HR, 18-08-2023, nr. 22/03704
22/03704
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
18-08-2023
- Zaaknummer
22/03704
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1121, Uitspraak, Hoge Raad, 18‑08‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2022:1541
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑08‑2023
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2023/1161
V-N 2023/37.17 met annotatie van Redactie
NTFR 2023/1433 met annotatie van mr. R.B.H. Beune
BNB 2023/127 met annotatie van J.J. VETTER
NLF 2023/1931 met annotatie van Jacques Raaijmakers
Sdu Nieuws Belastingzaken 2023/794
FED 2023/117 met annotatie van J.A. SMIT
Uitspraak 18‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Vergoeding wettelijke rente. Geldschuld als bedoeld in artikel 4:85, lid 1 Awb?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 22/03704
Datum 18 augustus 2023
ARREST
in de zaak van
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
tegen
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 augustus 2022, nr. BK-21/007251., op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 20/4461) betreffende de vergoeding van wettelijke rente.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1
Op 13 januari 2017 is aan belanghebbende een dwangbevel betekend tot betaling van een naheffingsaanslag in de omzetbelasting. Daarbij zijn betekeningskosten in rekening gebracht. Belanghebbende en de inspecteur zijn nadien tijdens een hogerberoepsprocedure tot overeenstemming gekomen over de hoogte van de naheffingsaanslag. In zijn uitspraak van 7 oktober 2019 heeft het hof de naheffingsaanslag verminderd.
2.1.2
Naar aanleiding van de vermindering van de naheffingsaanslag heeft de Ontvanger op grond van artikel 75.6 van de Leidraad Invordering 2008 de betekeningskosten evenredig verminderd met een bedrag van € 753. Omdat dit bedrag niet binnen zes weken na de uitspraak van 7 oktober 2019 maar pas op 4 december 2019 is uitbetaald, heeft de Ontvanger tevens € 2 rente vergoed.
2.2
Tegen deze rentevergoeding heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. De Ontvanger heeft het bezwaar ongegrond verklaard.
2.3
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, maar slechts om de reden dat zij het bezwaar alsnog nietontvankelijk heeft verklaard omdat de Ontvanger de kosten van het dwangbevel ambtshalve met € 753 heeft verminderd. Tegen die ambtshalve vermindering staan geen bezwaar en beroep open. Volgens de Rechtbank brengt dit mee dat evenmin bezwaar en beroep openstaan tegen de daarmee samenhangende beslissing om wettelijke rente te vergoeden wegens de te late uitbetaling van het bedrag van € 753.
2.4.1
Naar aanleiding van het door belanghebbende ingestelde hoger beroep heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd. Het Hof heeft tevens de uitspraak op bezwaar vernietigd en de beschikking aldus gewijzigd dat aan belanghebbende over het bedrag van € 753 wettelijke rente wordt vergoed over de periode 7 december 2017 (de dag van betaling van de betekeningskosten) tot en met 4 december 2019 (de dag waarop het bedrag van € 753 aan belanghebbende was terugbetaald). Daartoe overwoog het Hof dat de beschikking wettelijke rente is gevraagd in verband met een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen bezwaar en beroep bij de belastingrechter heeft opengestaan, namelijk de beschikking van de Ontvanger om op grond van de Kostenwet invordering rijksbelastingen bij betekening van het dwangbevel kosten in rekening te brengen. Omdat het aldus om een fiscaal geschil gaat, is de belastingrechter volgens het Hof bevoegd te oordelen over de beschikking wettelijke rente.
2.4.2
Volgens het Hof heeft de Ontvanger de rentevergoeding terecht als vergoeding van wettelijke rente aangemerkt. Nu belanghebbende rentenadeel lijdt doordat de Ontvanger niet op tijd de vermindering van de betekeningskosten heeft terugbetaald, moet worden teruggevallen op titel 4.4 van de Awb als de meest nabije algemene regeling van wettelijke rente. Op grond van artikel 4:102, lid 1, Awb moet rente worden vergoed over de gehele periode waarin de belanghebbende het geld niet onder zich heeft gehad, derhalve de periode 7 december 2017 tot en met 4 december 2019, aldus het Hof.
3. Beoordeling van de middelen
3.1
Het eerste middel is gericht tegen het in 2.4.1 en 2.4.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel slaagt. De rentevergoeding is gevraagd in verband met een ambtshalve vermindering van de betekeningskosten. Tegen deze vermindering heeft geen bezwaar en beroep opengestaan. Titel 4.4 Awb is daarom niet van toepassing op de gedeeltelijke terugbetaling van de betekeningskosten.
3.2
Voor wat betreft de vergoeding van rente over het terug te betalen bedrag ontbreekt een bestuursrechtelijke regeling. Daarom geldt de regeling van het Burgerlijk Wetboek. Alleen de burgerlijke rechter is bevoegd te oordelen over de juistheid van de door de Ontvanger toegekende rentevergoeding. De hierop gerichte klachten van het tweede middel slagen eveneens.
3.3
Het tweede middel betoogt voorts dat de periode waarover het Hof de rente heeft berekend onjuist is. Deze klacht is voorgesteld onder de voorwaarde dat het eerste middel ongegrond is. Blijkens hetgeen in 3.1 is geoordeeld, is deze voorwaarde niet vervuld. Aan behandeling van de klacht komt de Hoge Raad daarom niet toe.
3.4
De uitspraak van het Hof moet worden vernietigd. De uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd omdat zij terecht ervan is uitgegaan dat tegen de beslissing van de Ontvanger rente te vergoeden geen bezwaar en beroep open stond.
4. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, en
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. Wortel als voorzitter, en de raadsheren P.A.G.M. Cools en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 18‑08‑2023
Beroepschrift 18‑08‑2023
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnr. 22/03704) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 16 augustus 2022, nr. 21/00725, inzake [X] te [Z] betreffende de beschikking vervolging voor het jaar 2020.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 10 oktober 2022 heb ik de eer het volgende op te merken.
Opmerking vooraf
Het materiële belang in deze zaak is zeer gering (ongeveer € 15). Dat door mij toch cassatie wordt ingesteld, houdt verband met het feit dat de onderhavige rechtsvraag in veel meer gevallen van belang is dan de onderhavige zaak en een uitkomst, zoals in deze zaak door het Hof is bepaald, voor de Belastingdienst tot grote uitvoeringsproblemen zou leiden. In dat kader wijs ik bijvoorbeeld op de thans lopende hersteloperatie met betrekking tot het verminderen van kosten van dwangbevelen1.
Als middel van cassatie draag ik voor:
I
Schending van het recht, met name van artikel 26 en 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) en/of de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak, doordat het Hof heeft geoordeeld dat het bevoegd is om te oordelen over de beschikking wettelijke rente die door de ontvanger is genomen na de ambtshalve vermindering van de vervolgingskosten (kosten dwangbevel), zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Feitelijk kader
- 1.
Op 25 juli 2016 is een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd ad € 27.510.
- 2.
Omdat de naheffingsaanslag na aanmaning niet betaald werd, is op 13 januari 2017 een dwangbevel per post betekend, waarbij kosten in rekening zijn gebracht.2.
- 3.
Tegen de in rekening gebrachte kosten is door belanghebbende geen bezwaar ingediend.
- 4.
Op 5 april 2017 is aan belastingschuldige uitstel van betaling verleend.
- 5.
Op 28 december 2017 heeft de ontvanger een teruggave van belasting voor belanghebbende verrekend met de in rekening gebrachte kosten van het dwangbevel en (een groot deel van de) openstaande naheffingsaanslag.
- 6.
Op 28 december 2017 heeft de inspecteur het tweede bezwaar tegen de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard, vanwege overschrijding van de bezwaartermijn.
- 7.
De rechtbank Den Haag heeft op 1 maart 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2018:14374) geoordeeld dat niet twee keer uitspraak op bezwaar kan worden gedaan en het tweede bezwaar als beroep had moeten worden doorgezonden aan de rechtbank. De rechtbank heeft dat alsnog zo behandeld en het als beroep aangemerkte tweede bezwaar niet ontvankelijk verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding.
- 8.
In hoger beroep is de beslissing van de rechtbank Den Haag inzake de ontvankelijkheid niet vernietigd. Ter zitting heeft de inspecteur wel toegezegd dat de naheffingsaanslag ambtshalve verminderd zal worden tot € 11.271. Het Hof heeft deze vermindering van de naheffingsaanslag in het dictum van de uitspraak d.d. 7 oktober 2019 vastgelegd.
- 9.
Naar aanleiding van de ambtshalve vermindering van de naheffingsaanslag heeft de ontvanger op basis van artikel 75.6 van de Leidraad invordering 2008 de in rekening gebrachte kosten van het dwangbevel met € 753 verminderd.
- 10.
Omdat de uitbetaling van de vermindering van de kosten van het dwangbevel later dan zes weken na de datum van de hieraan ten grondslag liggende beschikking is uitgevoerd heeft de ontvanger ambtshalve besloten om wettelijke rente te vergoeden.
- 11.
Tegen deze ambtshalve toegekende vergoeding van wettelijke rente is door belanghebbende bij brief van 20 april 2020 bezwaar gemaakt.
- 12.
De ontvanger heeft dit bezwaar afgewezen (zie onderdeel 2.9 van de uitspraak van het Hof).
- 13.
Op het beroep van belanghebbende tegen dit besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep niet ontvankelijk moet worden verklaard omdat sprake is van een beroep tegen een ambtshalve vermindering van de kosten van een dwangbevel, waartegen op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen bezwaar en beroep openstaat, waardoor ook tegen de met deze vermindering samenhangende ambtshalve vergoeding van wettelijke rente geen bezwaar en beroep openstaat.
Toelichting op het middel
In afwijking van het oordeel van de rechtbank heeft het Hof geoordeeld dat wel beroep openstaat tegen de beschikking wettelijke rente. Dit oordeel acht ik onjuist.
De vermindering van de kosten voor het betekenen van een dwangbevel geschiedt op grond van artikel 75.6 van de Leidraad Invordering 2008 en deze beslissing is gelet op het gesloten stelsel niet voor bezwaar vatbaar. Dat er geen rechtsmiddel openstaat, vloeit voort uit het ambtshalve karakter van deze vermindering. Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in het fiscale recht en het ontbreken van een rechtsingang bij deze ambtshalve vermindering, is bezwaar of beroep (ook tegen de daarmee samenhangende beslissing inzake de vergoeding van wettelijke rente) derhalve niet aan de orde.
Het in rekening van kosten van vervolging is wei voor bezwaar vatbaar, maar belanghebbende heeft hiervan geen gebruik gemaakt binnen de geldende bezwaartermijn. In casu gebruikt het Hof die route echter ten onrechte om bezwaar tegen de ambtshalve vermindering mogelijk te maken. Immers, in dit geval is geen bezwaar ingediend tegen de in rekening gebrachte kosten. Het onderhavige bezwaar is daar ook niet tegen gericht (en al zou dat anders zijn, dan was het niet-tijdig), maar tegen de ambtshalve vermindering die pas lang na afloop van de bezwaartermijn plaatsvond. Deze situatie kan — qua aanleiding en qua moment waarop het plaatsvindt — niet worden gelijkgesteld met een vermindering naar aanleiding van een tijdig bezwaar. In het laatste geval zou ook in mijn opvatting wel bezwaar en beroep mogelijk zijn.
Het Hof redeneert dat:
‘De beschikking wettelijke rente is gevraagd in verband met een ingevolge de belastingwet genomen besluit waartegen bezwaar en beroep op de belastingrechter heeft opengestaan (nl. de beschikking van de Ontvanger om op grond van de Kostenwet bij betekening van het dwangbevel tot betaling kosten in rekening te brengen) en vloeit dus voort uit een fiscaal geschil. Daarom is de belastingrechter naar het oordeel van het Hof bevoegd om over de door de Ontvanger genomen beschikking te oordelen’ (r.o. 5.2).
De redenering van het Hof kan ik, gelet op het hiervoor al aangehaalde gesloten stelsel, niet volgen. Als de opvatting van het Hof juist zou zijn, zou dat betekenen dat iedere (ambtshalve) beschikking die volgt uit een aanslag voor bezwaar vatbaar is. Dat is strijdig met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Het uitgangspunt voor de beoordeling van de vraag of een rechtsmiddel openstaat, moet daarom niet de initiële beschikking zijn waarin de kosten in rekening zijn gebracht, maar de ambtshalve vermindering die ver daarna plaatsvond. Tegen een dergelijke ambtshalve vermindering staat geen bezwaar en beroep open.
Het hof motiveert ook niet waarom in dit geval wel een beroep bij de bestuursrechter kan worden ingediend tegen de ambtshalve vermindering en het daarmee samenhangende besluit.
In ben dan ook van mening dat de rechtbank juist heeft geoordeeld dat:
‘(…) tegen een ambtshalve vermindering van de kosten van het dwangbevel (…) op grond van artikel 65 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen bezwaar en beroep open[staat]. Dit brengt mee dat tegen de daarmee samenhangende beslissing om wettelijke rente te vergoeden wegens te late terugbetaling van het bedrag eveneens geen bezwaar en beroep openstaat (vgl. overweging 4.13 van de conclusie van A-G Wattel van 20 maart 2014, ECLI:NL:PHR:2014:228)’
A-G Wattel concludeerde in het aangehaalde onderdeel 4.13:
‘De grondslag van het geschil is een door de belanghebbende gevraagde en door de Inspecteur geweigerde beschikking wettelijke rente ex art. 4:99 Awb. Op grond van art. 4:125 Awb heeft een beroep tegen een beschikking waarin een betalingsverplichting wordt vastgesteld mede betrekking op een bijkomende beschikking van hetzelfde bestuursorgaan. Met deze bepaling is blijkens de wetsgeschiedenis (zie 4.2 hierboven) beoogd dat hoofdbeschikking en bijkomende beschikking aan dezelfde rechter kunnen worden voorgelegd. In de geciteerde zaken HR BNB 2014/42 en ABRvS 6 februari 2013 (zie 4.6 en 4.11 hierboven) hebben twee hoogste bestuursrechters daaraan de conclusie verbonden dat voor bezwaar- en beroepsdoeleinden de bijkomende beschikking wordt gelijkgesteld aan de hoofdbeschikking, nu de bevoegdheid tot het nemen van de bijkomende beschikking mede voortvloeit uit het (niet) nemen van de hoofdbeschikking. Volgens HR BNB 2012/4 is daarbij niet van belang of over het hoofdbesluit (nog) geschil bestaat (zie r.o. 4.1.5 in 4.8 hierboven).’
Nu het Hof geen bevoegdheid heeft om kennis te nemen van het beroep tegen de ambtshalve vermindering van de kosten van het dwangbevel, kan het ook geen kennis nemen van de met deze ambtshalve vermindering samenhangende beschikking wettelijke rente.
Dat het Hof voor zijn benadering verwijst naar uw arrest ECLI:NL:HR:2012:BV0264, BNB 2013/2, gaat in mijn optiek niet op. Dit arrest heeft immers betrekking op de vermindering van een gemeentelijke heffing na een gerechtelijk oordeel vanwege strijdigheid van het besluit met het gelijkheidsbeginsel en het verzoek voor het vergoeden van rente over de teruggaaf die hieruit voortvloeit. In die zaak gaat het dus om de vermindering door de rechter van een belasting, waarbij bezwaar en beroep mogelijk is, en dat is wezenlijk anders dan een vermindering van kosten die zonder wettelijk voorschrift ambtshalve zijn verminderd. Daarbij komt de Hoge Raad tot de conclusie dat de regeling van de wettelijke rente (artikel 6:119 BW) juist van toepassing is, vanwege het ontbreken van een wettelijk voorschrift voor het vergoeden van rente en juist niet titel 4.4 Awb. Dit arrest kan dus niet dienen voor onderbouwing van het door het Hof gegeven oordeel.
Ook de tweede verwijzing van het Hof, naar het arrest HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1457, BNB 2014/190, gaat niet op. In deze zaak gaat het om de verschuldigdheid van de inspecteur van wettelijke rente in verband met het niet tijdig vergoeden van heffingsrente.
In die zaak speelde het volgende: De Inspecteur heeft de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde voorlopige aanslag in de vennootschapsbelasting op 22 augustus 2009 ambtshalve verminderd. Hij heeft daarbij geen heffingsrente vergoed.
Belanghebbende heeft tijdig bezwaar gemaakt tegen het achterwege blijven van een dergelijke rentevergoeding. De Inspecteur is aan dit bezwaar tegemoetgekomen naar aanleiding van rechtspraak van de Hoge Raad over vergoeding van heffingsrente, in het bijzonder het arrest van 30 september 2011, nr. 10/02171, ECLI:NL:HR:2011:BP3080, BNB 2012/69 (hierna: het arrest van 30 september 2011). Met inachtneming van die rechtspraak heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 20 december 2011 alsnog besloten om aan belanghebbende een bedrag van € 32.534 aan heffingsrente te vergoeden over de periode 1 juli 2007 tot en met 31 december 2007. De Ontvanger heeft op 21 december 2011 aan belanghebbende een bedrag van € 32.534 betaald.
Verder gaat het dan om de daarmee samenhangende beslissing of over dit bedrag aan te vergoeden heffingsrente wettelijke rente vergoed moet worden. Dit had de inspecteur geweigerd. Hiertegen is belanghebbende opgekomen. De Hoge Raad oordeelt in die omstandigheid dat de weigering van de inspecteur om wettelijke rente te vergoeden een voor bezwaar vatbare beschikking betreft (zie r.o, 3.1 en verwijst verder in r.o. 3.2.1 naar artikel 30j AWR). Omdat de te vergoeden heffingsrente voor bezwaar vatbaar is, was de rechtbank bevoegd kennis te nemen van een bezwaar tegen de weigering om hierover wettelijke rente te vergoeden.
Het gaat dus om een geheel andere situatie dan in het huidige geschil. In casu is namelijk geen sprake van een voor bezwaar vatbare beschikking. Het Hof heeft zijn oordeel dan ook niet op dit arrest kunnen baseren.
II
Schending van het recht, met name van de artikelen 4:85, 4:100 en 4:102 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat voor de toekenning van de wettelijke rente in een situaties als de onderhavige titel 4.4 van de Awb van toepassing is, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen. En voor zover titel 4.4. Awb wel van toepassing zou zijn ook van de onjuiste termijn waarover rente vergoed dient te worden is uitgegaan.
Met het Hof ben ik van mening dat van de onderhavige rentevergoeding de artikelen 28a en 28b Invorderingswet 1990 (hierna: Iw) niet van toepassing zijn. De teruggaaf die volgt uit de vermindering van de in rekening gebrachte kosten van het dwangbevel betreft immers geen ‘belastingaanslag’ in de zin van artikel 2 Iw, hetgeen wel een vereiste is voor toepassing van deze artikelen.
De conclusie dat om die reden titel 4.4 Awb van toepassing is op de rentevergoeding deel ik echter niet.
Op grond van artikel 4:85 Awb is titel 4.4 van de Awb alleen van toepassing op geldschulden die voortvloeien uit:
- a.
Een wettelijk voorschrift dat een verplichting tot betaling regelt; of
- b.
Een besluit dat voor bezwaar of beroep vatbaar is.
In casu gaat het om een vermindering van de kosten die in rekening zijn gebracht voor het per post betekenen van een dwangbevel. Deze vermindering berust niet op een wettelijk voorschrift3.. De kosten waren op het moment van in rekening brengen correct berekend conform de Kostenwet. De latere vermindering van de aanslag tastte de verschuldigdheid van de kosten destijds niet aan. Omdat een expliciet wettelijk voorschrift voor herrekenen ontbreekt, geschiedt de herrekening ambtshalve en beleidsmatig, op basis van artikel 75.6 Leidraad Invordering 2008.
Of herrekening impliciet uit de wet volgt c.q. dat volgt uit het wettelijk systeem is niet relevant omdat artikel 4:85 Awb een specifiek wettelijk voorschrift als vereiste stelt, hetgeen duidelijk niet het geval is.
Vaststaat dus dat niet is voldaan aan artikel 4:85 Awb, dat bepaalt:
‘(…) dat de geldschuld dient voort te vloeien uit een wettelijk voorschrift dat een verplichting tot betaling uitsluitend aan of door een bestuursorgaan regelt.’
Het Hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat titel 4.4 Awb van toepassing is.
Als titel 4.4 Awb, anders dan door mij hierboven bepleit wel van toepassing zou zijn, wil ik nog het volgende opmerken.
Voor zover de Hoge Raad mijn eerste middel niet gegrond acht, ben ik van mening dat het Hof de periode waarover rente berekend dient te worden onjuist
heeft vastgesteld. Daarvoor voer ik het tweede onderdeel van dit tweede middel aan.
Mocht artikel 4:100 Awb wel van toepassing zijn, dan geldt er geen wettelijk voorschrift voor de termijn voor het behandelen van het verzoek om ambtshalve vermindering van vervolgingskosten.
Indien niet bij wettelijk voorschrift een termijn is gesteld voor het nemen van een besluit, wordt aangesloten bij artikel 4:13, dat een redelijke termijn vereist na ontvangst van de aanvraag. De eventueel verschuldigde wettelijke rente begint in dat geval te lopen vanaf het moment dat de uit artikel 4:13 voortvloeiende redelijke termijn voor het nemen van een besluit en de betalingstermijn (van in beginsel zes weken) tezamen zijn verstreken.
Dit betekent dat de termijn die de ontvanger hanteerde, uitgaande van de laatstgenoemde termijn van zes weken, juist is.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑08‑2023
Zie de brief van 19 februari 2021, nr. 2021-0000030381, V-N 2021/11.19
Op 8 februari 2017 is nog een tweede dwangbevel betekend. Dit dwangbevel is voor het onderhavige geschil niet van belang.
Zie V-N 2021/11.19 Ook onjuiste toepassing regeling rondom invorderingsrente.