Zie voor een uitgebreidere uiteenzetting over het bestanddeel “aanwezig hebben”, alsmede enkele aanverwante bestanddelen in andere delictsomschrijvingen, de conclusie van mijn ambtgenoot (in buitengewone dienst) Vegter van 7 september van dit jaar, ECLI:NL:PHR:2021:786.
HR, 02-11-2021, nr. 20/02248
ECLI:NL:HR:2021:1571
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-11-2021
- Zaaknummer
20/02248
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1571, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑11‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2020:1945
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1015
ECLI:NL:PHR:2021:1015, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑09‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1571
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2020:1945
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑11‑2021
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02248
Datum 2 november 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 10 juli 2020, nummer 23-001433-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M. Kuipers, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 november 2021.
Conclusie 14‑09‑2021
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02248
Zitting 14 september 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 10 juli 2020 door het gerechtshof Amsterdam niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep voor zover dat was gericht tegen het onder 2. tenlastegelegde. Ten aanzien van feit 1 heeft het hof het vonnis van de politierechter bevestigd behalve ten aanzien van de opgelegde straf. Bij voormeld vonnis is de verdachte wegens het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 sub C gegeven verbod veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 maanden, waarvan zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Het gerechtshof heeft deze straf vervangen door een gevangenisstraf voor de duur van 12 weken, waarvan 6 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Er bestaat samenhang met de zaak 20/02074. In deze zaak zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. M. Kuipers, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel klaagt dat het hof onvoldoende gemotiveerd is afgeweken van het door de raadsman van de verdachte ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt inhoudende dat aangetroffen hennep zich niet in de machtssfeer van de verdachte bevond.
4.1.
Ten laste van de verdachte is door de politierechter bewezenverklaard dat hij:
“op 6 maart 2018 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad in een pand aan de [a-straat 1] hennepplanten.”
4.2.
Ter zitting in hoger beroep is door de verdediging onder meer het verweer gevoerd dat de verdachte geen wetenschap had van het feit dat in het pand waar hij zich bevond hennep aanwezig was en dat hij tevens geen “beschikkingsmacht” over deze hennep had. De pleitnota bevat hierover, voor zover relevant, het volgende:
“9. Met betrekking tot het tenlastegelegde merkt de verdediging voorts op dat cliënt stelt dat hij niet op de hoogte is geweest van het feit dat zich in de woning een hennepkwekerij bevond. Cliënt stelt enkel beneden in de woning te hebben verbleven. Het feit dat het in de woning erg heet was, zoals gerelateerd door de verbalisanten, is op zichzelf niet redengevend voor wetenschap ten aanzien van een hennepkwekerij. De geur kan dit wel zijn, maar dan moet men wel bekend zijn met de geur. Dit bevestigt verbalisant Romijn ook min of meer door te relateren dat hij een sterke hennepgeur rook en dat hij weet dat het een hennepgeur is, omdat hij in de jaren daar voorafgaand meerdere keren met hennepkwekerijen en hennep in aanraking is geweest. Dat impliceert dat iemand die dat niet is, niet direct de koppeling met hennep hoeft te leggen.
10. In dit scenario heeft cliënt pas de planten gezien precies voor het moment dat de politie binnenkwam en hij naar boven is gerend. Onder die omstandigheden kan wat betreft de verdediging niet gesproken van enige vorm van beschikkingsmacht, zodat het bestanddeel aanwezig hebben niet bewezen kan worden. De verdediging verzoekt uw gerechtshof dan ook cliënt van het tenlastegelegde vrij te spreken;”
4.3.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het gerechtshof heeft de raadsman ter zitting nog het volgende aan dit verweer toegevoegd:
“In toevoeging op punt 9: Er was misschien van alles te zien in de woning. Ik ben het eens met de advocaat-generaal dat de beschrijving van de verbalisanten gedetailleerd is, maar mijns inziens laat deze beschrijving ruimte voor het alternatieve scenario van mijn cliënt dat hij het echt niet heeft gezien. En dan is de vraag of er wel echt beschikkingsmacht was.”
4.4.
Het hof heeft in zijn arrest geen nadere overweging aan dit verweer gewijd. Voor de weerlegging moet daarom worden gekeken naar de door het hof bevestigde bewijsvoering van de politierechter. De volgende bewijsoverweging is opgenomen in de aantekening van het mondeling vonnis:
“Met de officier van justitie en de raadsman is de politierechter van oordeel dat het telen van hennep niet bewezen kan worden, nu het dossier geen bewijs biedt voor het verrichten van enige handeling door verdachte die met dat telen verband houdt. Verdachte wordt dan ook partieel vrijgesproken van het telen van hennep. Dit ligt anders met betrekking tot het aanwezig hebben van de hennepplanten. Het gaat om een grote woning, waar in alle slaapruimtes hennepplanten aanwezig waren. In de woning was het extreem warm en het rook naar hennep. De verdachten werden ter plaatse aangetroffen en kwamen van de etage, waar de plantages zich bevonden, naar beneden gelopen. Gelet op het voorgaande kan worden vastgesteld dat de verdachten wetenschap hadden van aanwezigheid van de hennepplanten in de woning. De feiten en omstandigheden die voortvloeien uit het dossier duiden er bovendien op dat de verdachten in de woning aanwezig waren in verband met de daar aanwezige hennepplantage. Een dergelijk grote hennepkwekerij vertegenwoordigt immers een aanzienlijke straatwaarde, zodat bij de eigenaren een belang bestaat deze plantage niet onbeheerd te laten omdat een reëel risico bestaat dat de planten(toppen) worden gestolen. Dit gebeurt in de praktijk ook met enige regelmaat. Dat dit risico reëel is, blijkt ook uit het feit dat eerder die nacht een groep met onbekend gebleven personen de woning wilde binnendringen. Dat de eigenaar van de plantage dit risico onder ogen heeft gezien, kan ook worden afgeleid uit de stickers van het beveiligingsbedrijf Securitas die op de woning zijn geplakt, waarmee de schijn van beveiliging werd gewekt. De uiterlijke verschijningsvorm wijst er, kortom, op dat de verdachten in de woning aanwezig waren om de kwekerij te beheren en/of te bewaken. Hieruit vloeit voort dat de verdachten ook de beschikkingsmacht over de hennepplanten hebben gehad.
4.5.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende voorop worden gesteld.1.Voor het antwoord op de vraag of een verdachte opzettelijk middelen aanwezig heeft gehad als bedoeld in artikel 3 onder C Opiumwet, is – vanwege het opzetvereiste – allereerst vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van die middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop. Daarnaast is vereist dat deze middelen zich in zijn machtssfeer bevonden.2.Daarvoor is niet doorslaggevend aan wie die middelen (in eigendom) toebehoren.3.De term “aanwezig hebben” in de zin van de Opiumwet vergt niet dat sprake is van enige beschikkings- of beheersbevoegdheid ten aanzien van de middelen.4.
4.6.
In de onderhavige zaak heeft de politierechter de vaststelling dat bij de verdachte wetenschap heeft bestaan gemotiveerd door te overwegen dat in alle slaapruimtes van de woning hennepplanten aanwezig waren, dat het in het pand extreem warm was en het er rook naar hennep en dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] van de etage waar de plantages zich bevonden naar beneden kwamen gelopen. Ten aanzien van de machtssfeer heeft de politierechter onder meer overwogen dat een hennepkwekerij van de omvang als in het pand aangetroffen een aanzienlijke straatwaarde vertegenwoordigt, dat het risico bestaat dat de planten(toppen) worden gestolen en dat dit risico in deze zaak ook reëel is gebleken, hetgeen de politierechter afleidt uit een eerdere poging tot binnendringen en de op het pand aangebrachte stickers van een beveiligingsbedrijf, waarmee de schijn van beveiliging werd gewekt. Op basis hiervan heeft de politierechter geoordeeld dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] in het pand waren om de hennep te beheren en/of te bewaken. Uit deze vaststelling vloeit voor de politierechter ook voort dat de hennep zich in de machtssfeer van de verdachte bevond.
4.7.
Dit oordeel – dat door het hof is bevestigd – acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Met bevestiging van bovenstaande bewijsoverweging is het hof ook voldoende gemotiveerd afgeweken van het ter zitting door de raadsman van de verdachte ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat verdachte geen wetenschap zou hebben van de aanwezigheid van de hennep en deze hennep zich niet in de “beschikkingsmacht” van de verdachte zou bevinden.
5. Het middel faalt en kan worden afgedaan met een aan art. 81 RO, eerste lid, ontleende motivering.
6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑09‑2021
Vgl. HR 15 september 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC4312, NJ 1987/359.
Vgl. HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8903, NJ 1985/822.
Vgl. HR 23 september 1980, ECLI:NL:HR:1980:AC6985, NJ 1981/15. Zie ook R.C.P. Haentjens, De Delicten, in: H.G.M. Krabbe (red.), De Opiumwet, Alphen aan den Rijn: H.D. Tjeenk Willink 1989, p. 111.