Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/9.3.2
9.3.2 Beslag op tot een huwelijksgemeenschap behorende vordering onder een bank
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS395757:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Ingevolge art. 1:80b geldt hetzelfde voor het geregistreerd partnerschap, aangezien daarin de titels 6, 7 en 8 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard.
In deze zin HR 12 april 1985, NJ 1985, 662 (Luyten/Stroom c.$), m.nt. EAAL.
Pas ná ontbinding van het huwelijk wordt ingevolge art. 1:102 (tweede volzin) de ene echtgenoot voor de helft hoofdelijk schuldenaar van de schulden die door de andere echtgenoot zijn aangegaan.
Zie voor dat onderscheid - ook wel 'Schuld' en 'Haftung' genoemd - Asser/Hartkamp 2000 (4-1), nr. 33 (e.v.).
Verwezen kan in dit verband nog wel worden naar de hierna in noot 125 en met name noot 126 te noemen vindplaats in de Conclusie van A-G Langemeijer bij het arrest Ontvanger/ABN AMRO.
Dezelfde vraag doet zich ook voor in geval van een te leggen conservatoir beslag, waarbij in elk geval de 'eis in de hoofdzaak' (art. 700 lid 2) alleen tegen de echtgenoot/schuldenaar zal kunnen worden ingesteld.
Indien de onroerende zaak op beider naam staat - wat in de praktijk ook veel voorkomt - is een en ander minder problematisch. In dat geval zal meestal ook sprake zijn van een eenvoudige gemeenschap (waarover in § 933.1 nader).
In art. 432 wordt overigens wel uitdrukkelijk rekening gehouden met tenuitvoerlegging van een titel tegen een derde, terwijl in art. 435 lid 2 de situatie is geregeld dat een beslag strekt tot verhaal van een schuld op een goed dat aan een ander dan de schuldenaar toebehoort, en dat ook ten laste van die ander moet worden gelegd (in welk geval dat beslag aan de schuldenaar moet worden betekend).
Daarbij valt bijv. te denken aan loonbeslag of de Vordering ex art. 19 lid 1 Invorderingswet 1990 onder de werkgever op de vordering van de echtgenoot/werknemer tot verhaal van een schuld van de andere echtgenoot.
Zie HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 130; JOR 1999147, m.nt. JJ. van Hees.
Aldus in zijn Conclusie (onder 23) bij HR 23 oktober 1998, NJ 1999, 130 (Ontvanger/ABN AMRO).
Zie daarvoor de in noot 8 (NJ 1999, p. 721,1.k.) bij deze Conclusie genoemde literatuur; zie ook Rb. Middelburg 25 november 1987, Prg. 1988, p. 182-187 (waarin een vergelijkbare casus aan de orde was).
Het is dan ook merkwaardig dat dit arrest in de recente algemene proces- en beslagrechtelijke literatuur zelfs niet eens vermeld is.
Daarbij kan het gaan om goederen die krachtens testament of schenking buiten de gemeenschap vallen (art. 1:94 lid 1), maar ook om goederen die in een bijzondere mate aan een der echtgenoten 'verkocht' zijn (lid 3).
In dit geval kan men inderdaad beter spreken van 'beslagene' dan van 'beslagdebiteur' (zoals overal in dit boek), omdat de vrouw hier nu juist geen schuldenaar is.
Zie daarvoor ook het - door de Hoge Raad (in r.o. 4) verworpen - incidenteel cassatiemiddel van de Bank. Volgens de Hoge Raad is de rekeninghouder en (mede)beslagene - dat had in dit geval dus de vrouw moeten zijn - de aangewezen persoon om de derde-beslagene (de Bank) 'de nodige inlichtingen' te verstrekken inzake het huwelijksvermogensregime, bijv. door een uittreksel uit het huwelijksregister over te leggen. De beslaglegger is daartoe in elk geval niet verplicht ( zie ook de Conclusie (onder 33) van A-G Langemeijer, NJ 1999, 130).
Zie daarover W.M. Kleijn, 'De gezamenlijke bankrekening', in: Erudita Ignorantia, 1992, p. 59-66; Mijnssen, De rekening-courantverhouding, 1995, p. 118-120; zie ook nog A.MJ. van Buchem-Spapens, 'Enkele aspecten van de gemeenschappelijke bankrekening', WPNR (1987) 5618-5619.
Zie daarover ook A.S. Hartkamp/W. Snijders, 'Het nieuwe BW en de ongehuwd samenwonenden', in: Henriquez-bundel, 1983, p. 142.
Zie daarover Mijnssen, De rekening-courantverhouding, 1995, p. 119.
Inleiding en wettelijk kader
Zoals in het voorgaande (nr. 529, slot) reeds is aangestipt, gaat het hier om verhaal met betrekking tot goederen van een gemeenschap waarop Titel 3.7 van toepassing is. De betreffende gemeenschap - de huwelijksgemeenschap1 is immers nog niet gebonden. Het wettelijk kader wordt derhalve gevormd door Titel 1.7 (art. 1:93-113) inzake de 'wettelijke gemeenschap van goederen'. Tenzij door aanstaande echtgenoten vóór het sluiten van hun huwelijk ten overstaan van een notaris bij huwelijkse voorwaarden (art. 1:114 e.v.) afwijkende afspraken zijn gemaakt, bestaat tussen hen vanaf de voltrekking van het huwelijk - aldus art. 1:193 -
'van rechtswege algehele gemeenschap van goederen.' Ingevolge art. 1:94 lid 1 omvat deze gemeenschap wat haar baten betreft,
'alle tegenwoordige en toekomstige goederen der echtgenoten,'
tenzij daarvan bij testament of schenking is bepaald dat zij buiten de gemeenschap vallen. Wat haar lasten betreft omvat de gemeenschap (lid 2)
'alle schulden van ieder der echtgenoten.'
In art. 1:95 lid 1 is de grondslag voor het verhaal neergelegd:
'Voor een schuld van een echtgenoot, die in de gemeenschap is gevallen, kunnen zowel de goederen der gemeenschap als zijn eigen goederen worden uitgewonnen.'
De schuld van een echtgenoot die in de gemeenschap is gevallen - en daarover zal het hier ook alleen gaan - vormt een gemeenschapsschuld die, voorzover hier verder van belang, verhaald kan worden op alle tot de gemeenschap behorende goederen. Daarbij is onverschillig van wiens zijde - de echtgenoot/schuldenaar of de andere echtgenoot - die goederen in de gemeenschap zijn gevallen. Alleen de echtgenoot die de schuld is aangegaan (bij overeenkomst) of bij wie de schuld (uit de wet) is ontstaan (bijv. een belastingschuld of schuld uit onrechtmatige daad), is in juridische zin de schuldenaar. De andere echtgenoot is dus geen schuldenaar2, zodat de schuldeiser hem/haar ter zake niet rechtstreeks tot betaling kan aanspreken.3 In dit verband wordt wel onderscheid gemaakt tussen 'schuld' en 'verhaalsaansprakelijkheid'.4
Het is merkwaardig te moeten vaststellen dat door de wetgever wél de materiële regels zijn gegeven voor het verhaal van een gemeenschapsschuld (zie de vorige alinea), maar dat de formele regels waarmee de schuldeiser zijn verhaalsrecht met betrekking tot een gemeenschapsgoed kan realiseren ontbreken. Ook in de beslag-rechtelijke literatuur zal men daarover vrijwel5 niets vinden. Aangenomen zal dan ook moeten worden dat, al naargelang het 'goed' (roerende of onroerende zaak, aandelen, geldvordering, enz.) waarop een schuldeiser zich wil verhalen, de voor die be-slagsoort geldende regels in acht genomen zullen moeten worden. In veel gevallen zal dit geen problemen opleveren, met name niet wanneer het in beslag te nemen gemeenschapsgoed (bijv. een onroerende zaak) op naam staat van de echtgenoot/ schuldenaar (bijv. de man). Wanneer het betreffende goed echter op naam van de andere echtgenoot (de vrouw) staat - en dus van haar zijde in de gemeenschap is gevallen en daarmee ook onder haar bestuur staat (art. 1:97 lidl ) - zouden zich in beginsel problemen van formeel-beslagrechtelijke aard kunnen voordoen: de schuldeiser beschikt immers alleen over een executoriale titel (vonnis of dwangbevel) tegen de man als schuldenaar, zodat het de vraag is of hij wel zonder meer uit kracht dáárvan executoriaal6 beslag kan leggen op de - uitsluitend7 - op naam van de vrouw staande onroerende zaak. Voorzover bekend, lijkt een en ander in de praktijk echter - mogelijk in verband met de betrokkenheid van de notaris bij zodanige executie niet tot problemen te leiden. Niet alleen zal de notaris in zo'n geval kunnen vaststellen dát sprake is van verhaal van voor gemeenschapsschuld op een gemeenschapsgoed (zodat voldaan is aan art. 1:95 lid 1), maar een verklaring kan ook (of mede) hierin zijn gelegen dat bij zo'n executie derden meestal niet betrokken zijn. Alles speelt zich volledig tussen de schuldeiser en de beiden echtelieden af. Toch zal niet volstrekt kunnen worden uitgesloten dat de schuldeiser - strikt formeel gesproken zijn beslag (mede) ten laste van de vrouw zal moeten leggen (zie nr. 531). Maar wanneer een derde wél bij de executie is betrokken wordt de vraag naar de in acht te nemen beslagformaliteiten klemmender, te meer nu dáárvoor in de wet geen bijzondere regels zijn gegeven.8 Dit is met name ook dáárom het geval omdat de derde in de regel niet bekend is of kan zijn met het tussen de echtelieden geldende huwelijks-vermogensregime, en evenmin of wel sprake is van een gemeenschapsschuld waarvoor verhaal wordt gezocht. Het zal duidelijk zijn dat deze vraag zich in al zijn facetten voordoet, wanneer door een schuldeiser van de man tot verhaal van een gemeenschapsschuld onder een bank derdenbeslag wordt gelegd op (de vordering ter zake van) een op naam van de vrouw staande rekening die in de gemeenschap valt.
HR 1998 (Ontvanger/ABN AMRO)
531. De hiervoor (nr. 530) reeds kort beschreven casus heeft zich nog niet zo lang geleden in de praktijk voorgedaan - en zal zich vermoedelijk, ook in andere contexten9, regelmatig (kunnen) voordoen - en heeft tot bovengenoemd arrest geleid.10 De casus lag op zichzelf eenvoudig:
Bij exploot van 21 oktober 1998 werd door de Ontvanger tot verhaal van een belastingschuld van de man onder de Bank executoriaal derdenbeslag gelegd. Dot beslag werd uitsluitend, op grond van het alleen tegen de man uitgevaardigde dwangbevel, ten laste van hém gelegd. Met het op deze wijze gelegde beslag was met name beoogd het saldo van een op naam van de vrouw staande rekening bij de Bank te treffen. Man en vrouw waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Zowel de belastingschuld van de man als het tegoed van de vrouw bij de Bank viel in de gemeenschap van goederen.
In deze nog onder het oude derdenbeslagrecht spelende procedure - de uitkomst er van geldt echter zonder meer ook voor het huidige recht - weigerde de Bank ten processe Verklaring te doen van hetgeen zij uit hoofde van de 'beslagen' rekening verschuldigd was. De Bank stelde zich met name op het standpunt dat, nu deze rekening uitsluitend op naam van de vrouw stond - ook dát verklaarde zij overigens niet, maar dat stond in dit geding wel vast - zij niets aan de man als beslagdebiteur verschuldigd was. De Ontvanger verdedigde daar tegenover de volgende stellingen: (i) aangezien de man de belastingschuldenaar was jegens wie ook alleen het dwangbevel (ingevolge art. 14 Iw. 1990 opleverend een executoriale titel) was uitgevaardigd kon hij als schuldeiser niet anders dan ten laste van alléén de man zijn beslag leggen, waartegen (ii) rechtens geen bezwaar bestond omdat het hier ging om verhaal voor een gemeenschapsschuld op een gemeenschapsgoed, zodat (iii) de Bank als derde-beslagene dit verhaal had te dulden, en dus (iv) óók diende te verklaren wat zij op de be-slagdatum uit hoofde van de 'beslagen' rekening verschuldigd was. Door rechtbank en hof werd dit standpunt echter als onjuist verworpen, op de grond dat de Ontvanger juist wél ten laste van de vrouw beslag had moeten leggen omdat hij immers het háár toebehorend saldo wilde uitwinnen.
In cassatie ging het dan ook met name om de vraag - in de woorden van A-G Langemeijer in zijn Conclusie bij het arrest11 -
'aan welke formaliteiten moet worden voldaan wanneer een schuldeiser tot verhaal van een vordering op de echtgenoot-schuldenaar beslag wil leggen op een in de huwelijksgoederengemeenschap vallende vordering van de echtgenoot-niet-schuldenaar op een derde?'
Waar hij nog aan toevoegde:
'In de geraadpleegde handboeken12 vond ik deze vraag niet uitdrukkelijk behandeld.'
Mede daarom is het door de Hoge Raad op deze vraag voor de dagelijkse beslagpraktijk gegeven antwoord van wezenlijk belang.13 De Hoge Raad overwoog (r.o. 3.4 en 3.5):
'Het middel, waarvan onderdeel 1 geen klacht bevat, betoogt in onderdeel 2 dat het hof heeft miskend dat er geen beslag "ten laste van" de vrouw kan worden gelegd, omdat zij rechtens geen schuldenaar is met betrekking tot de onderhavige fiscale schuld van de man.
Het middel stelt hiermee de vraag aan de orde ten laste van welke echtgenoot een derdenbeslag onder een bank moet worden gelegd op een alleen op naam van de vrouw staande bankrekening voor een vordering van de schuldeiser op de man als schuldenaar in een geval waarin de man en de vrouw in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd.
In die situatie moet derdenbeslag ten laste van de vrouw worden gelegd, omdat de vrouw de geëxecuteerde of beslagene is. Zij is immers degene op wier naam de bankrekening is gesteld en die aldus in een contractuele verhouding tot de bank staat, terwijl hetgeen zij uit die verhouding van de bank heeft te vorderen onder haar bestuur staat zoals volgt uit het bepaalde in art. 1:97, lid 1 BW. Dat de vrouw zelf geen schuldenaar is met betrekking tot de vordering waarvoor beslag wordt gelegd, staat niet eraan in de weg dat beslag wordt gelegd ten laste van de vrouw op tot de gemeenschap behorende goederen die op haar naam staan. Als beslagene kan de vrouw voor haar belangen opkomen, bijvoorbeeld wanneer beslag zou zijn gelegd op privé-goederen die buiten de gemeenschap vallen. Bovendien kan de vrouw als rekeninghoudster bij de bank de nodige inlichtingen aan de bank verschaffen omtrent haar huwelijksvermogensregime. Onderdeel 2 is derhalve ongegrond.
Opmerking verdient nog dat, wanneer de beslaglegger in onzekerheid verkeert op wiens naam de bankrekening staat, hij derdenbeslag kan leggen ten laste van beide echtgenoten, evenals in het geval dat de bankrekening op naam van beide echtgenoten staat.
Onderdeel 3 voert subsidiair aan dat het onderhavige beslag, ook al is het ten laste van de man gelegd en uitsluitend aan de man betekend, moet worden geacht mede ten laste van de vrouw te zijn gelegd.
Het onderdeel faalt. Ingeval een beslag wordt gelegd ten laste van beide echtgenoten, moeten beiden als geëxecuteerden worden beschouwd en moet ten aanzien van beiden aan de wettelijk voorgeschreven beslagformaliteiten worden voldaan.'
Hoewel deze overwegingen - op grond waarvan de Hoge Raad het door de Ontvanger ingestelde cassatieberoep verwierp - in belangrijke mate voor zich zelf spreken, zullen daarbij toch nog een paar kanttekeningen worden geplaatst.
Een paar kanttekeningen bij dit arrest
532. In het berechte geval wist de Ontvanger vóórdat hij beslag legde dat (i) de schuldenaar - de man - in algehele gemeenschap van goederen met de vrouw was gehuwd, alsmede (ii) dat de rekening bij de Bank op naam van de vrouw stond. De Ontvanger had dus - wanneer het formele beslagrecht op dit punt ook al in 1988 voldoende uitgekristalliseerd was geweest - op de juiste wijze beslag ten laste van de vrouw kunnen leggen. Veel schuldeisers zullen een en ander echter niet tevoren weten - dan wel slechts over een van beide gegevens beschikken (algehele gemeenschap van goederen of rekening op naam van de echtgenoot die niet de schuldenaar is) - zodat zij er verstandig aan doen de door de Hoge Raad aanbevolen weg te bewandelen en
'derdenbeslag (te) leggen ten laste van beide echtgenoten, evenals in het geval dat de bankrekening op naam van beide echtgenoten staat.'
Voor het geval partijen niet in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd, dan wel in de situatie dat - zoals de Hoge Raad ook nog als voorbeeld gaf -
'beslag zou zijn gelegd op privé-goederen die buiten de gemeenschap vallen14;
is met name de vrouw, als (mede)beslagene15, ook in staat om als rekeninghouder zowel aan de Bank maar ook, zo nodig, aan de beslaglegger ter zake de nodige inlichtingen te verstrekken16 Deze zullen er onder omstandigheden toe kunnen leiden dat de beslaglegger - wanneer deze bijv. alléén schuldeiser van de man is - zijn beslag zal moeten opheffen, omdat geen sprake blijkt te zijn van een tussen de echtgenoten bestaande algehele gemeenschap van goederen of omdat (het saldo van) de beslagen bankrekening rechtens buiten de gemeenschap valt - wat overigens niet zo gauw het geval zal zijn - en dus niet vatbaar is voor uitwinning voor een gemeenschapsschuld. De enkele omstandigheid dat de
'bankrekening op naam van beide echtgenoten staat,'
in welk geval volgens de Hoge Raad ten laste van beide echtgenoten beslag gelegd moet worden, impliceert overigens geenszins dat deze - in de praktijk vaak als 'en/of rekening of 'compte jointe'17 aangeduide - bankrekening ook behoort tot een algehele gemeenschap van goederen. De figuur van de gezamenlijke ('en/of) rekening, zal overigens juist vaak voorkomen tussen samenlevende partners18, zodat ten aanzien van zo'n rekening in de regel sprake zal zijn van een 'eenvoudige' gemeenschap (waarover § 933.1 en ook nr. 535). Aangezien in die gevallen beide partners meestal volledig bevoegd zijn om ieder afzonderlijk over het gehele saldo van de rekening te beschikken - de rechtsverhouding van de partners rekeninghouders wordt beheerst door art. 6:1619 - zal een schuldeiser kunnen volstaan met alléén ten laste van de partner/schuldenaar onder de Bank beslag te leggen om aldus het gehele saldo uit te winnen. Dat brengt ook de keerzijde van de nemo plus-regel met zich mee: niet méér maar zeker ook niet minder rechten dan de beslagdebiteur die dezelfde bevoegdheid heeft. De door de Hoge Raad in dit verband geformuleerde - hiervoor geciteerde - regel lijkt dan ook alleen te gelden voor die gevallen waarin echtgenoten/partners, ongeacht hun huwelijksvermogensregime, uitsluitend gezamenlijk over het tegoed op hun bankrekening kunnen beschikken.