Het hof heeft – kennelijk in aanvulling op het bevestigde vonnis van de rechtbank – voorts een bijzondere bewijsoverweging in de bestreden uitspraak opgenomen en een door de verdediging gevoerd verweer ten aanzien van de redelijke termijn verworpen (p. 2-3).
HR, 19-02-2019, nr. 17/03715
ECLI:NL:PHR:2019:358
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-02-2019
- Zaaknummer
17/03715
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2019:358, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑02‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:559, Gevolgd
Conclusie 19‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. Klacht dat de vaststelling van het w.v.v. en de oplegging van de ontnemingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed, aangezien daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de waarde van de in de strafzaak verbeurdverklaarde kleurentelevisie. HR: art. 81.1 RO. Samenhang met 17/03714 en 17/03458.
Nr. 17/03715 P Zitting: 19 februari 2019 | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [betrokkene] |
1. Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 10 juli 2017 de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 13 juli 2015 bevestigd.1.Bij die uitspraak heeft de rechtbank het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op € 62.201,- en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
2. De zaak hangt samen met de strafzaak tegen de betrokkene (17/03714) en de strafzaak tegen de medeveroordeelde [medeverdachte] (17/03458), waarin ik vandaag ook concludeer.
3. Het cassatieberoep is ingesteld namens de betrokkene. Mr. R.J. Baumgardt en mr. P. van Dongen, beiden advocaat te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het uitdrukkelijk voorgedragen verweer, inhoudende dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden, zodat de betalingsverplichting moet worden verminderd, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
5. Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer onder de aanhef “Op te leggen betalingsverplichting” (p. 3) als volgt samengevat en verworpen:
“Door de verdediging is nog het verweer gevoerd dat het recht van de veroordeelde op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is geschonden nu er 4 jaren zijn verstreken, na het vonnis bijna 2 jaren, terwijl veroordeelde voorlopig is gehecht en dat mogelijk ook de termijn van inzending van de stukken aan de griffie van het hof is overschreden. In de visie van de verdediging behoort de schending van deze termijn(en) te leiden tot een vermindering van de op te leggen betalingsverplichting met tien procent van het berekende wederrechtelijke voordeel.
Op grond van zijn ambtshalve gehoudenheid daartoe heeft het hof onderzocht of de op zijn redelijkheid te toetsen termijn van berechting in de fase van de behandeling van de zaak in eerste aanleg is overschreden. Het hof stelt het aanvangstijdstip van die termijn in dit geval op 8 november 2013, zijnde de datum waarop onder de veroordeelde op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering conservatoir beslag werd gelegd. Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde hieraan in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.Het hof heeft voorts geconstateerd dat de ontnemingsvordering op 3 juni 2015 is uitgebracht, dat het onderzoek ter terechtzitting vervolgens op 8 juni 2015 is aangevangen en dat de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg is geëindigd bij beslissing van de rechtbank van 13 juli 2015. Naar het oordeel van het hof is in deze fase van de berechting geen sprake van schending van het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van de veroordeelde.Namens de veroordeelde is op 20 juli 2015 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank. Bij zijn onderzoek heeft het hof geconstateerd dat de stukken van de zaak op 26 augustus 2015 - derhalve binnen acht maanden na het instellen van het hoger beroep - ter griffie van het hof zijn binnengekomen. Het hof constateert voorts dat het recht van de veroordeelde op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM in de fase van het hoger beroep niet is geschonden, nu het hof uitspraak doet binnen een termijn van 24 maanden.
Het uitgangspunt van een eindvonnis binnen 16 maanden als redelijke termijn ex artikel 6 EVRM, zoals dat in strafzaken geldt voor verdachten die in verband met de bewezenverklaarde feiten in voorlopige hechtenis verkeren, is niet van overeenkomstige toepassing in ontnemingszaken.
Het verweer wordt verworpen.”
6. De stellers van het middel stellen zich in de toelichting daarop op het standpunt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat het uitgangspunt van een eindvonnis binnen zestien maanden, zoals dat in strafzaken geldt voor verdachten die in verband met de bewezen verklaarde feiten in voorlopige hechtenis verkeren, niet van overeenkomstige toepassing is in ontnemingszaken. Daartoe verwijzen de stellers van het middel naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578, NJ 2008, 358, dat volgens hen ook geldt voor ontnemingszaken.
7. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.2.
8. De vraag rijst of het uitgangspunt dat de zaak binnen zestien maanden moet zijn afgedaan in geval de betrokkene in de hoofdzaak in voorlopige hechtenis verblijft ook geldt in ontnemingszaken. De bewoordingen van het arrest duiden niet op een bevestigende beantwoording.3.Er zijn echter ook argumenten voor een andere visie. Ik wijs daarbij op de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0001 (niet gepubl.), waarin hij opmerkte:4.
“In verband met de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM merk ik ambtshalve nog het volgende op. Gelet op de onmogelijkheid van de toepassing van voorlopige hechtenis in een ontnemingszaak en het bijzondere karakter van de ontnemingsprocedure, meen ik dat - nu de zaak binnen twee jaren nadat de verdachte op 3 oktober 2008 beroep in cassatie heeft ingesteld door de Hoge Raad zal worden afgedaan - van een schending van genoemde termijn geen sprake is. De veroordeelde is immers niet in de ontnemingszaak voorlopig gehecht, zodat ter beoordeling van de redelijke termijn in de ontnemingszaak niet de (kortere) termijn van zestien maanden behoeft te worden toegepast, ook niet indien de veroordeelde zich gedurende de behandeling van het onderhavige cassatieberoep uit hoofde van de hoofdzaak in voorlopige hechtenis bevindt. Ik wijs Uw Raad er op dat uit HR 16 februari 2010 (LJN BK8510) een andere opvatting omtrent deze kwestie zou kunnen worden afgeleid.”
9. Deze visie lijkt evenwel geen ingang te hebben gevonden in de rechtspraak van de Hoge Raad. De Hoge Raad paste in de genoemde zaak de termijn van zestien maanden toe en oordeelde dat die termijn was overschreden.5.Die uitkomst sluit aan bij het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8510. In die ontnemingszaak werd geklaagd dat de termijn van zes maanden voor het inzenden van de stukken was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat het middel gegrond was en voegde daaraan toe: “Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de betrokkene zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. (…)”6.
10. Het voorafgaande heeft betrekking op de termijnen zoals die door de Hoge Raad in de cassatiefase worden gehanteerd. Ik zie geen goede grond aan te nemen dat daarover ten aanzien van de redelijke termijn in feitelijke aanleg anders zou moeten worden gedacht.
11. Ik keer terug naar de bespreking van het middel. In de voorliggende zaak doet zich de situatie voor waarin de betrokkene zich ten tijde van de behandeling van de (hoofd)zaak in voorlopige hechtenis bevond. Dat brengt mee dat de termijn waarbinnen de stukken van het geding bij de griffie van het hof hadden moeten binnenkomen op zes maanden moet worden gesteld. Voorts diende de zaak met een einduitspraak te zijn afgerond binnen zestien maanden nadat het rechtsmiddel was ingesteld. Dit brengt mee dat het in het middel bedoelde oordeel van het hof in de bestreden uitspraak getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, is onbegrijpelijk.7.Het hof heeft immers overwogen dat het aanvangstijdstip van de redelijke termijn in eerste aanleg moet worden gesteld op 8 november 2013. Vervolgens is op 8 juni 2015 het onderzoek ter terechtzitting aangevangen en is de behandeling van de zaak op 13 juli 2015 geëindigd met de beslissing van de rechtbank. Tegen die beslissing is op 20 juli 2015 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft uitspraak gedaan op 10 juli 2017. Daarmee is in beide gevallen geen uitspraak gedaan binnen zestien maanden.
12. Het voorafgaande betekent dat het middel terecht is voorgesteld.
13. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Daarbij neem ik in het volgende in aanmerking. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de redelijke termijn (in eerste aanleg en) in hoger beroep overschreden. In de strafzaak heeft het hof geoordeeld dat de inzendingstermijn van zes maanden is overschreden en dat de rechtbank en het hof niet binnen een termijn van zestien maanden uitspraak hebben gedaan. De door het hof vastgestelde overschrijdingen van de redelijke termijn hebben geleid tot strafvermindering. De behandeling van de ontnemingszaak is, net als de strafzaak, in eerste aanleg begonnen op 8 juni 2015 en op 13 juli 2015 geëindigd met een beslissing van de rechtbank en in beide zaken is op 20 juli 2015 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft in beide zaken op 10 juli 2017 uitspraak gedaan. De beide zaken zijn dus gelijktijdig behandeld. Dat betekent dat de compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn door het hof is toegepast in de hoofdzaak. Gelet hierop, is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.8.
14. Het middel hoeft niet tot cassatie te leiden.
15. Het tweede middel behelst de klacht dat de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de oplegging van de ontnemingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed, aangezien daarbij ten onrechte geen rekening is gehouden met de waarde van de in de strafzaak verbeurd verklaarde kleurentelevisie (Samsung Flatscreen).
16. De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:(i) In de bijbehorende strafzaak heeft het hof de betrokkene bij arrest van 10 juli 2017 in de zaak met parketnummer 01-879007-13 en in de zaak met parketnummer 01-845051-12 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tachtig maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.(ii) In de zaak met parketnummer 01-879007-13 is de betrokkene veroordeeld wegens de voorbereiding van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is (feit 1) , de voortgezette handeling van: medeplegen van voorbereiding van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en het medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak (feit 2 en 3), het opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, vernielen (feit 4), het medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken en van het plegen van witwassen een gewoonte maken (feit 5) en het als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (feit 7). Voorts is hij in de zaak met parketnummer 01-845051-12 veroordeeld wegens het medeplegen van opzettelijk een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft en het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van braak (feit 1).(iii) Het hof heeft in de onder (i) en (ii) genoemde strafzaak voorts onder meer een kleurentelevisie (Samsung Flatscreen) verbeurd verklaard. Daartoe heeft het hof vastgesteld dat (ook) de televisie toebehoort aan de betrokkene en het een voorwerp is met behulp waarvan het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan en voorbereid.(iv) In de onderhavige ontnemingszaak heeft het hof de ontnemingsuitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 13 juli 2015 bevestigd. In die uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de betrokkene voordeel heeft verkregen door middel van of uit de baten van de feiten ter zake waarvan de betrokkene is veroordeeld. De rechtbank heeft het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vastgesteld op € 62.201,- en voor datzelfde bedrag een betalingsverplichting opgelegd aan de betrokkene.
17. Door de stellers van het middel wordt in de toelichting daarop aangevoerd dat uit het verhandelde ter terechtzitting niet (zonder meer) kan volgen dat één van de bewezen verklaarde feiten is begaan of voorbereid met behulp van de televisie. Volgens de stellers van het middel heeft het hof klaarblijkelijk in de strafzaak geoordeeld dat de televisie geheel of grotendeels door middel van de bewezen verklaarde feiten is verkregen, zodat aldus dit wederrechtelijk verkregen voordeel reeds aan de veroordeelde is onttrokken. De (geschatte) waarde van het in de strafzaak verbeurd verklaarde voorwerp had daarom in mindering moeten worden gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, aldus de stellers van het middel.
18. Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Op grond van art. 33a, eerste lid, aanhef en onder a, Sv zijn voorwerpen die aan de betrokkene toebehoren en die geheel of grotendeels door middel van of uit baten van het strafbare feit zijn verkregen vatbaar voor verbeurdverklaring. Uit de memorie van toelichting9.bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 31 maart 2011 tot verruiming van mogelijkheden tot voordeelsontneming volgt dat ook door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit kan worden bereikt dat aan de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen.10.Daarmee koos de wetgever een andere koers dan ten tijde van de introductie van de ontnemingsmaatregel in het commune strafrecht. Die koerswijziging werd als volgt toegelicht11.:
“3. De verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring
Ook op andere manieren dan met de ontnemingsmaatregel kan aan een veroordeelde worden ontnomen wat hem rechtens niet toekomt. De bijkomende straf van verbeurdverklaring (artikel 33a Sr) is hiertoe geschikt. Met deze bijkomende straf kan een vergelijkbaar resultaat worden bereikt, evenwel zonder dat een afzonderlijke ontnemingsprocedure behoeft te worden gevoerd.Met de introductie van de ontnemingswetgeving per 1 maart 1993 werd voorzien in een aanpassing van deze bijkomende straf. Daarbij werd het toepassingsbereik hiervan verkleind om tot een afgrenzing ten opzichte van de ontnemingsmaatregel te komen. Inmiddels kan worden geconstateerd dat deze scheiding door de opsporingspraktijk in hoge mate als kunstmatig wordt ervaren, zoals ook in het advies van het openbaar ministerie tot uitdrukking is gebracht, terwijl bij het afnemen van crimineel vermogen juist ook successen worden geboekt door verbeurdverklaring van voorwerpen te vorderen. Tot de voorwerpen die verbeurd kunnen worden verklaard behoren de voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van het strafbare feit zijn verkregen (artikel 33a, eerste lid, onderdeel a, Sr). Hiermee zijn categorieën van voorwerpen aangeduid die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit. Met de uitbreiding — zo luidt het voorstel — kunnen ook voorwerpen die niet rechtstreeks afkomstig zijn van het strafbare feit waarvoor een veroordeling is uitgesproken, maar die uit de baten daarvan zijn verkregen, worden verbeurdverklaard. Ook voorwerpen die met de opbrengsten van dit strafbare feit zijn aangeschaft komen zo voor verbeurdverklaring in aanmerking. (…)Met de voorgestelde verruiming van de bijkomende straf van verbeurdverklaring, wordt uitvoering gegeven aan het gezichtspunt dat ook langs andere wegen dan door middel van de formele ontnemingsmaatregel kan worden bereikt dat aan de veroordeelde crimineel vermogen wordt ontnomen.”
19. De Hoge Raad heeft, onder verwijzing naar de geciteerde passage uit de Kamerstukken, overwogen dat ook door verbeurdverklaring van voorwerpen “die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit” kan worden bereikt dat aan een veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen. De Hoge Raad verwees in het kader van de relevante wettelijke bepalingen alleen naar de in art. 33a, eerste lid, onder a, Sr genoemde grond. Die benadering sluit aan bij de wetsgeschiedenis. In de geciteerde passage uit de memorie van toelichting wordt immers het door de Hoge Raad overgenomen begrip “opbrengst van een strafbaar feit” gebruikt in de context van de in art. 33a, eerste lid, onder a, Sr genoemde grond voor verbeurdverklaring.
20. Het hof heeft in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak onder de aanhef “Beslag” (p. 18) het volgende overwogen:
“De hierna te noemen in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, volgens opgave van verdachte aan hem toebehorend, zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het voorwerpen zijn met behulp waarvan het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan en voorbereid. Het hof heeft hierbij rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.”
Het dictum van de uitspraak houdt vervolgens, voor zover relevant voor de bespreking van het middel, in dat het hof onder meer één kleurentelevisie (Samsung Flatscreen), goednr. 542419 heeft verbeurd verklaard.
21. Het hof heeft de verbeurdverklaring van de kleurentelevisie daarmee gestoeld op art. 33a, eerste lid, onder c, Sv. Dat artikellid bepaalt dat vatbaar voor verbeurdverklaring zijn: voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid. Op die situatie is de hiervoor besproken, op art. 33a, eerste lid, onder a, Sr toegesneden rechtspraak niet van toepassing. De (motivering van de) verbeurdverklaring staat in de onderhavige procedure niet ter discussie. In de hoofdzaak is daartegen overigens in cassatie evenmin een klacht gericht. Tijdens de behandeling van het hoger beroep is ten slotte ook niet betoogd dat de betalingsverplichting op de in het middel genoemde grond zou moeten worden verminderd.12.Het voert te ver om – zoals de stellers van het middel doen – buiten deze kaders, in de ontnemingszaak aan te nemen dat het hof in de hoofdzaak abusievelijk geen toepassing heeft gegeven aan art. 33a, eerste lid, onder a, Sr. Nu het hof in de hoofdzaak heeft aangenomen dat de televisie een voorwerp is met behulp waarvan het ten laste gelegde en bewezen verklaarde is begaan en voorbereid, zonder dat het voorwerp in de hoofdzaak is aangemerkt als opbrengst van het bewezen verklaarde feit, hoefde het hof de waarde van de televisie niet in mindering te brengen op de betalingsverplichting.
22. Het middel faalt.
23. Het derde middel behelst de klacht dat de inzendtermijn in cassatie is overschreden.
24. Namens de verdachte is op 13 juli 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 10 juli 2018 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van zes maanden is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. De Hoge Raad zal voorts uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken.
25. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegepast in de hoofdzaak. Gelet hierop, is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.13.
26. Het eerste en derde middel hoeven niet tot cassatie te leiden. Het tweede middel faalt. In elk geval het eerste en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
27. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑02‑2019
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7. Zie ook HR 27 maart 2012 ECLI:NL:HR:2012:BT6254 (rov. 4.3).
Zie m.n. de overwegingen van de Hoge Raad ten aanzien van de duur van de redelijke termijn (rov. 3.13.1 – 3.17).
Met weglating van voetnoten.
HR 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0001 (rov. 3.1).
HR 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8510 (rov. 3.2). Zie ook HR 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN7103, waarin de Hoge Raad overweegt dat de betrokkene zich ten tijde van het instellen van het cassatieberoep tegen de ontnemingsbeslissing niet in voorlopige hechtenis bevond, waardoor de inzendingstermijn van acht maanden diende te worden toegepast. Daaruit kan worden afgeleid dat indien de betrokkene zich ten tijde van het instellen van het beroep wel in voorlopige hechtenis bevond, een termijn van zes maanden van toepassing zou zijn geweest. Zie ook mijn conclusie voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 2 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:167, onder 9 en 10.
Vgl. ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2018, p. 160.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.3 onder B.
Zie Kamerstukken II 2009-2010, 32 194, nr. 3, p. 4 (Stb. 2011, 171). Deze wet is op 1 juli 2011 in werking getreden (Stb. 2011, 237).
Vgl. HR 15 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:44, onder verwijzing naar de conclusie van mijn ambtgenoot Aben, HR 25 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1768, rov. 4.3, HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:433, rov. 2.3, HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:1033, rov. 2.2 onder verwijzing naar de conclusie en HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874, NJ 2016/283 m.nt. Reijntjes, rov. 2.4. Vgl. voorts HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:429, rov. 2.8.
Daarbij wijs ik erop dat de televisie ook in eerste aanleg was verbeurdverklaard.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008, 358 m.nt. Mevis, rov. 3.6.3 onder B.