HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231 m.nt. M.J. Borgers onder nr. 232; citaat uit rov. 3.5.2.
HR, 23-06-2017, nr. 16/02964
ECLI:NL:HR:2017:1146, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-2017
- Zaaknummer
16/02964
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1146, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑06‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:532, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:157, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
ECLI:NL:PHR:2017:532, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1146, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑05‑2016
- Vindplaatsen
NJ 2018/18 met annotatie van P.A.M. Mevis
NbSr 2018/125 met annotatie van mr. dr. J.S. Nan
Uitspraak 23‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Strafrecht. Kort geding. Is recht op tenuitvoerlegging opgelegde straf vervallen door verjaring? Overgangsrecht Wet van 19 januari 1989, Stb. 1989, 7. Verband tussen vervolgings- en executieverjaring (art. 76 Sr).
Partij(en)
23 juni 2017
Eerste Kamer
16/02964
LZ/JS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),zetelende te Den Haag,
EISER tot cassatie,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland,
t e g e n
[verweerder] ,zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de Staat en [verweerder] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/09/462881/HA ZA 14-398 van de rechtbank Den Haag van 4 juni 2014 en 12 november 2014;
b. het arrest in de zaak 200.164.665/01 van het gerechtshof Den Haag van 9 februari 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft de Staat beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de Staat althans tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 november 2014 en tot alsnog afwijzing van de vorderingen van de veroordeelde.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 28 april 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij vonnis van 15 juni 1988 is [verweerder] door de rechtbank Breda veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren ter zake van medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, lid 1 onder A (oud) van de Opiumwet gegeven verbod en overtreding van een voorschrift vastgesteld bij of krachtens de Vuurwapenwet 1919. In hoger beroep is hij op 12 januari 1989 bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren. Dit arrest is onherroepelijk geworden doordat [verweerder] op 2 maart 1989 het door hem ingestelde beroep in cassatie heeft ingetrokken.
(ii) Gedurende de strafrechtelijke procedure bevond [verweerder] zich in voorlopige hechtenis. Aansluitend is de opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer gelegd. De tenuitvoerlegging van deze straf is geschorst geweest van 4 tot 7 november 1989, na ommekomst waarvan [verweerder] zich aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf heeft onttrokken.
(iii) Op 16 november 2012 is [verweerder] aangehouden in Duitsland. Hij is op 12 december 2012 aan Nederland overgeleverd, waarna de executie van de gevangenisstraf is hervat. Tijdens een hem op 12 mei 2013 verleend verlof heeft [verweerder] zich opnieuw aan de tenuitvoerlegging van zijn straf onttrokken. Sindsdien staat hij internationaal gesignaleerd.
3.2.1
In dit geding heeft [verweerder] gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de hem opgelegde gevangenisstraf niet meer ten uitvoer kan worden gelegd en dat de Staat wordt verboden tot verdere executie van deze straf over te gaan. Daarnaast heeft hij gevorderd een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem in 2012 en 2013 in detentie te houden, een bevel tot intrekking van voormelde internationale signalering en vergoeding van de door hem hierdoor geleden (immateriële) schade. Aan zijn vorderingen heeft [verweerder] ten grondslag gelegd dat op grond van art. 76 Sr de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van dit strafvonnis was verjaard voordat hij in Duitsland werd aangehouden.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van de Staat tot tenuitvoerlegging van de straf in 2005 is verjaard. Zij heeft de vorderingen toegewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en daartoe onder meer het volgende overwogen (rov. 12):
“De vervolgingsverjaring en de executieverjaring zijn, naar de Staat terecht betoogt, twee van elkaar te onderscheiden vormen van verjaring. Ook als de executieverjaring om louter pragmatische redenen, zoals de Staat aanvoert, is gekoppeld aan de vervolgingsverjaring, neemt dat echter niet weg dat er een koppeling bestaat tussen de vervolgingsverjaring en de executieverjaring in die zin dat de termijn van de executieverjaring louter wordt bepaald door de termijn van de vervolgingsverjaring (vermeerderd met een derde) en daarvan dus direct afhankelijk is gemaakt. Dat brengt mee dat een verlenging van de termijn van vervolgingsverjaring leidt tot een verlenging van de termijn van executieverjaring en dat, omgekeerd, zolang de termijn van de vervolgingsverjaring niet is verlengd, ook de termijn van de executieverjaring, die daarvan immers afhankelijk is, niet is verlengd. Hoewel de Staat er terecht op wijst dat in artikel VI van de wet van 19 januari 1989 sprake is van strafbare feiten die gepleegd zijn voordat de wet in werking is getreden en dat dit artikel niet spreekt over de executieverjaring, laat dat de wettelijke afhankelijkheid van de executieverjaring van de vervolgingsverjaring onverlet. Ook de wetsgeschiedenis geeft geen aanleiding tot de gedachte dat de wetgever, ondanks de bestaande wettelijke koppeling van de executieverjaring aan de vervolgingsverjaring, de consequentie die uit artikel VI van de wet van 19 januari 1989 noodzakelijkerwijs volgt voor de executieverjaring, niet heeft gewild. Het feit dat de overgangsbepaling in het leven is geroepen om eventuele strijd met het bepaalde in artikel 1 Sr. te voorkomen steunt weliswaar de stelling van de Staat dat de wetgever niet het oog heeft gehad op de executieverjaring, maar dat is niet doorslaggevend gelet op de afhankelijkheid van de executieverjaring van de vervolgingsverjaring die uit artikel 76 Sr volgt. Uit de wetsgeschiedenis is niet af te leiden dat de wetgever van de wettelijke koppeling heeft willen afwijken en de termijn van de executieverjaring los van de vervolgingsverjaringstermijn wél heeft willen verlengen.”
3.3
Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het recht van de Staat tot tenuitvoerlegging van de opgelegde straf is verjaard. Het betoogt dat de overgangsbepaling in art. VI van de Wet van 19 januari 1989, Stb. 1989, 7 die leidde tot aanpassing van art. 70 Sr, niet van toepassing is op de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van de in 1989 opgelegde straf, nu die overgangsbepaling slechts met betrekking tot de verjaring van het recht tot vervolging van strafbare feiten die zijn gepleegd voor inwerkingtreding van de wet, een uitzondering maakt op de onmiddellijke werking van de wetswijziging.
3.4.1
Art. 76 Sr bepaalt dat het recht tot uitvoering van de straf of maatregel vervalt door verjaring en dat de termijn van deze verjaring een derde langer is dan de (in art. 70 Sr bepaalde) termijn van verjaring van het recht tot strafvordering (vervolgingsverjaring). Op grond van art. 76a Sr vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd (eerste lid). Bij ongeoorloofde afwezigheid van een veroordeelde die zijn straf in een inrichting ondergaat, vangt een nieuwe verjaringstermijn aan op de dag na die waarop de ongeoorloofde afwezigheid aanving (tweede lid).
Tot de inwerkingtreding, op l maart 1989, van de hierna te vermelden wet was in art. 70, eerste lid onder 3º, (oud) Sr opgenomen dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring, in twaalf jaar voor misdrijven waarop een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld. De door [verweerder] overtreden strafbepaling kende als sanctie een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar, zodat het recht tot tenuitvoerlegging van de straf op grond van art. 76 Sr door verjaring zou vervallen na ommekomst van zestien jaar na aanvang van die verjaring. Dit brengt mee dat de verjaring zestien jaar nadat [verweerder] zich aan de tenuitvoerlegging onttrok, zou zijn voltooid, dus op 8 november 2005.
3.4.2
Bij Wet van 19 januari 1989, Stb. 1989, 7 (hierna: de wet van 1989) werd art. 70 Sr echter aangepast in die zin dat aan het eerste lid onder 4º, is toegevoegd: “in vijftien jaren voor misdrijven waarop gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld”. In aanmerking genomen dat de in art. 70, eerste lid onder 4º, Sr bedoelde termijn van vervolgingsverjaring van 15 jaar met ingang van 1 januari 2006 opnieuw is verlengd, en wel tot 20 jaar (Wet van 15 november 2005, Stb. 2015, 572), zou in de gegeven omstandigheden – en gelet op het uitgangspunt dat ook voor de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging geldt dat een verandering van wetgeving onmiddellijke werking heeft met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd (vgl. Hoge Raad 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231) – het recht tot tenuitvoerlegging van de straf niet verjaard zijn indien voornoemde wetswijziging van 1989 van toepassing is op de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van de in het onderhavige geval aan [verweerder] opgelegde straf.
3.4.3
De op de wijziging van art. 70 Sr betrekking hebbende overgangsbepaling in de wet van 1989, art. VI, luidt:
“Artikel I van deze wet is niet van toepassing op strafbare feiten waarop een gevangenisstraf staat van meer dan tien jaar, maar minder dan levenslang, die gepleegd zijn voordat deze wet in werking treedt.”
De geschiedenis van de totstandkoming van de wet van 1989 houdt – voor zover in cassatie van belang – het volgende in:
“Voorts constateert het artikel dat in het wetsvoorstel een bepaling over het overgangsrecht ontbreekt. Een punt van discussie is of het overgangsrecht van artikel 1, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is op de regels over verjaring. Zoals in het artikel wordt geconstateerd, bestaan hier in de dogmatiek twee verschillende opvattingen over. De ene zegt dat de verjaring tot het materiële recht behoort, waarop artikel 1, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht zonder meer van toepassing is, terwijl de andere opvatting de verjaring tot het formele recht rekent, waarop het overgangsrecht ingevolge artikel 1, lid 2, van bovengenoemd wetboek niet van toepassing is. Het behoort niet tot de taak van de regering hierover in het algemeen een standpunt in te nemen. Om eventuele misverstanden over de vraag welke verjaringstermijn van toepassing is te voorkomen, stellen wij bij nota van wijziging voor te bepalen dat de voorgestelde wijziging van artikel 70 niet van toepassing is op misdrijven waarop een gevangenisstraf staat van meer dan tien jaar, maar minder dan levenslang, die gepleegd zijn voordat deze wet in werking treedt.” (Kamerstukken II 1986/1987, 19020, nr. 5, p. 8)
3.4.4
Noch uit de bewoordingen van art. VI van de wet van 1989, waarin wordt aangeknoopt bij de pleegdatum van strafbare feiten, noch uit de hiervoor aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis, blijkt dat de wetgever heeft beoogd aan de uitzondering die in deze overgangsbepaling wordt gemaakt op het uitgangspunt van onmiddellijke werking een verdere reikwijdte toe te kennen dan de verjaring van het recht tot strafvordering. De in de wetsgeschiedenis genoemde grond voor deze uitzondering – kort gezegd: de wens mogelijke uit art. 1, tweede lid, Sr voortvloeiende complicaties uit de weg te gaan – duidt er juist op dat de wetgever niet meer heeft beoogd dan het recht tot strafvordering met betrekking tot (reeds gepleegde) strafbare feiten uit te zonderen van de werking van de gewijzigde verjaringstermijn. Een en ander brengt mee dat er geen goede grond is aan te nemen dat voornoemde overgangsbepaling in de weg staat aan de toepassing van de bij de wet van 1989 gewijzigde inhoud van art. 70 Sr ter bepaling van de termijn van verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van de straf in het onderhavige geval. De enkele omstandigheid dat de wet bepaalt dat de duur van die termijn in het algemeen een derde langer is dan de termijn van verjaring van het recht tot strafvordering, leidt niet tot een ander oordeel.
3.5
Het bestreden arrest kan niet in stand blijven.De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Naar het hof (in rov. 9), in cassatie – terecht – niet bestreden, heeft overwogen, geldt, in het zich hier dus voordoende geval dat door de wetswijziging van 1989 de termijn van de executieverjaring is verlengd tot 20 jaar, dat deze termijn voordat zij op 8 november 2009 zou zijn verstreken, door inwerkingtreding van de eerdergenoemde wet van 15 november 2005 op 1 januari 2006 is verlengd tot 26 jaar en 243 dagen en dat het recht tot tenuitvoerlegging ten tijde van de aanhouding van [verweerder] op 16 november 2012 dus niet door verjaring was vervallen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 9 februari 2016;
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 12 november 2014;
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Staat begroot:
in eerste aanleg op € 608,00 aan verschotten en € 904,00 voor salaris,
in hoger beroep op € 805,19 aan verschotten en € 894,00 voor salaris,
in cassatie op € 960,26 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, Y. Buruma, V. van den Brink en E.S.G.N.A.I. van de Griend, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 23 juni 2017.
Conclusie 14‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Strafrecht. Kort geding. Is recht op tenuitvoerlegging opgelegde straf vervallen door verjaring? Overgangsrecht Wet van 19 januari 1989, Stb. 1989, 7. Verband tussen vervolgings- en executieverjaring (art. 76 Sr).
Partij(en)
16/02964
Mr. F.F. Langemeijer
14 april 2017
Conclusie inzake:
Staat der Nederlanden
tegen
[verweerder]
In deze zaak is gesteld dat (een orgaan van) de Staat onrechtmatig handelt door een strafvonnis ten uitvoer te leggen hoewel de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging verjaard is. In cassatie staat centraal de uitleg van de overgangsbepaling in de wet van 19 januari 1989, Stb. 1989, 7.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden arrest onder 2. Deze houden het volgende in:
1.1.1.
Bij vonnis van 15 juni 1988 is verweerder in cassatie (hierna: de veroordeelde) door een strafkamer van de rechtbank te Breda veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren, ter zake van medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in art. 2, lid 1 onder A (oud) van de Opiumwet gegeven verbod dat ziet op de in- en uitvoer van verdovende middelen en overtreding van een voorschrift vastgesteld bij of krachtens de Vuurwapenwet 1919.
1.1.2.
In hoger beroep is hij op 12 januari 1989 bij arrest van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren. Dit arrest is onherroepelijk geworden doordat de veroordeelde op 2 maart 1989 het door hem ingestelde beroep in cassatie heeft ingetrokken.
1.1.3.
Gedurende de strafrechtelijke procedure bevond de veroordeelde (toen nog: verdachte) zich in voorlopige hechtenis. Aansluitend is de opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer gelegd. De tenuitvoerlegging van deze straf is geschorst geweest van 4 tot 7 november 1989, na ommekomst waarvan de veroordeelde zich aan de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf heeft onttrokken.
1.1.4.
Op 16 november 2012 is de veroordeelde op grond van een Europees aanhoudingsbevel aangehouden in Duitsland. Hij is op 12 december 2012 aan Nederland overgeleverd, waarna de executie van de gevangenisstraf is hervat.
1.1.5.
Tijdens een hem op 12 mei 2013 verleend verlof heeft de veroordeelde zich opnieuw aan de tenuitvoerlegging van zijn straf onttrokken. Sindsdien staat hij internationaal gesignaleerd.
1.2.
In deze, op 21 maart 2014 aangevangen procedure heeft de veroordeelde gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat de hem opgelegde gevangenisstraf niet meer ten uitvoer kan worden gelegd en dat aan de Staat wordt verboden tot verdere executie van deze straf over te gaan. Verder heeft hij een verklaring voor recht gevorderd dat de Staat onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door hem in 2012 en 2013 in detentie te houden, een bevel tot intrekking van voormelde internationale signalering en, tot slot, vergoeding van de door hem hierdoor geleden (immateriële) schade, op te maken bij staat. Aan zijn vorderingen heeft de veroordeelde ten grondslag gelegd dat op grond van art. 76 Sr de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van dit strafvonnis was verjaard voordat hij in Duitsland werd aangehouden.
1.3.
De Staat heeft verweer gevoerd en met name de stelling bestreden dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging door verjaring teniet is gegaan. Bij vonnis van 12 november 2014 is de rechtbank Den Haag tot de slotsom gekomen dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging in 2005 is verjaard. De rechtbank heeft de vorderingen toegewezen.
1.4.
De Staat heeft hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Den Haag. Bij arrest van 9 februari 2016 (ECLI:NL:GHDHA:2016:157) heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De gronden waarop deze beslissing berust zullen hierna ter sprake komen.
1.5.
De Staat heeft – tijdig − beroep in cassatie ingesteld, met één rechtsklacht. De veroordeelde heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Het Wetboek van Strafrecht maakt onderscheid tussen de verjaring van het recht tot strafvordering (art. 70 Sr) en, anderzijds, de verjaring van het recht tot tenuitvoerlegging van een opgelegde straf of maatregel (art. 76 lid 1 Sr). Het eerste wordt in de praktijk aangeduid als de vervolgingsverjaring; het tweede als de executieverjaring.
2.2.
De termijn van de vervolgingsverjaring is geregeld in art. 70 Sr. De lengte van deze verjaringstermijn is afhankelijk van de wettelijke kwalificatie van het misdrijf of de overtreding en van de (maximum)straf die in de wet daarop is gesteld. Het tijdstip van aanvang van een vervolgingsverjaring is geregeld in art. 71 Sr.
2.3.
Het tweede lid van art. 76 Sr bepaalt dat de termijn van de executieverjaring één derde langer is dan de termijn van de verjaring van het recht tot strafvordering. De termijn van de executieverjaring neemt, volgens art. 76a lid 1 Sr, in beginsel een aanvang op de dag na die waarop de rechterlijke uitspraak of de strafbeschikking ten uitvoer kan worden gelegd. Echter, indien de veroordeelde zich aan de tenuitvoerlegging van zijn straf onttrekt, begint de termijn van executieverjaring opnieuw te lopen.
2.4.
De veroordeelde heeft aan zijn vordering, kort samengevat, de volgende redenering ten grondslag gelegd:
- -
Hetgeen door de strafrechter hier bewezen is verklaard werd in de wet bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste 12 jaren;
- -
Tot 1 maart 1989 was in art. 70, eerste lid onder 3, Sr opgenomen dat voor misdrijven waarop een tijdelijke (d.w.z. niet levenslange) gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld, de termijn van de vervolgingsverjaring 12 jaren is;
- -
Wanneer, op grond van art. 76 lid 2 Sr, bij deze termijn één derde wordt opgeteld, komt men uit op een executieverjaringstermijn van (12 + 4 =) 16 jaren;
- -
Aangenomen dat de executieverjaringstermijn opnieuw is gaan lopen vanaf de datum waarop de veroordeelde zich voor het eerst aan de tenuitvoerlegging heeft onttrokken, is deze termijn 16 jaar later verstreken, dus op 8 november 2005. Vanaf 8 november 2005 was het recht tot tenuitvoerlegging van de opgelegde straf vervallen. De voortzetting van de executie in 2012 en later is daarom onrechtmatig.
2.5.
De Staat heeft hiertegen ingebracht dat het tweede uitgangspunt van de redenering van de veroordeelde onjuist is. Bij wet van 19 januari 1989, Stb. 1989, 7, in werking getreden op 1 maart 1989, werd de termijn van de vervolgingsverjaring verlengd van 12 naar 15 jaar. Artikel I van deze wet voegde aan het eerste lid van art. 70 Sr een nieuwe bepaling toe, welke luidde: “4. in vijftien jaren voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van meer dan tien jaren is gesteld”. Uitgaande van deze nieuwe vervolgingsverjaringstermijn bedroeg de termijn van de executieverjaring in dit geval (15 + 5 =) 20 jaren. Bij wet van 16 november 2005, Stb. 595, in werking getreden op 1 januari 2006, is de vervolgingsverjaringstermijn in art. 70 Sr wederom verlengd, namelijk van vijftien tot 20 jaren. Volgens de Staat werd, als gevolg daarvan, de termijn van de executieverjaring verlengd tot (20 jaren plus 1/3 =) 26 jaren en 234 dagen. In de gedachtegang van de Staat is de tenuitvoerlegging in 2012 hervat voordat de executieverjaringstermijn was verstreken.
2.6.
De wet van 19 januari 1989, Stb. 7, bevatte een overgangsbepaling. Artikel VI bepaalde:
“Artikel I van deze wet is niet van toepassing op strafbare feiten waarop een gevangenisstraf staat van meer dan tien jaar, maar minder dan levenslang, die gepleegd zijn voordat deze wet in werking treedt.”
Volgens de veroordeelde staat vast dat de feiten waarvoor hij door de strafrechter is veroordeeld, zijn gepleegd vóór 1 maart 1989, zijnde de datum waarop de wet van 19 april 1989, Stb. 7, in werking trad. De veroordeelde verbindt hieraan de gevolgtrekking dat de verlenging van de vervolgingsverjaringstermijn en – indirect − de hieraan gekoppelde verlenging van de executieverjaringstermijn hem niet kunnen worden tegengeworpen: de executieverjaringstermijn is in zijn geval blijven staan op 16 jaren. De veroordeelde is in zijn standpunt gevolgd door het hof (rov. 11 – 13).
2.7.
Het cassatiemiddel komt hiertegen in het geweer: de oordelen in rov. 11 – 13, alsmede de daarop voortbouwende beslissing in rov. 14 en in het dictum, geven volgens de Staat blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het hof het volgende heeft miskend:
a. De overgangsbepaling in art. VI van de wet van 19 april 1989, Stb. 7, voorziet slechts voor de vervolgingsverjaring in eerbiedigende werking ten opzichte van het tot dan toe geldende recht; niet voor de executieverjaring. Voor de executieverjaring geldt derhalve dat de in art. I van die wet neergelegde verlenging van de termijn onmiddellijk werking heeft. Voor de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging gold per direct, met ingang van 1 maart 1989, een verjaringstermijn van twintig jaren.
b. De koppeling van de termijn van de executieverjaring aan die van de vervolgingsverjaring (in art. 76 lid 2 Sr) laat de thematische beperking van het overgangsrecht (in art. VI van de wet van 19 april 1989, Stb. 7) onverlet. Volgens de Staat volgt dit in de eerste plaats uit de tekst van de overgangsbepaling. In de tweede plaats volgt dit uit de bij de overgangsbepaling behorende parlementaire toelichting, waaruit blijkt dat deze overgangsbepaling in de wet is opgenomen om misverstanden te voorkomen die het gevolg zouden kunnen zijn van de verschillende opvattingen over de toepasselijkheid van het beginsel van art. 1 lid 2 Sr op verjaringsregels.
2.8.
Bij de beoordeling van deze klacht kan worden vooropgesteld hetgeen de Hoge Raad op 29 januari 2010 overwoog in een vergelijkbaar geschil naar aanleiding van de wet van 22 december 2005, Stb. 2006, 11:
“In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. (…)
Er bestaat geen goede grond ten aanzien van de executieverjaring anders te oordelen. Dat betekent dat bij de beantwoording van de in deze zaak aan de orde gestelde vraag of het recht tot uitvoering van een straf of maatregel door verjaring is vervallen, moet worden uitgegaan van de regeling zoals die gold ten tijde van de aanvang van de tenuitvoerlegging, tenzij uit de wet anders volgt.”1.
2.9.
Op 1 maart 1989 was in de zaak van de veroordeelde nog geen sprake van een voltooide executieverjaring2.. De in de vorige alinea aangehaalde hoofdregel brengt mee dat de verlenging van de vervolgingsverjaringstermijn en de, als gevolg van de koppeling in art. 76 lid 2 Sr, daaraan inherente verlenging van de lopende executieverjaringstermijn per 1 maart 1989 met onmiddellijke ingang gelden tenzij uit de wet anders volgt. De rechtsvraag die moet worden beantwoord is dan ook: volgt uit de overgangsbepaling in art. VI van de wet van 19 april 1989, Stb. 7, dat de tot 1 maart 1989 bestaande executieverjaringstermijn (van, in casu, 16 jaren) moet worden geëerbiedigd?
2.10.
Art. I, onder A, van de wet van 19 april 1989, Stb. 7, bracht wijziging in art. 70 lid 1 Sr, dus in de termijn van de vervolgingsverjaring. Aanvankelijk was in het wetsvoorstel niet voorzien in een overgangsbepaling. In de vakliteratuur is hiervoor aandacht gevraagd3.. Bij memorie van antwoord hebben de ministers hierop gereageerd als volgt:
“(…) Voorts constateert het artikel dat in het wetsvoorstel een bepaling over het overgangsrecht ontbreekt. Een punt van discussie is of het overgangsrecht van artikel 1, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is op de regels over verjaring. Zoals in het artikel wordt geconstateerd, bestaan hier in de dogmatiek twee verschillende opvattingen over. De ene zegt dat de verjaring tot het materiële recht behoort, waarop artikel 1, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht zonder meer van toepassing is, terwijl de andere opvatting de verjaring tot het formele recht rekent, waarop het overgangsrecht ingevolge artikel 1, lid 2, van bovengenoemd wetboek niet van toepassing is. Het behoort niet tot de taak van de regering hierover in het algemeen een standpunt in te nemen. Om eventuele misverstanden over de vraag welke verjaringstermijn van toepassing is te voorkomen, stellen wij bij nota van wijziging voor te bepalen dat de voorgestelde wijziging van artikel 70 niet van toepassing is op misdrijven waarop een gevangenisstraf staat van meer dan tien jaar, maar minder dan levenslang, die gepleegd zijn voordat deze wet in werking treedt.”4.
2.11.
Met de steller van het middel ben ik van mening dat noch uit de tekst van de overgangsbepaling in artikel VI noch uit de toelichting in het parlementair debat kan worden opgemaakt dat deze overgangsbepaling betrekking heeft op iets anders dan de vervolgingsverjaring. De omstandigheid dat de overgangsbepaling aansluit bij het tijdstip waarop het desbetreffende strafbare feit is begaan – zijnde de maatstaf in art. 1 lid 2 Sr – en niet bij het tijdstip van aanvang van de tenuitvoerlegging – zijnde de maatstaf voor een executieverjaringstermijn; zie alinea 2.8 hiervoor – levert een sterke aanwijzing dat de wetgever niet heeft beoogd, in elk geval niet voor ogen heeft gehad, dat de overgangsbepaling in artikel VI zou (kunnen) worden toegepast op de termijn van de executieverjaring.
2.12.
Aan de uitleg van artikel VI welke in het cassatiemiddel wordt verdedigd, kleeft wetssystematisch het bezwaar dat de koppeling die art. 76 lid 2 Sr aanbrengt tussen de termijn van de executieverjaring en de termijn van de vervolgingsverjaring wordt losgelaten. Indien, in het voorliggende geval, de vervolgingsverjaringstermijn na 1 maart 1989 zou blijven staan op 12 jaren terwijl de executieverjaringstermijn wordt verlengd van 16 naar 20 jaren, is de executieverjaringstermijn niet langer beperkt tot één derde bovenop de duur van de vervolgingsverjaringstermijn. Voor het hof is dit wetssystematische bezwaar klaarblijkelijk doorslaggevend. In rov. 12 heeft het hof onder meer overwogen dat deze koppeling meebrengt
“dat een verlenging van de termijn van vervolgingsverjaring leidt tot een verlenging van de termijn van executieverjaring en dat, omgekeerd, zolang de termijn van de vervolgingsverjaring niet is verlengd, ook de termijn van de executieverjaring, die daarvan immers afhankelijk is, niet is verlengd.”
2.13.
Ik hecht minder belang aan dit systematische bezwaar. Daden van vervolging en daden van executie doorkruisen elkaar niet, zodat het uiteenlopen van deze twee verjaringstermijnen praktisch niet op bezwaren stuit. Ook in het bestaande systeem was onvermijdelijk dat (door stuiting of door een ander aanvangstijdstip, zoals bij ontvluchting uit detentie) een executieverjaringstermijn in voorkomend geval nog doorloopt terwijl het tijdvak van de vervolgingsverjaringstermijn plus één derde reeds is verstreken. De koppeling heeft voornamelijk betekenis voor de wetgever zelf, om in de wet de verhouding te bepalen tussen de termijn van de vervolgingsverjaring en de termijn van de executieverjaring in abstracto. In het licht hiervan acht ik – anders dan het hof in rov. 12 – de omstandigheid dat in de parlementaire geschiedenis van de wet van 19 april 1989, Stb. 7, geen aandacht is besteed aan de gevolgen van deze overgangsbepaling voor de executieverjaringstermijn, niet beslissend.
2.14.
Dan blijft nog ter bespreking het (door de rechtbank in rov. 4.7 van haar vonnis benadrukte) argument dat zowel de vervolgingsverjaring als de executieverjaring in de wet zijn opgenomen in verband met de ‘alles uitwissende werking van de tijd’5.. Het is waar, dat deze de achtergrond vormt zowel van het instituut van de vervolgingsverjaring als van het instituut van de executieverjaring. Met de Staat ben ik evenwel van mening dat het te ver voert, aan deze gemeenschappelijke achtergrond de gevolgtrekking te verbinden dat zolang de termijn van de vervolgingsverjaring niet is verlengd, de termijn van de executieverjaring niet zou kunnen worden verlengd. De logica dwingt daartoe niet. De hoofdregel, zoals neergelegd in het aangehaalde arrest van 29 januari 2010, wijst evenmin in die richting.
2.15.
De slotsom is dat de rechtsklacht slaagt en dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. De Hoge Raad zou het ingestelde hoger beroep zelf kunnen afdoen door het vonnis van de rechtbank te vernietigen en de vorderingen van de veroordeelde alsnog geheel af te wijzen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank Den Haag van 12 november 2014 en tot alsnog afwijzing van de vorderingen van de veroordeelde.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
plv
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑04‑2017
A.J.A. van Dorst, Milieumisdrijven en verjaring, NJB 1986 p. 345.
MvA, Kamerstukken II 1986/87, 19 020, nr. 5, p. 8.
Vgl. de memorie van toelichting op het Wetboek van Strafrecht, Kamerstukken II 1878/79, 110, nr. 3, p. 80: “De verjaring der strafvordering berust (…) op twee gronden, eensdeels de verflaauwing der herinnering aan het gebeurde, het allengs insluimeren van het publiek geweten dat eindelijk geen straf meer vordert, andersdeels het allengs moeielijker ja onmogelijk worden van het bewijs. Bij de verjaring der straf verdwijnt de tweede grond, maar blijft de eerste in volle kracht gelden.”
Beroepschrift 09‑05‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
L1422038
Heden, de negende mei tweeduizend zestien, ten verzoeke van de publiekrechtelijke rechtspersoon De Staat der Nederlanden (Ministerie van Velligheid en Justitie), waarvan de zetel is gevestigd te Den Haag, te dezer zake woonplaats kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mrs. J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland, advocaten bij de Hoge Raad, die door hem worden aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
(… lees:)
[Heb ik, Lambertus Wilhelmus Josephus Danen, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Tilburg, aldaar kantoorhoudende aan de Abeelstraat 1;]
AAN
[gerequireerde] (hierna: [gerequireerde]), zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Breda aan de Baronielaan 95 (4818 PC), ten kantore van mr. J.C. Sneep, advocaat, alwaar de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw. Mr. S. Schulz, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof Den Haag, onder zaaknummer 200.164.665/01 tussen mijn requirant als appellant en gerequireerde als geïntimeerde gewezen en ter openbare terechtzitting van 9 februari 2016 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag 10 juni 2016, des voormiddags om 10.00 uur, [niet in persoon doch renv.ggkd.] vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout nr. 8, te Den Haag;
MET DE UITDRUKKELIJKE VERMELDING:
- •
dat van gerequireerde bij verschijning een griffierecht zal worden geheven en dat dit griffierecht verschuldigd is vanaf zijn verschijning in het geding en binnen vier weken nadien dient te zijn voldaan;
- •
dat de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.wetten.overheid.nl/BWBR0028899/,
- •
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- •
dat indien gerequireerde in het geding verschijnt door advocaat te stellen, maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, ingevolge art. 411 lid 1 Rv zijn recht om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt.
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld als vermeld in r.o. 11 tot en met 14, en op grond van het daar overwogene heeft beslist en recht gedaan als overigens vermeld in het arrest waarvan beroep, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
[gerequireerde] is bij arrest van het gerechtshof 's‑Hertogenbosch van 12 januari 1989 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaar voor onder meer overtreding van art. 2 lid 1 sub A (oud) Opiumwet, waarop destijds een gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaar stond (art. 10 lid 4 (oud) Opiumwet). Het arrest is op 2 maart 1989 onherroepelijk worden. [gerequireerde] bevond zich gedurende de strafrechtelijke procedure in voorlopige hechtenis en aansluitend (dus vanaf 2 maart 1989) is de hem opgelegde gevangenisstraf ten uitvoer gelegd. [gerequireerde] heeft zich op 7 november 1989 onttrokken aan de tenuitvoerlegging van zijn straf.1.
Centraal in deze zaak staat de vraag of het recht om de aan [gerequireerde] opgelegde gevangenisstraf (verder) ten uitvoer te leggen, op de voet van art. 76 Sr door verjaring is vervallen. Bepalend daarvoor is of de ingevolge de in r.o. 7 van het bestreden arrest bedoelde wet van 19 januari 19892 (hierna: de Wet van 1989) geldende executieverjaringstermijn, gelet op het in die wet opgenomen overgangsrecht (zie hierna), van toepassing is geworden op de aan [gerequireerde] opgelegde straf. Met art. I van deze wet is de hier relevante, in art. 70 Sr neergelegde termijn voor de vervolgingsverjaring verlengd. Doordat de executieverjaringstermijn in art. 76 Sr is gekoppeld aan de vervolgingsverjaringstermijn (in dier voege dat de executieverjaringstermijn een derde langer is dan de vervolgingsverjaringstermijn), voorziet deze wet ook in een verlenging van de termijn voor de executieverjaring. Voor straffen als de onderhavige (opgelegd voor feiten waarop een gevangenisstraf van tien jaren of meer is gesteld) heeft dat geleid tot een executieverjaringstermijn van twintig jaren.3.
Indien de gewijzigde executieverjaringstermijn niet van toepassing is geworden, zoals het hof heeft geoordeeld, is de executieverjaringstermijn verstreken vóór de inwerkingtreding op 1 januari 20064. van de in r.o. 8 bedoelde wet van 16 november 20055. (hierna: de Wet van 2005), zodat deze wet de verjaringstermijn niet heeft kunnen verlengen. Een voltooide verjaring dient immers te worden geëerbiedigd. Indien de als gevolg van de Wet van 1989 geldende verjaringstermijn wél van toepassing is geworden op de onderhavige straf, was de verjaringstermijn ten tijde van de inwerkingtreding van de Wet van 2005 nog niet verstreken en is hij als gevolg van die wet (wederom) verlengd.6.
De Wet van 1989 is in werking getreden op 1 maart 1989.7. Uitgangspunt is dat een verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring — zowel de vervolgingsverjaring van art. 70 Sr als de executieverjaring van art. 76 Sr — direct van toepassing is (en dus onmiddellijke werking heeft), met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Dat betekent dat bij de beantwoording van de vraag of het recht tot tenuitvoerlegging van een straf of maatregel door verjaring is vervallen, moet worden uitgegaan van de regeling zoals die gold ten tijde van de aanvang van de tenuitvoerlegging.8.
Art. VI van de Wet van 1989 bevat een bepaling van overgangsrecht. Deze luidt als volgt:
‘Artikel I van deze wet is niet van toepassing op strafbare feiten waarop een gevangenisstraf staat van meer dan tien jaar, maar minder dan levenslang, die gepleegd zijn voordat deze wet in werking treedt.’
Oordelen hof
De r.o. 5 tot en met 10 bevatten enige oordelen over het leerstuk van de executieverjaring, de wetswijzigingen van 1989 en 2005, de aan de orde zijnde vraag en de daarbij te hanteren uitgangspunten. Deze oordelen getuigen niet van een onjuiste rechtsopvatting en zijn toereikend gemotiveerd.
Vervolgens oordeelt het hof in r.o. 11 dat door het in art. VI van de Wet van 1989 neergelegde overgangsrecht niet alleen de termijn van de vervolgingsverjaring nog niet werd verlengd voor reeds (voor inwerkingtreding) gepleegde feiten, maar ook de termijn van executieverjaring niet. Het hof motiveert dit oordeel en/of werkt dit oordeel nader uit in r.o. 12. In r.o. 13 concludeert het hof dat een en ander met zich brengt dat ten tijde van het plegen van het strafbare feit door [gerequireerde] en het (opnieuw) aanvangen van de executietermijn op 7 november 1989 een vervolgingsverjaringstermijn van 12 jaar en een executieverjaringstermijn van 16 jaar golden en dat deze termijnen met de wetswijziging van 19 januari 1989 en het daarbij behorende overgangsrecht zijn blijven gelden, zodat het executierecht was verjaard op 8 november 2005.
Klacht
1
Deze oordelen in r.o. 11 tot en met 13, alsmede het daarop voortbouwende oordeel in r.o. 14 en de daarop gebaseerde beslissing in het dictum, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent het volgende.
De overgangsbepaling van art. VI van de Wet van 1989 (hierna ook: de overgangsbepaling) voorziet alleen voor de vervolgingsverjaring in eerbiedigende werking, en niet tevens voor de executieverjaring. Voor de executieverjaring geldt derhalve dat de in art. I van die wet neergelegde wijziging van de termijn — conform het uitgangspunt — onmiddellijke werking heeft. De wijziging van art. 70 Sr is (via de verwijzing naar dat artikel in art. 76 lid 2 Sr) dus direct van toepassing geworden op (het recht tot uitvoering van) straffen en maatregelen waarvan de tenuitvoerlegging (opnieuw) is aangevangen na inwerkingtreding van de Wet van 1989. Voor het recht tot uitvoering van straffen en maatregelen die zijn opgelegd voor het (hier relevante) feit waarvoor [gerequireerde] is veroordeeld (overtreding van art. 2 lid 1 sub A (oud) Opiumwet) en waarvan de tenuitvoerlegging (opnieuw) is aangevangen na inwerkingtreding van de Wet van 1989, gold derhalve per direct een verjaringstermijn van twintig jaren (art. 76 lid 2 jo. 70 lid 1 sub 4 (oud) Sr).
De koppeling van de executieverjaring aan de vervolgingsverjaring (en/of de afhankelijkheid van de executieverjaring van de vervolgingsverjaring) gaat dus niet zo ver dat de wijziging van art. 70 Sr niet reeds gevolgen heeft voor de executieverjaring ter zake van straffen en maatregelen waarvan de tenuitvoerlegging (opnieuw) is aangevangen ná inwerkingtreding van de Wet van 1989, ook al is het feit waarvoor deze zijn opgelegd gepleegd vóór inwerkingtreding van die wet. Genoemde koppeling (en/of afhankelijkheid) laat een thematische beperking van het overgangsrecht — tot de vervolgingsverjaring — onverlet.
Deze uitleg van het overgangsrecht volgt in de eerste plaats uit de tekst van de overgangsbepaling. Daarin is immers neergelegd dat art. I (en daarmee de wijziging van art. 70 Sr) niet van toepassing is op strafbare feiten (…) die gepleegd zijn voordat de wet in werking is getreden. Beide onderstreepte termen duiden erop dat het overgangsrecht alleen ziet op de vervolgingsverjaring. In relatie tot de vervolgingsverjaring ligt het in de rede om te spreken van ‘strafbare feiten’, nu het recht tot vervolging van feiten verjaart. Gaat het echter om executieverjaring, dan ligt de term ‘straffen’ (of ‘maatregelen’) voor de hand: men spreekt immers niet van (verjaring van) het recht tot executie van feiten, maar van straffen (of maatregelen).9. Ook de verwijzing naar het moment van het plegen van de feiten past bij een op de vervolgingsverjaring toegespitste bepaling, aangezien dat moment beslissend is voor de aanvang van die termijn (art. 71 Sr). Een (ook) voor de executieverjaring relevante bepaling van vergelijkbare strekking zou daarentegen (ook) gewag hebben gemaakt van het moment waarop de betreffende uitspraak ten uitvoer kan worden gelegd10. of waarop de ongeoorloofde afwezigheid aanving, als aanvangsmomenten voor de executieverjaringstermijn (art. 76a Sr).
Deze uitleg volgt in de tweede plaats uit de bij de overgangsbepaling behorende parlementaire toelichting.11. Daaruit blijkt immers dat de overgangsbepaling in de wet is opgenomen om misverstanden te voorkomen die het gevolg zouden kunnen zijn van de verschillende opvattingen in de dogmatiek over de toepasselijkheid van art. 1 lid 2 Sr op verjaringsregels. Daarbij gaat het om de regels inzake de vervolgingsverjaring, niet inzake de executieverjaring. Ook toentertijd werd er namelijk gemeenlijk van uitgegaan dat art. 1 lid 2 Sr geen betrekking heeft op een verandering van wetgeving met betrekking tot de executieverjaring.12. Daar komt bij dat het overgangsrecht, blijkens de wetsgeschiedenis, een reactie vormt op een artikel van Van Dorst in het NJB,13. waarin expliciet de betekenis van art. 1 lid 2 Sr voor regels van vervolgingsverjaring — en niet tevens van executieverjaring — aan de orde komt. Zoals het hof in r.o. 12 ook lijkt te onderkennen, blijkt dus uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever (met het overgangsrecht) niet het oog heeft gehad op de executieverjaring (maar alleen op de vervolgingsverjaring). Het hof verbindt echter aan dit (wel degelijk doorslaggevende) argument ten onrechte niet de conclusie aan dat de wijziging van art. 70 Sr (via art. 76 Sr) direct van toepassing is geworden op (het recht tot tenuitvoerlegging van) straffen en maatregelen waarvan de tenuitvoerlegging (opnieuw) is aangevangen na inwerkingtreding van de Wet van 1989. Anders dan het hof oordeelt, geeft de wetsgeschiedenis dus wél aanleiding tot de door de Staat bepleite uitleg van het overgangsrecht en valt die uitleg wél uit de wetsgeschiedenis af te leiden.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, | € | 77,75 |
opslag art. 10 Btag | 16,33 | |
€ | 94,08 |
[Eiser(es) is niet B.T.W. plichtig, kan de B.T.W. derhalve niet verrekenen en is dan ook gerechtigd de B.T.W. over de explootkosten in rekening te brengen.]
Deurwaarder
[L.W.J. DANEN
gerechtsdeurwaarder]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑05‑2016
Zie r.o. 2 van het bestreden arrest.
In plaats van de voordien geldende termijn van zestien Jaren. Zie r.o. 6 en 7 van het bestreden arrest.
Zie Stb. 2005, 596.
Zie Stb. 2005, 595.
Zie ook r.o. 8 en 9 van het bestreden arrest.
Zie Stb. 1989, 18.
Zie HR 29 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK1998, NJ 2010/231, r.o. 3.5.2.
Art. 76 lid 1 Sr spreekt van het recht tot uitvoering van de straf of maatregel.
Welk moment in casu overigens gelegen was ná Inwerkingtreding van de Wet van 1989, nu de betreffende uitspraak onherroepelijk is geworden op 2 maart 1989 (dus één dag na Inwerkingtreding).
Zie Kamerstukken II, 1986–1987, 19 020, nr. 5, p. 8 (MvA).
Zie bijv. G. Knigge, Verandering van wetgeving, diss. 1984 (Groningen), p. 400–404.
Zie A.J.A. van Dorst, ‘Milieumisdrijven en verjaring’, NJB 1985, p. 345 (afl. 39). De wetsgeschiedenis vermeldt per abuis een ander NJB-artikel van Van Dorst.