Deze uitspraken zijn niet gepubliceerd. De wijziging bestond uit het herstel van kennelijke verschrijvingen.
HR, 24-09-2010, nr. 09/03147
ECLI:NL:HR:2010:BN1379
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
24-09-2010
- Zaaknummer
09/03147
- Conclusie
Mr. R.L.H. Ijzerman
- LJN
BN1379
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN1379, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN1379
ECLI:NL:PHR:2010:BN1379, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑07‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN1379
- Wetingang
- Vindplaatsen
Uitspraak 24‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Onteigeningsrecht. Vervroegde onteigening. Eigendom van na onteigening niet benodigde gedeelten van percelen na Koninklijk Besluit tot goedkeuring van besluit gemeenteraad tot de onteigening die in dit geding aan de orde is, maar vóór de datum waarop de dagvaarding tot onteigening is uitgebracht, weer geleverd aan degene die onteigend waren. Schending van art. 17, 18, 22 en 111 lid 2 Onteigeningswet? Redelijkheidstoets of volledige toetsing van besluiten die in de administratieve onteigeningsfase zijn genomen? (art. 81 RO).
24 september 2010
Eerste Kamer
09/03147
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiser 1],
2. [Eiser 2],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R. van der Zwan,
t e g e n
DE GEMEENTE LANSINGERLAND,
zetelende te Berkel en Rodenrijs,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.A.M.A. Sluysmans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en de Gemeente.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in het incident in de zaak 291417/HA ZA 07-2290 van de rechtbank Rotterdam van 16 april 2008;
b. het arrest in de gevoegde zaken 08/02112 en 08/02384 van de Hoge Raad van 20 februari 2009;
c. het tussenvonnis in de zaak 291417/HA ZA 07-2290 van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2009.
Het tussenvonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het tussenvonnis van de rechtbank hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiser] c.s. heeft bij brief van 22 juli 2010 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op € 384,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren E.J. Numann, J.C. van Oven, W.A.M. van Schendel en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.B. Bakels op 24 september 2010.
Conclusie 09‑07‑2010
Mr. R.L.H. Ijzerman
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Eiser 1] en [eiser 2]
tegen
Gemeente Lansingerland
Feiten en procesverloop
1.1
De Rechtbank te Rotterdam (hierna: de Rechtbank) heeft bij vonnis van 15 juli 2009, gewijzigd bij vonnis van 30 september 2009, nr. 291417/HA ZA 07-2290,1. ten behoeve en ten name van de gemeente Lansingerland (hierna: de Gemeente) de vervroegde onteigening uitgesproken van de onroerende zaak, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nummer [001] gedeeltelijk, ter grootte van 0.07.17 ha, omschreven als terrein (natuur), (grondplannummer [1]), het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nummer [002], ter grootte van 0.74.10 ha, omschreven als terrein (natuur) groot 0.06.06 ha en bedrijvigheid (kas) groot 0.68.04 ha, (grondplannummer [2]) en het perceel kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nummer [003], ter grootte van 0.69.20 ha, omschreven als terrein (natuur) groot 0.06.27 ha en wonen terrein (teelt-kweek) groot 0.62.48 ha (grondplannummer [3]). De te onteigenen onroerende zaken waren ten tijde van de dagvaarding tot onteigening eigendom van [eiser 1] (het te onteigenen gedeelte van sectie [A] nummer [001]) en [eiser 2] (de percelen sectie [A] nummer [002] en sectie [A] nummer [003]). De Rechtbank heeft het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser 1] bepaald op € 52.000. De Rechtbank heeft het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser 2] bepaald op € 1.110.000.
1.2
De vervroegde onteigening is uitgesproken ten aanzien van (gedeelten van) drie percelen grond. De drie percelen waren eerder (al dan niet gedeeltelijk) onteigend door de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) ten behoeve van de aanleg van de Hoge Snelheidslijn (hierna: HSL). Een gedeelte van de door de Staat onteigende grond bleek na die onteigening niet benodigd te zijn ten behoeve van de aanleg van de HSL. De eigendom van deze niet benodigde grond is, voor zover die grond in de onderhavige onteigening is betrokken, na het nemen van het Koninklijk Besluit tot goedkeuring van het besluit van de raad van Bergschenhoek tot de in deze procedure aan de orde zijnde onteigening, maar voor het uitbrengen van de hierna in onderdeel 1.6. te vermelden betekening van de dagvaarding tot onteigening door de Gemeente, door de Staat teruggeleverd aan degenen die onteigend waren (gedeeltelijk aan [eiser 1] en gedeeltelijk aan [eiser 2]). Alle in deze procedure door de Gemeente te onteigenen grond was ten tijde van het nemen van het hiervoor bedoelde Koninklijk Besluit nog gedeeltelijk eigendom van de Staat en gedeeltelijk in eigendom van [eiser 2]. Die grond was ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding tot onteigening gedeeltelijk eigendom van [eiser 1] en gedeeltelijk eigendom van [eiser 2].
1.3
In deze conclusie komen, naar aanleiding van de voorgestelde cassatiemiddelen, vragen aan de orde omtrent formele aspecten van de dagvaarding van de Gemeente tot onteigening van [eiser 1] en [eiser 2] en omtrent de persoon ten aanzien van wie de Gemeente moet trachten tot minnelijke verkrijging te komen. Deze vragen zien voor een belangrijk deel op de toepassing van de artikelen 17, 18 en 22 Onteigeningswet in de situatie dat de eigendom van gedeelten van percelen na de datum van het nemen van het Koninklijk Besluit tot goedkeuring van het raadsbesluit tot de onderhavige onteigening, doch voor het uitbrengen van de dagvaarding tot onteigening is overgegaan op een ander. Voorts komt aan de orde of de taak van de rechter hier beperkt is tot het beoordelen of de eerdere besluiten in de administratieve onteigeningsfase in redelijkheid zo konden worden genomen, of dat de rechter deze besluiten volledig dient te toetsen.
1.4
In onderdeel 1 van de conclusie worden de feiten en het procesverloop bij de Rechtbank besproken; onderdeel 2 ziet op het procesverloop in cassatie. De middelen worden in onderdeel 3 behandeld aan de hand van literatuur dienaangaande.2. Ten slotte volgt de conclusie in onderdeel 4.
1.5
De gemeenteraad van de gemeente Bergschenhoek heeft op 25 april 2006 in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en de volkshuisvesting van de gemeente Bergschenhoek ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Parkzoom’ besloten tot onteigening van de in de dagvaarding tot onteigening aangeduide onroerende zaken; zie onderdeel 1.6 van deze conclusie. Per 1 januari 2007 is de gemeente Bergschenhoek samen met de gemeente Berkel en Rodenrijs en de gemeente Bleiswijk opgegaan in de Gemeente. Bij Koninklijk Besluit van 23 februari 2007 is het besluit tot onteigening van 25 april 2006 goedgekeurd.3.
1.6
De Gemeente heeft op 17 augustus 2007 drie gelijkluidende dagvaardingen tot onteigening laten betekenen. Deze dagvaardingen tot onteigening luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
‘Gedagvaard:
- I.
(…) de Staat der Nederlanden (…)
- II.
[eiser 1] (…)
- III.
[eiser 2] (…)
- 4.
tot het ter onteigening aangewezene behoren onder meer de navolgende perceelsgedeelten en percelen:
- a.
het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nr. [004], totaal groot (0.42.21 + 0.08.02 =) 0.50.23 ha, waarvan te onteigenen 0.07.17 ha (grondplannummer [1]), en
- b.
het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nr. [005], totaal groot (0.06.06 + 0.68.04 =) 0.74.10 ha, geheel te onteigenen (grondplannummer [2]), en
- c.
het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nr. [006], totaal groot (0.06.72 + 0.62.48 =) 0.69.20 ha, geheel te onteigenen (grondplannummer [3]);
- 5.
(…) het sub 4a ter onteigening aangewezen perceel is vernummerd tot sectie [A] nr. [001] gedeeltelijk, (…) hetwelk thans in eigendom is bij gedaagde sub II; het in het KB genoemde 0.08.02 ha grote gedeelte van sectie [A] nr. [004] is niet in onderhavige onteigening betrokken, is vernummerd tot sectie [A] nr. [007] en staat thans ten name van gedaagde sub I;
De sub 4b en sub 4c genoemde percelen zijn vernummerd tot respectievelijk sectie [A] nrs. [002] en [003], die beide in eigendom zijn bij gedaagde sub III;
- 6.
Over de tenaamstelling van de sub 4 genoemde percelen valt verder nog op te merken:
- a.
volgens genoemd Koninklijk Besluit staat het hiervoor onder 4 sub a genoemde perceel (grondplannummer [1]), voor een gedeelte, groot 0.42.21 ha ten name van gedaagde sub I en voor een gedeelte, groot 0.08.02 ha ten name van gedaagde sub II, en
(…)
- 7.
met betrekking tot het bestaan van derdebelanghebbenden is het de gemeente bekend dat:
- a.
gedaagde sub II thans eigenaar is van het sub 4a genoemde perceelsgedeelte dat in het KB ten name van gedaagde sub I staat, voor zover dat gedeelte ter onteigening is aangewezen;
- b.
gedaagde sub III thans eigenaar is van de sub 4 b en c genoemde perceelsgedeelten, voor zover die in het KB ten name van gedaagde sub I staan;
- c.
er over en weer erfdienstbaarheden zijn gevestigd ten aanzien van de ter onteigening aangewezen percelen in eigendom bij gedaagde sub III en de percelen in eigendom bij [betrokkene 1] (…)
- 8.
door de (voormalige) gemeente (Bergschenhoek) is tevergeefs getracht de eigendom van het ter onteigening aangewezene in der minne te verwerven:
- a.
aan gedaagde sub I is door de gemeente laatstelijk voor de afstand in eigendom, vrij van lasten en rechten, van het ter onteigening aangewezene aangeboden een totaalbedrag van € 290.000 (…), waarvan € 52.000,-- toegerekend dient te worden aan het sub 4a ter onteigening aangewezene; dit aanbod wordt hierbij herhaald; en
- b.
aan gedaagde sub II is als in het KB genoemde eigenaar van sectie [A] nr. [004] gedeeltelijk, géén aanbod gedaan omdat het in het KB staande 0.08.02 ha van sectie [A], nr. [004] niet in onderhavige onteigening is betrokken; en
- c.
aan de gedaagde sub III is door de gemeente laatstelijk voor de afstand in eigendom, vrij van lasten en rechten, van het ter onteigening aangewezene aangeboden een totaalbedrag van € 1.110.000 (…) en welk aanbod thans eveneens wordt herhaald;
- 9.
gedaagde sub I heeft zich jegens de gemeente nimmer expliciet uitgelaten over de hem aangeboden schadeloosstelling in geld maar wel aangegeven dat hij doende was gedeelten van het ter onteigening aangewezene aan de gedaagden sub II en III in eigendom terug te leveren, terwijl gedaagde sub III zich jegens de gemeente evenmin heeft uitgelaten over de hoogte van de hem aangeboden schadeloosstelling en de gemeente op geen enkele manier inzicht heeft verschaft in zijn inkomen en zijn bedrijfsvoering, waaruit de gemeente heeft afgeleid dat hij van oordeel is dat de hem aangeboden schadeloosstelling ongenoegzaam is en dat een hogere schadeloosstelling zou dienen te worden betaald;
(…)
dat het de Rechtbank behage bij om vonnis
(…)
Voor zover door de gedaagden en/of derdebelanghebbenden het bij dagvaarding aangeboden bedrag niet mocht zijn aanvaard voor hen het voorschot vast te stellen op 100% van het bij deze dagvaarding aangeboden bedrag en bij later vonnis de hen uit te keren schadeloosstelling vast te stellen;’
1.7
Bij dagvaardingsexploot van 22 augustus 2007 is het dagvaardingsexploot jegens de Staat door de Gemeente overbetekend aan [eiser 1] en is [eiser 1] als opvolgend eigenaar de mogelijkheid geboden om tussen te komen in het geding tussen de Gemeente en de Staat. Bij dagvaardingsexploot van 22 augustus 2007 is het dagvaardingsexploot jegens de Staat door de Gemeente overbetekend aan [eiser 2] en is [eiser 2] als opvolgend eigenaar de mogelijkheid geboden om tussen te komen in geding tussen de Gemeente en de Staat. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben de Rechtbank verzocht tot tussenkomst. Bij tussenvonnis van 16 april 2008 heeft de Rechtbank die verzoeken tot tussenkomst afgewezen.4. De Rechtbank overwoog dat [eiser 1] en [eiser 2] in de hoofdzaak zijn gedagvaard en dat zij om die reden geen belang hebben bij de door hen verzochte tussenkomst.
1.8
[Eiser 1] en [eiser 2] hebben beroep in cassatie ingesteld tegen het tussenvonnis van 16 april 2008. Advocaat-Generaal Wattel heeft op 12 december 2008 in deze zaak geconcludeerd.5. De Hoge Raad heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd voor zover de verzoeken van [eiser 1] en [eiser 2] zijn afgewezen en heeft [eiser 1] en [eiser 2] toegelaten als tussenkomende partijen omdat de samenvoeging van de vorderingen aan de afzonderlijke zaken niet hun zelfstandigheid ontneemt, zodat noch [eiser 1], noch [eiser 2], reeds zonder tussenkomst partij zijn geworden bij de door de Gemeente bij de dagvaarding tegen de Staat aanhangig gemaakte zaak.6.
1.9
De Gemeente heeft op 28 juni 2007, door tussenkomst van haar advocaat mr. drs. J.J. Jaspers, een brief doen toekomen aan [eiser 2], inhoudende:
Mijn cliënte, de gemeente Lansingerland, heeft mij verzocht een gerechtelijke onteigeningsprocedure tegen u voor te bereiden. Het gaat daarbij om de percelen, gelegen aan de [a-straat 1] te Bergschenhoek en kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A], nummers [005] (deels, ter grootte van 0.68.04 ha) en [006] (deels, ter grootte van 0.62.48 ha).
Mij is bekend dat de gemeente in de tot dusver gevoerde onderhandelingen, laatstelijk schriftelijk bij brief van 1 maart 2006 aan u een aanbod in geld heeft gedaan dat neerkomt op de betaling door de gemeente aan u van in totaal € 1.110.000,-- voor de minnelijke afstand van genoemde percelen en in welk bedrag alle schadeloosstellingen zijn begrepen.
Naar verluidt heeft u dit aanbod niet tijdig aanvaard, althans daarop heeft u of uw advocaat tenminste niet adequaat gereageerd.
Ik heb het aanbod van de gemeente bestudeerd en ook nog eens met een aantal onteigeningsdeskundigen doorgenomen en vind het alleszins acceptabel want in een onteigeningszaak zeer wel verdedigbaar. Niettemin heb ik aan de gemeente geadviseerd nog één poging te doen om de komende procedure uit de weg te gaan en éénmalig een hoger bedrag in geld aan te bieden, namelijk € 1.145.000,-- voor het geheel aan voormelde percelen.
In een uiterste poging om een onteigeningsprocedure op termijn uit de weg te gaan wordt het aanbod gedaan om voormelde onroerende zaak tegen betaling door de gemeente aan u, alleen voor dit moment, dus éénmalig verhoogd tot een bedrag aan geld ad € 1.145.000,--.
1.10
In de brief namens de Gemeente aan de Staat van 28 juni 2007 wordt bericht:
Mijn cliënte, de gemeente Lansingerland, heeft mij verzocht een gerechtelijke onteigeningsprocedure tegen De Staat voor te bereiden. Het gaat daarbij om de percelen (…) kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A], nummers [004] (deels, ter grootte van 0.7.17 ha), [005] (deels, ter grootte van 0.6.06 ha) en [006] (deels, ter grootte van 0.6.72 ha).
(…)
Mij is bekend dat de gemeente in de tot dusver gevoerde onderhandelingen laatstelijk schriftelijk bij brief van 17 maart 2006 een aanbod in geld gedaan heeft dat neerkomt op betaling door de gemeente van in totaal € 290.000,-- voor de minnelijke afstand van genoemde percelen en in welk bedrag alle schadeloosstellingen zijn begrepen. Naar verluidt heeft de Staat dit aanbod niet tijdig aanvaard.
In een uiterste poging een onteigeningsprocedure uit de weg te gaan wordt het aanbod van € 290.000,-- om voormelde perceelsgedeelten minnelijk te verwerven herhaald.
Omdat de eigendom van de percelen voormeld inmiddels is overgegaan naar [eisers] zend ik hen beiden een kopie van dit laatste aanbod.
Graag verneem ik binnen twee weken na dagtekening van deze brief of de Staat voormeld aanbod aanvaardt.
1.11
Namens de Gemeente is bij brief van 28 juni 2007 aan [eiser 1] en [eiser 2] bericht:
Heden heb ik een laatste aanbod gedaan aan de Staat der Nederlanden tot aankoop van de percelen gelegen aan de [a-straat 1] te Bergschenhoek en kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A], nummer [004] (deels ter grootte van 0.7.17 ha), [005] (deels ter grootte van 0.68.04 ha) en [006] (deels ter grootte van 0.62.48 ha).
Omdat ik er vanuit ga dat u in de onteigeningsprocedure tegen de Staat zult opkomen, zend ik u bijgaand een kopie van dat laatste aanbod.
(…)
Uiteraard is de gemeente bereid voormelde percelen van u te kopen tegen hetzelfde bedrag als waarvoor zij deze van de Staat wenst te kopen.
(…)
In afwachting van uw adequate reactie, tekent,
1.12
In de brief van 9 augustus 2007 namens de Gemeente aan [eiser 1] en [eiser 2] wordt vermeld:
Ook is bij de kadastrale recherche geconstateerd dat het ter onteigening aangewezen perceelsgedeelte ter grootte van 0.07.17 ha van het perceel kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A], nummer [004] is vernummerd naar sectie [A], nummer [001] dat ten name staat van [eiser 1].
In mijn brief aan u van 28 juni 2007 waarbij ik u toezond een kopie van het aanbod aan de Staat der Nederlanden, heb ik u aangegeven dat de gemeente zich geen partij stelt in de verdeling van de som gelds aan u uit te keren na tussenkomst in het geding tegen de Staat. Bij nader inzien bericht ik u dat van het aan de Staat aangeboden totaalbedrag ad € 290.000,-- een bedrag van € 52.000,-- is toe te rekenen aan het ter onteigening aangewezen voornoemde perceelsgedeelte.
Ik zend deze brief rechtstreeks aan u beiden omdat zij aanzeggingen met rechtsgevolg bevat.
1.13
In de conclusie van antwoord bij de Rechtbank van 26 september 2007 wordt namens [eiser 1] vermeld:
- ‘8.
[Eiser 1] nam zich voor om zich nimmer meer van zijn land te laten jagen. Dat was hem immers een keer bijna overkomen en toen bleek het allemaal niet nodig te zijn geweest. Toen de gemeente Bergschenhoek begin deze eeuw mitsdien een gewillig oog op de gronden van [eiser 1] liet vallen en op zijn gronden een woonwijk projecteerde zette [eiser 1] de hakken dan ook in de grond.
[Eiser 1] woonde daar al zijn hele leven en hij wilde daar ook blijven wonen. De overheid had hem al een keer voor de gek gehouden; dat ging hem niet nog een tweede keer gebeuren. Vanaf het begin heeft [eiser 1] dan ook in de richting van de gemeente kenbaar gemaakt dat hij ter plaatse wilde blijven wonen.
(…)
- 13.
Primair wil [eiser 1] dus dat de woning aan de [a-straat 1] met een daarnaast gelegen erf waarop na verkregen bouwvergunning een nieuwe woning is gebouwd (de oude woning was onteigend door de staat) in eigendom blijft. Daarop zijn al zijn inspanningen gericht.
- 14.
Om zijn gedachten kracht bij te zetten heeft hij zelfs een politieke partij opgericht de ‘Partij tot behoud huis [eiser 1]’ die in de vorige gemeenteraadsverkiezingen voldoende stemmen heeft behaald om in de raad te komen. Het behoud van zijn huis is mitsdien niet alleen een gedachte die particulier bij [eiser 1] leeft maar ook bij zodanig veel Lansingerlanders dat de partij in de raad is gekozen. Desalniettemin dendert de gemeente door en wil zij niet werkelijk ingaan op gesprekspogingen van [eiser 1] daarover. Werkelijk alles moet door [eiser 1] in procedures bevochten worden.’7.
1.14
De Rechtbank heeft overwogen:8.
‘4. De beoordeling
4.1
Op grond van de Wet van 5 juli 2006 tot samenvoeging van de gemeenten Bergschenhoek, Berkel en Rodenrijs en Bleiswijk, is per 1 januari 2007 de voormalige gemeente Bergschenhoek tezamen met de gemeenten Berkel en Rodenrijs en Bleiswijk opgegaan in de nieuwe gemeente Lansingerland, welke gemeente volledig is getreden in de rechten en verplichtingen van onder meer de voormalige gemeente Bergschenhoek.
4.2
[Eiser 1] heeft allereerst een beroep op de nietigheid van de dagvaarding gedaan, omdat de gemeente hem geen aanbod tot schadeloosstelling heeft gedaan, terwijl hij mogelijk een gedeelte van zijn eigendom verliest. Volgens de systematiek van de onteigeningswet dient de onteigenaar het aanbod tot schadeloosstelling te doen aan degene die in het desbetreffende Koninklijk Besluit als eigenaar van de te onteigenen percelen is aangewezen. In dit geval is dat de Staat en niet [eiser 1]. De rechtbank verwerpt mitsdien het beroep op nietigheid.
4.3
Bij Koninklijk Besluit van 23 februari 2007 nr. 07.000652, openbaar gemaakt in de Nederlandse Staatscourant van 9 maart 2007 nr. 49 (hierna ‘KB’), is goedgevonden en verstaan het besluit van de gemeenteraad van de voormalige gemeente Bergschenhoek van 25 april 2006, nr. 14, dat in het belang van de ruimtelijke ontwikkeling en de volkshuisvesting van de gemeente ten behoeve van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Parkzoom’ (hierna ‘het bestemmingsplan’) zullen worden onteigend de hieronder vermelde onroerende zaken, aangeduid op de grondtekeningen welke ingevolge artikel 80 Ow in genoemde gemeente ter inzage hebben gelegen:
- —
Het perceel [A] [004] totaal groot 0.50.23 ha. Ten aanzien van een gedeelte groot 00.42.21 ha is in het KB de Staat als eigenaar aangewezen. Het onteigende gedeelte daarvan ter grootte van 07.17.00 ha is later vernummerd tot sectie [A] [001] gedeeltelijk en was ten tijde van de dagvaarding in eigendom bij [eiser 1]. Hierna zal dit perceelsgedeelte worden aangeduid als [A] [001] gedeeltelijk. Ten aanzien van het andere deel van perceel [A] [004] ter grootte van 0.08.02 ha was [eiser 1] in het KB als eigenaar aangewezen. Dit perceelsgedeelte is later vernummerd tot sectie [A] [007] en was ten tijde van de dagvaarding in eigendom bij de Staat. Dit perceel staat buiten de onderhavige onteigening.
- —
Het perceel [A] [005] totaal groot 0.74.10 ha. Dit perceel is later vernummerd tot sectie [A] [002]. In het navolgende zal dit perceel worden aangeduid als A [002]. Ten aanzien van een gedeelte groot 0.06.06 is de Staat in het KB als eigenaar aangewezen. Ten tijde van de dagvaarding was dit perceelsgedeelte in eigendom bij [eiser 2]. Ten aanzien van het andere deel van dit perceel groot 0.68.04 is [eiser 2] in het KB als eigenaar aangewezen. Dit perceelsgedeelte was ook ten tijde van de dagvaarding bij [eiser 2] in eigendom.
- —
Het perceel [A] [006] totaal groot 0.69.20 ha. Dit perceel is later vernummerd tot sectie [A] [003]. In het navolgende zal dit perceel worden aangeduid als [A] [003]. Ten aanzien van een gedeelte groot 0.06.72 ha is in het KB de Staat als eigenaar aangewezen. Ten tijde van de dagvaarding was dit perceelsgedeelte in eigendom bij [eiser 2]. Ten aanzien van het andere deel van dit perceel groot 0.62.48 ha is [eiser 2] in het KB als eigenaar aangewezen. Dit perceelsgedeelte was ook ten tijde van de dagvaarding bij [eiser 2] in eigendom.
4.4
De gemeente heeft tot schadeloosstelling, alle vergoedingen daarin begrepen, aangeboden:
- —
aan de Staat een bedrag van € 290.000,--, waarvan een bedrag van € 52.000,-- dient te worden toegerekend aan [A] [001] gedeeltelijk;
- —
aan [eiser 2] een bedrag van € 1.110.000,--.
4.5
De rechtbank komt vervolgens toe aan het verweer van [eiser] c.s. dat het KB op onjuiste gronden is genomen op grond waarvan de gemeente niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Kroon had volgens [eiser] c.s. de goedkeuring aan het onteigeningsbesluit van de Raad moeten onthouden nu de gemeente [eiser 1] in strijd met artikel 3:13 Awb, geen ontwerp onteigeningsbesluit heeft toegezonden. De gemeente betwist het door [eiser] c.s. gevoerde verweer.
4.6
De rechtbank overweegt als volgt.
De taak van de onteigeningsrechter is in beginsel beperkt tot het beoordelen of de eerdere besluiten in de administratieve onteigeningsfase in redelijkheid zo konden worden genomen, zoals ze zijn genomen.
4.7
Ten aanzien van de gevoerde onteigeningsprocedure heeft de Kroon in haar besluit van 23 februari 2007 de ter zake gevoerde bedenking van [eiser 1] verworpen onder de navolgende overwegingen:
‘(…) Uit de lijst van te onteigenen gronden, de grondtekening en het ingestelde onderzoek, blijkt dat uitsluitend een gedeelte van het eigendom van de Staat wordt onteigend en dat het grondstuk van [eiser 1] buiten de onteigening valt. Uit het onderzoek blijkt echter eveneens dat het te onteigenen perceelsgedeelte gronden betreft die eerder van [eiser 1] zijn onteigend ten behoeve van de aanleg van de Hoge Snelheids Lijn. Bij de uitvoering van de werken ten behoeve van de spoorbaan is gebleken dat die gronden daarvoor niet langer nodig zijn. In verband daarmee is er in 2003 een ruilovereenkomst opgesteld die voorziet in de teruglevering van genoemde gronden. Zonder die ruilovereenkomst zou [eiser 1] op voet van artikel 61 van de onteigeningswet ook een vordering tot teruggave of schadeloosstelling kunnen instellen. Wij zijn dan ook van oordeel dat de reclamant [eiser 1] in ieder geval persoonlijke rechten kan doen gelden ten aanzien van de betrokken gronden. Derhalve moet de reclamant [eiser 1] worden aangemerkt als belanghebbende in de administratieve onteigeningsprocedure en had hem op voet van artikel 3:13 van de Awb een persoonlijke kennisgeving moeten worden gezonden. De gemeente heeft dit evenwel nagelaten en daarmee gehandeld in strijd met vorenbedoeld voorschrift. (…) Nu niet is voldaan aan de eis van artikel 3:13 Awb, zou wegens strijd met de wet aan het raadsbesluit in beginsel goedkeuring kunnen worden onthouden. Gelet op de omstandigheden van het geval achten Wij onthouding van goedkeuring op deze gronden evenwel een te zwaar middel. Daarbij overwegen Wij dat aan [eiser 2] wél een kennisgeving als bedoeld in artikel 3:13 Awb is toegezonden en dat de vader en de zoon9. blijkens het ingestelde onderzoek feitelijk nauw samenwerken in het tuinbouwbedrijf van de vader. Nu beiden kennelijk mede vanuit bedoelde economische verwevenheid tijdig zienswijzen tegen voorgenomen onteigening hebben ingediend, moet het er voor worden gehouden dat de reclamanten ondanks het onjuiste handelen van de gemeente, daardoor niet op enigerlei wijze in hun belangen kunnen zijn geschaad (…) ’
4.8
Zoals blijkt uit deze overwegingen is [eiser 1], die ten aanzien van de ter onteigening aangewezen gronden een ruilovereenkomst met de Staat had gesloten, door de Kroon aangemerkt als belanghebbende in de administratieve onteigeningsprocedure. Hem had in die hoedanigheid een ontwerp raadsbesluit tot onteigening moeten worden toegezonden. De Kroon heeft, gelet op de omstandigheden van het geval, haar goedkeuring aan het onteigeningsbesluit niet onthouden, omdat [eiser 1] niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank is van oordeel dat de Kroon in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. Het ter zake door [eiser 1] gevoerde verweer wordt mitsdien gepasseerd.
4.9
Indien in een onteigeningsgeding het verweer wordt gevoerd dat de noodzaak tot onteigening ontbreekt, heeft de rechter slechts te beoordelen of de gemeente bij het nemen van het onteigeningsbesluit — dan wel de Kroon bij goedkeuring daarvan — in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat onteigening noodzakelijk is en dient de rechter bij de beantwoording van die vraag alleen acht te slaan op feiten die in de procedure voorafgaande aan het onteigeningsgeding tijdig naar voren zijn gebracht. De wetgever heeft in de Ow aan de burgerlijke rechter die zich over de vordering tot onteigening moet uitspreken, immers een nauwkeurig afgebakende taak opgedragen. Tot die taak behoort niet de beoordeling van de vraag naar de noodzaak tot onteigening over te gaan noch de afweging van de daarbij betrokken belangen. De beoordeling van die vragen is overgelaten aan het bestuur.
4.10
[Eiser] c.s. hebben bij de Kroon hun bedenkingen naar voren gebracht, waarbij zij — voor zover relevant — het volgende hebben aangevoerd:
(…)
- —
Er is onvoldoende noodzaak en urgentie om te onteigenen. Met de uitvoering van het bestemmingsplangedeelte, waarin de onteigening valt, zal niet binnen vijf jaar worden begonnen. De gemeente is sinds 1986 op de hoogte van het recht van [eiser] c.s. op een (bedrijfs)woning en (…) dat zij hun bedrijf willen voortzetten.
- —
Het bestemmingsplan ter plaatse kan door [eiser] c.s. zelf worden gerealiseerd.
- —
Er zijn geen serieuze onderhandelingspogingen ondernomen.
4.11
De Kroon heeft in haar besluit van 23 februari 2007 de bedenkingen van [eiser] c.s. verworpen onder de navolgende overwegingen:
‘(…) Ten aanzien van de bedenkingen van de reclamanten inzake de goedkeuring van het bestemmingsplan merken Wij op dat hun beroep tegen het goedkeuringsbesluit van Gedeputeerde Staten van Zuid-Holland op 25 augustus 2006 niet-ontvankelijk is verklaard door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Daarmee is het bestemmingsplan onherroepelijk geworden. Deze bedenkingen van de reclamanten, (…), kunnen naar Ons oordeel dan ook niet leiden tot de gehele of gedeeltelijke onthouding van goedkeuring aan het raadsbesluit tot onteigening. Ten aanzien van de bedenkingen van de reclamanten die zien op de noodzaak en de urgentie van de onteigening merken Wij op dat uit de aan Ons overgelegde stukken en uit het onderzoek is gebleken dat zonder verwerving van de in het geding zijnde gronden de gemeente niet in staat zal zijn het bestemmingsplan tijdig op de voorgenomen wijze uit te voeren. De uitvoering ter plaatse van de te onteigenen gronden is gepland voor ultimo 2009.
Derhalve geven deze bedenkingen van de reclamanten Ons geen aanleiding aan het raadsbesluit tot onteigening geheel of gedeeltelijk de goedkeuring te onthouden. Ten aanzien van de bedenkingen met betrekking tot het minnelijk overleg (…) In het bijzonder overwegen Wij dat uit de overgelegde stukken en uit het onderzoek is gebleken dat er sprake is geweest van pogingen tot minnelijk overleg. Vanaf 1999 wordt door de gemeente met [eiser 1] en vanaf 2000 ook met [eiser 2] gesproken over mogelijkheden tot bedrijfsverplaatsing naar elders binnen de gemeente en inpassing van de woning van [eiser 2] aan de [a-straat 1] in het in voorbereiding zijnde bestemmingsplan ‘Parkzoom’. Deze onderhandelingen zijn op niets uitgelopen (…) Het moet er voor worden gehouden dat eerst vanaf 16 september 2003 daadwerkelijk sprake was van overleg dat zich (ook) uitdrukkelijk richt op minnelijke verwerving vooruitlopend op een eventuele onteigeningsprocedure.
Vervolgens wordt tot medio 2005 wederom vrijwel uitsluitend gesproken over de mogelijkheden tot planologische inpassing. (…) dat reclamanten op 7 oktober 2005 hebben geweigerd hun medewerking te geven aan een taxatie omdat zij eerst duidelijkheid wilden van de gemeente omtrent een eventuele ruiling. Na de eerste tervisielegging van het ontwerpbesluit heeft de gemeente op 9 december 2005 een concreet schriftelijk bod gedaan. Dit bod is gecorrigeerd opnieuw uitgebracht op 1 maart 2006. Gelet op deze gang van zaken kan naar Ons oordeel niet worden staande gehouden dat er onvoldoende serieus zou zijn onderhandeld om in het raam van de voorgenomen onteigening te komen tot minnelijke overeenstemming. (…) overwegen Wij ten aanzien van het zelfrealisatieverweer van de reclamanten dat Ons uit het ingestelde onderzoek is gebleken dat (…) in deze niet gesproken kan worden van een concreet voornemen tot zelfrealisatie, maar dat is gezocht naar mogelijkheden om tot een voor de reclamanten gunstiger planologische inpassing te komen (…)’
4.12
Zoals blijkt uit deze overwegingen heeft de Kroon het raadsbesluit tot onteigening goedgekeurd en geoordeeld dat de onteigening nuttig en noodzakelijk is. Uit het door [eiser] c.s. gestelde is niet gebleken dat de Kroon bij afweging van de bij het onteigeningsbesluit betrokken belangen in redelijkheid niet tot de slotsom heeft kunnen komen dat sprake is van een noodzaak en urgentie tot onteigening. Het plan van [eiser] c.s. met betrekking tot ‘Landgoed [B]’ leidt niet tot uitvoering van de bestemming, zoals door de gemeente met het bestemmingsplan wordt voorgestaan. Op de plek van de woning van [eiser 2] heeft de gemeente een hoogte-element geprojecteerd. Bij de uitvoering van het plan van [eiser] c.s, zal dit hoogte-element niet gerealiseerd kunnen worden, omdat daarin de woning van [eiser 2] wordt gehandhaafd. Van zelfrealisatie door [eiser] c.s. kan dus geen sprake zijn. De rechtbank is daarom van oordeel dat de Kroon in redelijkheid tot goedkeuring van het onteigeningsbesluit heeft kunnen komen.
4.13
Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak is alleen plaats indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak tot onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat die onteigening, in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor het volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of omdat tengevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan.
4.14
Van dergelijke feiten is de rechtbank niet gebleken, zodat in dit geding geen plaats is voor een zelfstandige beoordeling door de rechtbank van de noodzaak tot onteigening.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gemeente Bergschenhoek een zelfstandige bouwverplichting ten behoeve van de Stadsregio Rotterdam had. Volgens [eiser] c.s. is hen na het goedkeuringsbesluit van de Kroon gebleken dat na samenvoeging van de gemeente Bergschenhoek, Berkel en Rodenrijs en Bleiswijk geschoven kan worden met de bouwverplichtingen die de gemeenten voor de samenvoeging in het kader van de Stadsregio Rotterdam hebben gemaakt. De gemeente heeft dit ter gelegenheid van de pleidooizitting betwist. In het midden kan worden gelaten of de stelling van [eiser] c.s. juist is nu dit nog niet betekent dat de gemeente aan haar bouwverplichtingen heeft voldaan. [Eiser] c.s. hebben hun stelling dat dit wel het geval is, naar aanleiding van de gemotiveerde betwisting daarvan door de gemeente, onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
Dit betekent dat er sprake is van een noodzaak tot onteigening. Dit volgt ook uit de ter pleidooizitting door de gemeente overgelegde foto's op grond waarvan genoegzaam is gebleken dat, zonder de verwerving van de gronden, fase 2 van het bestemmingsplan niet kan worden voltooid.
4.15
Artikel 17 Ow schrijft de onteigende10. partij gebiedend voor te trachten hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen. Daarbij dient die partij niet te werk te gaan alsof dit voorschrift een te verwaarlozen formaliteit is, in welk geval immers te kort zou worden gedaan aan de strekking van het artikel dat is gericht op het zo mogelijk vermijden van een rechtsgeding. Voorts vereist artikel 17 Ow dat de pogingen om hetgeen moet worden onteigend bij minnelijke overeenkomst moeten worden ondernomen in de periode tussen het definitief worden van het besluit tot onteigening (in casu 25 april 2006) en het uitbrengen van de dagvaarding (in casu 17 augustus 2007). Hierbij verdient opmerking dat tekst, geschiedenis, noch voormelde strekking van artikel 17 Ow zich ertegen verzet dat bij het antwoord van de vraag of de onteigende partij aan het voorschrift van artikel 17 Ow heeft voldaan, mede acht wordt geslagen op hetgeen met betrekking tot de verkrijging in der minne zich voorafgaand aan het definitief worden van het besluit tot onteigening tussen partijen heeft afgespeeld en op het daaruit blijkende standpunt van de eigenaar. Immers, daaruit kan blijken dat hetgeen na het definitief worden van het besluit tot onteigening door de onteigenende partij is ondernomen heeft te gelden als een poging die beantwoordt aan voormelde strekking van artikel 17 en niet louter als een ingevolge de wet te vervullen formaliteit.
4.16
Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat vanaf 16 september 2003 daadwerkelijk sprake was van overleg dat zich (ook) uitdrukkelijk heeft gericht op minnelijke verwerving vooruitlopend op een eventuele onteigeningsprocedure. Zowel in de periode daarvoor als daarna zijn partijen met elkaar in gesprek geweest over bedrijfsverplaatsing en planologische inpassing van de woning van [eiser 2]11., hetgeen op niets is uitgelopen. De gemeente heeft op 9 december 2005 (na de eerste tervisielegging van het ontwerp raadsbesluit) haar eerste schriftelijke concrete bod gedaan, dat zij gecorrigeerd opnieuw heeft uitgebracht op 1 maart 2006.
Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat [eiser] c.s. niet bereid zijn om de ter onteigening aangewezen percelen in der minne te verkopen. In een dergelijk geval kan worden volstaan met één duidelijke ‘laatste aanbodsbrief’. De situatie waar [eiser] c.s. op doelen in de zaak Deutz/Kerkrade (Hoge Raad 6 juni 1962, NJ 1962/280), waarin werd volstaan met het doen van een aanbod bij dagvaarding, is hier niet aan de orde.
4.17
De rechtbank is van oordeel dat het op 9 augustus 2007 gedane bod van de gemeente niet op voorhand als kennelijk onwerkelijk en onredelijk moet worden aangemerkt. Gelet ook op de voorgeschiedenis heeft de gemeente voldoende serieus met [eiser] c.s. onderhandeld. De gemeente heeft niet in strijd met art 17 Ow gehandeld.
4.18
Nu voor het overige de bij de wet voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen en de verweren tegen de vordering tot vervroegde onteigening worden verworpen, is de vordering voor toewijzing vatbaar.
4.19
[Eiser] c.s. hebben de aangeboden schadeloosstelling uitdrukkelijk verworpen, zodat omtrent de hoogte van de aan hen toe te kennen bedragen van de schadeloosstelling een bericht van deskundigen moet worden ingewonnen. De rechtbank zal daartoe overeenkomstig het bepaalde bij het artikel 54j lid 1 Ow beslissen.
4.20
(…)
4.21
De Gemeente heeft gevorderd om het bedrag van het voorschot als bedoeld in artikel 54i Ow vast te stellen op 100% van de aan [eiser 2] en [eiser 1] aangeboden schadeloosstellingen. De rechtbank zal dienovereenkomstig het voorschot vaststellen op het aan [eiser 2] aangeboden bedrag, zijnde € 1.110.000,-- en het voorschot vaststellen op het aan [eiser 1] aangeboden bedrag, zijnde € 52.000,--. Gelet hierop kan het bepalen van zekerheid voor de voldoening van de schadeloosstelling achterwege blijven.
4.22
De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van de incidenten tot tussenkomst van [eiser 1] en [eiser 2] aanhouden tot de einduitspraak.’
1.15
Het vonnis van de Rechtbank van 15 juli 2009 is met toepassing van artikel 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv.) gewijzigd bij vonnis van de Rechtbank van 30 september 2009. De wijzigingen betreffen het herstel van kennelijke verschrijvingen met betrekking tot de grootte van de te onteigenen percelen.
1.16
Tegen het vonnis van de Rechtbank van 15 juli 2009 hebben [eiser 1] en [eiser 2] beroep in cassatie ingesteld.
Procesverloop in cassatie
2.1
[Eiser 1] (in de cassatiedagvaarding aangeduid als eiser tot cassatie sub 1) en [eiser 2] (in de cassatiedagvaarding aangeduid als eiser tot cassatie sub 2) hebben tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Gemeente heeft een conclusie van antwoord ingediend. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben de zaak schriftelijk doen toelichten door mr. R. van der Zwan. De Gemeente heeft de zaak schriftelijk doen toelichten door mr. J.A.M.A. Sluysmans. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben een (gemeenschappelijke) conclusie van repliek ingediend.
2.2
[Eiser 1] en [eiser 2] stellen de volgende middelen van cassatie voor:
- I.
Eerste middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen ten aanzien van de geldigverklaring van de dagvaarding, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank Rotterdam heeft overwogen en beslist als in het hier als ingelast te beschouwen dictum van het bestreden vonnis van 15 juli 2009, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen.
- II.
Tweede middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen ten aanzien van de ontvankelijkheid van de vordering tot onteigening, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank Rotterdam heeft overwogen en beslist als in het hier als ingelast te beschouwen dictum van het bestreden vonnis van 15 juli 2009, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen, waarbij dit middel door eisers tot cassatie louter voorwaardelijk wordt voorgesteld in het geval dat het eerste middel niet tot cassatie kan leiden.
- III.
Derde middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen ten aanzien van de toewijzing van de vordering tot onteigening, waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat de rechtbank Rotterdam heeft overwogen en beslist als in het hier als ingelast te beschouwen dictum van het bestreden vonnis van 15 juli 2009, zulks om de navolgende, in onderlinge samenhang te lezen redenen, waarbij dit middel door eisers tot cassatie louter voorwaardelijk wordt voorgesteld in het geval dat het tweede middel niet tot cassatie kan leiden.
2.3
Ter toelichting op het eerste middel van cassatie merken [eiser 1] en [eiser 2] het volgende op:
‘Nietigheid dagvaarding
1.
De rechtbank beslist in het in cassatie bestreden vonnis als volgt:
‘De rechtbank,
spreekt uit ten behoeve van en ten name van de gemeente in het belang van de uitvoering van het bestemmingsplan ‘Parkzoom’, vervroegde onteigening, vrij van alle met betrekking tot die zaak bestaande lasten en rechten van de onroerende zaken omschreven als het gedeelte van perceel, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nummer [001] gedeeltelijk, ter grootte van 0.07.18 ha, omschreven als terrein (natuur), (grondplannummer [1]), het perceel, kadastraal bekend als gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nummer [002], ter grootte van 0.74.10 ha, omschreven als terrein (natuur) groot 0.06.06 ha en bedrijvigheid (kas) groot 0.68.04 ha, (grondplannummer [2]), en het perceel, kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nummer [003], ter grootte van 0.69.20 ha, omschreven als terrein (natuur) groot 0.06.72 ha en wonen terrein (teelt-kweek) groot 0.62.48 ha (grondplannummer [3]);
[…]
bepaalt het voorschot op de schadeloosstelling voor [eiser 1] op € 52.000,- (zegge: tweeénvijftigduizend euro);
[…]’
Nietigheid ingevolge artikel 111, tweede lid, sub d, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
2.
Het dictum van het vonnis is als gevolg van de gebrekkige dagvaarding op een aantal punten onjuist. Eisers tot cassatie hebben immers steeds gesteld dat de dagvaarding gebrekkig is. Zoals is bepaald in artikel 111, tweede lid, sub d, van het Rv dient de dagvaarding de eis en de gronden daarvan te bevatten. In de literatuur wordt deze eis zo uitgelegd dat de dagvaarding duidelijk moet aangeven wat van de gedaagde gevorderd wordt en waarom.
3.
De onderhavige inleidende dagvaarding voldoet niet aan het vereiste van artikel 111, tweede lid, sub d, van het Rv. Eisers tot cassatie konden uit de dagvaarding niet afleiden van welke (delen van) hun gronden de onteigening werd gevorderd. Verweerster in cassatie heeft hiertoe nota bene een antwoordakte in moeten dienen om enige duidelijkheid op dit punt te creëren, maar blijkens het in cassatie bestreden vonnis waren zowel de inleidende dagvaarding als de antwoordakte onvoldoende duidelijk om als basis van het dictum te dienen. (Ten overvloede wordt opgemerkt dat verweerster in cassatie inmiddels verzocht heeft om wijziging van het vonnis met toepassing van artikel 31 Rv.)
4.
De rechtbank heeft het vereiste van een duidelijke dagvaarding in zoverre miskend door de dagvaarding niet nietig te verklaren, terwijl artikel 120, eerste lid, van het Rv bepaalt dat het niet voldoen aan de (onder meer) in artikel 111 Rv beschreven eisen wordt bestraft met nietigheid. De rechtbank heeft aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtstoepassing door de dagvaarding niet nietig te verklaren en de onteigening uit te spreken.
5.
Onteigeningsrechtelijk is echter van groter belang dat de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling voor eiser tot cassatie sub 1 vaststelt op € 52.000,-.
6.
Verweerster in cassatie heeft zulks niet gevorderd. In de dagvaarding heeft verweerster in cassatie immers (voor zover relevant) het volgende gesteld:
‘Te horen eisen en concluderen:
dat het de Rechtbank behage bij om vonnis
- A.
[…]
- B.
[…]
- C.
voor zover door de gedaagden en/of derdebelanghebbenden het bij dagvaarding aangeboden bedrag niet mocht zijn aanvaard voor hen het voorschot vast te stellen op 100% van het bij deze dagvaarding aangeboden bedrag en bij later vonnis de hen uit te keren schadeloosstelling vast te stellen; […]’
7.
In punt 8 van de inleidende dagvaarding zijdens verweerster in cassatie worden de minnelijke verwervingspogingen als volgt beschreven:
‘door de (voormalige) gemeente (Bergschenhoek) is tevergeefs getracht de eigendom van het ter onteigening aangewezene in der minne ter verwerven:
- a.
aan gedaagde sub I (de Staat [toevoeging RZ]) is door de gemeente laatstelijk voor de afstand in eigendom, vrij van lasten en rechten, van het ter onteigening aangewezene aangeboden een totaalbedrag van € 290.000 (zegge: tweehonderdnegentigduizend euro), waarvan € 52.000,- toegerekend dient te worden aan het sub 4a ter onteigening aangewezene; dit aanbod wordt hierbij herhaald;
en
- b.
aan gedaagde sub II ([eiser 1] [toevoeging RZ]) is als in het KB genoemde eigenaar van sectie [A] nr. [004] gedeeltelijk, géén aanbod gedaan omdat het in het KB staande 0.08.02 ha van sectie [A], nr. [004] niet in onderhavige onteigening is betrokken;
en
[…]’
8.
In de inleidende dagvaarding is aldus geen aanbod gedaan aan eiser tot cassatie sub 1 (zijnde [eiser 1]). Verweerster in cassatie heeft aldus ook niet gevorderd om ten behoeve van eiser tot cassatie sub 1 een voorschot vast te stellen, althans verweerster in cassatie heeft niet meer gevorderd dan het vaststellen van het voorschot voor eiser tot cassatie sub 1 op nihil.
9.
De rechtbank heeft in het dictum van het in cassatie bestreden vonnis het voorschot in afwijking van het door verweerster in cassatie gevorderde vastgesteld op € 52.000. Op welke gronden de rechtbank tot dit besluit is gekomen is onduidelijk en rechtens onjuist. Mitsdien verzoeken eisers tot cassatie uw Raad het in cassatie bestreden vonnis te vernietigen en alsnog rechtdoende de inleidende dagvaarding nietig te verklaren.
10.
Mocht uw Raad menen dat de rechtbank niet op onjuiste wijze het recht heeft toegepast, dan stellen eisers tot cassatie dat in ieder geval het in cassatie bestreden vonnis in het licht van het in eerste aanleg zijdens eisers tot cassatie aangevoerde niet voldoende is gemotiveerd en dat ook om die reden het in cassatie bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
Nietigheid ingevolge artikel 22 van de Onteigeningswet
11.
De rechtbank overweegt in het in cassatie bestreden vonnis in rechtsoverweging 4.2. als volgt:
‘[Eiser 1] heeft allereerst een beroep op de nietigheid van de dagvaarding gedaan, omdat de gemeente hem geen aanbod tot schadeloosstelling heeft gedaan, terwijl hij mogelijk een gedeelte van zijn eigendom verliest. Volgens de systematiek van de onteigeningswet dient de onteigenaar het aanbod tot schadeloosstelling te doen aan degene die in het desbetreffende Koninklijk Besluit als eigenaar van de te onteigenen percelen is aangewezen. In dit geval is dat de Staat en niet [eiser 1]. De rechtbank verwerpt mitsdien het beroep op nietigheid.’
12.
De rechtbank Rotterdam heeft in rechtsoverweging 4.2. het recht onjuist toegepast door het beroep op nietigheid van de dagvaarding te verwerpen, althans zij heeft deze beslissing niet voldoende gemotiveerd. Eiser tot cassatie sub 1 voert hiertoe het navolgende aan.
Onjuiste rechtstoepassing
13.
De Onteigeningswet (hierna: ‘Ow’) verplicht in artikel 17 de onteigenende partij tot het ondernemen van reële pogingen tot minnelijke verkrijging van de te onteigenen gronden. Pas indien deze pogingen vruchteloos blijken, kan de onteigenende partij toepassing geven aan artikel 18 Ow. De ingevolge artikel 18 Ow uit te brengen dagvaarding moet conform artikel 22 Ow de som, welke als schadeloosstelling aangeboden wordt, vermelden.
14.
De rechtbank overweegt dat het aanbod (ex artikel 17 en 22 Ow) enkel gedaan hoeft te worden aan de in het desbetreffende Koninklijk Besluit aangewezen eigenaar.
15.
Eiser tot cassatie sub 1 kan zich met deze overweging niet verenigen. In artikel 18 Ow is — blijkens de wetsgeschiedenis — om praktische redenen opgenomen dat de onteigenende partij de in het desbetreffende Koninklijk Besluit aangewezen eigenaar dagvaart. Zodoende wordt de onteigende12. partij van de taak gekweten om bij elke proceshandeling de op dat moment geldende eigendomssituatie te controleren.
16.
In het onderhavige geval was verweerster echter reeds op de hoogte van de gewijzigde eigendomssituatie.
Eisers tot cassatie zijn reeds eerder — ten behoeve van de aanleg van de HogeSnelheidsLijn (hierna: ‘HSL’) door de Staat der Nederlanden (hierna: ‘de Staat’) — onteigend. Daar na aanleg van de HSL bleek dat niet alle onteigende gronden nodig waren voor de aanleg heeft (voor zover relevant) eiser tot cassatie sub 1 op 30 oktober 2006 een ruilovereenkomst gesloten met de Staat teneinde de (ten onrechte) onteigende gronden teruggeleverd te krijgen. Op 16 maart 2007 is uitvoering gegeven aan deze overeenkomst door het opmaken en ondertekenen van de leveringsakte en op 19 maart 2007 is de akte door de notaris ingeschreven in de openbare registers.
Op de in de ruilovereenkomst betrokken gronden (die ook onderdeel zijn van onderhavige onteigeningsprocedure) was door verweerster in cassatie een gemeentelijk voorkeursrecht als bedoeld in de Wet voorkeursrecht gemeenten gevestigd. Verweerster in cassatie heeft bij brief van 8 februari 2007 aangegeven geen gebruik te zullen maken van het voorkeursrecht: verweerster in cassatie verleende haar medewerking aan de uit de ruilovereenkomst voortvloeiende grondtransactie tussen eiser tot cassatie sub 1 en de Staat. Zonder deze verklaring van verweerster had de levering geen doorgang kunnen hebben, daar de notaris niet de ingevolge artikel 24 van de Wet voorkeursrecht gemeenten vereiste voetverklaring had kunnen plaatsen onder de leveringsakte.
Toen op 23 februari 2007 het Koninklijk Besluit tot goedkeuring van het raadsbesluit tot onteigening werd genomen, had verweerster in cassatie aldus recentelijk medewerking verleend aan de ruil van de in de ruilovereenkomst tussen eiser tot cassatie sub 1 en de Staat betrokken gronden, alsmede aan de levering van een gedeelte van de te onteigenen percelen aan eiser tot cassatie sub 1.
Verweerster in cassatie was bij het uitbrengen van de inleidende dagvaarding op de hoogte van de (ten opzichte van het KB) gewijzigde eigendomssituatie. Deze wetenschap heeft er vermoedelijk toe geleid dat op de valreep, namelijk op 9 augustus 2007, verweerster in cassatie een brief aan eiser tot cassatie sub 1 heeft gezonden.
Met deze brief heeft verweerster in cassatie inzicht willen geven in de verdeling van de aangeboden schadeloosstelling naar perceel. Het aanbod was echter gericht tot de Staat en niet tot eiser tot cassatie sub 1. Eiser tot cassatie sub 1 werd niet in de gelegenheid gesteld het aangebodene te aanvaarden. Dit zou blijkens voornoemde brief slechts kunnen na tussenkomst in de gerechtelijke onteigeningsprocedure.
17.
Eiser tot cassatie sub 1 meent dat in onderhavig feitencomplex de rechtbank niet vast heeft kunnen houden aan een legistische interpretatie van de Onteigeningswet door de inleidende dagvaarding niet nietig te verklaren.
18.
Ingevolge artikel 17 van de Onteigeningswet is de onteigenende partij verplicht te trachten de te onteigenen gronden minnelijk te verkrijgen. Op grond van artikel 22 Ow dient de inleidende dagvaarding van de onteigeningsprocedure op straffe van nietigheid de som, welke als schadeloosstelling wordt aangeboden, te vermelden.
19.
De samenhang tussen voornoemde artikelen volgt uit het arrest van uw Raad d.d. 28 november 1956 (NJ 1956, 15), waarin is overwogen dat het aanbod in de inleidende dagvaarding als bedoeld in artikel 22 Ow gezien moet worden als het laatste aanbod van de onteigenende partij ter verkrijging van het te onteigenen buiten verdere gedingvoering en dus als de ultieme poging te voldoen aan artikel 17 Ow.
20.
Eiser tot cassatie sub 1 stelt dat verweerster in cassatie deze verplichtingen niet in acht heeft genomen. Eiser tot cassatie sub 1 heeft nimmer een passend aanbod tot minnelijke verkrijging van het te onteigenen perceelsgedeelte van verweerster in cassatie ontvangen, bij welk aanbod ook een redelijke termijn was gesteld voor de reactie. Mitsdien kan geen sprake zijn van een reële poging tot minnelijke verkrijging die voldoet aan artikel 17 Ow, nu verweerster in cassatie geen passend en aanvaardbaar aanbod heeft gedaan aan degene die rechtens in staat was medewerking te verlenen aan de minnelijke overdracht van de te onteigenen gronden. Derhalve voldoet de inleidende dagvaarding eveneens niet aan artikel 22 Ow.
21.
Uit artikel 80, lid 1 en 3, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: ‘BW’) volgt dat men goederen onder bijzonder titel kan verkrijgen, onder meer voor overdracht. Voor de overdracht van een goed is ingevolge artikel 84, lid 1, van Boek 3 BW een levering krachtens geldige titel vereist, waarbij de leveringshandeling dient te geschieden door een beschikkingsbevoegde.
De geldige titel, als bedoeld in artikel 84, eerste lid, van Boek 3 BW, kan bestaan uit een overeenkomst. Een overeenkomst ontstaat volgens artikel 217 van Boek 6 BW door aanbod en aanvaarding.
Een overeenkomst tot minnelijke onteigening komt aldus tot stand door het aanbod tot volledige schadeloosstelling conform artikel 40 Ow e.v. zijdens de onteigenende partij en aanvaarding van voornoemd aanbod door de te onteigenen partij.
Teneinde de minnelijke verkrijging als bedoeld in artikel 17 Ow te bewerkstelligen dient aldus een overeenkomst gesloten te worden en dient de leveringshandeling verricht te worden door de beschikkingsbevoegde partij.
22.
Ten tijde van de inleidende dagvaarding was de Staat, waaraan het aanbod ingevolge artikel 22 Ow is gedaan, niet meer beschikkingsbevoegd over de in de onteigening betrokken gronden. Aanvaarding van het in de dagvaarding gestelde aanbod tot volledige schadeloosstelling had dus geen goederenrechtelijk effect kunnen sorteren.
23.
Ter onderbouwing van voornoemd standpunt zij verwezen naar het arrest van uw Raad van 1 februari 2002 (NJ 2002, 561), waarin uw Raad heeft overwogen dat geen aanbod gedaan hoeft te worden aan degene die voor het verschijnen van het Koninklijk Besluit tot goedkeuring van het raadsbesluit tot onteigening de eigendom van de te onteigenen gronden overdraagt. Dit is ook niet verwonderlijk, aangezien die partij geen schade lijdt ten gevolge van de onteigening.
24.
Niettemin vereist de Onteigeningswet dat een finaal aanbod ter minnelijke verkrijging wordt gedaan. De enige conclusie kan dan ook zijn dat — in ieder geval — het aanbod in de inleidende dagvaarding gedaan moet worden aan de partij die bij aanvaarding van het aanbod volledige schadeloos gesteld wordt én vervolgens het gewenste goederenrechtelijke effect kan sorteren door als beschikkingsbevoegde partij medewerking te verlenen aan de overdracht van de te onteigenen gronden.
25.
Nu verweerster in cassatie op de hoogte was van de gewijzigde eigendomssituatie vóór het uitbrengen van de inleidende dagvaarding én zij bewust haar medewerking heeft verleend aan het bewerkstelligen van deze veranderde situatie, brengt een redelijke interpretatie van de Onteigeningswet met zich dat verweerster in cassatie niet kon volstaan met het doen van een finaal aanbod in de inleidende dagvaarding aan de Staat der Nederlanden. Bij gebreke van een aanbod dat het beoogde effect wat betreft schadeloosstelling en goederenrechtelijke consequenties teweeg kon brengen, heeft verweerster in cassatie niet voldaan aan artikel 22 Ow en heeft de rechtbank aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtstoepassing door de inleidende dagvaarding niet nietig te verklaren.
Onvoldoende gemotiveerd
26.
Mocht uw Raad menen dat de rechtbank niet op onjuiste wijze het recht heeft toegepast, dan stellen eisers tot cassatie dat in ieder geval het in cassatie bestreden vonnis in het licht van het in eerste aanleg zijdens eiser tot cassatie sub 1 aangevoerde niet voldoende is gemotiveerd en dat ook om die reden het in cassatie bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
27.
Immers, de rechtbank stelt in rechtsoverweging 4.2. van het in cassatie bestreden vonnis enkel dat het aanbod tot schadeloosstelling gedaan dient te worden aan de in het Koninklijk Besluit genoemde eigenaar. De rechtbank miskent hiermee de leer die getrokken moet worden uit het in punt 18 genoemde arrest van uw Raad (NJ 2002, 561), welke leer in eerste instantie door eiser tot cassatie sub 1 aan de rechtbank is voorgelegd. De aan het arrest ontleende argumenten en de unieke feitelijke situatie van onderhavige casus worden in het in cassatie bestreden vonnis niet besproken, waardoor geen sprake is van een voldoende gemotiveerd vonnis.’
2.4
Ter toelichting op het tweede middel van cassatie merken [eiser 1] en [eiser 2] het volgende op:
‘Gebrekkig KB
1.
Eisers tot cassatie hebben gemotiveerd gesteld dat het Koninklijk Besluit d.d. 23 februari 2007 tot goedkeuring van het raadsbesluit tot onteigening d.d. 25 april 2006 niet op goede gronden tot stand is gekomen. Hiertoe hebben zij aangevoerd dat:
- —
het raadsbesluit tot onteigening tot stand is gekomen in strijd met afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht;
- —
onvoldoende noodzaak en urgentie bestaat tot onteigening.
Algemeen
2.
In rechtsoverweging 4.6. overweegt de rechtbank Rotterdam in het in cassatie bestreden vonnis als volgt:
‘[…] De taak van de onteigeningsrechter is in beginsel beperkt tot het beoordelen of de eerdere besluiten in de administratieve onteigeningsfase in redelijkheid zo konden worden genomen, zoals ze zijn genomen.’
3.
Eisers tot cassatie kunnen zich met deze zeer beperkte uitleg van de bevoegdheid van de onteigeningsrechter, zoals de rechtbank Rotterdam deze blijkens voornoemde rechtsoverweging voorstaat, niet verenigen.
4.
Eisers tot cassatie wijzen hiertoe op artikel 1 en 5 van het Eerste Protocol van het Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (hierna: ‘EVRM’). Uit deze artikelen volgt dat op de ontneming van eigendom artikel 6 EVRM onverkort van toepassing is. Er is immers sprake van de vaststelling van de burgerlijke rechten van eisers tot cassatie, bij welke vaststelling volgens artikel 6 EVRM eisers tot cassatie recht hebben op een eerlijke en openbare behandeling van de zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.
5.
De Kroon is geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht in de zin van artikel 6 EVRM, zoals uitdrukkelijk bepaald door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in het arrest Benthem tegen Nederland d.d. 23 oktober 1985 (NJ 1986, 102). De toetsing van het raadsbesluit tot onteigening en het Koninklijk Besluit tot goedkeuring daarvan kan dus niet beperkt zijn tot de door de rechtbank voorgestane marginale toetsing.
6.
De rechtbank dient (indien door de onteigende partij betwist) zich ervan te vergewissen of de onteigenende partij voldaan heeft aan de formaliteiten van de administratieve onteigeningsprocedure en dient ex nunc te beoordelen of de noodzaak tot onteigening ter uitvoering van het bestemmingsplan nog aanwezig is.
7.
De rechtbank Rotterdam had bij een juiste rechtstoepassing niet tot het oordeel kunnen komen dat het Koninklijk Besluit tot goedkeuring als rechtsgrondslag voor de gevorderde onteigening kan dienen. Bij een juiste rechtstoepassing had zij de vordering tot onteigening van verweerster in cassatie om navolgende redenen niet-ontvankelijk moeten verklaren.
Strijd met afdeling 3.4. van de Algemene wet bestuursrecht
8.
De rechtbank Rotterdam overweegt in rechtsoverweging 4.8 (voor zover relevant) als volgt:
‘Zoals blijkt uit deze overwegingen is [eiser 1], die ten aanzien van de ter onteigening aangewezen gronden een ruilovereenkomst met de Staat had gesloten, door de Kroon aangemerkt als belanghebbende in de administratieve onteigeningsprocedure. Hem had in die hoedanigheid een ontwerp raadsbesluit tot onteigening moeten worden toegezonden. De Kroon heeft, gelet op de omstandigheden van het geval, haar goedkeuring aan het raadsbesluit tot onteigening niet onthouden, omdat [eiser 1] niet in zijn belangen is geschaad. De rechtbank is van oordeel dat de Kroon in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen.’
9.
Eisers tot cassatie stellen dat de Kroon de geconstateerde gebreken in de totstandkoming van het raadsbesluit tot onteigening niet had mogen sauveren door te stellen dat eiser tot cassatie sub 1 niet in zijn belangen is geschaad, omdat hij tijdig zienswijzen heeft ingediend.
10.
Blijkens de memorie van toelichting op artikel 3:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: ‘Awb’) is de toezending van het ontwerpbesluit (en bijbehorende stukken) ‘een essentiële rechtswaarborg’. Een dergelijk essentiële rechtswaarborg kan bij toepassing van een zeer ingrijpend instrument als het onteigeningsrecht niet lichtvaardig worden gepasseerd.
11.
De rechtbank dient in dit geval niet enkel te beoordelen of de Kroon in redelijkheid tot haar besluit heeft kunnen komen, maar dient desgevraagd zelfstandig te toetsen of voldaan is aan de vereisten van de administratieve onteigeningsprocedure. In casu is daar gezien de schending van artikel 3:13 van de Awb geen sprake van. Bovendien is het oordeel dermate ongemotiveerd — enkel wordt gesteld dat de rechtbank van oordeel is dat de Kroon in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen — dat geen sprake is van een vonnis dat aan de daaraan te stellen motiveringseisen voldoet.
12.
Zulks klemt temeer in het onderhavige geval, daar de Kroon na haar besluit te dezer zake zeer consequent goedkeuring heeft onthouden aan raadsbesluiten tot onteigening, waarbij in de totstandkoming gebreken zijn geconstateerd. In het Koninklijk Besluit van 14 september 200713. wordt goedkeuring aan het raadsbesluit tot onteigening onthouden omdat het belanghebbende-begrip niet juist is toegepast. En ook in het Koninklijk Besluit van 18 april 200714. wordt gedeeltelijk goedkeuring onthouden aan het raadsbesluit tot onteigening, omdat niet aan iedere belanghebbende een ontwerpbesluit is toegezonden. Eisers tot cassatie kunnen uit het laatstgenoemde KB niet afleiden dat de belanghebbende in kwestie meer in haar belangen geschaad zou zijn dan eiser tot cassatie sub 1, terwijl zulks ook tot niet-controleerbare, onaanvaardbare rechtsongelijkheid zou leiden.
13.
Nu de rechtbank (onder meer) de taak heeft om te beoordelen of aan de formele vereisten van de onteigeningsprocedure is voldaan, hier in casu niet aan voldaan is en de Kroon zulks ook in latere besluiten als grond voor onthouding van goedkeuring heeft aangenomen, had de rechtbank bij een juiste toepassing van het recht behoren te oordelen dat het KB gebrekkig is en aldus niet als grondslag voor de onteigening kan dienen.
Onvoldoende noodzaak tot onteigening
14.
De rechtbank Rotterdam overweegt in rechtsoverweging 4.14 als volgt:
‘Van dergelijke feiten is de rechtbank niet gebleken, zodat in dit geding geen plaats is voor een zelfstandige beoordeling door de rechtbank van de noodzaak tot onteigening. Tussen partijen is niet in geschil dat de gemeente Bergschenhoek een zelfstandige verplichting ten opzichte van de Stadsregio Rotterdam had. Volgens [eiser] c.s. is hen na het goedkeuringsbesluit van de Kroon gebleken dat na samenvoeging van de gemeente Bergschenhoek, Berkel en Rodenrijs en Bleiswijk geschoven kan worden met de bouwverplichtingen die de gemeenten voor de samenvoeging in het kader van de Stadsregio Rotterdam hebben gemaakt. De Gemeente heeft dit ter gelegenheid van de pleidooizitting betwist. In het midden kan worden gelaten of de stelling van [eiser] c.s. juist is nu dit nog niet betekent dat de gemeente aan haar bouwverplichtingen heeft voldaan. [Eiser] c.s. hebben hun stelling dat dit wel het geval is, naar aanleiding van de gemotiveerde betwisting daarvan door de gemeente, onvoldoende onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.’
15.
Eisers tot cassatie stellen voorop dat er geen sprake is van een gemotiveerde betwisting ter gelegenheid van de pleidooizitting zijdens verweerster in cassatie wat betreft de overgang van de verplichtingen op de op 1 januari 2007 ontstane gemeente en wat betreft het voldoen aan de bouwverplichtingen. Uit het in cassatie bestreden vonnis kan ook niet afgeleid worden op welke wijze verweerster in cassatie de onderbouwde stellingen van eisers tot cassatie heeft betwist.
16.
Anderzijds hebben eisers tot cassatie uitvoerig onderbouwd dat de gemeente reeds aan al haar bouwverplichtingen heeft voldaan. De samenvoeging van de voormalige gemeenten heeft ingevolge artikel 44 van de Wet algemene regels herindeling tot gevolg dat de rechten en verplichtingen van de op te heffen gemeente over[gaan, RIJ] op de te creëren gemeente zonder enige nadere akte. De woningbouwverplichtingen ingevolge de gemeentelijke convenanten met de gemeenten uit de Stadsregio Rotterdam van de voormalige gemeenten zijn aldus per 1 januari 2007 van rechtswege overgegaan op de gemeente Lansingerland.
17.
Uit de Woningbouwmonitor 2006 blijkt dat Bleiswijk en Berkel en Rodenrijs hun verplichtingen reeds zijn nagekomen, althans deze ruimschoots na zullen komen. Hoewel ook uit de monitor is af te leiden dat Bergschenhoek nog niet het overeengekomen niveau heeft bereikt, doet zulks gezien de productie van de twee andere samengevoegde gemeenten niet meer terzake. De verplichtingen gelden immers voor de gemeente Lansingerland als zodanig, zeker nu de voormalige gemeenten Bleiswijk, Bergschenhoek en Berkel en Rodenrijs geen rechtspositie meer hebben.
18.
Daarmee is de noodzaak aan de uitvoering van het bestemmingsplan op de door de gemeente voorgestane wijze komen te ontvallen. Nu in rechtsoverweging 4.14 — op zichzelf terecht — besloten ligt dat bij voldoening aan de gemeente rustende bouwverplichtingen, de noodzaak tot uitvoering van het bestemmingsplan op de door de gemeente voorgestane wijze, ontbreekt, en de rechtbank aldus heeft miskend dat het Koninklijk Besluit niet kan dienen als grondslag voor de onteigening, had de rechtbank rechtdoende verweerster in cassatie niet-ontvankelijk in haar vordering dienen te verklaren.
19.
Mocht uw Raad menen dat de rechtbank niet op onjuiste wijze het recht heeft toegepast, dan stellen eisers tot cassatie dat in ieder geval het in cassatie bestreden vonnis in het licht van het in eerste aanleg zijdens eisers tot cassatie aangevoerde niet voldoende is gemotiveerd en dat ook om die reden het in cassatie bestreden vonnis niet in stand kan blijven.’
2.5
Ter toelichting op het derde middel van cassatie merken [eiser 1] en [eiser 2] het volgende op:
‘Onvoldoende onderhandeld
1.
Eisers tot cassatie hebben gemotiveerd gesteld dat onvoldoende is onderhandeld door verweerster in cassatie teneinde de in de onteigening betrokken gronden minnelijk te verkrijgen.
2.
De rechtbank Rotterdam heeft in rechtsoverwegingen 4.16 en 4.17 van het in cassatie bestreden vonnis als volgt overwogen:
‘[…] Uit de processtukken en het verhandelde ter zitting is genoegzaam gebleken dat [eiser] c.s. niet bereid zijn om de ter onteigening aangewezen percelen in der minne te verkopen. In een dergelijk geval kan worden volstaan met één duidelijke ‘laatste aanbodsbrief’. De situatie waar [eiser] c.s. op doelen in de zaak Deutz/Kerkrade (Hoge Raad 6 juni 1962, NJ 1962/280), waarin werd volstaan met het doen van een aanbod bij dagvaarding, is hier niet aan de orde.
4.17
De rechtbank is van oordeel dat het op 9 augustus 2007 gedane bod van de gemeente niet op voorhand als kennelijk onwerkelijk en onredelijk moet worden aangemerkt. Gelet ook op de voorgeschiedenis heeft de gemeente voldoende serieus met [eiser] c.s. onderhandeld. De gemeente heeft niet in strijd met art. 17 Ow gehandeld.’
3.
Eisers tot cassatie kunnen zich met deze rechtsoverwegingen en het oordeel van de rechtbank niet verenigen. Onder verwijzing naar het arrest van uw Raad van 8 april 1998 (NJ 1999, 24) stellen eisers tot cassatie dat de rechtbank bij een juiste rechtstoepassing de brief van 9 augustus 2007 niet had kunnen beoordelen als zijnde een ‘niet op voorhand als kennelijk onwerkelijk en onredelijk bod’.
4.
Op dit punt dient het namens eiser tot cassatie sub 1 gestelde in het eerste middel als herhaald en ingelast beschouwd te worden.
5.
In aanvulling hierop wordt namens eisers tot cassatie gesteld dat de brief van 9 augustus 2007 om navolgende redenen niet aan de eisen van artikel 17 Ow voldoet:
- a.
de brief noemt het enige en eerste, niet eens directe onduidelijke, niet-gespecificeerde schadeloosstellingsbedrag aan eiser tot cassatie sub 1;
- b.
het genoemde bedrag vervat in voornoemde brief ziet niet op alle in de onteigening betrokken percelen;
- c.
eisers tot cassatie zijn niet (voldoende) in de gelegenheid gesteld op de brief te reageren;
ad a
6.
De brief van 9 augustus 2007 is de eerste en enige brief tussen het Koninklijk Besluit tot goedkeuring van het raadsbesluit tot onteigening en de (over)betekening van de inleidende dagvaarding die aan eiser tot cassatie sub 1 inzicht verschaft over een mogelijk aanbod tot schadeloosstelling. Verweerster in cassatie geeft in deze brief slechts aan hoe het aan de Staat aangeboden bedrag verdeeld zou moeten worden naar perceelsgedeelten. In deze brief wordt echter geen (te aanvaarden) aanbod aan eiser tot cassatie sub 1 gedaan.
7.
Bovendien biedt de brief van 9 augustus 2007 eiser tot cassatie sub 1 slechts de mogelijkheid om tussen te komen in het geding tussen verweerster in cassatie en de Staat. Over mogelijke aanvaarding van een mogelijk bedoeld aanbod wordt met geen woord gerept. Sterker nog, verweerster in cassatie lijkt de mening te zijn toegedaan dat eiser tot cassatie sub 1 het bedrag niet zou hebben kunnen aanvaarden, terwijl juist eiser tot cassatie sub 1 de beschikkingsbevoegde partij was om de overdracht van de te onteigenen gronden gestand te doen.
Ad b
8.
Zoals overwogen in rechtsoverweging 4.3. van het in cassatie bestreden vonnis waren ten tijde van de inleidende dagvaarding alle te onteigenen gronden in eigendom bij eisers tot cassatie.
9.
Reeds uitvoerig is ingegaan op het nalaten van het doen van een aanbod aan eiser tot cassatie sub 1. Ter onderbouwing van het standpunt van eisers tot cassatie dat nimmer een passend aanbod is gedaan wordt voor eiser tot cassatie sub 1 onder meer verwezen naar het eerste cassatiemiddel en naar de punten 6 en 7 van het derde cassatiemiddel.
10.
Wat betreft eiser tot cassatie sub 2 wordt opgemerkt dat hem telkens een aanbod is gedaan voor de percelen voor welke hij als eigenaar is aangewezen in het Koninklijk Besluit tot goedkeuring van het raadsbesluit tot onteigening. Ten tijde van de inleidende dagvaarding had eiser tot cassatie 00.12.72 ha grond meer in eigendom dan ten tijde van het Koninklijk Besluit. Ook deze gronden waren eerder door de Staat onteigend ten behoeve van de aanleg van de HSL. Teneinde een artikel 61 Ow-procedure te voorkomen, zijn de gronden door de Staat minnelijk overgedragen (teruggeleverd) aan eiser tot cassatie sub 2. En ook voor deze grondtransactie heeft verweerster in cassatie bij brief van 18 februari 2007 te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van het door haar gevestigde gemeentelijk voorkeursrecht.
11.
Het aanbod van verweerster in cassatie teneinde de onteigenen gronden is immer € 1.100.000,00 (zegge: éénmiljoenéénhonderdduizend euro) geweest. Dit aanbod is eenmalig verhoogd geweest met € 35.000,00 (zegge: vijfendertigduizend euro). Deze aanbiedingen zagen echter nog altijd uitsluitend op de minnelijke verkrijging van de percelen die ten tijde van het Koninklijk Besluit op naam van eiser tot cassatie sub 2 stonden.
12.
Daar ten tijde van de inleidende dagvaarding eiser tot cassatie sub 2 beschikte over bijna dertien are meer grond, kan niet beweerd worden dat het aanbod van € 1.100.000,00 een passend aanbod ter minnelijke verkrijging als bedoeld in artikel 17 Ow is. Er is immers nooit een aanbod gedaan dat betrekking had op alle in de onteigening betrokken gronden. Het aanbod is mitsdien kennelijk onwerkelijk en onredelijk.
ad c
13.
In de brief van 9 augustus 2007 wordt aan eisers tot cassatie niet de mogelijkheid geboden het aanbod te aanvaarden. In dier voege kan rechtsoverweging 4.17 van de rechtbank Rotterdam niet worden gevolgd.
14.
Zoals reeds toegelicht, bevat de brief van 9 augustus 2007 geen aanbod dat ter voorkoming van een gerechtelijke procedure geaccepteerd kon worden. Verweerster geeft slechts aan welk deel van de aan de Staat aangeboden schadeloosstelling is toe te rekenen aan een bepaald perceelsgedeelte. Voor zover al sprake is van een aanbod voldoet het niet aan de daaraan te stellen eisen. Zo is het aanbod onvoldoende gespecificeerd en is niet voorzien in een aanvaardingstermijn.
15.
Voorts zijn op 9 augustus 2007 — aldus op dezelfde verzenddatum als de volgens de rechtbank Rotterdam brief met het laatste aanbod — de te betekenen processtukken aan de door verweerster in cassatie ingeschakelde deurwaarder gezonden. De inleidende dagvaarding is uiteindelijk op 17 augustus 2007 aan de Staat betekend.
16.
Aan eiser tot cassatie sub 1 is dus voor het starten van de gerechtelijke procedure geen aanbod gedaan. Bovendien is aan eiser tot cassatie sub 2 geen passend aanbod gedaan waarop eiser tot cassatie sub 2 ter daadwerkelijke voorkoming van een gerechtelijke procedure heeft kunnen reageren. Verweerster in cassatie heeft aldus in strijd gehandeld met artikel 17 Ow en de rechtbank heeft het recht niet juist toegepast door dit te miskennen.
17.
Mocht uw Raad menen dat de rechtbank niet op onjuiste wijze het recht heeft toegepast, dan stellen eisers tot cassatie dat in ieder geval het in cassatie bestreden vonnis in het licht van het in eerste aanleg zijdens eisers tot cassatie aangevoerde niet voldoende is gemotiveerd en dat ook om die reden het in cassatie bestreden vonnis niet in stand kan blijven.
Onvoldoende noodzaak en urgentie
18.
Bovendien wordt de noodzaak tot onteigening door eisers tot cassatie betwist.
19.
De rechtbank overweegt in het in cassatie bestreden vonnis in rechtsoverweging 4.12 voor zover relevant het volgende:
‘[…] Het plan van [eiser] c.s. met betrekking tot ‘Landgoed [B]’ leidt niet tot uitvoering van de bestemming, zoals door de gemeente met het bestemmingsplan wordt voorgestaan. Op de plek van de woning van [eiser 2] heeft de gemeente een hoogte-element geprojecteerd. Bij de uitvoering van het plan van [eiser] c.s. zal dit hoogte-element niet gerealiseerd kunnen worden, omdat daarin de woning van [eiser 2] wordt gehandhaafd.[…]’
20.
Uit deze overweging blijkt dat slechts het deel van het zelfrealisatieplan van eisers tot cassatie dat ziet op de woning van eiser tot cassatie sub 2 niet overeenkomstig de wensen van verweerster in cassatie zou worden gerealiseerd. Voor het overige hetgeen nagenoeg het gehele plangebied beslaat — zulks is ook nimmer betwist door verweerster in cassatie — leidt het plan wel tot uitvoering van het bestemmingsplan ‘Parkzoom’.
21.
De rechtbank heeft zulks miskend en aldus het recht onjuist toegepast althans haar oordeel onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd door te oordelen, dat het gehele beroep op zelfrealisatie moet worden verworpen. Zulks terwijl door verweerster in cassatie niet aannemelijk wordt gemaakt dat het plandeel ooit zal worden gerealiseerd.
22.
Mocht uw Raad menen dat de rechtbank niet op onjuiste wijze het recht heeft toegepast, dan stellen eisers tot cassatie dat in ieder geval het in cassatie bestreden vonnis in het licht van het in eerste aanleg zijdens eisers tot cassatie aangevoerde niet voldoende is gemotiveerd en dat ook om die reden het in cassatie bestreden vonnis niet in stand kan blijven.’
Beschouwing
Wetgeving
3.1
Artikel 17 Onteigeningswet luidt:
‘De onteigenende partij tracht hetgeen onteigend moet worden bij minnelijke overeenkomst te verkrijgen.’
3.2
Artikel 18, lid 1, Onteigeningswet luidt:
- ‘1.
Is hetgeen onteigend moet worden niet bij minnelijke overeenkomst verkregen, dan dagvaardt de onteigenende partij de bij koninklijk besluit aangewezen eigenaar voor de rechtbank in welker rechtsgebied de te onteigenen onroerende zaak is gelegen, teneinde de onteigening te horen uitspreken en het bedrag der schadeloosstelling te horen bepalen. Betreft de onteigening een recht, dan wordt zij ingesteld tegen de bij koninklijk besluit aangewezen rechthebbende; van deze vordering wordt kennisgenomen door de rechtbank binnen welker rechtsgebied de onroerende zaak is gelegen waarop het recht rust.’
3.3
Artikel 22 Onteigeningswet luidt:
- ‘1.
De dagvaarding moet, op straffe van nietigheid, de som, welke als schadeloosstelling aangeboden wordt, vermelden.
- 2.
Indien er derde belanghebbenden zijn, moet uit het in de dagvaarding te vermelden aanbod blijken, welk aandeel daarvan voor de verweerder onderscheidenlijk ieder der derde belanghebbenden, voor zover dezen aan de onteigenende partij bekend zijn of behoren te zijn, als schadeloosstelling is bestemd, op straffe van veroordeling in de kosten overeenkomstig artikel 50, tweede lid.’
3.4
Artikel 111, lid 2, aanhef en onder d, Rv. luidt:
- ‘2.
Naast de gegevens bedoeld in artikel 45, tweede lid, vermeldt het exploot van dagvaarding:
(…)
- d.
de eis en de gronden daarvan;’
Bespreking van het eerste middel
3.5
In het eerste middel wordt betoogd dat de artikelen 17, 18 en 22 Onteigeningswet geschonden zijn. En voorts dat artikel 111, lid 2, aanhef en onder d, Rv. geschonden is omdat uit de dagvaarding niet blijkt van welke perceelsgedeelten de onteigening wordt gevorderd.
Eerste middel: welke perceelsgedeelten worden onteigend
3.6
In tegenstelling tot het betoog in het eerste middel ben ik van mening dat uit de dagvaarding duidelijk blijkt van welke perceelsgedeelten de onteigening wordt gevorderd. Wat betreft de percelen kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek, sectie [A] nrs. [005] en [006] (later vernummerd tot respectievelijk sectie [A] nrs. [002] en [003]) kan in het geheel geen twijfel bestaan. Deze percelen zijn ‘geheel te onteigenen’.15. Deze percelen waren ten tijde van het Koninklijke Besluit eigendom van [eiser 2], afgezien van respectievelijk 0.06.06 ha en 0.06.72 ha van deze percelen. Die laatstbedoelde gedeelten van percelen waren door de Staat onteigend ten behoeve van de aanleg van de HSL doch deze gedeelten van percelen bleken daarvoor niet benodigd te zijn. De ten behoeve van de HSL onteigende gedeelten van percelen zijn na het nemen van het Koninklijk Besluit en voor de betekening van de onderhavige dagvaarding tot onteigening teruggeleverd aan [eiser 2].
3.7
Het middel van cassatie lijkt zich, hoewel het spreekt over ‘eisers’, gelet op de eerdere processtukken, te richten op onduidelijkheid die zou bestaan omtrent het te onteigenen gedeelte van het perceel voorheen kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek sectie [A] nr. [004]. Over de vraag welk perceelsgedeelte in de dagvaarding wordt bedoeld kan mijns inziens geen onduidelijkheid bestaan. De dagvaarding geeft met vermelding van het grondplannummer aan dat het te onteigenen gedeelte van 0.07.17 ha ten tijde van de dagvaarding in eigendom is bij [eiser 1]. Het gaat volgens de dagvaarding om een gedeelte van het perceel dat is vernummerd tot sectie [A] nr. [001].
3.8
Door het oude perceel kadastraal bekend gemeente Bergschenhoek sectie [A] nr. [004] dat eerder geheel of gedeeltelijk16. is onteigend door de Staat ten behoeve van de HSL, is na onteigening door de Staat de HSL aangelegd. Aan beide kanten van de aangelegde HSL is een gedeelte van het perceel, voorheen genummerd sectie [A] nr. [004], niet gebruikt ten behoeve van de HSL. Blijkens de dagvaarding was het te onteigenen gedeelte van dit perceel ten tijde van de dagvaarding in eigendom bij [eiser 1]. In het ‘middenstuk’ van het oude perceel sectie [A] nr. [004] loopt de HSL. Dit ‘middenstuk’ is dus na de onteigening niet meer in eigendom gekomen van [eiser 1]. Deze grond kan dus niet bedoeld zijn in de dagvaarding. Het gedeelte van het perceel aan de ene kant van de HSL (0.08.02 ha) wordt niet door het bestemmingsplan ‘Zoomland’ getroffen. Dit laatste stuk grond is vernummerd tot sectie [A] nr. [007] en was ten tijde van de dagvaarding tot onteigening eigendom van de Staat. Over dit stuk grond wordt in de dagvaarding opgemerkt dat dit niet in de onteigening is betrokken. De dagvaarding tot onteigening vermeldt immers dat de onteigening niet ziet op het bij de Staat ten tijde van de dagvaarding tot onteigening in eigendom zijnde gedeelte van perceel sectie [A] nr. [004] dat is vernummerd tot sectie [A] nr. [007]. Het is dus duidelijk welke grond de gemeente wil onteigenen, namelijk de 0.07.17 ha grond aan de andere kant van het HSL, waar de gemeente het bestemmingsplan ‘Parkzoom’ wil realiseren. Alleen deze grond was ten tijde van de dagvaarding bij [eiser 1] in eigendom, maakte deel uit van het oude perceel sectie [A] nr. [004] en is vernummerd naar sectie [A] nr. [001].
Eerste middel: artikel 18 Onteigeningswet
3.9
Op grond van artikel 18 Onteigeningswet moet de in het Koninklijk Besluit aangewezen eigenaar worden gedagvaard. De dagvaardingen in deze zaak voldoen daaraan. Het middel lijkt te betogen dat van artikel 18 Onteigeningswet moet worden afgeweken in de situatie dat de onteigenaar ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding ermee bekend is dat de eigendomsverhoudingen gewijzigd zijn. Dat betoog faalt. De Onteigeningswet biedt daartoe geen aanleiding.
Eerste middel: artikel 22 Onteigeningswet
3.10
Artikel 22 Onteigeningswet bepaalt dat de dagvaarding tot onteigening de som welke als schadeloosstelling wordt aangeboden dient te vermelden. Ook hieraan voldoet de dagvaarding. De in de onteigening betrokken grond was ten tijde van het Koninklijk Besluit gedeeltelijk in eigendom bij de Gemeente en gedeeltelijk in eigendom bij [eiser 2]. Onderdeel 8 van de dagvaarding vermeldt het bedrag dat aan de Gemeente wordt aangeboden als schadeloosstelling en het bedrag dat aan [eiser 2] wordt aangeboden als schadeloosstelling.17. [Eiser 1] en [eiser 2] zijn aan te merken als derde belanghebbenden met betrekking tot de te onteigenen grond die ten tijde van het Koninklijk Besluit eigendom van de Staat was. Op grond van artikel 22, lid 2, Onteigeningswet moet uit het in de dagvaarding te vermelden aanbod blijken, welk aandeel daarvan voor de derde belanghebbenden bestemd zijn. De dagvaarding in de onderhavige zaak voldoet aan dat vereiste. Onderdeel 8a van de dagvaarding vermeldt dat de schadeloosstelling die wordt aangeboden aan de Staat € 290.000 bedraagt. € 52.000 hiervan wordt toegerekend aan de grond die ten tijde van onteigening eigendom is van [eiser 1], zodat de resterende € 238.000 wordt toegerekend aan de te onteigenen grond die ten tijde van de onteigening eigendom is van [eiser 2], doch ten tijde van het Koninklijk Besluit eigendom van de Staat was. In het eerste middel wordt betoogt dat er geen aanbod is gedaan aan [eiser 1], zodat er gelet op het einde van de dagvaarding (‘het voorschot vast te stellen op 100% van het bij deze dagvaarding aangeboden bedrag’) geen voorschot is gevraagd, zodat de Rechtbank in het dictum van haar vonnis geen voorschot heeft mogen toekennen aan [eiser 1]. Ten tijde van de dagvaarding was [eiser 1] eigenaar van een gedeelte van de te onteigenen grond. Hiervoor heeft de Gemeente een schadeloosstelling van € 52.000 aangeboden, zo blijkt uit de dagvaarding. De Rechtbank heeft [eiser 1] derhalve een voorschot kunnen toekennen van € 52.000.
Eerste middel: artikel 17 Onteigeningswet
3.11
[Eiser 1] heeft aangevoerd dat er na het nemen van het Koninklijk Besluit nimmer een passend aanbod tot minnelijke verkrijging is gedaan aan [eiser 1].
3.12
In HR NJ 1999, 411 is overwogen:18.
‘3.3.4.
Bij deze klacht wordt kennelijk ervan uitgegaan dat een ingevolge art. 18, lid 1, van de Wet tegen de in het onteigeningsbesluit aangewezen eigenaar ingestelde vordering niet-ontvankelijk is indien in de gevallen waarin de in dat besluit aangewezen eigenaar ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding niet of niet meer de werkelijke eigenaar is, de onteigenende partij niet met de werkelijke eigenaar over verkrijging van de zaak bij minnelijke overeenkomst heeft onderhandeld.
3.2.5.
Dit uitgangspunt kan niet als juist worden aanvaard. Het stelsel van de Wet is gericht op een spoedige verkrijging van de eigendom door de onteigenende partij na (de vaststelling van de noodzaak tot onteigening bij) het definitief worden van het onteigeningsbesluit. Die strekking zou al snel in het gedrang komen als de onteigenende partij telkens wanneer haar bekend is of bekend behoort te zijn dat de te onteigenen zaak na laatstbedoeld tijdstip in andere handen is overgegaan, verplicht zou zijn opnieuw met de (nieuwe) eigenaar te gaan onderhandelen. Ook het verband tussen de art. 17 en 18, lid 1, van de Wet pleit ervoor aan te nemen dat de in eerstgenoemde bepaling bedoelde plicht uitsluitend geldt tegenover de in laatstgenoemde bepaling genoemde personen. Hierbij verdient opmerking dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet van 27 oktober 1972, Stb. 578, waarbij in artikel 18 betekening van de dagvaarding dan wel toezending van een afschrift daarvan aan de derde belanghebbenden als bedoeld in art. 3, lid 2, van de Wet voorzover dezen aan de onteigenende partij bekend zijn of bekend behoren te zijn, is geïntroduceerd, niet blijkt dat het voorschrift van art. 17 voortaan ook in acht moet worden genomen ten aanzien van een nieuwe eigenaar die aan de onteigenende partij bekend is of behoorde te zijn.’
3.13
Uit HR NJ 1999, 411 volgt dat de verplichting van artikel 17 Onteigeningswet zich slechts uitstrekt tot de in het Koninklijk Besluit genoemde eigenaar. Het eerste middel faalt.
Bespreking van het tweede middel
Tweede middel: marginale toetsing
3.14
Het tweede middel richt zich tegen de overweging van de Rechtbank dat ‘de taak van de onteigeningsrechter (…) in beginsel beperkt [is, RIJ] tot het beoordelen of de eerdere besluiten in de administratieve onteigeningsfase in redelijkheid zo konden worden genomen, zoals ze zijn genomen’.19. In het middel wordt gesteld dat de ‘toetsing van het raadsbesluit tot onteigening en het Koninklijk Besluit tot goedkeuring daarvan (…) niet beperkt kan zijn tot de door de rechtbank voorgestane marginale toetsing’. In het middel wordt, onder verwijzing naar het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Benthem (NJ 1986, 102)20., gesteld dat De Kroon geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht is in de zin van artikel 6 EVRM.
3.15
Van Buuren e.a. schrijven:21.
‘Bij iedere onteigening geldt dat sprake is van een langdurige en zeer zorgvuldig ingerichte onteigeningsprocedure. Deze procedure valt in twee gedeelten uiteen: de administratieve en de gerechtelijke fase
De administratieve onteigeningsprocedure
(…)
Het besluit tot onteigening (en dus de definitieve vaststelling van het onteigeningsplan) geschiedt door de gemeenteraad. Het raadsbesluit tot onteigening behoeft de goedkeuring van de Kroon, waarbij de Raad van State wordt gehoord (artikel 79 lid 1 OW).
(…)
De gerechtelijke onteigeningsprocedure
Met het goedkeurings-KB is de administratieve onteigeningsprocedure voltooid.’
3.16
In Van Wijk, Konijnenbelt en Van Male wordt opgemerkt:22.
‘Voor de rechtspraak is kenmerkend dat de rechter zich beperkt tot de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit of handelen, voorzover in geschil, zonder inhoudelijk te treden in de bestuurlijke of beleidsmatige merites ervan. De toetsing van bestuursorganen behoort ruimer te zijn. Uit de rechtsstaatgedachte vloeit voort dat zij hun beoordeling — net als de rechter — op de rechtmatigheid moeten richten. Daarnaast moeten zij — binnen de grenzen van het recht — belangen afwegen en op basis daarvan de beslissing nemen die zij nodig achten.
(…)
De beoordelingsruimte van de rechter is — gezien zijn staatsrechtelijke positie — beperkter. Hij mag niet inhoudelijk treden in de door het bestuur verrichte belangenafweging, wanneer die afweging door het recht niet is genormeerd. Zijn rol daarbij is beperkt tot die van grensbewaker:
- —
is het bestuursorgaan bevoegd;
- —
heeft het bestuur de feiten en omstandigheden juist vastgesteld;
- —
zijn de feiten en omstandigheden rechtens juist gekwalificeerd;
- —
is het recht juist uitgelegd;
- —
blijkt er van een afweging van belangen;
- —
heeft het bestuur de prioritering van de belangen deugdelijk gemotiveerd?’
3.17
In HR NJ 1989, 52 is overwogen:23.
‘3.5
De Rb. heeft zich vervolgens bij de toetsing van het besluit tot onteigening, voor zover het betreft de afweging van de belangen van Van Beurden bij de onteigening en die van de gemeente, terecht beperkt tot de vraag of de gemeente in redelijkheid tot de slotsom kon komen dat verwezenlijking van het uitwerkingsplan Huibeven, behorende bij het globale bestemmingsplan Reeshof I, diende te geschieden en dat daarvoor onteigening van de percelen van Van Beurden noodzakelijk was.
Het middel onder C kan derhalve in geen van zijn onderdelen tot cassatie leiden, evenmin als het middel onder A voor zover daarmede zou worden bedoeld dat de onteigeningsrechter ingevolge artikel 6, lid 1, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden het onteigeningsbesluit in alle opzichten ten volle zelfstandig dient te toetsen aan de Onteigeningswet en de beginselen van behoorlijk bestuur.’
3.18
In HR NJ 2000, 418 is overwogen:24.
‘4.2.2.
De wetgever heeft in de Onteigeningswet aan de burgerlijke rechter die zich over de vordering tot onteigening moet uitspreken, immers een nauwkeurig afgebakende taak opgedragen. Tot die taak behoort niet de beoordeling van de vraag naar het algemene nut van het voorgenomen werk en de omvang daarvan, naar de plaats waar het werk tot uitvoering moet komen, naar de voor de uitvoering van dat werk benodigde grond met nauwkeurige aanwijzing van de desbetreffende terreinen en — behoudens hetgeen hierna in 4.2.3 daaromtrent zal worden overwogen — naar de noodzaak om tot onteigening over te gaan, noch de afweging van de bij dit een en ander betrokken belangen, met name het algemene belang tegenover het door de onteigening te treffen individuele belang van de bij die terreinen belanghebbenden; de beoordeling van die vragen is overgelaten aan het bestuur. Met dit wettelijke stelsel is een zelfstandige beoordeling van voormelde vragen door de onteigeningsrechter naar het tijdstip van zijn uitspraak in strijd. Weliswaar brengt het bepaalde in artikel 6 EVRM mee dat, voorzover door dit stelsel wordt tekortgedaan aan de in dat verdragsartikel bedoelde waarborgen, de Onteigeningswet buiten toepassing moet blijven, doch artikel 6 dwingt niet tot een verdergaande inbreuk op evenbedoeld wettelijk stelsel dan dat de rechter de rechtmatigheid van (het besluit tot goedkeuring van) het onteigeningsbesluit dient te toetsen en wel naar de situatie ten tijde van het (goedkeurings)besluit, zulks op grondslag van de tegen de onteigening gerichte bezwaren welke reeds in de aan het onteigeningsgeding voorafgaande procedure bij het bestuur naar voren zijn gebracht. Voormelde verdragsbepaling dwingt de onteigeningsrechter dan ook niet tot een beoordeling van nieuwe bezwaren tegen de onteigening dan wel tot een beoordeling van nieuwe feiten, welke worden aangevoerd ter ondersteuning van reeds door het bestuur verworpen bezwaren, een en ander naar het tijdstip van zijn uitspraak.
4.2.3.
Voor een zelfstandige beoordeling door de onteigeningsrechter van de noodzaak tot onteigening naar het tijdstip van zijn uitspraak is wel plaats indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat de onteigening in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt (vgl. HR 10-8-1994, nr. 1172, NJ 1996, 35) of omdat tengevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigeningswet (een: onteigening; red.) ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan (vgl. HR 25-5-1988, nr. 1088, NJ 1988, 927).’
3.19
De Kroon treedt in een onteigeningsprocedure niet op als rechterlijke instantie doch als bestuursorgaan. Bij rechterlijke toetsing van besluiten van bestuursorganen is de beoordelingruimte beperkt. De in onderdeel 3.14 vermelde rechtsoverweging van de Rechtbank geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Tweede middel: schending artikel 3:13 Algemene wet bestuursrecht
3.20
Inzake het niet onthouden van goedkeuring aan het besluit tot onteigening terwijl niet was voldaan aan de eis van artikel 3:13 Algemene wet bestuursrecht heeft De Kroon overwogen: ‘Nu beiden25. kennelijk mede vanuit bedoelde economische verwevenheid tijdig zienswijzen tegen voorgenomen onteigening hebben ingediend, moet het er voor worden gehouden dat de reclamanten ondanks het onjuiste handelen van de gemeente, daardoor niet op enigerlei wijze in hun belangen kunnen zijn geschaad’.26. De Rechtbank heeft overwogen ‘dat de Kroon in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen’. Deze overweging is niet onbegrijpelijk.
3.21
In het middel wordt een beroep gedaan op twee Koninklijke Besluiten in vergelijkbare zaken waarin De Kroon wel gedeeltelijk goedkeuring aan een besluit tot onteigening heeft onthouden. In het Koninklijk Besluit van 14 september 200727. ging het om een zaak waarin de Kroon heeft overwogen dat ten opzichte van de burger (in dat geval huurders) eerst van onteigening gebruik mag worden gemaakt indien langs minnelijke weg redelijkerwijs niet of niet in de gewenste vorm tot overeenstemming is te komen. Aan deze eis is naar het oordeel van de Kroon in het algemeen genoegzaam voldaan, indien vóór de eerste tervisielegging van het onteigeningsplan een aanvang met de onderhandelingen over de minnelijke verwerving is gemaakt en ten tijde van het nemen van het raadsbesluit tot onteigening voldoende aannemelijk is dat die onderhandelingen vooralsnog niet tot het gewenste resultaat zullen leiden. In het onderhavige geval staat, in cassatie niet bestreden, tussen partijen vast dat vanaf 16 september 2003 daadwerkelijk sprake was van overleg dat zich uitdrukkelijk heeft gericht op minnelijke verwerving vooruitlopend op een eventuele onteigeningsprocedure.28. Voorafgaand aan het raadsbesluit tot onteigening zijn partijen met elkaar in gesprek geweest en is er op 9 december 2005 een eerste schriftelijk bod gedaan, dat opnieuw gecorrigeerd is uitgebracht op 1 maart 2006. De zaak van [eiser 1] en [eiser 2] is dus niet vergelijkbaar met de zaak die aan de orde was in het Koninklijk Besluit van 14 september 2007.
3.22
In het Koninklijk Besluit van 18 april 200729. werd door de Kroon goedkeuring onthouden aan een besluit van een gemeenteraad tot onteigening ten aanzien van een huurder die geen ontwerp-raadsbesluit had ontvangen. Daardoor ontstond, zo overweegt de Kroon, de situatie dat de betreffende reclamant niet op de hoogte was of kon zijn van de start van de onteigeningsprocedure. Hoewel de reclamant was betrokken bij de totstandkoming van het plan kon daarmee volgens de Kroon nog niet worden gezegd dat reclamant ook op de hoogte kon zijn van de start van de onteigeningsprocedure. De Kroon overweegt: ‘Dat zou anders zijn indien door de gemeente in het hiervoor genoemde overleg met partijen duidelijke mededelingen zouden zijn gedaan over de aanvang van de onteigeningsprocedure. In dat geval zou kunnen worden aangenomen dat reclamant (…) desniettemin niet in zijn processuele belang is geschaad.’ In het onderhavige geval is [eiser 1] in tegenstelling tot de situatie aan de orde in het Koninklijk Besluit van 18 april 2007 niet geschaad in zijn processuele belang, nu hij immers tijdig zijn zienswijze heeft ingediend.
Tweede middel: noodzaak tot onteigening in het licht van bouwverplichtingen
3.23
Het tweede middel ziet voorts op de bouwverplichtingen die de gemeente Bergschenhoek ten behoeve van de Stadsregio Rotterdam had. Volgens [eiser 1] en [eiser 2] kan met de bouwverplichtingen die de verschillende voormalige gemeenten (Bergschenhoek, Berkel en Rodenrijs en Bleiswijk) hadden met de Stadregio Rotterdam geschoven worden. De argumentatie van [eiser 1] en [eiser 2] hield in dat de Gemeente als geheel zich na de samenvoeging aan de bouwverplichtingen ruimschoots aan de verplichtingen had voldaan. Er moet in dit verband kennelijk worden gekeken naar de Gemeente als geheel en niet naar het gebied van de voormalige gemeente Bergschenhoek afzonderlijk. [Eiser 1] en [eiser 2] hebben dat argument pas naar voren gebracht nadat het Koninklijk Besluit tot goedkeuring van het raadsbesluit tot onteigening was genomen.
3.24
In rechtsoverweging 4.12 heeft de Rechtbank overwogen ‘dat de Kroon bij afweging van de bij het onteigeningsbesluit betrokken belangen in redelijkheid niet tot de slotsom heeft kunnen komen dat sprake is van een noodzaak en urgentie tot onteigening.’30. De Rechtbank verwijst hierbij naar de door de Rechtbank in rechtsoverweging 4.12 geciteerde overwegingen van De Kroon. In deze overwegingen wordt niet gerefereerd aan eventuele gemeentelijke bouwverplichtingen op grond van afspraken met de Stadsregio. De Rechtbank heeft vervolgens in rechtsoverweging 4.13, overeenkomstig HR NJ 2000, 418,31. overwogen dat voor een zelfstandige beoordeling van de onteigening alleen plaats is indien hetgeen de gedaagde aanvoert met betrekking tot de noodzaak van onteigening, zo dat juist wordt bevonden, meebrengt dat die onteigening, in het licht van na (de goedkeuring van) het onteigeningsbesluit gewijzigde of aan het licht gekomen omstandigheden aan de zijde van de onteigenende partij, in strijd is met het recht omdat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt of omdat ten gevolge van gewijzigde inzichten met betrekking tot de uitvoering van een bestemmingsplan of enig ander aan de onteigening ten grondslag liggend besluit of plan niet (meer) kan worden gezegd dat de onteigening geschiedt ter uitvoering van dat plan. Van dergelijke feiten is de Rechtbank, zo blijkt uit rechtsoverweging 4.14, niet gebleken zodat volgens de Rechtbank ‘in dit geding geen plaats is voor een zelfstandige beoordeling door de rechtbank van de noodzaak tot onteigening.’ Hiermee was het geschilpunt inzake de noodzaak door de Rechtbank beslist.
3.25
De Rechtbank heeft in cassatie onbestreden overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat de gemeente Bergschenhoek een zelfstandige bouwverplichting ten behoeve van de Stadsregio Rotterdam had. De Rechtbank laat de stellingen van [eiser 1] en [eiser 2] in het midden, nu de juistheid van die stellingen nog niet betekent dat de Gemeente aan haar bouwverplichtingen heeft voldaan. De stelling dat er aan de bouwverplichtingen is voldaan, is naar het oordeel van de Rechtbank onvoldoende onderbouwd. Er is hier mijns inziens geen sprake van omstandigheden als bedoeld in rechtsoverweging 4.13. Er is niet gebleken dat de onteigening niet (meer) geschiedt ten behoeve van het doel waarvoor volgens het onteigeningsbesluit onteigend wordt. Onteigening vindt kennelijk nog steeds plaats ter uitvoering van het bestemmingsplan ‘Parkzoom’.
3.26
In het middel wordt er overigens terecht op gewezen dat de gemeente niet, zoals de Rechtbank overweegt, ter gelegenheid van de pleidooizitting heeft betwist dat na de samenvoeging van de gemeente Bergschenhoek, de gemeente Berkel en Rodenrijs en de gemeente Bleiswijk geschoven kan worden met de bouwverplichtingen die deze gemeenten voor de samenvoeging in het kader van de Stadsregio Rotterdam zijn aangegaan. De Gemeente heeft de stellingen van [eiser 1] en [eiser 2] echter wel betwist in zijn akte na antwoordconclusie. Daar heeft de Gemeente gesteld dat uit de zogenoemde Monitor blijkt dat voor de gemeente Bergschenhoek de inspanning voor 2007 niet is gehaald en er nog een flinke bouwinspanning nodig is. Het tweede middel faalt.
Bespreking van het derde middel
Derde middel: verloop onderhandelingen
3.27
Anders in het derde middel wordt betoogd, ben ik van mening dat er gelet op de omstandigheden genoemd in rechtsoverweging 4.16 van de Rechtbank voldoende is onderhandeld met [eiser 1] en [eiser 2]. Het is de Rechtbank uit de processtukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam gebleken dat [eiser 1] en [eiser 2] niet bereid zijn om de ter onteigening aangewezen percelen in der minne te verkopen. In een dergelijk geval kan, naar de Rechtbank terecht heeft overwogen, worden volstaan met één duidelijke laatste aanbodsbrief. Bij het antwoord op de vraag of de onteigenende partij aan artikel 17 Oneigeningswet heeft voldaan kan zoals blijkt uit HR NJ 1999, 2432. mede acht worden geslagen op hetgeen met betrekking tot de verkrijging in der minne zich voorafgaand aan het definitief worden van het besluit tot onteigening tussen partijen heeft afgespeeld en op het daaruit blijkende standpunt van de eigenaar. De Rechtbank heeft kunnen oordelen dat het bod van 9 augustus 2007 niet op voorhand onredelijk was. [eiser 1] en [eiser 2] hebben immers niet meegewerkt aan het vaststellen van schade. De dagvaarding is overigens pas uitgebracht op 17 augustus 2007. Dat is dus na het aanbod van 9 augustus 2007. Dat de te betekenen processtukken reeds op 9 augustus 2007 naar de door de Gemeente ingeschakelde deurwaarder zijn verzonden brengt niet, anders dan het middel betoogt, mee dat daardoor niet voor het starten van de gerechtelijke procedure een aanbod is gedaan. Zoals volgt uit HR NJ 1999, 41133. strekt de verplichting van artikel 17 Onteigeningswet zich overigens slechts uit tot de in het Koninklijk Besluit genoemde eigenaar.
Derde middel: vermelding in dagvaarding van aandeel schadeloosstelling voor derden belanghebbenden
3.28
Op grond van artikel 22, lid 2, Onteigeningswet moet ten aanzien van derden belanghebbenden uit het in de dagvaarding te vermelden aanbod blijken welk aandeel daarvan voor de derden belanghebbenden als schadeloosstelling zijn bestemd. Zoals reeds besproken in onderdeel 3.10 van deze conclusie voldoet de dagvaarding hieraan.
3.29
Het aanbod van € 1.110.000 genoemd in onderdeel 8 onder c van de dagvaarding ziet overigens alleen op de perceelsgedeelten van de percelen sectie [A] nummers [005] en [006] die niet ten behoeve van de Staat onteigend zijn geweest ten behoeve van de HSL. Dat vindt bevestiging in de brief van 28 juni 2007 waar het bedrag van € 1.110.000 genoemd wordt in relatie tot deze perceelsgedeelten. Het had daarom meer voor de hand gelegen als de Rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling had bepaald op de totale aan [eiser 2] aangeboden schadeloosstelling van € 1.328.000 (€1.100.000 voor de perceelsgedeelten die ten tijde van het Koninklijk Besluit eigendom waren van [eiser 2] en die niet ten behoeve van de HSL waren onteigend opgeteld bij € 238.000, zijnde het bedrag dat aan de Staat is aangeboden verband houdende met de percelen sectie [A], nummer [005] en [006] die onteigend waren ten behoeve van de HSL). Een veroordeling tot een voorschot op de schadeloosstelling van € 1.328.000 zou beter aan hebben gesloten bij de overweging van de Rechtbank: ‘De Gemeente heeft gevorderd om het bedrag van het voorschot als bedoeld in artikel 54i Ow vast te stellen op 100% van de aan [eiser 2] en [eiser 1] aangeboden schadeloosstellingen. De rechtbank zal dienovereenkomstig het voorschot vaststellen’.
Derde middel: zelfrealisatie
3.30
In het derde middel wordt betoogd dat de rechtbank het recht onjuist heeft toegepast door het gehele beroep op zelfrealisatie door [eisers] te verwerpen. Uit r.o. 4.12 zou blijken dat slechts een deel van het zelfrealisatieplan dat ziet op de woning van [eiser 2] niet overeenkomstig de wensen van de Gemeente gerealiseerd zal kunnen worden.
3.31
Overwater en Westendorp-Frikkee schrijven:34.
‘5.5. Wanneer kan een gemeente toch onteigenen bij een beroep op zelfrealisatie?
Blijkens de (…) jurisprudentie kan door een gemeente worden onteigend:
(…)
- —
als de wijze van planuitvoering die de belanghebbende voorstaat, in strijd is met de planuitvoering die de gemeente voor ogen staat;
(…)
5.6. Wanneer kan een eigenaar met succes een beroep doen op zelfrealisatie?
Door een eigenaar die beschikt over een stuk grond dat het gehele plan bevat of een afzonderlijk deel van het te realiseren plan kan vormen, kan met succes verweer worden gevoerd tegen onteigening:
- —
indien de grondeigenaar beschikt over voldoende kennis, ervaring en geld; en
- —
indien de eigenaar zich bereid verklaart het plan uit te voeren zoals dat de gemeente voor ogen staat en dat aantoont door het overleggen van plannen, financieringsopzet et cetera; en
- —
door bereid te zijn een exploitatieovereenkomst te sluiten; en
- —
door bereid te zijn de grond ten behoeve van openbare voorzieningen over te dragen.’
3.32
Het beroep op zelfrealisatie faalt, aangezien [eisers] niet voornemens zijn het gehele bestemmingsplan ‘Parkzoom’ te realiseren, in verband met een zich op de grond bevindende woning die zij zouden willen handhaven, hetgeen in de weg zou komen te staan aan de door de Rechtbank in r.o. 4.12 bedoelde ‘uitvoering van de bestemming, zoals door de gemeente met het bestemmingsplan wordt voorgestaan’. Ook het derde middel faalt.
Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie dient te worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑07‑2010
De in deze conclusie vermelde citaten zijn zonder de daarin voorkomende voetnoten opgenomen.
Rechtbank Rotterdam 16 april 2008, nr. 291417/HA ZA 07-2290, niet gepubliceerd.
Conclusie Advocaat-Generaal Wattel 12 december 2008, nrs. 08/02112 en 08/02384, gepubliceerd onder Hoge Raad 20 februari 2009, LJN BG7414, NJ 2009, 289 ([eiser 2] en [eiser 1]/gemeente Lansingerland).
Hoge Raad 20 februari 2009, LJN BG7414, NJ 2009, 289 ([eiser 2] en [eiser 1]/gemeente Lansingerland).
Vgl. de conclusie van antwoord van dezelfde datum namens [eiser 2], onderdeel 7, 12 en 13. Bij akte na antwoordconclusie namens de Gemeente van 24 oktober 2007 is als productie E overgelegd de brief van de Gemeente aan [eiser 2] van 22 maart 2007 waarin de gemeente schrijft op blz. 1: ‘U bent in november 2005 gestart met de bouw van het nieuwe woonhuis aan de [a-straat]. De gemeente had u echter verzocht, gelet op toekomstige ontwikkelingen, niet tot de bouw over te gaan.’ En op blz. 2: ‘Uw (nieuwe) woonhuis is gesitueerd op de locatie waar een appartementengebouw met ca. 45 woningen en de daarbij horende parkeerplaatsen is gepland.’ (noot toegevoegd, RIJ).
Rechtbank Rotterdam 15 juli 2009, nr. 291417/HA ZA 07-2290, niet gepubliceerd, zoals gewijzigd bij uitspraak van 30 september 2009, niet gepubliceerd.
[Eiser 2] is de vader van [eiser 1] (noot toegevoegd, RIJ).
Bedoeld zal zijn de onteigenende partij (noot toegevoegd, RIJ).
Bedoeld wordt [eiser 2] (noot toegevoegd, RIJ).
Bedoeld wordt ‘onteigenende’; zie schriftelijke toelichting van belanghebbende, blz. 2, tweede alinea (noot toegevoegd, RIJ).
Besluit van 14 september 2007, no. 07.002876 tot onthouding van goedkeuring aan het besluit van de stadsdeelraad van Amsterdam-Noord van 10 januari 2007, nr. 265989, tot onteigening als bedoeld in Titel IV van de onteigeningswet, Staatscourant 12 oktober 2007, nr. 198, blz. 46 (noot toegevoegd, RIJ).
Zie 1.6.
Het wordt uit de processtukken niet duidelijk of het hierna te bespreken gedeelte van 0.08.02 ha in deze HSL-onteigening is betrokken. Blijkens het vonnis van de Rechtbank van 15 juli 2009 en de dagvaarding tot onteigening was dit gedeelte ten tijde van het Koninklijk Besluit eigendom van [eiser 1] en ten tijde van de dagvaarding eigendom van de Staat.
Zie 1.6.
Hoge Raad 30 september 1998, nr. 1254, NJ 1999, 411 (Willemsens en Burgfonds/Dordrecht).
Zie 1.13.
Europees Hof voor de Rechten van de Mens 23 oktober 1985, 8848/80, NJ 1986, 102 (Benthem/Nederland).
P.J.J. van Buuren, A.A.J. de Gier, A.G.A. Nijmeijer e.a., Hoofdlijnen ruimtelijk bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2009, blz. 234 en 237.
H.D. Van Wijk, W. Konijnenbelt & R.M. Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, Den Haag: Elsevier Juridisch, 2008, blz. 523–524.
Hoge Raad 29 juni 1988, nr. 1091, NJ 1989, 52 (Van Beurden/Tilburg).
Hoge Raad 9 februari 2000, nr. 1272, NJ 2000, 418 (Strijpense Kampen B.V./Eindhoven en Oirschot).
Bedoeld wordt [eiser 1] en [eiser 2] (noot toegevoegd, RIJ).
Zie 1.13.
Zie r.o. 4.16 in onderdeel 1.13.
Zie 1.13.
Zie 3.18.
Hoge Raad 8 april 1998, nr. 1241, NJ 1999, 24 (Van den Boogert/Rotterdam).
Hoge Raad 30 september 1998, nr. 1254, NJ 1999, 411 (Willemsens en Burgfonds/Dordrecht). Zie 3.12 en 3.13.
P.S.A. Overwater & C.A.C. Westendorp-Frikkee, Handboek administratieve onteigeningsprocedure, Den Haag: Sdu Uitgevers B.V., 2004.