rov. 3.4). In het dictum heeft het hof de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 18 juni 2013 vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- de beschikking van de rechtbank Maastricht van 13 september 2011 gewijzigd voor zover de man daarbij is veroordeeld tot betaling van een partneralimentatie aan de vrouw, en die alimentatie met ingang van 1 augustus 2012 nader vastgesteld op een bedrag van € 767,- per maand, met ingang van 1 januari 2013 op een bedrag van € 780,04 per maand en met ingang van 1 januari 2014 op een bedrag van € 787,06 per maand, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
- de vrouw veroordeeld tot terugbetaling aan de man van een bedrag van € 1.035,- ter zake van door de man uit hoofde van de beschikking van 18 juni 2013 aan de vrouw betaalde proceskosten;
- de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
- de proceskosten in beide instanties aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt; en
- het meer of anders verzochte afgewezen.
1.10 Een jaar later heeft de advocaat van de vrouw, mr. Sondeijker, het hof bij brief van 8 juni 2015 het volgende bericht:
“(…) Uw beschikking, d.d. 1 mei 2014, gaat uit van een ingangsdatum van 1 augustus 2012 die plots lijkt te worden aangehangen maar nergens wordt toegelicht. Immers, uw Hof oordeelt dat voornoemde beschikking dient te worden gewijzigd voor zover de man werd veroordeeld tot betaling van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw en bepaal[t] die bijdrage met ingang van 1 augustus 2012 nader op € 767,= per maand. Cliënte begrijpt niet dat er door uw hof plots wordt gesproken over de ingangsdatum 1 augustus 2012 en volgens haar is hier dan ook sprake van een klaarblijkelijke vergissing of verschrijving, die grote gevolgen heeft voor het terug te betalen bedrag aan de man. De vrouw moet zo, in haar optiek, twee maanden teveel aan de man terugbetalen. De vrouw komt hierdoor in een financiële noodsituatie terecht, hetgeen natuurlijk niet de bedoeling kan of mag zijn.
Ik wil u vriendelijk doch dringend verzoeken om de beschikking van uw hof d.d. 1 mei 2014, op basis van artikel 32, lid 1 Rv, in die zin te corrigeren dat de ingangsdatum van de gewijzigde betaling door de man aan de vrouw 2 oktober 2012 dient te zijn, en niet 1 augustus 2012.
Pas na wijziging van deze beschikking in de zin zoals door de vrouw wordt verzocht, kan zij immers aanspraak maken op de (teveel) terug te betalen alimentatie. De man komt hierdoor, gezien zijn ruime financiële positie, niet in een noodsituatie terecht.
Cliënte wenst tevens de vraag aan u voor te leggen waarop de “uitvoerbaarheid bij voorraad” betrekking heeft. Er bestaat namelijk, bij de vrouw, enige onduidelijkheid of die uitvoerbaarheid eveneens terugslaat op de alinea, beginnend met: “wijzigt de beschikking…” en eindigend met: “te voldoen bij vooruitbetaling.” De vrouw legt u dit nadrukkelijk voor om zo voor haar duidelijkheid te creëren over de al dan niet bestaande verplichting om de teveel ontvangen alimentatie terug te moeten betalen aan de man. (…)”
1.11 Bij brief aan het hof van 25 november 2015 heeft mr. Schirmeister, de advocaat van de man, hierop als volgt gereageerd:
“(…) Cliënt verzet zich met klem tegen dit verzoek.
In de eerste plaats is het verzoek tardief ingediend en zou het in strijd zijn met het fundamentele beginsel van een goede procesorde indien er thans 18 maanden later opeens een qua inhoud andere beslissing wordt gegeven.
Er wordt geen enkele reden aangevoerd waarom het zo lang heeft moeten duren alvorens het onderhavige verzoek wordt ingediend. De wederpartij wordt bijgestaan door een advocaat. Dat dient te worden meegewogen. Van een verschoonbare - redelijke - termijnoverschrijding is geen sprake.
Het arrest van 1 mei 2014 is na ommekomst van de cassatietermijn onaantastbaar geworden. De uitspraak is in gezag van gewijsde gegaan. De rechtszekerheid en het gesloten stelsel van rechtsmiddelen verzet zich tegen een wijziging van het dictum.
Ook heeft de cliënte van mr. Sondeijker, als gezegd een advocaat, zonder enig bezwaar aan te voeren en derhalve onvoorwaardelijk uitvoering gegeven aan de inhoud van de beslissing van 1 mei 2014.
Client mag er dan ook op vertrouwen dat de wederpartij met de betaling van het terug te betalen bedrag uitvoering en wel onherroepelijk en onvoorwaardelijk aan de betreffende beschikking heeft gegeven.
Cliënt beroept zich dan ook op rechtsverwerking aan de zijde van de wederpartij.
Bovendien is op geen enkele wijze gebleken dat de wederpartij een onjuist bedrag of teveel heeft terugbetaald. Dat blijkt ook geenszins uit het verzoek van mr. Sondeijker. Welk bedrag is terugbetaald en waarom is dat onjuist geweest? Daarover wordt niets gezegd.
Dat blijkt ook niet uit bijgevoegde stukken en dat geldt ook niet voor de vermeende noodsituatie waarin de wederpartij kennelijk eerst na 18 maanden is terechtgekomen. Van een rechtens te respecteren belang bij het verzochte is dan ook geen sprake.
Het terugbetaalde bedrag is door cliënt geconsumeerd. Hij behoefde er op geen enkele wijze rekening mee te houden dat hij teveel zou hebben ontvangen. Hij vertrouwde erop dat de wederpartij het juiste bedrag aan hem heeft overgemaakt. Een specificatie van het bedrag heeft hij nooit ontvangen.
Ook is artikel 32 Rv., waarop de wederpartij zich bij uitsluiting beroept, evident niet van toepassing. Van een noodzakelijke aanvulling wegens het niet beslissen op een bepaald onderdeel van het verzoek/beroep is geen sprake.
In geval van een gebrekkige motivering had het op de weg van de wederpartij gelegen om cassatie in te stellen. (…)”
1.12 Bij brief van 8 december 2015 heeft het hof de advocaat van de vrouw als volgt bericht dat het verzoek om een herstelbeschikking wordt afgewezen:
“Bij brief van 8 juni 2015 heeft u het hof bericht dat naar uw mening in de beschikking van 1 mei 2014 (…) sprake is van een kennelijke fout en heeft u het hof verzocht deze fout te herstellen. U stelt dat de kennelijke vergissing hierin bestaat dat de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie is bepaald op 1 augustus 2012 in plaats van op 2 oktober 2012. (…)
Van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van dat artikel is echter geen sprake, nu geen sprake is van een kennelijke schrijffout, rekenfout of andere kennelijke fout, in die zin dat aanstonds duidelijk is dat het dictum niet aansluit op overwegingen in de uitspraak.
Ook voor aanvulling van de beschikking in de zin van artikel 32 Rv. bestaat geen aanleiding, nu zich niet de situatie voordoet dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een onderdeel van het verzochte. (…)”
1.13 Op 10 mei 2017, derhalve bijna anderhalf jaar na de in 1.12 genoemde brief van het hof van 8 december 2015, heeft de opvolgend advocaat van de vrouw, mr. Ramakers, het hof als volgt verzocht om de beschikking van 1 mei 2014 aan te vullen op de voet van art. 32 Rv:
“ (…) Het Gerechtshof heeft bij beschikking van 1 mei 2014 in bovengenoemde zaak de beschikking van de Rechtbank Limburg vernietigd en opnieuw rechtdoende bepaald dat de ex-partner van cliënte werd veroordeeld om met een lager bedrag bij te dragen in de kosten van levensonderhoud van cliënte met ingang van 1 augustus 2012.
De toenmalige advocaat van cliënte heeft cliënte vervolgens geadviseerd om zo spoedig mogelijk tot betaling van de te veel ontvangen partneralimentatie over te gaan omdat er anders beslaglegging dreigde waardoor cliënte zich met nog meer kosten geconfronteerd zou zien.
Cliënte heeft het advies van haar advocaat opgevolgd en al haar spaargeld aangewend om aan haar ex-partner de te veel ontvangen partneralimentatie ad € 12.291,18 te voldoen.
Voor cliënte is het inmiddels duidelijk dat het Gerechtshof in (zijn) uitspraak van 1 mei 2014 niet heeft bepaald dat zij de achterafgezien te veel ontvangen alimentatie diende terug te betalen aan haar ex-partner. Dit terwijl haar ex-partner daarom wel had verzocht in zijn appelschrift.
Cliënte overweegt nu de advocaat aansprakelijk te stellen voor zijn beroepsfout. De advocaat had haar immers erop moeten wijzen dat er op basis van de uitspraak van het Gerechtshof geen terugbetalingsverplichting bestond in plaats van cliënte uitdrukkelijk te adviseren om zo snel mogelijk tot terugbetaling over te gaan. Een andere mogelijkheid die cliënte in overweging heeft is om de man wegens onverschuldigde betaling aan te spreken.
Voor beide opties geldt dat cliënte baat heeft bij duidelijkheid. De (toenmalige) advocaat van de ex-partner van cliënt (…) stelde zich in zijn brief van 25 november 2015 (…) op het standpunt dat van een noodzakelijke aanvulling wegens het niet beslissen op een bepaald onderdeel van het verzoek/beroep op basis van artikel 32 Rv geen sprake was.
Ook het Gerechtshof heeft bij brief van 8 december 2015 geoordeeld dat er voor een aanvulling van een beschikking in de zin van artikel 32 Rv geen aanleiding bestond nu zich de situatie niet
voordeed dat het Gerechtshof heeft verzuimd te beslissing op een onderdeel van het verzochte
(…). Nu de brief van het Gerechtshof van 8 december 2015 een reactie was op de brief van 8 juni 2015 (…) van de toenmalige advocaat van cliënte, waarin deze niet uitdrukkelijk verzocht alsnog te beslissen op het verzoek van de ex-partner van cliënte om cliënte te veroordelen het te veel betaalde terug te betalen, verschaft deze brief van het Gerechtshof (…) onvoldoende duidelijkheid over het al dan niet onverschuldigd betaald zijn van de € 12.291,18.
Om die redenen verzoek ik u hierbij namens cliënte om aanvulling van de beschikking van 1 mei 2014 in de zin van artikel 32 Rv, in die zin dat er alsnog een beslissing komt op het verzoek van de ex-partner van cliënte om cliënte te veroordelen tot terugbetaling aan de man van de te veel door hem betaalde bedragen, dan wel een mededeling dat er geen aanleiding bestaat voor aanvulling van de beschikking in de zin van artikel 32 Rv nu zich niet de situatie voordoet dat het Gerechtshof heeft verzuimd te beslissen op een onderdeel van het verzochte.
Cliënte hecht eraan te benadrukken dat zij pas nadat zij op dringend advies van haar toenmalige advocaat betaald heeft, van meerdere kanten heeft vernomen dat zij dat niet had hoeven doen. (…).”
1.14 Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft de advocaat van de man op 27 juni 2017 gereageerd op het namens de vrouw gedane verzoek op de voet van art. 32 Rv en zich, zo meen ik dat te mogen interpreteren, verzet tegen het verzoek tot aanvulling.
1.15 Op 16 november 2017 heeft het hof een tussenbeschikking gegeven. Het hof heeft daarin in rov. 4 het volgende overwogen:
“Het hof overweegt dat in de beschikking van 1 mei 2014 is verzuimd (gemotiveerd) te beslissen omtrent de eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw ter zake de te veel door de man betaalde bijdrage in haar levensonderhoud als door de man is verzocht. Het hof acht het verzoek van de vrouw in zoverre ontvankelijk. Dit betekent dat het hof, gelet op artikel 32 Rv, de beschikking van 1 mei 2014 dient aan te vullen. Het hof stelt tevens vast dat omtrent de eventuele terugbetalingsverplichting door partijen in het hoger beroep geen debat is gevoerd. Ook bij gelegenheid van de mondelinge behandeling op 27 maart 2014 is het onderwerp niet ter sprake gebracht, niet door partijen en niet door het hof. Het hof acht zich onvoldoende voorgelicht om op het verzoek te beslissen zonder de partijen tenminste de gelegenheid te bieden zich inhoudelijk schriftelijk over en weer uit te laten. Het hof zal (enkel) daartoe de zaak heropenen. (…)”
In het dictum heeft het hof de behandeling van de zaak heropend met betrekking tot hetgeen in rov. 4 is overwogen. Het hof heeft de vrouw in de gelegenheid gesteld zich schriftelijk uit te laten omtrent het verzoek van de man tot terugbetaling van teveel betaalde partneralimentatie in haar levensonderhoud, en het heeft de man in de gelegenheid gesteld na ontvangst van de (eventuele) uitlatingen van de vrouw daarop schriftelijk te reageren.
1.16 De vrouw heeft vervolgens op 13 december 2017 een ‘akte uitlating over het verzoek tot terugbetaling van ontvangen alimentatie’ genomen. Bij brief van 13 december 2017 heeft de man een reactie gegeven.
1.17 Bij beschikking van 19 juli 2018 heeft het hof bepaald dat de vrouw niet gehouden is hetgeen aan haar door de man ter zake levensonderhoud te veel is betaald aan de man terug te betalen. Het hof heeft in dat verband in rov. 3.3 het volgende overwogen:
“Volgens vaste jurisprudentie, onder meer Hoge Raad 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742 en Hoge Raad 12 mei 2017 ECLI:NL:HR:2017:871) dient de rechter steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. Hij is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij die beoordeling is onder meer van belang: de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bedragen.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man vanaf 1 oktober 2012 tot 1 mei 2014 te veel partneralimentatie aan de vrouw heeft voldaan en dat het een bedrag betreft van totaal € 12.291,18. Weliswaar heeft de man belang bij terugbetaling van te veel betaalde partneralimentatie, doch het hof is van oordeel dat in redelijkheid geen op de vrouw rustende terugbetalingsverplichting kan worden aanvaard. De door de man van 1 oktober 2012 tot 1 mei 2014 te veel betaalde partneralimentatie is aanmerkelijk lager dan de (door de man zelf gestelde) aanvullende behoefte van de vrouw, zodat het in zoverre redelijk is om ervan uit te gaan dat de vrouw hetgeen de man te veel aan partneralimentatie heeft betaald, heeft verbruikt. Uit de door de vrouw overgelegde akte uitlating over het verzoek tot terugbetaling van ontvangen alimentatie blijkt voorts onweersproken dat de man in een financieel gunstiger positie verkeert dan de vrouw, waarbij het hof opmerkt dat de vrouw in redelijkheid het spaargeld waarover zij beschikt(e) in redelijk mag (mocht) reserveren voor de door haar gestelde - en door de man niet weersproken - afdracht aan de belastingdienst en voor een extra aflossing van de hypotheekschuld ter verlaging van haar maandelijkse hypotheeklast. Dit laatste acht het hof voor de vrouw mede van belang nu de door de man op grond van de beschikking van 1 mei 2014 te betalen partneralimentatie slechts gedeeltelijk voorziet in de aanvullende behoefte van de vrouw als voormeld.
Gelet op het voorgaande in onderlinge samenhang bezien, is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak een terugbetalingsverplichting van de vrouw in redelijkheid niet kan worden aanvaard. Dat de vrouw inmiddels een bedrag van € 12.291,18 aan de man heeft terugbetaald doet aan dit oordeel niet af.”
1.18 Bij verzoekschrift, ingekomen op 31 augustus 2018, heeft de man - tijdig - beroep in cassatie ingesteld tegen de tussenbeschikking van het hof van 16 november 2017 en de eindbeschikking van 19 juli 2018. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bevat twee onderdelen (I en II), die elk uiteenvallen in verschillende klachten.
2.2
Onderdeel I is gericht tegen de tussenbeschikking van 16 november 2017. Onderdeel I.1 klaagt dat het hof in rov. 4, hiervoor weergegeven in 1.15, en in het dictum blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de vrouw ontvankelijk was in haar verzoek in de brief van 10 mei 2017 om de beschikking van 1 mei 2014 aan te vullen krachtens art. 32 Rv, omdat hof bij brief van 8 december 2015, hiervoor weergegeven in 1.12, heeft beslist dat (ook) voor aanvulling van de beschikking in de zin van art. 32 Rv geen aanleiding bestaat, nu zich niet de situatie voordoet dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een onderdeel van het verzochte. Het onderdeel betoogt dat het hof op die beslissing niet kon terugkomen en dat het derhalve in de beschikking van 16 november 2017 “het (herhaalde) verzoek van de vrouw van 10 mei 2017” had moeten afwijzen. Het onderdeel stelt verder dat, als de vrouw “zou volharden in haar standpunt dat de door de man teveel betaalde partneralimentatie door haar onverschuldigd aan hem is terugbetaald”, zij een bodemprocedure dient op te starten. Onderdeel I.2 koppelt aan de rechtsklacht van onderdeel I.1 een motiveringsklacht. Geklaagd wordt dat het bestreden oordeel zonder nadere motivering onbegrijpelijk is, omdat het hof bij zijn oordeelsvorming omtrent de ontvankelijkheid zijn brief van 8 december 2015 niet kenbaar heeft betrokken.
2.3
Art. 32 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt dat de rechter “te allen tijde” op verzoek van een partij zijn vonnis, arrest of beschikking aanvult indien hij heeft verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde of verzochte. De strekking ervan is met een eenvoudige rechtsgang een omissie in een vonnis, arrest of beschikking te herstellen om te voorkomen dat een rechtsmiddel moet worden ingesteld, waar zulks als te veel van het goede moet worden beschouwd.2.De regeling sluit aan bij eerdere jurisprudentie van Uw Raad.3.Een partij heeft de keuze om hetzij een rechtsmiddel in te stellen4.hetzij de rechter om aanvulling te verzoeken. Daarnaast kan eiser een nieuwe procedure in eerste instantie beginnen, nu er immers geen uitspraak over dit gevorderde/verzochte is gedaan en dus niet met kracht van gewijsde hierover is beslist. Vereist is dat over een onderdeel van het gevorderde of verzochte niet is beslist. Het kan in een gegeven geval lastig zijn te beoordelen of sprake is van een stilzwijgend (en dus afwijzend) oordeel of van een niet reageren op de eis. Wanneer het dictum van een uitspraak de zin “wijst af het meer of anders gevorderde/verzochte” bevat, kunnen beide mogelijkheden zich voordoen. Aanvulling is dan mogelijk indien de rechter tot de conclusie komt dat hij daarbij een (deel van de) vordering of een (deel van het) verzoek over het hoofd heeft gezien en die afwijzing daarop dan ook geen betrekking heeft.5.Doorgaans zal dit daaruit blijken dat er in het geheel geen motivering voor een afwijzing valt te ontdekken in de uitspraak. Als in de motivering wel over een deel van het gevorderde/verzochte is beslist, maar dit niet in het dictum is neergelegd, is sprake van een vergissing die voor verbetering op de voet van art. 31 Rv vatbaar is.6.
2.4
In de brief van 8 juni 2015 heeft de vrouw het hof verzocht om de beschikking van 1 mei 2014 te herstellen omdat daarin volgens haar sprake is van een kennelijke vergissing, daarin bestaande dat de ingangsdatum van de gewijzigde alimentatie is bepaald op 1 augustus 2012 in plaats van op 2 oktober 2012. Het hof heeft in zijn brief van 8 december 2015 aangegeven dat de vrouw zich kennelijk baseert op art. 31 lid 1 Rv, aangezien zij om correctie van de beschikking van 1 mei 2014 vraagt. Het hof heeft het verzoek afgewezen op de grond dat naar zijn oordeel met betrekking tot de vastgestelde ingangsdatum geen sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van art. 31 Rv. De brief van 8 juni 2015 bevat niet het betoog dat in de beschikking van 1 mei 2014 is verzuimd om (gemotiveerd) te beslissen op het verzoek van de man inzake de eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw ter zake de te veel door de man aan haar betaalde partneralimentatie. Ook wordt het hof in die brief niet verzocht om alsnog op de voet van art 32 Rv een beslissing te nemen op dat verzoek. Voor zover het onderdeel betoogt dat de vrouw in haar brief van 8 juni 2015 een dergelijk verzoek wel heeft gedaan, mist het feitelijke grondslag in de gedingstukken. De beslissing van het hof in de brief van 8 december 2015 dat (ook) voor aanvulling van de beschikking in de zin van art. 32 Rv geen aanleiding bestaat, nu zich niet de situatie voordoet dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een onderdeel van het verzochte, mist naar mijn mening in wezen zelfstandige betekenis, nu een concreet verzoek op de voet van dat artikel niet was gedaan. De conclusie is dat de beslissing van het hof in de brief van 8 december 2015 niet aan een beslissing op het (voor het eerst) in de brief van 10 mei 2017 gedane verzoek van de vrouw op de voet van art. 32 Rv in de weg stond. De onderdelen I.1 en I.2 falen derhalve.
2.5
Onderdeel I.3 klaagt dat de rechtsoverwegingen 4 en 5 blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat die overwegingen niet begrijpelijk zijn. Het onderdeel betoogt in dat verband, samengevat, onder (i) dat het nalaten door het hof om in het dictum van zijn beschikking van 1 mei 2014 uitdrukkelijk op te nemen dat op de vrouw een terugbetalingsverplichting rust, slechts tot gevolg heeft gehad dat de man met betrekking tot de terugbetalingsverplichting geen executoriale titel heeft verkregen, doch dat dit geen probleem heeft opgeleverd nu de vrouw “vrijwillig, gaaf en onvoorwaardelijk” de teveel door haar ontvangen alimentatie op 13 mei 2014 aan de man heeft terugbetaald.7.Het onderdeel betoogt onder (ii) dat de vrouw geen belang in de zin van art. 3:303 BW had/heeft omdat, zelfs indien de eindbeschikking in stand zou blijven, die uitspraak voor haar geen executoriale titel oplevert.
2.6
Het onderdeel faalt. Het betoog onder (i) ziet eraan voorbij dat het hof in rov. 4 van de tussenbeschikking van 16 november 2017 nu juist heeft geoordeeld dat het in de beschikking van 1 mei 2014 heeft verzuimd om (gemotiveerd) te beslissen omtrent de eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw ter zake de te veel door de man betaalde partneralimentatie als door de man is verzocht. De vrouw had er belang bij dat het hof alsnog op het verzoek van de man zou beslissen, aangezien dit immers ook kon worden afgewezen. Dat de vrouw reeds aan de man had terugbetaald doet aan haar belang geen afbreuk. Ook het betoog onder (ii) faalt. Ook indien moet worden aangenomen dat de uitspraak van het hof voor de vrouw geen executoriale titel oplevert (en ervan uitgaande dat de bestreden uitspraak de man geen aanleiding geeft om uit zichzelf tot terugbetaling over te gaan van het door de vrouw aan hem (terug)betaalde bedrag), dan zou een executoriale titel bij verwerping van het onderhavige cassatieberoep in een (eventuele) vervolgprocedure op eenvoudige wijze kunnen worden verkregen.
2.7
Onderdeel I.4 is gericht tegen het oordeel in rov. 4 dat omtrent de eventuele terugbetalingsverplichting door partijen in het hoger beroep geen debat is gevoerd. Het onderdeel klaagt dat deze vaststelling zonder nadere toelichting niet begrijpelijk is, omdat zowel in het beroepschrift van 5 september 2013 als in het verweerschrift van 30 oktober 2013 “maar over één onderwerp is gedebatteerd, te weten verlaging van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met terugwerkende kracht”.
2.8
Bij de beoordeling stel ik voorop dat de door het hof in de aanvang van rov. 3.3 van de eindbeschikking geformuleerde maatstaf, hiervoor weergegeven in 1.17, in cassatie - terecht - niet wordt bestreden. Ingevolge deze maatstaf, vaste jurisprudentie van Uw Raad8., dient de rechter steeds aan de hand van hetgeen ten processe is gebleken te beoordelen in hoeverre een daaruit voortvloeiende terugbetalingsverplichting in redelijkheid kan worden aanvaard. De rechter is bij die beoordeling niet afhankelijk van een door de onderhoudsgerechtigde gevoerd, op die terugbetaling betrekking hebbend verweer. Bij de beoordeling is onder meer van belang (i) de omvang van de eventuele terugbetalingsverplichting, (ii) hetgeen is gebleken omtrent de financiële situatie van partijen, (iii) in hoeverre de eerder betaalde bijdragen reeds zijn verbruikt, (iv) of deze bijdragen in overeenstemming waren met de behoefte, en (v) het belang van de onderhoudsplichtige bij terugbetaling van de door hem te veel betaalde bijdragen9.. Het onderdeel verwijst niet naar passages in het beroepschrift van 5 september 2013 en het verweerschrift van 30 oktober 2013 waar specifieke stellingen met betrekking tot (al) deze omstandigheden zijn ingenomen. Het oordeel dat dergelijke stellingen eerder in de appelprocedure niet zijn ingenomen is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Het stond het hof vrij om de zaak te heropenen teneinde partijen in de gelegenheid te stellen om uitsluitend met betrekking tot een eventuele terugbetalingsverplichting (alsnog) stellingen in te nemen. Het onderdeel faalt.
2.9
Onderdeel I.5 bevat geen klacht, althans geen klacht die afzonderlijke bespreking behoeft.
2.10
Onderdeel II is gericht tegen de eindbeschikking van 19 juli 2018. Onderdeel II.1 bouwt uitsluitend voort op een aantal klachten van onderdeel I en dient daarvan het lot te delen.
2.11
Onderdeel II.2 is gericht tegen het volgende oordeel in rov 3.3 (alsmede tegen het dictum):
“Tussen partijen is niet in geschil dat de man vanaf 1 oktober 2012 tot 1 mei 2014 te veel partneralimentatie aan de vrouw heeft voldaan en dat het een bedrag betreft van totaal € 12.291,18. Weliswaar heeft de man belang bij terugbetaling van te veel betaalde partneralimentatie, doch het hof is van oordeel dat in redelijkheid geen op de vrouw rustende terugbetalingsverplichting kan worden aanvaard. De door de man van 1 oktober 2012 tot 1 mei 2014 te veel betaalde partneralimentatie is aanmerkelijk lager dan de (door de man zelf gestelde) aanvullende behoefte van de vrouw, zodat het in zoverre redelijk is om ervan uit te gaan dat de vrouw hetgeen de man te veel aan partneralimentatie heeft betaald, heeft verbruikt.”
Het onderdeel klaagt dat het hof met dit oordeel miskent dat de terugbetalingsverplichting van de vrouw “besloten ligt” in de uitspraak dat de alimentatieplicht van de man met terugwerkende kracht is verlaagd per 1 augustus 2012. Daarmee is volgens het onderdeel onverenigbaar het oordeel dat in redelijkheid geen op de vrouw rustende terugbetalingsverplichting kan worden aanvaard. Omdat de beschikking van 1 mei 2014 in kracht van gewijsde is gegaan kon het hof, aldus nog steeds het onderdeel, op de in die beschikking uitgesproken verlaging van de door de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in haar beschikking van 18 juni 2013 bepaalde partneralimentatie niet terugkomen.
2.12
Het onderdeel faalt. Het ziet eraan voorbij dat de hiervoor in 2.8 weergegeven maatstaf met zich meebrengt dat het oordeel dat een (achteraf gezien) teveel betaalde partneralimentatie al dan niet moet worden terugbetaald genoegzaam, dat wil in ieder geval zeggen: kenbaar, moet worden gemotiveerd. Naar aanleiding van het verzoek van de vrouw van 10 mei 2017 diende het hof zijn eerdere beslissing van 1 mei 2014 uit te leggen. Het hof heeft in rov. 4 van de thans in cassatie bestreden tussenbeschikking van 16 november 2017 overwogen dat in de beschikking van 1 mei 2014 is verzuimd (gemotiveerd) te beslissen omtrent de eventuele terugbetalingsverplichting van de vrouw ter zake de te veel door de man betaalde bijdrage in haar levensonderhoud als door de man is verzocht. Reeds gelet daarop faalt het betoog van het onderdeel dat de terugbetalingsverplichting van de vrouw besloten ligt in de uitspraak dat de alimentatieplicht van de man met terugwerkende kracht is verlaagd per 1 augustus 2012. Ook het betoog dat de beschikking van 1 mei 2014 “in kracht van gewijsde is gegaan” faalt. Het miskent immers dat een verzoek op de voet van art. 32 Rv te allen tijde, derhalve ook na het verstrijken van de termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel, kan worden gedaan.
2.13
In onderdeel II.3 wordt opnieuw geklaagd dat het hof heeft miskend dat de vrouw geen belang heeft bij de verzochte aanvulling van de beschikking van 1 mei 2014, omdat de beschikking van 19 juli 2018 haar geen executoriale titel verschaft om terugbetaling door de man af te dwingen van het door haar “vrijwillig” op 13 mei 2014 betaalde bedrag van € 12.291,18. Het onderdeel stuit af op hetgeen hiervoor bij de bespreking van onderdeel I.3 is opgemerkt.
2.14
Onderdeel II.4 tot slot is gericht tegen het oordeel in rov. 3.3 dat “het in zoverre redelijk is om ervan uit te gaan dat de vrouw hetgeen de man teveel aan partneralimentatie heeft betaald, heeft verbruikt”. Geklaagd wordt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, nu uit de stellingen van de vrouw blijkt dat zij het bedrag vrijwillig heeft terugbetaald met spaargeld. Daarmee is volgens het onderdeel gegeven dat zij het bedrag van € 12.291,18 op de datum van terugbetaling niet had verbruikt.10.
2.15
Ook dit onderdeel kan niet tot cassatie leiden. De door het hof gehanteerde term “verbruikt” moet niet worden opgevat in de door het onderdeel voorgestane beperkte betekenis. De vrouw heeft in de punten 10 en 11 van de ‘akte uitlating over het verzoek tot terugbetaling van ontvangen alimentatie’ aangevoerd (i) dat het door haar aan de man terugbetaalde bedrag afkomstig is van spaargeld dat bedoeld was als reservering voor de afdracht aan de belastingdienst in verband met de ontvangen partneralimentatie en een aflossing van de hypothecaire schuld om zo haar woonlasten verder omlaag te brengen, mede met het oog op haar leeftijd, (ii) dat zij door het aanwenden van haar spaargeld ten behoeve van de terugbetaling aan de man met de belastingdienst een betalingsregeling heeft moeten treffen, en (iii) dat zij een aflossing van de hypothecaire schuld door het betalen van € 12.290,- aan de man helemaal niet meer heeft kunnen doen. Op goede gronden kan worden betoogd dat de reservering van het spaargeld voor de door de vrouw genoemde twee specifieke doelen kan worden bestempeld als het ‘verbruiken’ van de ontvangen partneralimentatie.
2.16
Nu geen van de onderdelen slaagt, dient het cassatieberoep te worden verworpen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑02‑2019
Nota naar aanleiding van verslag, 26 855, nr. 5, p. 32.
Zie HR 27 juni 1980, ECLI:NL:PHR:1980:AC6945, NJ 1980/590 m.nt. W.H. Heemskerk en HR 10 juni 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1395, NJ 1994/654. Zie over art. 32 Rv de Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 32 Rv (T.F.E. Tjong Tjin Tai) en Sdu Commentaar Burgerlijk Procesrecht, commentaar op art. 32 Rv (P. Smits).
Een beperking is te vinden in art. 399 Rv. Dit artikel staat in de weg aan cassatieberoep indien het ook mogelijk zou zijn geweest om aanvulling te verzoeken ex art. 32 Rv. Indien de Hoge Raad het beroep in dat geval niet-ontvankelijk verklaart, kan alsnog een verzoek op de voet van art. 32 Rv worden gedaan, nu dat te allen tijde mogelijk is. Als evenwel op andere gronden reeds cassatieberoep wordt ingesteld, is het mogelijk om daarnaast een klacht in cassatie aan te voeren die neerkomt op een verzoek tot aanvulling. Zodanige klacht is om redenen van proceseconomie dan wel ontvankelijk. Zie HR 28 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:38, NJ 2013/521 m.nt. L.C.A. Verstappen en Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 32 Rv (T.F.E. Jong Tjin Tai), aant. 1.
Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 32 Rv (T.F.E. Jong Tjin Tai), aant. 1, onder verwijzing naar Th.B. ten Kate & E.M. Wesseling-van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, 2013, par. III.4.1. Art 31 lid 1, eerste volzin, Rv bepaalt dat de rechter te allen tijde op verzoek van een partij of ambtshalve in zijn vonnis, arrest of beschikking een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout verbetert die zich voor eenvoudig herstel leent.
Het onderdeel verwijst met betrekking tot de door de vrouw gedane terugbetaling naar haar brief aan het hof van 10 mei 2017, blz. 1 (vijfde alinea).
O.a. HR 6 februari 2015, ECLI:NL:2015:232, NJ 2015/92; HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1742; HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:365; HR 12 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:871.
HR 26 juni 2015, ECLI:NL:HR:1742, rov. 3.3.3.
Het onderdeel verwijst naar prod. 4 bij akte uitlating van de vrouw van 12 december 2017.
Beroepschrift 31‑08‑2018
Hoge Raad der Nederlanden
Verzoekschrift tot cassatie
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], verzoeker tot cassatie, te dezer zake woonplaats kiezende te (2514 AG) Den Haag aan de Koninginnegracht 62, ten kantore van Maaldrink Vermeulen Advocaten, van wie Mr A.H. Vermeulen als zijn advocaat dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verweerster in cassatie is [de vrouw], wonende te [postcode] [woonplaats] aan de [adres], die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen ten kantore van Mr E.A.M. Ramakers (Roeleven Advocaten en Mediators), kantoorhoudende te (6431 HP) Hoensbroek aan de Akerstraat Noord 114.
Het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, afdeling Civiel Recht, meervoudige kamer, heeft in een alimentatiegeschil tussen partijen met zaaknummer F 200.133.321/01 op 16 november 2017 een tussenbeschikking gegeven, waarbij op verzoek van verweerster in cassatie, verder: ‘de vrouw’ de behandeling van de procedure, die was geëindigd met een eindbeschikking van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d.d. 1 mei 2014 met zaaknummer HV 200.133.321/01, is heropend. Het Hof heeft vervolgens een eindbeschikking gegeven op 19 juli 2018 waarbij een gedeelte van het tweede onderdeel van het petitum (bij het tweede gedachtestreepje) in het beroepschrift van de man d.d. 5 september 2013 — een verzoek om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling aan de man van door hem teveel betaalde partneralimentatie — alsnog is afgewezen. Verzoeker tot cassatie, verder: ‘de man’ kan zich in de bestreden beschikkingen niet vinden en stelt voor het navolgende
Cassatiemiddel
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch, in de tussenbeschikking van de meervoudige burgerlijke kamer d.d. 16 november 2017 in de rovv. 3 t/m 5 en in het dictum alsmede in de eindbeschikking d.d. 19 juli 2018 in de rovv. 3.3 en in het dictum onjuiste en/of onbegrijpelijke beslissingen heeft gegeven, gelet op één of meer van de navolgende, zo nodig in onderling verband en in onderlinge samenhang te lezen, redenen.
I. Ten aanzien van de tussenbeschikking d.d. 16 november 2017
I.1
Het Hof heeft in rov. 4 en in het dictum van de bestreden tussenbeschikking d.d. 16 november 2017 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de vrouw ontvankelijk was in haar verzoek per brief van 10 mei 2017 om de beschikking aan te vullen krachtens artikel 32 Rv, omdat het Hof per brief van 8 december 2015, welke brief behoort tot de gedingstukken en waarvan een kopie aan dit verzoek wordt gehecht voor de leesbaarheid, heeft beslist:
‘Ook voor aanvulling van de beschikking in de zin van artikel 32 Rv bestaat geen aanleiding, nu zich niet de situatie voordoet dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op een onderdeel van het verzochte’.
Het Hof kon op die beslissing niet terugkomen en had dus in de beschikking van 16 november 2017 het (herhaalde) verzoek van de vrouw van 10 mei 2017 moeten afwijzen. De man merkt op, dat als de vrouw zou volharden in haar standpunt dat de door de man teveel betaalde partneralimentatie door haar onverschuldigd aan hem is terugbetaald, zij een bodemprocedure dient te entameren.
I.2
Althans is het in rov. 4 van de bestreden tussenbeschikking vervatte oordeel, dat de vrouw ontvankelijk is in haar verzoek, zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk, omdat het Hof bij zijn oordeelsvorming omtrent de ontvankelijkheid zijn vorengenoemde brief van 8 december 2015 niet kenbaar heeft betrokken.
I.3
Het Hof heeft in de rovv. 4 en 5 van de bestreden tussenbeschikking voorts blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn de in die rechtsoverwegingen vervatte oordelen zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk, omdat het Hof het volgende heeft miskend:
- (i)
Doordat het Hof blijkens het dictum van zijn beschikking d.d. 1 mei 2014 de door de man verzochte verlaging van de eerder door de Rechtbank vastgestelde partneralimentatie niet alleen heeft laten ingaan op een vóór de uitspraak gelegen datum, maar zelfs op een datum die vroeger is dan de door de man verzochte datum van ingang van de verlaging, heeft het Hof een terugbetalingsverplichting voor de vrouw in het leven geroepen. Dat het Hof vervolgens heeft nagelaten om in het dictum met zoveel woorden op te nemen dat op de vrouw een terugbetalingsverplichting rustte, doet daar niet aan af. Die omissie van het Hof heeft slechts tot gevolg gehad dat de man met betrekking tot de terugbetalingsverplichting geen executoriale titel heeft verkregen. Blijkens het verzoek van de vrouw tot aanvulling op de voet van artikel 32 Rv d.d. 10 mei 20171., heeft dat geen probleem opgeleverd, omdat de vrouw vrijwillig, gaaf en onvoorwaardelijk, de teveel ontvangen partneralimentatie ad € 12.291,18 op 13 mei 2014 aan de man heeft terugbetaald2..
- (ii)
De vrouw had/heeft geen belang in de zin van artikel 3:303 BW omdat, zelfs indien de bestreden eindbeschikking met de door haar verzochte aanvulling in stand zou blijven — afwijzing van het verzoek tot terugbetaling — die uitspraak haar geen executoriale titel oplevert.
I.4
In rov. 4 van de bestreden tussenbeschikking overweegt het Hof onder meer:
‘Het hof stelt tevens vast dat omtrent de eventuele terugbetalingsverplichting door partijen in het hoger beroep geen debat is gevoerd.’
Die vaststelling van het Hof is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk, omdat zowel in het beroepschrift d.d. 5 september 2013 als in het verweerschrift d.d. 30 oktober 2013 maar over één onderwerp is gedebatteerd, te weten verlaging van de door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie met terugwerkende kracht. Een schriftelijk debat is immers ook een debat.
I.5
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat, anders dan het Hof overweegt in rov.3 van de bestreden tussenbeschikking Mr F.C. Schirmeister, de advocaat van de man in de feitelijke instanties, wèl heeft gereageerd op de brief van het Hof van 26 juni 2017, namelijk per brief (fax) d.d. 27 juni 2017. De vergissing van de griffie is gerepareerd bij brief van 4 december 2017 van de griffier. Beide brieven behoren tot de gedingstukken.
II. Ten aanzien van de eindbeschikking d.d. 19 juli 2018
II.1
De in de middelonderdelen I 1.1, I 1.2 en I 1.3 vervatte klachten vitiëren ook de eindbeschikking d.d. 19 juli 2018.
II.2
Hetgeen het Hof overweegt in rov. 3.3 en in het dictum is, om dezelfde reden als vermeld in middelonderdeel I, rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Waar het Hof overweegt:
‘Tussen partijen is niet in geschil dat de man vanaf 1 oktober 2012 tot 1 mei 2014 teveel partneralimentatie aan de vrouw heeft voldaan en dat het een bedrag betreft van totaal € 12.291,18. Weliswaar heeft de man belang bij terugbetaling van de teveel betaalde partneralimentatie, doch het hof is van oordeel dat in redelijkheid geen op de vrouw rustende terugbetalingsverplichting kan worden aanvaard. De door de man van 1 oktober 2012 tot 1 mei 2014 teveel betaalde partneralimentatie is aanmerkelijk lager dan de (door de man zelf gestelde) aanvullende behoefte van de vrouw, zodat het in zoverre redelijk is om ervan uit te gaan dat de vrouw hetgeen de man teveel aan partneralimentatie heeft betaald, heeft verbruikt.’
miskent het Hof dat de terugbetalingsverplichting van de vrouw besloten ligt in 's Hof uitspraak dat de alimentatieplicht van de man met terugwerkende kracht is verlaagd per 1 augustus 2012. Daarmee is onverenigbaar het oordeel van het Hof dat ‘in redelijkheid […] geen op de vrouw rustende terugbetalingsverplichting kan worden aanvaard.’ Omdat de beschikking van 1 mei 2014 in kracht van gewijsde is gegaan kon het Hof op de in die beschikking uitgesproken verlaging van de door de Rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, in de beschikking d.d. 18 juni 2013 bepaalde partneralimentatie niet terugkomen.
II.3
Als gezegd heeft het Hof eveneens miskend dat de vrouw geen belang heeft bij de verzochte aanvulling van de beschikking d.d. 1 mei 2014, omdat de beschikking van 19 juli 2018 haar geen executoriale titel verschaft om terugbetaling door de man af te dwingen van het door haar vrijwillig op 13 mei 2014 betaalde bedrag ad € 12.291,18.
II.4
Ook onbegrijpelijk is de overweging van het Hof in rov. 3.3 onderaan bladzij 2 van de bestreden eindbeschikking:
‘[…] zodat het in zoverre redelijk is om ervan uit te gaan dat de vrouw hetgeen de man teveel aan partneralimentatie heeft betaald, heeft verbruikt.’
Uit de stellingen van de vrouw blijkt immers (zie noot 2) dat zij het bedrag vrijwillig heeft terugbetaald met spaargeld, waarmee is gegeven dat zij dat geld op de datum van terugbetaling niet had verbruikt.
Weshalve
Verzoeker tot cassatie Uw Raad eerbiedig verzoekt de beschikkingen a quo op grond van één of meer onderdelen van het voorgestelde cassatiemiddel te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 31 augustus 2018
Advocaat