Zie Kamerstukken II 2009-2010, 32 194, nr. 3, p. 4 (Stb. 2011, 171). Deze wet is op 1 juli 2011 in werking getreden (Stb. 2011, 237).
HR, 30-05-2017, nr. 16/01651 P
ECLI:NL:HR:2017:1033
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-05-2017
- Zaaknummer
16/01651 P
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1033, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 30‑05‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:403, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:403, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1033, Gevolgd
- Wetingang
art. 33a Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2017-0298
NbSr 2017/238
Uitspraak 30‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit verkoop cocaïne. Hof heeft verzuimd het in de strafzaak verbeurd verklaarde geldbedrag in mindering te brengen op de opgelegde betalingsverplichting, art. 33a.1.a Sr. HR: Op de gronden die zijn vermeld in de CAG is het middel terecht voorgesteld (vgl. ECLI:NL:HR:2016:874). CAG: Door de v.v. bij onherroepelijk geworden strafvonnis van het aan betrokkene toebehorende en door hem d.m.v. de verkoop van cocaïne verkregen geldbedrag van € 2.290,60,- is dit w.v.v. reeds aan betrokkene ontnomen. Hof had het in strafzaak verbeurdverklaarde geldbedrag in mindering moeten brengen op de aan betrokkene opgelegde betalingsverplichting. HR doet de zaak om redenen van doelmatigheid zelf af.
Partij(en)
30 mei 2017
Strafkamer
nr. S 16/01651 P
DAZ/AKA
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 1 juni 2015, nummer 20/000282-14, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voor zover het Hof daarbij heeft verzuimd het verbeurdverklaarde geldbedrag van € 2.290,60 in mindering te brengen op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting, tot herstel van dit verzuim en tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase, tot vermindering van de hoogte daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, het inbeslaggenomen en verbeurdverklaarde geldbedrag van € 2.290,60 niet in mindering heeft gebracht op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
2.2.
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4 tot en met 6 is het middel terecht voorgesteld (vgl. HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874, NJ 2016/283, rov. 2.4).
2.3.
De Hoge Raad zal om redenen van doelmatigheid zelf de zaak afdoen door de door het Hof vastgestelde betalingsverplichting te verminderen met het verbeurdverklaarde geldbedrag van € 2.290,60. Uitgaande van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel op een bedrag van € 15.465,- zal worden bepaald dat de aan de betrokkene opgelegde verplichting tot betaling aan de staat een bedrag van € 13.174,40 bedraagt.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de hiervoor onder 2.3 vermelde aan de betrokkene op te leggen betalingsverplichting.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 12.515,68 bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2017.
Conclusie 04‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit verkoop cocaïne. Hof heeft verzuimd het in de strafzaak verbeurd verklaarde geldbedrag in mindering te brengen op de opgelegde betalingsverplichting, art. 33a.1.a Sr. HR: Op de gronden die zijn vermeld in de CAG is het middel terecht voorgesteld (vgl. ECLI:NL:HR:2016:874). CAG: Door de v.v. bij onherroepelijk geworden strafvonnis van het aan betrokkene toebehorende en door hem d.m.v. de verkoop van cocaïne verkregen geldbedrag van € 2.290,60,- is dit w.v.v. reeds aan betrokkene ontnomen. Hof had het in strafzaak verbeurdverklaarde geldbedrag in mindering moeten brengen op de aan betrokkene opgelegde betalingsverplichting. HR doet de zaak om redenen van doelmatigheid zelf af.
Nr. 16/01651 P Zitting: 4 april 2017 (bij vervroeging) | Mr. F.W. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte = betrokkene] |
Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 1 juni 2015 de betrokkene bij verstek de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 15.465,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Namens de betrokkene is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel en de oplegging van de ontnemingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed, aangezien het hof daarbij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het in de strafzaak verbeurd verklaarde geldbedrag van € 2.290,60.
De stukken van het geding houden, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:(i) In de bijbehorende strafzaak heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, de betrokkene bij vonnis van 28 januari 2014 ter zake van het opzettelijk verkopen van (handels)hoeveelheden cocaïne in de periode van 1 augustus 2012 tot en met 18 april 2013 en in de periode van 20 april 2013 tot en met 31 juli 2013 (feit 1), het opzettelijk aanwezig hebben van ongeveer 32 gram cocaïne op 31 juli 2013 (feit 2) en het opzettelijk vervoeren van ongeveer 125 gram cocaïne op 19 april 2013 (feit 3) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien maanden. Voorts heeft de rechtbank onder meer een inbeslaggenomen geldbedrag van € 2.290,60 verbeurd verklaard. Daartoe heeft de rechtbank vastgesteld dat dit geldbedrag toebehoort aan de betrokkene en geheel of grotendeels door middel van de verkoop van drugs (feit 1) is verkregen. Tegen dit vonnis is geen hoger beroep ingesteld.(ii) In de onderhavige ontnemingszaak heeft het hof overwogen dat de betrokkene door middel van het begaan van het in het strafvonnis onder 1 bewezen verklaarde feit en andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de betrokkene zijn begaan, te weten de verkoop van cocaïne op 31 juli 2012 en op 19 april 2013, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Bij de schatting van de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel is het hof uitgegaan van een ontnemingsperiode van 31 juli 2012 tot 31 juli 2013. Vervolgens heeft het hof het wederrechtelijk verkregen voordeel van de betrokkene, overeenkomstig de beslissing van de rechtbank in eerste aanleg en de vordering van de advocaat-generaal bij het hof, op basis van het financieel rapport van de politie (“de voordeelsrapportage”) geschat op een bedrag van € 15.465,- en voor datzelfde bedrag een betalingsverplichting opgelegd aan de betrokkene.
Ingevolge art. 33a, eerste lid, aanhef en onder a, Sv zijn voorwerpen die aan de betrokkene toebehoren en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen vatbaar voor verbeurdverklaring. Uit de memorie van toelichting1.bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 31 maart 2011 tot verruiming van de mogelijkheden tot voordeelontneming volgt dat ook door verbeurdverklaring van voorwerpen die kunnen worden aangemerkt als opbrengst van een strafbaar feit kan worden bereikt dat aan de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen.2.
6. De rechtbank heeft bij onherroepelijk geworden strafvonnis geoordeeld dat het in beslag genomen geldbedrag van € 2.290,60 dient te worden verbeurd verklaard, aangezien dit geldbedrag aan de betrokkene toebehoort en het geld door de betrokkene geheel of grotendeels door middel van de verkoop van cocaïne is verkregen. Aldus is dit wederrechtelijk verkregen voordeel reeds aan de betrokkene ontnomen. Gelet hierop en in het licht van hetgeen hiervoor onder 5 is vooropgesteld, had het hof het in de strafzaak verbeurd verklaarde geldbedrag van € 2.290,60 in mindering moeten brengen op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. Voor zover het middel hierover klaagt, is het terecht voorgesteld.
7. Naar mijn mening kan de Hoge Raad de zaak om doelmatigheidsredenen zelf afdoen en dit verzuim herstellen door de aan de betrokkene opgelegde verplichting tot betaling aan de Staat te verminderen tot (€ 15.465,- -/- € 2.290,60) € 13.174,40.3.
8. Het middel slaagt.
9. Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
10. Namens de betrokkene is op 11 juni 2015 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 18 maart 2016 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van acht maanden is overschreden. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting.
11. Het middel slaagt.
12. Beide middelen slagen. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, voor zover het hof daarbij heeft verzuimd het verbeurd verklaarde geldbedrag van € 2.290,60 in mindering te brengen op de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting. De Hoge Raad kan deze misslag herstellen door de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting te verminderen tot € 13.174,40. Deze conclusie strekt voorts tot vernietiging van de bestreden uitspraak wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting wegens overschrijding van de redelijke termijn in de cassatiefase. De Hoge Raad kan het te betalen bedrag verder verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑04‑2017
Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:433, rov. 2.3 en HR 17 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:874, NJ 2016/283 m.nt. Reijntjes, rov. 2.4. Vgl. voorts HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:429, rov. 2.8.
Vgl. HR 14 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:433, rov. 2.4.