Hof Arnhem-Leeuwarden, 14-02-2023, nr. BK-ARN 21/01586, nr. BK-ARN 21/01587, nr. BK-ARN 21/01588
ECLI:NL:GHARL:2023:1278
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
14-02-2023
- Zaaknummer
BK-ARN 21/01586
BK-ARN 21/01587
BK-ARN 21/01588
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2023:1278, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 14‑02‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1776
- Vindplaatsen
NLF 2023/0527
Uitspraak 14‑02‑2023
Inhoudsindicatie
IB/PVV. Belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Waarde woning.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummers BK-ARN 21/01586, 21/01587 en 21/01588
uitspraakdatum: 14 februari 2023
Uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[belanghebbende] te [woonplaats] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de Rechtbank) van 22 september 2021, nummers AWB 20/5300, 20/5301 en 20/5303, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst/Eindhoven (hierna: de Inspecteur)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 134.448 alsmede een beschikking belastingrente van € 238.
1.2
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 137.336 alsmede een beschikking belastingrente van € 205.
1.3
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van -/- € 6.819 (verlies) en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 142.480 alsmede een beschikking belastingrente van € 250.
1.4
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aanslagen, de verliesvastellingsbeschikking en de beschikkingen belastingrente. De Inspecteur heeft bij uitspraken op bezwaar de aanslagen en de beschikkingen gehandhaafd.
1.5
Het tegen deze uitspraken op bezwaar door belanghebbende ingestelde beroep is door de Rechtbank bij uitspraak van 22 september 2022 voor wat betreft de aanslag en rentebeschikking voor het jaar 2016 gegrond verklaard en voor het overige ongegrond verklaard.
1.6
Belanghebbende heeft op 28 oktober 2022 tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft nadien nadere stukken ingediend.
1.7
Het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 24 november 2022. Daarbij zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, alsmede [naam1] en [naam2] namens de Inspecteur.
1.8
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1
Belanghebbende, geboren [in] 1952, is ongehuwd en heeft in de jaren 2014 tot en met 2016 geen fiscale partner.
2.2
Belanghebbende is eigenaar van de onroerende zaken gelegen aan de [adres] O.Z. 40 en 41 te [woonplaats] . Hij is woonachtig in het pand aan de [adres] O.Z. 40. Belanghebbende heeft in het verleden [adres] O.Z. 41 verhuurd, maar dit pand is in de onderhavige jaren niet verhuurd geweest.
2.3
De grond onder deze panden is vervuild geraakt door lekkage van een ondergrondse tank in het naastgelegen garagebedrijf. Om de grond (bodemvervuiling) te saneren heeft een sanering plaatsgevonden. Blijkens een rapportage zijn de saneringsdoelen niet gehaald, maar is wel een stabiele eindsituatie bereikt.
2.4
Belanghebbende heeft een offerte van € 8.975.000 overgelegd van Aannemersbedrijf [naam3] voor – kort weergegeven – het slopen van de opstallen (inclusief fundering) van [adres] O.Z. 40 en 41, het tot 6 meter onder het maaiveld uitgraven en het afvoeren van de restmaterialen en de grond. De saneringskosten voor [adres] O.Z. 41 heeft belanghebbende becijferd op - gerekend naar prijspeil op peildatum:
1 januari 2014 € 4.900.500
1 januari 2015 € 5.158.500
1 januari 2016 € 5.430.000
2.5
Belanghebbende heeft vele malen, voor verschillende jaren, geprocedeerd over de met betrekking tot genoemde onroerende zaken vastgestelde WOZ-waarden, telkens tot aan de Hoge Raad toe.
2.6
Ook heeft belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 voor de heffing van IB/PVV geprocedeerd op soortgelijke gronden als die in het onderhavige geschil aan de orde zijn. Het Hof heeft daarin op 28 januari 2020 uitspraak gedaan (ECLI:NL:GHARL:2020:791). Het daartegen door belanghebbende ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad bij arrest van 20 november 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1819) ongegrond verklaard.
2.7
De heffingsambtenaar van de [naam4] heeft de waarde van [adres] O.Z. 40 en 41 in het kader van de Wet Waardering onroerende zaken (Wet WOZ) na bezwaar vastgesteld op € 235.000 (40) en € 228.000 (41) voor de jaren 2014 en 2015. Bij uitspraak van 12 juni 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:5274) heeft het Hof de hoger beroepen ongegrond verklaard. In zijn uitspraak heeft het Hof onder meer overwogen:
“4.8 Voor het vaststellen van een waardedrukkende invloed van de verontreiniging is naar het oordeel van het Hof onder meer van belang of er een (publiekrechtelijke) verplichting bestaat tot sanering van de grond en of er door de mate van verontreiniging een beperking is aan de gebruiksmogelijkheden van de grond en de opstallen. Anders dan de heffingsambtenaar mogelijk verdedigt, is de omstandigheid dat belanghebbende of een rechtsopvolger van belanghebbende ter zake van gebreken aanspraken jegens derden kan doen gelden zonder betekenis voor de waardering van de onroerende zaak (vgl. Hoge Raad 17 januari 2003, nr. 37.626, ECLI:NL:HR:2003:AF2997).
4.9
De omvang van de (rest)vervuiling op de onderhavige percelen en de noodzaak tot sanering ervan zijn tot op heden niet komen vast te staan, nu een bodemonderzoek ter plaatse sedert het beëindigen van de bodemsanering niet heeft plaatsgevonden. De heffingsambtenaar heeft bij het bepalen van de waarde van de onroerende zaken evenwel rekening gehouden met de mogelijk verminderde gebruiksmogelijkheden van de percelen ten gevolge van de (resterende) bodemverontreiniging en het negatieve imago van de onroerende zaken door de bodemverontreiniging. In dat kader heeft de heffingsambtenaar een aftrek van 25 percent toegepast. Het Hof is, mede gelet op de overlast bij een eventuele sanering (de zogenoemde “rompslomp”), van oordeel dat de heffingsambtenaar daarmee in voldoende mate rekening heeft gehouden met het waardedrukkende effect van de bodemverontreiniging van de onroerende zaken.”
Deze uitspraak is met het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 2019 (ECLI:NL:HR:2019:371) onherroepelijk geworden.
2.8
De heffingsambtenaar van de [naam4] heeft de waarde van [adres] O.Z. 40 en 41 in het kader van de Wet WOZ vastgesteld op € 235.000 (40) en € 228.000 (41) voor het jaar 2016. Bij uitspraak van 28 april 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:4155) heeft het Hof de WOZ-waarden van de woningen aan de [adres] O.Z. in goede justitie vastgesteld op € 135.000 (40) en € 128.000 (41). Na te hebben geconcludeerd dat de heffingsambtenaar voor de aldaar in geschil zijnde jaren er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat de waarde van [adres] O.Z. 40 en 41 niet te hoog is vastgesteld, heeft het Hof over de stellingen van belanghebbende onder meer als volgt overwogen:
“4.4 Belanghebbende stelt dat zijn woningen onverkoopbaar zijn doordat (ook) voor zijn percelen sprake is van ernstige verontreiniging boven de interventiewaarde, zodat volgens hem een saneringsverplichting geldt. Belanghebbende verwijst daartoe naar de onder 2.8 vermelde offerte en naar de verklaringen van een tiental makelaars die onafhankelijk van elkaar de onverkoopbaarheid hebben bevestigd, doordat een koper het risico zou lopen mogelijk gedwongen te worden tot sanering tegen kosten die de waarde van de woningen ver overstijgen. Belanghebbende concludeert tot een waarde van (maximaal) nihil. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze conclusie, omdat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn percelen dermate ernstig zijn verontreinigd dat een (publiekrechtelijke) saneringsverplichting aan de orde zou zijn. Het onder 2.7 vermelde rapport Grondwatermonitoring 2016 vermeldt weliswaar dat gesteld kan worden dat in het grondwater op de locatie ( [adres] O.Z. 42-45) nog een restverontreiniging met minerale oliën boven de interventiewaarde aanwezig is, maar deze conclusie geeft niet de verontreinigingstoestand van belanghebbendes percelen weer. Bij gebrek aan recente onderzoeksgegevens betreffende de onderhavige percelen, is de in het rapport opgenomen conclusie ten aanzien van peilbuis 602 de beste indicatie. Ten aanzien van onder meer deze peilbuis wordt in het rapport geconcludeerd dat in het freatische grondwater maximaal licht verhoogde concentraties benzeen, ethylbenzeen, xylenen, naftaleen en/of minerale olie zijn aangetroffen. Dit betekent dat belanghebbende er niet in is geslaagd zijn stelling aannemelijk te maken dat zijn percelen ernstig zijn verontreinigd, te weten boven de interventiewaarde. Aldus heeft belanghebbende evenmin aannemelijk gemaakt dat er geen markt zou bestaan voor zijn woningen. De verklaringen van de makelaars leiden niet tot een ander oordeel, nu aan die verklaringen een zogenoemde ex-situsanering van € 8.975.000 (prijspeil 2016) ten grondslag ligt, waarvan de noodzaak niet is komen vast te staan.”
Deze uitspraak is met het arrest van de Hoge Raad van 20 mei 2022 (ECLI:NL:HR:2022:749) onherroepelijk geworden.
2.9
Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren aangifte voor de IB/PVV gedaan naar verzamelinkomens van respectievelijk € 0 (2014), € 0 (2015) en -/- € 8.491 (2016).
2.10
Daarbij heeft hij het box 3-vermogen als volgt aangegeven (in €):
2014 | 2015 | 2016 | |
Bank- en spaartegoeden | 1.560 | 7.469 | 2.374 |
Aandelen, obligaties e.d. | 907.808 | 919.328 | 996.107 |
Overige vorderingen en contant geld | 2.244.978 | 2.299.943 | 2.359.957 |
Overige onroerende zaken ( [adres] O.Z. 41) | -/-4.268.100 | -/-4.859.400 | -/-6.101.425 |
Totaal | -/-1.113.754 | -/-1.632.660 | -/-2.742.987 |
2.11
De Inspecteur is bij de vaststelling van de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangiften. Bij het vaststellen van de in geding zijnde aanslagen heeft de Inspecteur de waarde van [adres] O.Z. 41 gesteld op hogere bedragen dan door belanghebbende aangegeven. De Inspecteur heeft de aanslagen IB/PVV 2014, 2015 en 2016 als volgt berekend (bedragen in €):
2014 | 2015 | 2016 | |
Box 1 | |||
Huurwaarde eigen woning | 1.645 | 1.762 | 1.672 |
Aftrek geen of geringe eigenwoningschuld | 1.645 | 1.762 | 1.672 |
Subtotaal | 0 | 0 | 0 |
Lijfrenteaftrek jaarruimte | 6.819 | ||
Inkomen box 1 | 0 | 0 | -/- 6.819 |
Box 3 | |||
Bankrekeningen | 1.560 | 7.469 | 2.374 |
Aandelen, obligaties e.d. | 907.808 | 919.328 | 996.107 |
Overige vorderingen en contant geld | 2.244.978 | 2.299.943 | 2.359.957 |
Overige onroerende zaken | 228.000 | 228.000 | 228.000 |
Subtotaal | 3.382.346 | 3.454.740 | 3.586.438 |
Heffingsvrij vermogen | 21.139 | 21.330 | 24.437 |
Totaal | 3.361.207 | 3.433.410 | 3.562.001 |
Voordeel sparen en beleggen | 134.448 | 137.336 | 142.480 |
Aftrek giften | 1.500 | ||
Drempel | 1.344 | ||
Aftrek | 156 | ||
Verzamelinkomen | 134.292 | 137.336 | 135.661 |
2.12
De over het inkomen uit sparen en beleggen over de in geschil zijnde jaren vastgestelde IB bedraagt € 40.287 (2014), € 41.200 (2015) respectievelijk € 42.744 (2016).
2.13
Op het door belanghebbende ingestelde beroep heeft de Rechtbank – kort gezegd – geoordeeld dat de Inspecteur bij het doen van uitspraak op de bezwaarschriften van belanghebbende, niet behoefde te wachten totdat de Hoge Raad arrest had gewezen in de door belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 gevoerde procedures, dat het pand [adres] O.Z. 41 terecht als vermogensbestanddeel van de rendementsgrondslag in aanmerking is genomen en bij de vaststelling van de belastbare inkomens uit sparen en beleggen over de jaren 2014 en 2015 terecht is uitgegaan van de voor dat pand door de heffingsambtenaar vastgestelde WOZ-waarden en voor 2016 van de WOZ-waarde zoals door het Hof nader is vastgesteld, dat voor belanghebbende geen sprake is van een individuele en buitensporige last en dat de belastingrente terecht op 4 percent is gesteld.
2.14
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
3. Het geschil
3.1
In geschil is de hoogte van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen voor de jaren 2014, 2015 en 2016.
3.2
Belanghebbende stelt in hoger beroep dat:
a. de Inspecteur voortijdig uitspraak op de bezwaren van belanghebbende heeft gedaan omdat hij deze op grond van artikel 7:10, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) had moeten aanhouden totdat de Hoge Raad op de cassatieberoepen van belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 – waarin qua aard soortgelijke geschilpunten aan de orde waren – had beslist;
b. het pand [adres] O.Z. 41 tot zijn eigen woning behoort en daarom ten onrechte bij de bepaling van zijn inkomen uit sparen en beleggen (Box 3) in aanmerking is genomen;
c. de waarde van [adres] O.Z. 41 op waardepeildatum van de in geschil zijnde jaren zodanig negatief is dat het inkomen uit sparen en beleggen daardoor op nihil dient te worden vastgesteld;
d. de heffing over inkomen uit sparen en beleggen op stelselniveau in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) dan wel dat deze in de onderhavige jaren een individuele en buitensporige last voor belanghebbende vormen.
Zijn grief dat bij het berekenen van de verschuldigde belastingrente ten onrechte een rentepercentage van 4 is gehanteerd, heeft belanghebbende ter zitting van het Hof uitdrukkelijk en ondubbelzinnig ingetrokken.
3.3
De Inspecteur stelt zich daarentegen op het standpunt dat hij terecht uitspraak op de bezwaren van belanghebbende heeft gedaan, dat de waarden van de onroerende zaken gelegen aan de [adres] O.Z. 40 en 41 te [woonplaats] terecht conform de door de heffingsambtenaar (2014 en 2015) respectievelijk het Hof (2016) voor die jaren vastgestelde WOZ-waarden in de heffing zijn betrokken, dat [adres] O.Z. 41 tot het rendementsvermogen van belanghebbende behoort, dat de heffing in Box 3 geen strijd oplevert met artikel 14 van het EVRM, en dat evenmin sprake is van een voor belanghebbende individuele en buitensporige last in de zin van artikel 1 Eerste Protocol EVRM.
3.4
Belanghebbende concludeert – zo begrijpt het Hof belanghebbende – tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en primair tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil, en subsidiair tot vermindering van de aanslagen tot aanslagen berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen op basis van het werkelijk door belanghebbende behaalde rendement.
3.5
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
Mocht de Inspecteur uitspraak doen op de bezwaren van belanghebbende?
4.1
Belanghebbende stelt dat de Inspecteur voortijdig uitspraak op de bezwaren van belanghebbende heeft gedaan. Anders dan belanghebbende stelt, verplichtte artikel 7:10, vierde lid, Awb, noch het eveneens door belanghebbende vermelde Besluit fiscaal bestuursrecht (Bfb), de Inspecteur in de onderhavige situaties met betrekking tot de aanslagjaren 2014, 2015 en 2016 , met het doen van uitspraak op de bezwaren van belanghebbende te wachten totdat de Hoge Raad op de cassatieberoepen van belanghebbende voor de jaren 2012 en 2013 – waarin qua aard soortgelijke geschilpunten aan de orde waren – had beslist. In die bepalingen is sprake van een situatie waarin de Inspecteur in bepaalde omstandigheden in overleg met, en met instemming van, belanghebbende het doen van uitspraak op bezwaren kán uitstellen in verband met een nog lopende procedure. Verplicht is de Inspecteur daartoe echter niet. Evenmin is een dergelijke verplichting te lezen in de ten tijde van het doen van de uitspraken geldende paragraaf 10 van het Bfb waarop belanghebbende kennelijk het oog heeft.
Eigen woning
4.2
Belanghebbende stelt dat het pand [adres] O.Z. 41 tot zijn eigen woning behoort en daarom ten onrechte bij de bepaling van zijn inkomen uit sparen en beleggen (Box 3) in aanmerking is genomen. Ook in de voor de aanslagen IB/PVV jaren 2012 en 2013 door belanghebbende gevoerde procedures heeft belanghebbende deze grief naar voren gebracht. Het Hof (ECLI:NL:GHARL:2020:791) heeft daarover geoordeeld:
“4.3 Naar het oordeel van het Hof brengen de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden, afzonderlijk of in samenhang, niet mee dat de panden tezamen zijn eigen woning zijn of dat het pand nummer 41 een aanhorigheid bij het pand nummer 40 is. Dat de panden in elkaar getand als twee-onder-een-kap/duowoningen zijn gebouwd met een enkelsteensmuur als afscheiding en een afsluitbare tussendeur maakt niet dat zij gezamenlijk één woning zijn. Zij hebben immers beide hun eigen voordeur en waren vroeger als afzonderlijke woningen in gebruik. Ook een gezamenlijke riool- en wateraansluiting en opstalverzekering doen daaraan niet af. Die omstandigheden maken niet dat de panden bij elkaar horen en evenmin dat het ene pand dienstbaar is aan het andere (vgl. Hoge Raad 16 juli 1993, nr. 29.174, BNB 1993/281).”
4.3
Belanghebbende heeft geen nieuwe feiten of omstandigheden gesteld, noch zijn deze aannemelijk geworden, die het Hof in de nu aan de orde zijnde procedures tot een ander oordeel voeren.
Waarde van het pand [adres] O.Z. 41
4.4
Artikel 5:20 Wet IB 2001 bepaalt – kort gezegd – dat de waarde van een in een bepaald jaar tot het rendementsvermogen behorende woning wordt gesteld op de voor dat jaar geldende WOZ-waarde. Voor de hier in geschil zijnde jaren 2014, 2015 en 2016 staan de WOZ-waarden van [adres] O.Z. 41, inmiddels onherroepelijk vast (€ 228.000; € 228.000 en € 128.000). In de hier in hoger beroep bestreden uitspraak van de Rechtbank, is de Rechtbank daarvan – terecht – ook uitgegaan.
4.5
Met betrekking tot de stelling van belanghebbende dat in verband met door hem aangevoerde omstandigheden bij de vaststelling van diens inkomen uit sparen en beleggen van andere – lagere – waarden van [adres] O.Z. 41 dient te worden uitgegaan, merkt het Hof nog op dat (het ontbreken van) een tegenbewijsregeling een bewuste keuze is geweest van de wetgever, zoals blijkt uit de brief van de staatssecretaris van financiën 10 oktober 2011, nr. DB2011/293U, Tweede Kamer 2011-2012, aanhangsel van de handelingen, nr. 270:
“6. Bent u bereid een tegenbewijsregeling op te nemen voor belastingplichtigen voor wie de box-3-heffing op basis van de WOZ-waarde van verhuurde woningen onredelijk uitpakt? Zo nee, waarom niet?
Antwoord 6: Nee. Een tegenbewijsregeling is bij invoering van het verplicht gebruik van de WOZ-waarde en ook al enkele keren daarna, beargumenteerd afgewezen. Tegen de WOZ-beschikking zelf is bezwaar en beroep mogelijk. Indien een belastingplichtige van mening is dat zijn WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, heeft hij reeds mogelijkheden die beslissing aan te vechten.”
Verder merkt het Hof op dat de door belanghebbende aangevoerde omstandigheden die naar zijn mening een lagere, zelfs negatieve, in aanmerking te nemen waarde van [adres] O.Z. 41 rechtvaardigen, ook reeds door het Hof zijn beoordeeld in de door belanghebbende gevoerde WOZ-procedures voor de jaren 2014, 2015 en 2016. Het Hof heeft toen ten nadele van belanghebbende beslist.
Vermogensrendementsheffing
4.6
De Inspecteur heeft een overzicht overgelegd van de door belanghebbende over de in geschil zijnde jaren ontvangen rente- en dividendinkomsten. Volgens de door de banken aan de Belastingdienst verstrekte gegevens heeft belanghebbende in 2014 € 36.110 aan rente-inkomsten en € 24.034 aan bruto dividend ontvangen, in 2015 € 30.908 aan rente-inkomsten en € 27.804 aan bruto dividend en in 2016 € 17.145 aan rente-inkomsten en € 28.245 aan bruto dividend. Belanghebbende heeft de omvang van de rente-inkomsten voor het jaar 2015 voor een bedrag van € 15.972 bestreden. Dit betreft termijndeposito [de bank] [nummer1] . De Inspecteur heeft daarvoor gewezen op de tot de stukken behorende bijlage 51 van het verweer bij de Rechtbank. Daarop heeft belanghebbende ter zitting van het Hof verklaard ooit een rekening te hebben gehad bij [de bank] doch dat hij er niet zeker van is dat die rekening ten tijde van het opstellen van het overzicht nog bestond.
4.7
Het Hof acht in het licht van de door de Inspecteur overgelegde stukken en de verklaring van belanghebbende, aannemelijk dat belanghebbende over 2015 het door hem bestreden bedrag van € 15.972 aan rente-inkomsten heeft genoten. Het Hof zal daarom uitgaan van de door de Inspecteur over de jaren 2014, 2015 en 2016 verstrekte inkomensgegevens van belanghebbende.
4.8
Belanghebbende stelt dat de heffing van Box 3 bij hem leidt tot een individuele buitensporige last en daarom in strijd komt met het Europeesrechtelijke eigendomsrecht. Hij wijst daartoe op de in elk jaar door hem ontvangen dividenden en op de over elk jaar ontvangen rente. Na aftrek van een gesteld bedrag aan kosten en 1,0 % (2014), 0,6% (2015) respectievelijk 0,3% (2016) inflatieaftrek op zowel inkomen als vermogen resteert voor 2014 € 23.028, voor 2015 € 19.020 en voor 2016 € 31.505, aldus belanghebbende. Het werkelijke rendement berekent belanghebbende op 0,68% (2014), 0,55% (2015) respectievelijk 0,88% (2016) van het door de Inspecteur vastgestelde vermogen. De verschuldigde box 3-heffing is in verhouding tot die opbrengst zo aanzienlijk, dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Bovendien moet hij interen op zijn vermogen, aldus belanghebbende.
4.9
De Inspecteur betwist dat belanghebbende de door hem gestelde kosten heeft gemaakt. Voorts betwist de Inspecteur dat rekening moet worden gehouden met de inflatie en dat belanghebbende moet interen op zijn vermogen. De Inspecteur wijst erop dat het vermogen van belanghebbende is gestegen, zodat van interen geen sprake is.
4.10
In de onderhavige jaren is bij de heffing van box 3 op stelselniveau geen schending van artikel 1 Eerste Protocol (EP) bij het EVRM waarin de rechter op stelselniveau kan voorzien (Hoge Raad 14 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:816 en Hoge Raad 2 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1047). Het door belanghebbende vermelde arrest van de Hoge Raad van 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963 (het zogenoemde Kerstarrest) brengt daarin – anders dan belanghebbende kennelijk meent – geen verandering.
4.11
Van de zojuist bedoelde toets op stelselniveau moet worden onderscheiden de situatie waarin een belastingplichtige stelt in strijd met artikel 1 EP te worden geconfronteerd met een individuele en buitensporige last als gevolg van de heffing van box 3. Bij de beoordeling van de vraag of een zodanige individuele en buitensporige last zich voordoet, moeten de gevolgen van de heffing van box 3 worden bezien in samenhang met de gehele financiële situatie van de betrokkene (HR 14 juni 2019, , ECLI:NL:HR:2019:816).
4.12
Het Hof neemt daarbij het volgende in aanmerking. Belanghebbende heeft de door hem genoten opbrengsten berekend. Het Hof volgt die berekeningen niet. Zo is belanghebbende uitgegaan van een gesteld bedrag aan kosten, maar hij heeft die niet nader onderbouwd, zelfs niet nadat de Inspecteur dit bedrag heeft betwist. Voorts houdt belanghebbende ten onrechte rekening met een aftrek op inkomen en vermogen wegens inflatie (vgl. HR 14 juni 2019, , ECLI:NL:HR:2019:816, r.o. 2.6.2). Indien daarmee – zoals het Hof zal doen – geen rekening wordt gehouden zijn de door belanghebbende berekende opbrengsten (4.6) meer dan 1,2% van het box 3-vermogen (2.10).
4.13
Belanghebbende heeft gesteld dat hij inteert op zijn vermogen. De Inspecteur heeft dat betwist onder verwijzing naar de vastgestelde vermogens. Belanghebbende heeft deze stelling niet aannemelijk gemaakt.
4.14
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat de box 3-heffing in de jaren 2014, 2015 en 2016 voor belanghebbende geen individuele buitensporige last vormt.
Slotsom
Op grond van al het voorgaande is het hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling van de Inspecteur.
6. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.J.M. van Kempen, voorzitter, mr. R. den Ouden en mr. T. Tanghe, in tegenwoordigheid van dr. J.W.J. de Kort als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2023.
De griffier, De voorzitter,
(J.W.J. de Kort) (M.G.J.M. van Kempen)
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op 15 februari 2023.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.