Verweerschrift eerste aanleg, punt 2.1.
HR, 30-06-2017, nr. 15/02879
ECLI:NL:HR:2017:1206
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-06-2017
- Zaaknummer
15/02879
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1206, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑06‑2017; (Cassatie, Beschikking)
ECLI:NL:HR:2016:2890, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:918
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:1116
ECLI:NL:PHR:2016:918, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2890
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑09‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑06‑2015
- Wetingang
art. 2 Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2017/109 met annotatie van L.G. Verburg
AR 2017/4269
GJ 2017/137
AR-Updates.nl 2017-0827 met annotatie van G.W. van der Voet
GZR-Updates.nl 2017-0273
Ondernemingsrecht 2017/78 met annotatie van J.M.A. Wintgens-van Luijn
GJ 2017/58 met annotatie van mr. drs. K.D. Meersma
AR-Updates.nl 2016-1445 met annotatie van G.W. van der Voet
OR-Updates.nl 2017-0015
GZR-Updates.nl 2016-0465 met annotatie van X.R. Ras
GJ 2017/58 met annotatie van mr. drs. K.D. Meersma
Uitspraak 30‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Procesrecht, kostenveroordeling. Vervolg op HR 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2890, NJ 2017/3. Art. 2 lid 5 Wmcz. Volledige kostenveroordeling in cassatie bij procedure cliëntenraad tegen zorginstelling.
Partij(en)
30 juni 2017
Eerste Kamer
15/02879
RM/AR
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De stichting STICHTING LUNET ZORG,gevestigd te Eindhoven,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
1. cliëntenraad LCVR DE BIEZENRIJT-DE WERKSCHUUR,gevestigd te Eindhoven,
2. cliëntenraad LVCR KORT VERBLIJF,gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTERS in cassatie, verzoeksters in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Lunet Zorg en De Biezenrijt c.s.
1. Het verdere verloop van het geding in cassatie
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar zijn beschikking van 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2890, NJ 2017/3.
Bij die beschikking heeft de Hoge Raad – voor zover thans van belang – de zaak ten aanzien van de proceskostenveroordeling naar de rol verwezen voor uitlating van partijen.
Nadat De Biezenrijt c.s. een akte ‘uitlaten proceskosten’ hadden genomen, heeft Lunet Zorg daarop gereageerd bij antwoordakte ‘uitlaten proceskosten ex art. 2 lid 5 Wmcz’.
De Advocaat-Generaal R.H. de Bock heeft te kennen gegeven af te zien van het nemen van een aanvullende conclusie.
2. Verdere beoordeling met betrekking tot de proceskostenveroordeling
2.1
In de hiervoor in 1 vermelde beschikking heeft de Hoge Raad de beslissing over de proceskostenveroordeling in het principale beroep en in het incidentele beroep aangehouden om De Biezenrijt c.s. in de gelegenheid te stellen zich erover uit te laten of zij beogen de bijzondere regeling van art. 2 lid 5 Wmcz in te roepen en zo nodig een specificatie van gemaakte kosten over te leggen.
2.2
De Biezenrijt c.s. hebben meegedeeld inderdaad te hebben beoogd art. 2 lid 5 Wmcz in te roepen. Zij hebben gesteld niet met Lunet Zorg tot overeenstemming te zijn gekomen over de te vergoeden kosten. De Biezenrijt c.s. hebben declaraties met bijbehorende specificaties van werkzaamheden overgelegd tot een beloop van in totaal € 58.462,58 (incl. btw). Daarvan staat, aldus De Biezenrijt c.s., na betaling van een voorschot nog een bedrag van € 40.321,58 (incl. btw) open. Zij stellen dat de gemaakte kosten niet onevenredig hoog zijn, gelet op de aard en omvang van de zaak en de met de behandeling gemoeide werkzaamheden.
2.3
Lunet Zorg heeft gewezen op art. 2 lid 5 Wmcz, dat bepaalt dat de kosten van het voeren van rechtsgedingen door de cliëntenraad slechts ten laste komen van de zorgaanbieder indien deze vooraf in kennis is gesteld van de te maken kosten. Die kosten komen ten laste van de algemene middelen. Lunet Zorg stelt met onder meer een beroep op de wetsgeschiedenis dat de zorgaanbieder op basis van die opgave moet kunnen komen tot een standpuntbepaling over het al dan niet voortzetten van het geding. De ‘buitengrens’ van de te vergoeden kosten wordt aldus volgens Lunet Zorg gevormd door de vooraf gegeven inschatting van de kosten. Lunet Zorg heeft correspondentie overgelegd waaruit volgt dat De Biezenrijt c.s. de kosten van rechtsbijstand in de cassatieprocedure (inclusief Borgersbrief) vooraf hebben geschat op een bedrag tussen € 30.000,-- en € 35.000,--, exclusief kantoorkosten en btw. Het maximum inclusief kantoorkosten en btw is dan € 44.481,--. Voorts dient volgens Lunet Zorg ook de ‘binnengrens’ van de redelijkheid te gelden. In dat verband wijst Lunet Zorg erop dat twee cassatieadvocaten en de beide advocaten van de feitelijke instanties, allen verbonden aan hetzelfde kantoor, zich in de cassatieprocedure met de zaak hebben beziggehouden. Zij acht in verband met dubbel werk een aftrek van € 6.000,--, subsidiair € 4.235,--, inclusief kantoorkosten en btw redelijk.
In verband met het bovenstaande zou volgens Lunet Zorg nog te betalen resteren een bedrag van primair € 20.741,--, subsidiair € 22.506,-- en meer subsidiair € 26.741,--. Uiterst subsidiair bepleit Lunet Zorg een in goede justitie te bepalen aftrek.
2.4.1
De Biezenrijt c.s. hebben Lunet Zorg vooraf ervan in kennis gesteld dat zij kosten zouden maken voor het voeren van verweer in deze cassatieprocedure. Uit de door Lunet Zorg overgelegde stukken volgt dat De Biezenrijt c.s. bovendien de hiervoor in 2.3 vermelde schatting hebben gepresenteerd als een “eerste inschatting” van deze kosten. Noch uit het e-mailbericht waarin deze schatting aan Lunet Zorg is meegedeeld, noch uit de overige door Lunet Zorg overgelegde correspondentie blijkt dat De Biezenrijt c.s. hebben beoogd zich met deze “eerste inschatting” definitief vast te leggen. Uit die correspondentie volgt eerder het tegendeel.
Door Lunet Zorg vooraf ervan in kennis te stellen dat zij kosten zouden maken voor het voeren van verweer in deze cassatieprocedure en door van die kosten een eerste schatting te geven, hebben De Biezenrijt c.s. voldaan aan de op hen rustende verplichting van art. 2 lid 5 Wmcz. Het voorschrift van art. 2 lid 5 Wmcz strekt ertoe te voorkomen dat een gebrek aan financiële middelen de cliëntenraad zou verhinderen zich tot de rechter te wenden (vgl. Kamerstukken II 1993-1994, 23 041, nr. 16, p. 2). Met die strekking laat zich moeilijk verenigen dat een cliëntenraad in een procedure tegen de zorgaanbieder op voorhand wordt gebonden aan een voorlopige opgave van pas later blijkende werkelijke kosten. De door Lunet Zorg bepleite ‘buitengrens’ kan daarom niet worden aanvaard.
2.4.2
Ter beoordeling staat dan ook of de door De Biezenrijt c.s. gemaakte kosten in redelijkheid zijn gemaakt en of deze een redelijke omvang hebben. Daarbij kan de Hoge Raad slechts beperkt treden in de wijze waarop advocaten in cassatie hun procesvoering inrichten. Het onderhavige geschil betreft een bijzondere en principiële materie, waarover op goede gronden verschillend kan worden gedacht en waarover weinig is geprocedeerd. Voorts is sprake geweest van een incidenteel beroep, dat betrekking had op een ander onderdeel van het geschil dan het principale beroep en tot daarvan te onderscheiden werkzaamheden noopte. In verband met een en ander kan niet op voorhand worden gezegd dat het inschakelen van twee cassatieadvocaten – dat in zijn algemeenheid al niet ongebruikelijk is – in dit geval onredelijk was. Of die dubbele bezetting heeft geleid tot een onredelijke toename van kosten kan bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal (zoals een indicatie van de door Lunet Zorg zelf gemaakte kosten) niet worden beoordeeld.
De rol in de cassatieprocedure van de advocaten uit de feitelijke instanties is blijkens de overgelegde specificaties bescheiden van omvang geweest (zij hebben onder meer contact onderhouden met de cliënten). In een cassatieprocedure is een dergelijke bijdrage van de advocaat of advocaten uit de feitelijke instanties in het algemeen niet onredelijk en dat is in dit geval niet anders.
Met inachtneming van het voorgaande kan niet worden gezegd dat de door De Biezenrijt c.s. in cassatie gemaakte kosten onredelijk zijn.
2.4.3
De slotsom luidt dat Lunet Zorg zal worden veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 58.462,58 zoals door De Biezenrijt c.s. gespecificeerd, waarvan na aftrek van het betaalde voorschot nog een bedrag van € 40.321,58 (incl. btw) als te vergoeden resteert.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep en in het incidentele beroep:
stelt de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van De Biezenrijt c.s. vast op een bedrag van € 58.462,58 (incl. btw);
veroordeelt Lunet Zorg tot betaling van het (na aftrek van het betaalde voorschot nog resterende) bedrag van € 40.321,58 (incl. btw).
Deze beschikking is gegeven door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 30 juni 2017.
Uitspraak 16‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Medezeggenschap in zorginstelling. Criteria voor verplichting tot instellen van cliëntenraad op grond van art. 2 Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz). Onderlinge verhouding tussen de in art. 1 lid 1, aanhef en sub b, Wmcz genoemde categorieën. Ontvankelijkheid in verband met vergoeding proceskosten op de voet van art. 2 lid 5 Wmcz.
Partij(en)
16 december 2016
Eerste Kamer
15/02879
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De stichting STICHTING LUNET ZORG,gevestigd te Eindhoven,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. S.F. Sagel,
t e g e n
1. cliëntenraad LCVR DE BIEZENRIJT-DE WERKSCHUUR,gevestigd te Eindhoven,
2. cliëntenraad LVCR KORT VERBLIJF,gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTERS in cassatie, verzoeksters in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Lunet Zorg en De Biezenrijt c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 3143003 EJ VERZ 14/450 van de kantonrechter te Eindhoven van 1 augustus 2014;
b. de beschikking in de zaak HV 200.154.272/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 maart 2015.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Lunet Zorg beroep in cassatie ingesteld. De Biezenrijt c.s. hebben incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor De Biezenrijt c.s. mede door mr. F.M. Dekker.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt in het principaal cassatieberoep tot verwerping en in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging.
De advocaat van Lunet Zorg heeft bij brief van 23 september 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie zal worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1. Deze zijn de volgende.
(i) Lunet Zorg verleent in de regio Zuidoost-Brabant zorg aan (ruim 2700) kinderen en volwassenen met een lichamelijke en/of verstandelijke beperking. De diensten van Lunet Zorg omvatten onder meer bijstand op het vlak van wonen en werken, dagbesteding, vrije tijd, 24/7 intensieve zorg of beperkte incidentele ondersteuning.
(ii) Van 2008 tot 1 januari 2015 was de cliëntenmedezeggenschap binnen Lunet Zorg in drie lagen getrapt en dubbel georganiseerd: op lokaal, regionaal en centraal niveau was er per niveau zowel een cliëntenraad (CR) als een cliëntvertegenwoordigersraad (CVR). Er bestond dus een centrale CR (CCR), een centrale CVR (CCVR), diverse regionale CR-en (RCR) en regionale CVR-en (RCVR) alsook diverse lokale CR-en (LCR) en lokale CVR-en (LCVR).De LC(V)R-en hadden (een deel van) hun bevoegdheden overgedragen aan de centrale C(V)R en de regionale C(V)R-en.
(iii) De Biezenrijt c.s. waren (zijn) LCVR-en. Zij vertegenwoordig(d)en gezamenlijk twee dagbestedingscentra en vier logeerhuizen.
(iv) Per 1 januari 2014 is binnen Lunet Zorg een nieuwe organisatiestructuur ingevoerd. Deze nieuwe organisatiestructuur kent twee domeinen, Wonen & Zorg en Zorg & Welzijn in Wijk & Dorp. Per domein zijn er twee divisies. Onder de divisies vallen verschillende clusters (zoals ambulante zorg, dagbesteding of senioren). De clusters worden aangestuurd door een clustermanager. Onder de clusters vallen zelfsturende teams.
(v) Per 1 januari 2015 is een nieuwe medezeggenschapsstructuur voor cliënten ingevoerd, waarmee is beoogd aan te sluiten bij de gewijzigde organisatiestructuur.De medezeggenschap is daardoor niet langer geografisch georganiseerd (lokaal, regionaal en centraal) maar in aansluiting op de verschillende organisatie-eenheden.Dat laatste houdt in dat sprake is van een cliëntenraad op centraal niveau en op het niveau van de clusters.Op het niveau van de zelfsturende teams zijn er geen cliëntenraden of cliëntenvertegenwoordigersraden. Wel bestaat het zogenoemde groepsoverleg, een ‘gestructureerde overlegvorm tussen het team en de groep van cliënten waar het team begeleiding aan geeft’. Dit groepsoverleg vormt geen formele medezeggenschapsraad als bedoeld in de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (hierna: Wmcz).
(vi) Voor Lunet Zorg als geheel is één toelating op grond van de Wet toelating zorginstellingen (hierna: WTZi) afgegeven. De afzonderlijke locaties hebben geen eigen WTZi-toelating.
3.2.1
Voor zover in cassatie van belang, hebben De Biezenrijt c.s. de kantonrechter verzocht Lunet Zorg te bevelen art. 2 Wmcz na te leven, uit dien hoofde De Biezenrijt c.s. schriftelijk te erkennen als cliëntenraad in de zin van de Wmcz, en hen aldus alsnog actief en direct te betrekken bij de medezeggenschap binnen Lunet Zorg, waaronder – maar niet uitsluitend – de voorgenomen invoering van een geheel nieuwe medezeggenschapsstructuur.
3.2.2
Voor zover in cassatie van belang, heeft de kantonrechter het verzoek afgewezen. Daartoe heeft de kantonrechter overwogen dat de locaties waarvoor De Biezenrijt c.s. staan geen ‘instelling’ zijn, omdat zij niet voldoen aan de definitie van art. 1 lid 1, aanhef en sub b, Wmcz. Volgens de kantonrechter zijn zij niet een ‘instelling’ in de zin van de WTZi en ook niet een maatschappelijk zelfstandig optredende eenheid die (als eenheid) wordt gefinancierd op de in art. 1, aanhef en sub b, Wmcz aangegeven manier. Daaruit volgt dat Lunet Zorg niet de wet schendt door De Biezenrijt c.s. niet als zelfstandige cliëntenraad te erkennen (rov. 7.1-7.2). Lunet Zorg heeft, door De Biezenrijt c.s. geen rechtstreekse medezeggenschap te verlenen – onder andere wat betreft de voorgenomen vernieuwing van de medezeggenschapsopzet – ook niet gehandeld in strijd met art. 2 Wmcz (rov. 8.1 e.v.).
Voorts heeft de kantonrechter het verzoek van De Biezenrijt c.s. tot het afgeven van een bevel ten laste van Lunet Zorg om declaraties van hun raadsman te voldoen toegewezen, zij het gematigd tot een bedrag van € 17.500,--.
3.2.3
Het hof heeft de beschikking van de kantonrechter vernietigd. In het door De Biezenrijt c.s. ingestelde principale appel heeft het Lunet Zorg bevolen art. 2 Wmcz na te leven, en uit dien hoofde De Biezenrijt c.s. te erkennen in de nieuwe medezeggenschapsstructuur als cliëntenvertegenwoordigersraden en hen alsnog en actief te betrekken bij de medezeggenschap binnen Lunet Zorg.In het incidentele appel heeft het hof het verzoek van De Biezenrijt c.s. tot het afgeven van een bevel ten laste van Lunet Zorg om declaraties van hun raadsman te voldoen, alsnog afgewezen.
3.2.4
Wat betreft de erkenning van De Biezenrijt c.s. als cliëntvertegenwoordigersraden heeft het hof ten aanzien van art. 1 lid 1, aanhef en sub b onder 1o, Wmcz het volgende overwogen:
“3.34. Artikel 1 lid 1, aanhef en sub b onder 1° Wmcz verwijst naar het begrip ‘instelling’ in de zin van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Die wet definieert een instelling als een organisatorisch verband dat een toelating heeft als bedoeld in artikel 5 WTZi.
3.35.
Vaststaat dat de stichting geen afzonderlijke toelatingen op grond van de WTZi voor de verschillende dagverblijven en woonhuizen (meer) heeft, maar (slechts) één WTZi-toelating voor de stichting als geheel.
Daarmee is alleen de stichting (als geheel) nog aan te merken als een instelling in de zin van artikel 1 lid 1, aanhef en sub b onder 1° Wmcz.
3.36.
Uitgaande van uitsluitend het instellingsbegrip van artikel 1 lid 1, aanhef en sub b onder 1o Wmcz is de stichting ex artikel 2 lid 1 Wmcz in deze situatie tot niet méér gehouden dan tot het instellen van een cliëntenraad op het niveau van de stichting c.q. op centraal niveau.”
Het hof heeft vervolgens overwogen dat de Biezenrijt c.s. stellen dat art. 1 lid 1, aanhef en sub b onder 1o Wmcz niet meer aansluit bij de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever en dat niet kan worden volstaan met één cliëntenraad voor alle onder de zorgaanbieder ressorterende tehuizen of inrichtingen (rov. 3.37).De Biezenrijt c.s. stellen, met een beroep op art. 1 lid 1, aanhef en sub b onder 2° Wmcz en onder verwijzing naar de bedoeling van de wetgever om cliëntmedezeggenschap vorm te geven ‘op het niveau waar daadwerkelijk zorg wordt verleend’, dat Lunet Zorg niet kan volstaan met het instellen van één cliëntenraad, op het niveau van Lunet Zorg zelf dan wel op centraal niveau (rov. 3.39).
Het hof is naar aanleiding van dit betoog nagegaan wat de bedoeling van de wetgever is (geweest) met de Wmcz (oud), in het bijzonder ten aanzien van de vraag voor welke soort instellingen de Wmcz (oud en huidig) bedoeld is (geweest) (rov. 3.45). Na het weergeven van onder meer verschillende citaten uit de parlementaire geschiedenis van de Wmcz (wetsvoorstel 23 041), concludeerde het hof:
“3.45.3. De hiervoor opgenomen citaten brengen het hof tot het oordeel dat de bedoeling van de wetgever is geweest alle zorginstellingen – in de zin van instelling waar gezondheidszorg wordt geboden – die uit collectieve middelen werden of worden gefinancierd onder de Wmcz te laten vallen. Hierbij wordt opgemerkt dat het hof niet gebleken is dat bij invoering van de gewijzigde tekst per 1 januari 2015 – dan wel bij andere eerdere aanpassingen van de Wmcz – de wetgever andere c.q. afwijkende uitgangspunten voor ogen hebben gestaan dan die welke uit de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis naar voren komen. Anders dan door de stichting bepleit ziet het hof geen reden gegeven de uit de citaten blijkende doelstelling het aan de orde zijnde onderdeel van de sinds l januari 2015 geldende tekst van artikel 1 Wmcz “dat wordt gefinancierd door het Zorginstituut Nederland op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg” te beperken tot geoormerkte instellingen dan wel instellingen ten aanzien waarvan zeer specifieke financieringsstromen gelden in plaats van de zinsnede op te vatten als de eis dat sprake is van financiering in algemene zin, dus ook in de gevallen waarbij het Zorginstituut Nederland optreedt als uitvoerder respectievelijk beheerder. Dit laatste past bij de beoogde ruime toepassing van de Wmcz ten aanzien van uit collectieve middelen bekostigde zorginstellingen. Niet is dus vereist – anders dan de kantonrechter tot uitgangspunt heeft genomen – dat de betreffende eenheid (zie hierna) zelf als zodanig wordt gefinancierd, maar voldoende is financiering uit collectieve middelen van de door de eenheid verleende zorg.
3.45.4.
Het voorgaande betekent dat in beginsel gekeken moet worden of de locaties die de LCVR-en in deze zaak vertegenwoordigen overigens voldoen aan de andere eis van artikel 1 lid 1 onder b, te weten of sprake is van “elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin gezondheidszorg wordt verleend”.
Uit de door de stichting verstrekte informatie blijkt dat in de nieuwe organisatiestructuur aangaande de diverse locaties sprake zal zijn van zelfsturende teams, waarbij tevens coaches begeleiding geven. Het hof vermag niet in te zien waarom deze zelfsturende teams niet zouden kunnen worden aangemerkt als een in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband. Dat deze teams verder gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder b Wmcz verlenen aan de bewoners van de diverse locaties die onder de beide LCR-en vallen is tussen partijen in confesso.”
Het hof heeft vervolgens, naar aanleiding van het betoog van Lunet Zorg, op het punt van de (relevantie van de) werkbaarheid van de medezeggenschap het volgende afgeleid uit de parlementaire geschiedenis van de Wmcz (oud) (rov. 3.45.6):
“3.45.7. Het hof is van oordeel dat in de kern de stichting met de gekozen nieuwe medezeggenschapsstructuur waarin slechts formele medezeggenschap op centraal niveau en clusterniveau en niet op het niveau van de zelfsturende teams is belegd, de bedoeling van de wetgever als kenbaar uit de parlementaire geschiedenis van de Wmcz (oud) miskent. In het bijzonder wijst het hof op het hierboven opgenomen citaat uit pagina 25 van de MvT (nr. 3), en op het hierboven opgenomen citaat uit pagina 5 van de Nota n.a.v. het Eindverslag (nr. 7). Het hof herhaalt hier zijn opmerking onder 3.45.3, dat het hof niet gebleken is dat bij invoering van de gewijzigde tekst per 1 januari 2015 de wetgever andere c.q. afwijkende uitgangspunten voor ogen hebben gestaan dan die welke uit de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis naar voren komen. Het is overigens zonder meer toegestaan vanaf het niveau van “instelling”, zijnde in de nieuwe structuur het zelfsturende team, in samenspraak met de aldaar in te stellen cliëntenraden, respectievelijk cliëntenvertegenwoordigersraden, via delegatie ook daarboven raden in te stellen, bijvoorbeeld op clusterniveau en op centraal niveau. Aldus laat zich een structuur voorstellen die wel degelijk werkbaar zou (moeten) kunnen zijn. Maar de structuur moet dan wel van onderop worden georganiseerd, zoals uit de hierboven weergegeven citaten blijkt.
Dat de stichting ook hecht aan groepsoverleg op – klaarblijkelijk – informeel niveau laat de verplichting tot instelling van een cliëntenraad op het niveau van de zelfsturende teams onverlet. Overigens is de naam van het orgaan niet beslissend maar de bevoegdheden (zie de minister in Nota n.a.v. eindverslag nr. 7 p. 7). Door de stichting zelf is uitdrukkelijk aangegeven dat het groepsoverleg niet kan worden aangemerkt als een cliëntenraad als bedoeld in artikel 2 Wmcz.”
3.2.5
Het hof heeft het verzoek tot betaling van de kosten van de advocaat van De Biezenrijt c.s. afgewezen voor zover het betreft de procedure in eerste aanleg. Volgens het hof kunnen die kosten niet op de voet van art. 2 lid 5 Wmcz ten laste van Lunet Zorg worden gebracht. Daartoe heeft het hof onder meer – samengevat – overwogen dat De Biezenrijt c.s. hun verzoek ten overstaan van de kantonrechter formeel weliswaar op art. 2 Wmcz hebben gebaseerd, maar materieel op art. 3 Wmcz (waarvoor de Landelijke Commissie van Vertrouwenslieden de exclusief bevoegde instantie is), zodat De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard (rov. 3.15-3.18). Voorts heeft het hof overwogen dat de kosten van de advocaat van De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg niet ten laste van Lunet Zorg kunnen worden gebracht, omdat er – nu De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard in hun verzoek – geen sprake is geweest van een rechtsgeding als bedoeld in art. 10 lid 2 Wmcz (rov. 3.63- 3.66).
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1.1
Het middel voert aan dat Lunet Zorg heeft voldaan aan haar verplichtingen uit art. 2 lid 1 Wmcz in verbinding met art. 1 lid 1, aanhef en sub b onder 1o, Wmcz, door het instellen van een cliëntenraad op het niveau van haar zelf. De klachten van het middel richten zich tegen rov. 3.39 tot en met 3.45.9 van de bestreden beschikking, die (kort gezegd) erop neerkomen dat art. 1 lid 1, aanhef en sub b onder 2o, Wmcz meebrengt dat Lunet Zorg niet kon volstaan met een cliëntenraad op het centrale niveau. Het middel valt uiteen in drie onderdelen.
4.1.2
In onderdeel a wordt aangevoerd dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door in rov. 3.45.3 te overwegen dat aan art. 1 lid 1, aanhef en sub b onder 2o, Wmcz is voldaan indien sprake is van ‘financiering in algemene zin’. Een dergelijke ruime uitleg van deze bepaling is door de wetgever niet beoogd en leidt ertoe, althans kan ertoe leiden, dat zorgaanbieders, zoals Lunet Zorg, worden geconfronteerd met de onwerkbare verplichting tot het instellen van grote aantallen cliëntenraden in de zin van art. 2 lid 1 Wmcz.
4.2.1
De Wmcz bevat regels ter bevordering van de medezeggenschap van de cliënten van zorgaanbieders die uit collectieve middelen worden gefinancierd. De Wmcz is vanaf haar inwerkingtreding op 1 juni 1996 (Stb. 1996, 204) diverse malen gewijzigd. In het onderhavige geval moet worden uitgegaan van de Wmcz zoals zij geldt vanaf 1 januari 2015 (rov. 3.33 van de bestreden beschikking).
4.2.2
Art. 2 lid 1 Wmcz bepaalt:
“De zorgaanbieder stelt voor elke door hem in stand gehouden instelling een cliëntenraad in, die binnen het kader van de doelstellingen van de instelling in het bijzonder de gemeenschappelijke belangen van de cliënten behartigt.”
4.2.3
Art. 1 Wmcz hanteert de volgende definitie van ‘instelling’:
“b. instelling:
1°. een instelling in de zin van de Wet toelating zorginstellingen;
2°. elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin gezondheidszorg wordt verleend en dat wordt gefinancierd:
a. door het Zorginstituut Nederland op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg;
b. door Onze Minister op grond van Kaderwet VWS-subsidies;
3°. elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin verslavingszorg wordt verleend en dat wordt gefinancierd door Onze Minister, een gemeente of een provincie;”
4.3
In het onderhavige geval kan ervan worden uitgegaan dat Lunet Zorg is aan te merken als een instelling in de zin van art. 1 lid 1, aanhef en sub b onder 1o, Wmcz (rov. 3.35 van de bestreden beschikking). Uit art. 2 lid 1 Wmcz in verbinding met art. 1 lid 1, aanhef en sub b onder 1o, Wmcz volgt dus dat Lunet Zorg gehouden is een cliëntenraad in te stellen. In cassatie staat vast dat Lunet Zorg aan deze verplichting heeft voldaan.
4.4
Het hof is in de bestreden overwegingen ervan uitgegaan dat voor tot op zekere hoogte zelfstandig functionerende onderdelen van de desbetreffende instelling waarin daadwerkelijk zorg wordt verleend, toepassing moet worden gegeven aan art. 2 lid 1 in verbinding met art. 1 lid 1, aanhef en sub b onder 2o, Wmcz. Het hof heeft daarbij een beroep gedaan op de parlementaire geschiedenis van wetsvoorstel 23 041 ten aanzien van de vraag voor welke soort instellingen de Wmcz is bedoeld (rov. 3.45 e.v.). Ook heeft het hof de (relevantie van de) werkbaarheid van medezeggenschap in zijn overwegingen betrokken en heeft het zich in dat verband mede gebaseerd op de parlementaire geschiedenis van de Wmcz (rov. 3.45.6 e.v.).
4.5.1
Art. 1 lid 1, aanhef en sub b, Wmcz luidde in zijn aanvankelijke redactie als volgt (Stb. 1996, 204):
“b. instelling:
1°. een bejaardenoord als bedoeld in de Wet op de bejaardenoorden;
2°. een op grond van de Ziekenfondswet of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten erkende of als erkend aangemerkte instelling;
3°. elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin maatschappelijke zorg of gezondheidszorg wordt verleend en dat wordt gefinancierd:
a. door de Ziekenfondsraad op grond van artikel 39, derde lid, onder h, van de Wet financiering volksverzekeringen;
b. door Onze Minister, een gemeente of een provincie op grond van de Welzijnswet 1994, voor zover het betreft uitvoerend werk op het terrein van maatschappelijke hulpverlening in verband met zwangerschap, adoptie, seksueel geweld en alleenstaand-ouderschap, thuislozenzorg, buitenschoolse kinderopvang, gecoördineerd ouderenwerk, de handhaving of bevordering van de mogelijkheden voor ouderen om zo lang mogelijk zelfstandig te blijven wonen, het algemeen maatschappelijk werk, alsmede vrouwenopvangcentra, algemene crisisopvangcentra, FIOM-huizen, blijf-van-mijn-lijf-huizen, kinderdagverblijven en peuterspeelzalen;
4°. elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin verslavingszorg wordt verleend en dat wordt gefinancierd door Onze Minister, een gemeente of een provincie;
(…)
2. Bij ministeriële regeling kunnen in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredende organisatorische verbanden waarin maatschappelijke zorg of gezondheidszorg wordt verleend en die, anders dan op grond van een wettelijke bekostigingsregeling door Onze Minister worden gefinancierd, worden aangemerkt als instelling in de zin van deze wet.”
4.5.2
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wmcz volgt dat onder het begrip ‘instelling’ in de zin van art. 1 lid 1, aanhef en sub b, Wmcz is te verstaan een uit collectieve middelen gefinancierde zorginstelling. Naast hetgeen door het hof in rov. 3.45.1 is weergegeven, blijkt dit onder meer uit de volgende passage uit de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 23 041 (Kamerstukken II 1992-1993, 23 041, nr. 3, p. 8):
“Met het wetsvoorstel wordt beoogd de cliënten van zorginstellingen die uit collectieve middelen worden gefinancierd, een afdwingbaar recht op medezeggenschap bij het besturen van die instellingen toe te kennen.”
4.5.3
De hiervoor in 4.5.1 weergegeven aanvankelijke redactie van art. 1 lid 1, aanhef en sub b in verbinding met lid 2 Wmcz bevatte een opsomming van alle collectief gefinancierde instellingen die onder de werkingssfeer van de Wmcz werden gebracht, zoals ook blijkt uit de parlementaire geschiedenis. Zo vermeldt de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1992-1993, 23 041, nr. 3) op p. 9:
“Het wetsvoorstel zal van toepassing zijn op alle instellingen die krachtens de AWBZ of ZFW erkend zijn dan wel als erkend zijn aangemerkt en die krachtens die erkenning aanspraak maken op financiering ten laste van deze sociale verzekeringen.
Voorts zal het wetsvoorstel gelden voor de bejaardenoorden, zowel die welke van rijkswege als die welke door provincies of grote steden worden gesubsidieerd. Het wetsvoorstel zal ook gelden voor zorgverlenende instellingen die (veelal in afwachting van opneming van de desbetreffende zorg in het verstrekkingenpakket van AWBZ of ZFW) worden gefinancierd door de Ziekenfondsraad ten laste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. Voorts vallen ook enkele zorgvoorzieningen die op grond van de Welzijnswet worden bekostigd door het Rijk, de provincies of de gemeenten, alsmede instellingen die verslavingszorg verlenen, onder het wetsvoorstel. Aan de minister wordt de bevoegdheid verleend het wetsvoorstel ook te doen gelden voor door hem aan te wijzen, gesubsidieerde zorginstellingen waarvoor een wettelijke bekostigingsregeling ontbreekt.
Het wetsvoorstel is van toepassing op alle instellingen op de genoemde terreinen, ongeacht of zij uitgaan van een stichting of vereniging, een natuurlijk persoon, een overheidslichaam of een kerkgenootschap (dan wel een zelfstandig onderdeel daarvan).”
en op p. 22-23:
“Het gaat in de eerste plaats om de bejaardenoorden. (…).
Verder zal de wet van toepassing zijn op onder meer de volgende op grond van de AWBZ of ZFW erkende instellingen: algemene, academische, categoriale en psychiatrische ziekenhuizen, instellingen op het terrein van de zwakzinnigenzorg, verpleeghuizen, gezinsvervangende tehuizen en dagverblijven voor gehandicapten, regionale instellingen voor beschermd wonen, blinden- en doven-instituten, regionale instellingen voor ambulante geestelijke gezondheidszorg, kruisinstellingen en revalidatiecentra. Bij de tot stand te brengen Kwaliteitswet zorginstellingen zal worden voorzien in schrapping van de bepalingen van de AWBZ en ZFW met betrekking tot erkenning van instellingen. (…) Wanneer dit voornemen zijn beslag krijgt, zal de omschrijving van het begrip «instelling» uiteraard moeten worden gewijzigd, voor zover het betreft het eerste lid, onderdeel b, 2°.
De wet zal eveneens gelden voor instellingen die met toepassing van de in onderdeel b, 3°, genoemde regels worden gefinancierd.
(…)
Voorbeelden van de in onderdeel b, 3°, onder a, bedoelde instellingen die door de Ziekenfondsraad worden gefinancierd op grond van artikel 39, derde lid, onder h, van de Wet financiering volksverzekeringen, zijn de instellingen die werkzaam zijn op het terrein van de gezinsverzorging, de gezondheidscentra, de herstellingsoorden, de psychiatrische woonvoorzieningen, de instellingen voor klinischpsychiatrische gezinsbehandeling, de sociaal-pedagogische diensten, kindergezinsvervangende tehuizen voor geestelijk of lichamelijk gehandicapten, de kort-verblijftehuizen.
De in het eerste lid, onderdeel b, 3°, onder b, bedoelde instellingen zijn de door de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur gesubsidieerde landelijke instellingen voor maatschappelijke hulp en opvang, de algemene opvangcentra op levensbeschouwelijke grondslag, de blijf-van-m'n-lijfhuizen, algemene opvangcentra en thuislozeninrichtingen, alsmede de door gemeenten gesubsidieerde instellingen voor kinderopvang, gecoördineerd ouderenwerk, woontussenvoorzieningen en instellingen voor algemeen maatschappelijk werk. (…) Voor de goede orde zij vermeld dat deze omschrijving, alsmede die met betrekking tot de verslavingszorg (in artikel 1, eerste ïid, onderdeel b, 4°) mogelijk gewijzigd zal moeten worden in het kader van de totstandbrenging van een wet sociale vernieuwing.
In het eerste lid, onderdeel b, 4°, worden instellingen die verslavingszorg bieden, onder de reikwijdte van de wet gebracht.
De bepaling ziet op die vormen van verslavingszorg die niet reeds ingevolge het eerste lid, onderdeel b, 2°, onder de wet vallen (verslavingsklinieken). (…)
In het tweede lid, ten slotte, wordt de mogelijkheid geopend, dat de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur de wet toepasselijk verklaart ten aanzien van zorginstellingen welke door deze minister, anders dan krachtens een wettelijke bekostigingsregeling worden gefinancierd. (…) In dit verband ware o.a. te denken aan projecten begeleid zelfstandig wonen voor gehandicapten, welke worden bekostigd op grond van de Subsidieregeling gehandicaptenbeleid.”
4.5.4
Uit de parlementaire geschiedenis van de Wmcz blijkt verder dat de bedoeling van de wetgever is geweest om één cliëntenraad in het leven te roepen voor iedere instelling die door een zorgaanbieder in stand wordt gehouden. In de parlementaire stukken is in dit verband onder meer opgemerkt:
“Een zorgaanbieder kan meer dan één instelling instandhouden. In dat geval dient voor iedere instelling een afzonderlijke cliëntenraad in het leven te worden geroepen. Er kan dus niet worden volstaan met één cliëntenraad voor alle onder een zorgaanbieder ressorterende tehuizen en inrichtingen.” (Kamerstukken II 1992-1993, 23 041, nr. 3, p. 25)
“Het in het wetsvoorstel scheppen van de mogelijkheid tot oprichting van één raad ten behoeve van meerdere verwante of onder één rechtspersoon vallende instellingen in plaats van afzonderlijke cliëntenraden per instelling, zoals gesuggereerd door de leden van de fracties van de PvdA, het CDA, de SGP en GroenLinks, achten wij niet wenselijk.
(…)
Wij hebben derhalve gemeend binnen het kader van het wetsvoorstel vast te moeten houden aan de eis dat elke zorginstelling verplicht is een cliëntenraad in te stellen.” (Kamerstukken II 1993-1994, 23 041, nr. 5, p. 9-10)
“In het wetsvoorstel is gekozen voor belangenbehartiging door één cliëntenraad per instelling. Zonder mogelijke verschillen in belangen van verschillende groepen van cliënten van één instelling te willen ontkennen, biedt dat uitgangspunt ons inziens de meest hanteerbare, immers bij de organisatie aansluitende, vorm van geïnstitutionaliseerde behartiging van het cliëntenbelang.” (Kamerstukken II 1993-1994, 23 041, nr. 5, p. 12)
“Het wetsvoorstel verplicht de zorgaanbieder voor elke door hem in stand gehouden instelling een cliëntenraad in te stellen. Aan deze op het niveau van de instelling functionerende cliëntenraad kent het wetsvoorstel bepaalde bevoegdheden toe.” (Kamerstukken II 1993-1994, 23 041, nr. 7, p. 4)
4.6
De onderhavige bepaling van de Wmcz is nadien veelvuldig gewijzigd in verband met ontwikkelingen in (de organisatie van) de gezondheidszorg. Niet blijkt echter dat daarmee is beoogd wijziging te brengen in de hiervoor in 4.5.2-4.5.4 vermelde opzet van de bepaling. Meer in het bijzonder blijkt uit de opeenvolgende wijzigingen niet dat is beoogd de bepaling haar karakter te ontnemen van een opsomming van ‘instellingen’ of is beoogd afbreuk te doen aan de regel dat per ‘instelling’ (niet meer dan) één cliëntenraad in het leven moet worden geroepen.
4.7.1
De wetgever heeft onderkend dat de opeenvolgende wijzigingen in de Wmcz en organisatorische ontwikkelingen in de gezondheidszorg ertoe hebben geleid dat de verplichte medezeggenschapsstructuur niet meer steeds is komen te liggen op een zo laag mogelijk niveau binnen de organisatie (het niveau waarop daadwerkelijk zorg wordt verleend). Vgl. reeds Kamerstukken II 2001-2002, 28 000 XVI, nr. 78, p. 6:
“Omtrent het instellen van cliëntenraden is de landelijke geschillencommissie enkele malen ingeschakeld en ook is een verzoek tot het instellen van cliëntenraden aan de kantonrechter voorgelegd. Uit deze uitspraken blijkt dat de intentie van de wetgever duidelijk is: namelijk cliënten op een zo laag mogelijk niveau binnen de organisatie medezeggenschap geven. Gelet op de hedendaagse opvattingen om wonen en zorg zoveel mogelijk in kleine eenheden te doen laten plaatsvinden, zou het naar het oordeel van de kantonrechter tot een onwerkbare situatie leiden indien voor iedere locatie een cliëntenraad moet worden geformeerd. In casu ging het om een fusie waarbij de locaties territoriaal werden gebundeld in enkele organisatorische eenheden. De kantonrechter vond dat een organisatorische eenheid van 44 verzorgingsplaatsen een redelijke omvang moet worden geacht voor de vorming van één cliëntenraad (…) Gezien de huidige ontwikkelingen van nieuwe woonzorgarrangementen, zal in het overleg met de veldpartijen aandacht voor dit punt worden gevraagd. (…)
Om de medezeggenschap bij instellingen die onder Zfw of AWBZ vallen eveneens op een zo laag mogelijk niveau binnen de organisatie te laten plaatsvinden, verdient het instellingsbegrip volgens de aanbeveling wel wetswijziging. Het instellingsbegrip zal worden aangepast en afgestemd met de definitie zoals opgenomen in de Kwaliteitswet zorginstellingen en het wetsvoorstel inzake de exploitatie van zorginstellingen. De aanpassing zal erin resulteren dat een cliëntenraad verplicht is voor elke in de maatschappij als zelfstandig optredend organisatorisch verband dat onderdeel uitmaakt van de instelling die is toegelaten op grond van de Zfw of de Awbz.”
4.7.2
Het verwijderd raken van de oorspronkelijke doelstelling werd verscherpt door de invoering van de WTZi en de daaruit voortvloeiende wijziging van art. 1 lid 1, aanhef en sub b onder 1o, Wmcz (Stb. 2005, 525).Dit heeft geleid tot een wetsvoorstel waarin is voorgesteld om het begrip ‘instelling’ in de Wmcz aan te passen. Zie Kamerstukken II 2006-2007, 30 946, nr. 3, waarin op p. 2 onder meer het volgende is vermeld:
“Bij de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet is artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1, Wmcz gewijzigd. Het artikel verwijst nu naar het begrip instelling in de zin van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Die wet definieert een instelling als een organisatorisch verband dat een toelating heeft als bedoeld in artikel 5 WTZi. Voor elk organisatorisch verband dat een toelating heeft, dient zodoende een cliëntenraad in het leven te worden geroepen. De toelatingspraktijk op grond van de WTZi brengt echter mee dat het voor het afgeven van een toelating niet relevant is of het gaat om een in het maatschappelijk verkeer als afzonderlijke eenheid optredende zorgverlener of om een conglomeraat van allerlei zorgverlenende vestigingen. Dit betekent dat in de praktijk een toelating zowel op het niveau van de rechtspersoon als op een lager «locatieniveau» of hoger «conglomeraatniveau » kan zijn verleend. Het gevolg hiervan is dat het organisatorisch verband dat bij de WTZi een toelating krijgt, niet per se op hetzelfde niveau hoeft te liggen als het niveau waarvoor de wetgever destijds een cliëntenraad wenselijk achtte namelijk het niveau waar daadwerkelijk zorg wordt verleend. Hierdoor sluit artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1, Wmcz niet meer aan bij de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever dat er niet kan worden volstaan met één cliëntenraad voor alle onder de zorgaanbieder ressorterende tehuizen of inrichtingen.”
De wetgever wilde in het wetsvoorstel het begrip ‘instelling’ in art. 1 lid 1, aanhef en sub b Wmcz definiëren als ‘elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband’ dat werd gefinancierd op grond van een in die bepaling vermelde wet. Dit wetsvoorstel is echter ingetrokken in verband met de beoogde Wet cliëntenrechten zorg (zie Kamerstukken II 2009-2010, 30 946, nr. 8). Het wetsvoorstel heeft niet geleid tot wijziging van de Wmcz en het aanpassen van de regeling van de Wmcz is vooralsnog uitgesteld (zie Kamerstukken II 2012-2013, 32 402, nr. 12, p. 17 e.v.).
4.8
Uit het voorgaande volgt dat de oorspronkelijke regeling van art. 1 lid 1, aanhef en sub b, Wmcz is, dat de rubrieken onder 1o en onder 2o betrekking hebben op van elkaar te onderscheiden organisatorische verbanden die uit collectieve middelen worden gefinancierd. Hierin is bij opeenvolgende wetswijzigingen geen verandering gebracht. Dit betekent dat deze bepaling geen ruimte biedt om binnen een ‘instelling’ als bedoeld in art. 1 lid 1, aanhef en sub b onder 1o Wmcz, tot op zekere hoogte zelfstandig functionerende organisatorische verbanden (eveneens) aan te merken als afzonderlijke ‘instellingen’ op de grond dat zij voldoen aan de omschrijving van art. 1 lid 1, aanhef en sub b onder 2o, Wmcz.
4.9.1
Voor een geval als het onderhavige heeft het bovenstaande tot gevolg dat de wet naar zijn tekst en opzet niet (meer) verplicht tot het organiseren van medezeggenschap op het niveau waarop daadwerkelijk zorg wordt verleend. Dit is niet in overeenstemming met de bedoeling die bij de totstandkoming van de Wmcz heeft voorgezeten. Aldus bestaat spanning tussen de wettekst en de daarbij behorende toelichting. In zijn algemeenheid kan niet worden gezegd dat in een zodanig geval aan hetzij de wettekst, hetzij de bedoeling die de wetgever daarmee had, doorslaggevend gewicht moet worden gehecht. In het onderhavige geval komt meer gewicht toe aan de bewoordingen en de opzet van de wet. De bedoeling van de wetgever is immers onvoldoende duidelijk. Uit de politieke discussie blijkt met name onvoldoende op welk organisatorisch niveau een zorgaanbieder naar huidige maatschappelijke opvattingen gehouden zou moeten zijn een cliëntenraad in te stellen. De aanduiding ‘het niveau waarop daadwerkelijk zorg wordt verleend’ betreft immers niet een organisatorisch niveau. In het bijzonder speelt dit bij de in dit geding mede aan de orde gestelde vraag of een (grote) instelling als Lunet Zorg zou moeten worden verplicht tot het instellen van een cliëntenraad op het niveau van de (zeer kleine) ‘zelfsturende teams’.
4.9.2
Hierbij komt dat de wetgever zich de taak die blijkens het vorenoverwogene hier voor hem ligt, daadwerkelijk heeft aangetrokken. Hij heeft immers onderkend dat art. 1 lid 1, aanhef en sub b, Wmcz dient te worden uitgelegd zoals hiervoor in 4.8 is weergegeven en heeft geconstateerd dat de medezeggenschap door ontwikkelingen in de gezondheidszorg is komen te liggen op een hoger niveau in de organisatie dan de bedoeling is (zie hiervoor in 4.7.1 en 4.7.2). Dit onderwerp heeft dus de aandacht van de wetgever.
4.9.3
Onder deze omstandigheden gaat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten om te onderzoeken op welk niveau naar huidige maatschappelijke opvattingen cliëntenraden moeten worden ingesteld en vervolgens de regeling van art. 1 lid 1, aanhef en sub b in verbinding met art. 2 lid 1 Wmcz dienovereenkomstig uit te leggen.
4.10
Onderdeel a bevat diverse op het voorgaande gerichte klachten, die derhalve slagen. De onderdelen b en c behoeven geen behandeling.
4.11
De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen wat betreft het onderhavige geschilpunt door in zoverre de beschikking van de kantonrechter te bekrachtigen.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Het incidentele beroep is gericht tegen het oordeel van het hof dat de kosten die De Biezenrijt c.s. hebben gemaakt voor het voeren van de procedure in eerste aanleg niet, op de voet van art. 2 lid 5 Wmcz, ten laste van Lunet Zorg kunnen worden gebracht.
5.2.1
Onderdeel 1 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 3.16-3.18 over de ontvankelijkheid van De Biezenrijt c.s. in hun verzoek. Onderdeel 1.5 betoogt dat de ontvankelijkheid van dit verzoek moet worden beoordeeld aan de hand van de door de verzoekers formeel gehanteerde grondslag, en dat het verzoek moet worden afgewezen indien dan blijkt dat het materieel gaat om een verzoek op grond van art. 3 Wmcz en niet om een verzoek op grond van art. 2 Wmcz.
5.2.2
Het onderdeel slaagt. Voor niet-ontvankelijkheid is slechts plaats als op formele gronden niet aan de behandeling van een zaak kan worden toegekomen (vgl. HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226). Voor het onderhavige geval betekent dit dat voor de ontvankelijkheid van De Biezenrijt c.s. in hun verzoek bepalend was welke stellingen aan dat verzoek ten grondslag waren gelegd, en niet het antwoord op de vraag of die stellingen juist waren (vgl. HR 15 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0417, NJ 1992/119). Indien De Biezenrijt c.s. ten onrechte art. 2 Wmcz aan hun verzoek ten grondslag hebben gelegd, had dit derhalve moeten leiden tot afwijzing van dat verzoek en niet tot niet-ontvankelijkverklaring.
5.3
Het slagen van onderdeel 1.5 brengt mee dat het op onder meer dit onderdeel voortbouwende onderdeel 1.7 in zoverre eveneens slaagt en dat onderdeel 1.6 geen behandeling behoeft.
5.4.1
Onderdeel 2 klaagt op verschillende gronden over de rov. 3.63-3.66, waarin het hof heeft overwogen dat de kosten van de advocaat van De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg niet ten laste van Lunet Zorg kunnen worden gebracht, omdat er, nu De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard, geen sprake is geweest van een rechtsgeding als bedoeld in art. 10 lid 2 Wmcz.
5.4.2
Uit art. 2 lid 5 Wmcz volgt dat de kosten van het voeren van rechtsgedingen door de cliëntenraad, zoals bedoeld in art. 10 lid 2 Wmcz, in beginsel ten laste van de zorgaanbieder komen. Deze bepaling heeft als ratio dat een gebrek aan financiële middelen een cliëntenraad niet moet kunnen verhinderen om op te komen tegen onvoldoende naleving van de wet door de zorgaanbieder (zie Kamerstukken II 1993-1994, 23 041, nr. 16, p. 2). Deze ratio heeft met name betrekking op het geval dat de cliëntenraad de procedure verliest. Niet valt in te zien waarom de ratio van de bepaling niet het geval bestrijkt dat een cliëntenraad niet-ontvankelijk wordt verklaard in een verzoek dat is gegrond op onvoldoende naleving van de wet door de zorgaanbieder als omschreven in art. 10 lid 2 Wmcz. Het andersluidende oordeel van het hof is dus onjuist, zoals de daarop gerichte klachten van de onderdelen 2.1 en 2.2 terecht betogen.
5.4.3
Onderdeel 2.3 klaagt over rov. 3.65. Het hof heeft daar overwogen dat Lunet Zorg bewust geen grief heeft aangevoerd tegen het oordeel van de kantonrechter dat het verzoek om een bevel tot vergoeding van de kosten te geven, ontvankelijk is, maar dat het haar verweer hiertegen niet heeft prijsgegeven. Lunet Zorg heeft evenmin een grief aangevoerd tegen de hoogte van het door de kantonrechter toegekende bedrag van € 17.500,--. Nu Lunet Zorg wel incidenteel heeft geappelleerd tegen de toewijzing van enig bedrag aan De Biezenrijt c.s. en de tweede grief van De Biezenrijt c.s. in het principaal appel slaagt, brengt de devolutieve werking van het appel volgens het hof mee dat de toewijsbaarheid van het verzoek tot afgifte van een bevel tot vergoeding in eerste aanleg moet worden beoordeeld, conform het door Lunet Zorg in eerste aanleg gevoerde verweer.
Het onderdeel betoogt dat het hof aldus een verkeerde toepassing heeft gegeven aan de devolutieve werking van het appel.
5.4.4
Ook dit onderdeel slaagt. Lunet Zorg is in haar incidenteel appel niet opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat De Biezenrijt c.s. ontvankelijk zijn in hun verzoek tot vergoeding van proceskosten. In het principale appel hadden De Biezenrijt c.s. wél het oordeel van de kantonrechter over die proceskosten aan de orde gesteld (zij hadden hun derde grief gericht tegen de beslissing van de kantonrechter tot matiging van de proceskosten), maar het hof heeft die grief niet behandeld. Het hof heeft wel de tweede grief van De Biezenrijt c.s. behandeld en gegrond bevonden, maar die grief betrof alleen de vraag of Lunet Zorg heeft voldaan aan haar verplichting om op instellingsniveau volwaardige cliëntenraden in te stellen. Het gegrond bevinden van die tweede grief kon geen aanleiding zijn om opnieuw te oordelen over door de kantonrechter verworpen of niet behandelde stellingen van Lunet Zorg met betrekking tot de proceskosten.
5.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Proceskosten in cassatie
Beide partijen hebben wat betreft de proceskosten geconcludeerd tot ‘kosten rechtens’. Mede gelet op hun proceshouding in de feitelijke instanties op dit punt, is niet duidelijk of is beoogd ook voor het geding in cassatie de bijzondere regeling van art. 2 lid 5 Wmcz in te roepen. De Hoge Raad ziet hierin aanleiding de zaak naar de rol te verwijzen voor uitlating van partijen, te beginnen met De Biezenrijt c.s., die daarbij zo nodig een specificatie van gemaakte kosten kunnen overleggen. Uiteraard staat het partijen vrij op dit punt zelf tot een regeling te komen. De beslissing ten aanzien van de proceskosten in het principale en in het incidentele beroep zal dus worden aangehouden.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 maart 2015 voor zover Lunet Zorg daarin is bevolen om art. 2 Wmcz na te leven en uit dien hoofde De Biezenrijt c.s. te erkennen in de nieuwe medezeggenschapsstructuur als cliëntvertegenwoordigersraden en hen alsnog actief te betrekken bij de medezeggenschap binnen de stichting;
in zoverre opnieuw beschikkende: bekrachtigt de beschikking van de kantonrechter;
in het incidentele beroep:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 maart 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale en in het incidentele beroep:
verwijst de zaak naar de rol van 13 januari 2017 voor uitlating van De Biezenrijt c.s. als hiervoor in 6 vermeld;
houdt de beslissing over de proceskosten aan.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, C.E. du Perron en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 16 december 2016.
Conclusie 09‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Medezeggenschap in zorginstelling. Criteria voor verplichting tot instellen van cliëntenraad op grond van art. 2 Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz). Onderlinge verhouding tussen de in art. 1 lid 1, aanhef en sub b, Wmcz genoemde categorieën. Ontvankelijkheid in verband met vergoeding proceskosten op de voet van art. 2 lid 5 Wmcz.
Partij(en)
15/02879
mr. R.H. de Bock
Zitting 9 september 2016
Conclusie inzake
Stichting Lunet Zorg(hierna Lunet Zorg)
tegen
1. LVCR De Biezenrijt-de Werkschuur2. LVCR Kort Verblijf(hierna gezamenlijk De Biezenrijt c.s)
Medezeggenschap in zorginstelling. Heeft stichting voldaan aan verplichting uit art. 2 Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) tot instellen van cliëntenraad op instellingsniveau? Uitleg instellingsbegrip in de zin van art. 1 lid 1 aanhef en sub b, onder 2° Wmcz. Incidenteel cassatiemiddel over de regeling van art. 2 lid 5 Wmcz tot vergoeding van de kosten van het voeren van een procedure door de cliëntenraad, mede in relatie tot niet-ontvankelijkheid verzoek en devolutieve werking van het hoger beroep.
1. Feiten
1.1
De rechtbank noch het hof heeft de feiten expliciet vastgesteld. Hierna worden kort de relevante feiten weergegeven, die als vaststaand uit het procesdossier – met name uit de beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 26 maart 2015 – kunnen worden afgeleid.
1.2
Lunet Zorg verleent in de regio Zuidoost-Brabant zorg aan (ruim 2700) kinderen en volwassenen met een lichamelijke en/of verstandelijke beperking.1.De diensten van Lunet Zorg omvatten onder meer bijstand op het vlak van wonen en werken, dagbesteding, vrije tijd, 24/7 intensieve zorg of beperkte incidentele ondersteuning.2.
1.3
Van 2008 tot 1 januari 2015 was de cliëntenmedezeggenschap binnen Lunet Zorg in drie lagen getrapt en dubbel georganiseerd: op lokaal, regionaal en centraal niveau was er per niveau zowel een cliëntenraad (CR) als een cliëntvertegenwoordigersraad (CVR). Er bestond dus een centrale CR (CCR), een centrale CVR (CCVR), meerdere regionale CR-en (RCR) en regionale CVR-en (RCVR) en meerdere lokale CR-en (LCR) en lokale CVR-en (LCVR). De LC(V)R-en hadden daarbij (een deel van) hun bevoegdheden overgedragen aan de centrale C(V)R en de regionale C(V)R-en.3.
1.4
De Biezenrijt c.s. waren (zijn) LVCR-en. Zij vertegenwoordig(d)en gezamenlijk twee dagbestedingscentra en vier logeerhuizen.4.
1.5
Per 1 januari 2014 is binnen Lunet Zorg een nieuwe organisatiestructuur ingevoerd. Deze nieuwe organisatiestructuur kent twee domeinen, Wonen & Zorg en Zorg & Welzijn in Wijk & Dorp. Per domein zijn er twee divisies. Onder de divisies vallen verschillende clusters (zoals ambulante zorg, dagbesteding, senioren).5.De clusters worden aangestuurd door een clustermanager. Onder de clusters vallen zelfsturende teams.
1.6
Per 1 januari 2015 is een nieuwe medezeggenschapsstructuur voor cliënten ingevoerd, die beoogt aan te sluiten bij de gewijzigde organisatiestructuur.6.De medezeggenschap is daardoor niet langer geografisch georganiseerd (lokaal, regionaal en centraal) maar in aansluiting op de verschillende organisatie-eenheden.7.Dat laatste houdt in dat sprake is van een cliëntenraad op centraal niveau en op het niveau van de clusters.8.Op het niveau van de zelfsturende teams zijn er geen cliëntenraden of cliëntenvertegenwoordigersraden. Wel bestaat het zogenoemde groepsoverleg, een ‘gestructureerde overlegvorm tussen het team en de groep van cliënten waar het team begeleiding aan geeft’.9.Dit groepsoverleg vormt geen formele medezeggenschapsraad als bedoeld in de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz).10.
1.7
Voor Lunet Zorg als geheel is één toelating op grond van de Wet toelating zorginstellingen afgegeven. De afzonderlijke locaties hebben geen eigen WTZi-toelating.11.
2. Procesverloop
2.1
Bij verzoekschrift van 30 mei 2014 hebben De Biezenrijt c.s. de kantonrechter van de Rechtbank Oost-Brabant, locatie Eindhoven verzocht om:12.
i) Lunet Zorg te bevelen om art. 2 Wmcz na te leven, en uit dien hoofde De Biezenrijt c.s. te erkennen als cliëntenraad in de zin van de Wmcz, hen aldus alsnog actief en direct te betrekken bij de medezeggenschap binnen Lunet Zorg – waaronder maar niet uitsluitend – de voorgenomen invoering van een geheel nieuwe medezeggenschapsstructuur, en Lunet Zorg te bevelen om de declaraties van de raadsman van De Biezenrijt c.s. te voldoen,
ii) Lunet Zorg te bevelen art. 5 Wmcz na te leven, en uit dien hoofde De Biezenrijt c.s. de in haar brief van 13 april 2014 verzochte informatie te verstrekken, en
iii) Lunet Zorg te veroordelen in de kosten van het geding.
2.2
Bij beschikking van 1 augustus 2014 heeft de kantonrechter het verzoek onder i afgewezen. Daartoe is overwogen dat de locaties die De Biezenrijt c.s. vertegenwoordigen niet voldoen aan de definitie van art. 1 b Wmcz, omdat ze geen ‘instelling’ zijn in de zin van de Wet toelating zorginstellingen en ook niet "een maatschappelijk zelfstandig optredende eenheid die (als eenheid!) wordt gefinancierd op de in dat wetsartikel aangegeven manier". Met het niet erkennen van De Biezenrijt c.s. als zelfstandige cliëntenraden, schendt Lunet Zorg dan ook niet de wet. Ook is Lunet Zorg niet gehouden om op grond van art. 2 Wmcz De Biezenrijt c.s. en de overige LCVR’s rechtstreekse medezeggenschap te verlenen, onder meer over de voorgenomen reorganisatie. De kantonrechter heeft het verzoek van De Biezenrijt c.s. tot vergoeding van de declaraties van hun gemachtigde (verzoek sub iii) toegewezen, zij het dat hij het bedrag heeft gematigd tot € 17.500,-- (incl. btw). Ten slotte is het verzoek tot informatieverstrekking (verzoek sub ii) niet-ontvankelijk verklaard.
2.3
De Biezenrijt c.s. hebben hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter. In hoger beroep hebben zij gevorderd:13.
i) Lunet Zorg te bevelen om art. 2 Wmcz na te leven, en uit dien hoofde De Biezenrijt c.s. schriftelijk te erkennen als cliëntenraad in de zin van de Wmcz, hen aldus alsnog actief en direct te betrekken bij de medezeggenschap binnen Lunet Zorg,
ii) Lunet Zorg te bevelen om de declaraties van de raadsman van De Biezenrijt c.s. te voldoen,
iii) Lunet Zorg te bevelen art. 5 Wmcz na te leven, en uit dien hoofde De Biezenrijt c.s. de in haar brief van 13 april 2014 verzochte informatie te verstrekken, en
iv) Lunet Zorg te veroordelen in de kosten van het geding en de kosten van het geding in eerste aanleg.
Lunet Zorg heeft incidenteel appel ingesteld, waarbij zij heeft verzocht de toegewezen kostenvergoeding voor de onderhavige procedure alsnog af te wijzen.14.
2.4
Bij beschikking van 26 maart 2015 heeft het hof ’s-Hertogenbosch de vordering sub i toegewezen en Lunet Zorg bevolen om art. 2 Wmcz na te leven en uit dien hoofde De Biezenrijt c.s. te erkennen in de nieuwe medezeggenschapstructuur als cliëntenvertegenwoordigersraden en hen alsnog en actief te betrekken bij de medezeggenschap binnen Lunet Zorg. Het verzoek tot betaling van de kosten van de raadsman van De Biezenrijt c.s. is afgewezen voor zover het gaat om de procedure in eerste aanleg; over de kosten in hoger beroep zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich nader uit te laten. Ook het verzoek sub iii, dat strekt tot naleving door Lunet Zorg van art. 5 Wmcz, is afgewezen. Dit laatste verzoek speelt in cassatie geen rol meer.
2.5
Bij beschikking van 2 juli 2015 heeft het hof Lunet Zorg op de voet van art. 2 lid 5 Wmcz veroordeeld tot betaling van € 34.093,37 voor de kosten van de raadsman van De Biezenrijt c.s. in hoger beroep.
2.6
Bij verzoekschrift, ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen op 26 juni 2015, heeft Lunet Zorg tegen de beschikking van 26 maart 2015 – tijdig15.– cassatieberoep ingesteld. De Biezenrijt c.s. hebben daarop een verweerschrift ingediend en incidenteel cassatieberoep ingesteld. Lunet Zorg heeft op haar beurt in het incidenteel cassatieberoep een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben hun standpunt in cassatie schriftelijk toegelicht. De Biezenrijt c.s. hebben nog van dupliek gediend.
3. Juridisch kader
Inleiding
3.1
De centrale vraag in deze procedure, en in het principale cassatieberoep, is of Lunet Zorg - als zorgaanbieder - heeft voldaan aan haar verplichting op grond van art. 2 Wet Medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz), tot instelling van een cliëntenraad op het niveau van een instelling als bedoeld in art. 1 Wmcz. Bij de beantwoording van deze vraag gaat het er met name om wanneer sprake is van een ‘instelling’ in de zin van art. 1 lid 1 aanhef en sub b Wmcz, en - daarmee samenhangend - op welk niveau binnen de organisatie de zorgaanbieder een cliëntenraad in het leven moet roepen.
3.2
In het incidenteel cassatieberoep gaat het, kort gezegd, ten eerste om de overwegingen van het hof over de ontvankelijkheid van De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg (onderdeel 1) en ten tweede om het oordeel van het hof over de kosten van de raadsman van De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg (onderdeel 2).
3.3
Hierna zal eerst het juridisch kader met betrekking tot de relevante bepalingen uit de Wmcz worden geschetst. Vervolgens zullen de klachten uit het principaal en incidenteel cassatieberoep worden besproken.
3.4
De Wmcz - in werking getreden per 1 juni 1996 - is in het leven geroepen ter versterking van de rechtspositie van cliënten in zorginstellingen. De wet heeft zijn wortels in de jaren zeventig en kent daarmee een lange voorgeschiedenis.16.Hoofdlijn van de wet is de verplichting van een zorgaanbieder om zich ervoor in te spannen dat een cliëntenraad wordt ingesteld in de door hem in stand gehouden instellingen, die de gemeenschappelijke belangen van de cliënten behartigt. De zorgaanbieder moet daarvoor een regeling vaststellen en voorzieningen treffen. Voorts moet de zorgaanbieder de cliëntenraad in staat stellen te adviseren over voorgenomen besluitvorming ten aanzien van een aantal in de wet genoemde onderwerpen. Bij de precieze invulling van zowel de samenstelling van de cliëntenraad als de wijze waarop de medezeggenschap plaats vindt, geeft de Wmcz veel ruimte aan de zorgaanbieder. De Wmcz is in dit opzicht een minimumwet, waarbij de zorgaanbieder de ruimte heeft om bovenwettelijke bevoegdheden aan de cliëntenraad toe te kennen.17.Deze vorm van wetgeving wordt wel aangeduid als 'wettelijk geconditioneerde zelfregulering'.18.Volgens Malsch en Verhagen-Maat getuigt de Wmcz daarmee van optimisme over de intrinsieke bereidheid van de zorgaanbieders om medezeggenschap mogelijk te maken.19.In de praktijk blijkt die bereidheid echter niet altijd aanwezig te zijn en is vaak geen sprake van effectieve inspraak van cliënten. Een wetsevaluatie uit 2000 bevestigde dat.20.Ook Van der Voet - die gepromoveerd is op de Wmcz - is van mening dat de regeling van de Wmcz niet optimaal is, onder meer omdat de wet weinig waarborgen kent voor de totstandkoming en instandhouding van een representatieve cliëntenraad en omdat de onafhankelijkheid van de cliëntenraad ten opzichte van de zorgaanbieder onvoldoende is gewaarborgd.21.Volgens Malsch en Verhagen-Maat functioneert zeggenschap op grond van de Wmcz meestal gebrekkig en zij pleiten dan ook voor een actiever overheidsbeleid op dit punt.Ook uit een recente (tweede) evaluatie van de Wmcz van het Verwey-Jonker Instituut kwam naar voren dat de medezeggenschap binnen zorginstellingen niet optimaal functioneert.22.Niet alleen is de reikwijdte van de Wmcz een voortdurend punt van discussie. Daarnaast blijkt uit het rapport dat er een dieperliggend probleem is: hoe kan binnen een zorginstelling effectieve zeggenschap worden georganiseerd, die én aansluit bij de dagelijkse leefwereld van cliënten én op meer centraal niveau tot werkelijke beïnvloeding van het beleid kan leiden. Uit de in het rapport opgeworpen vraagpunten blijkt dat sprake is van verschillende problemen, waarvoor niet één duidelijke oplossingsrichting bestaat.23.Het is goed dit in gedachten te houden, zodat niet de indruk ontstaat dat het sleutelen aan de inhoud van de juridische begrippen die bepalend zijn voor de reikwijdte van de Wmcz, leidt tot meer effectieve medezeggenschap van cliëntenraden.Op dit moment wordt gewerkt aan een wijziging van de Wmcz (zie ook hierna onder 4.13). Uit een in dat verband geschreven brief van de Minister en Staatssecretaris van VWS van 14 maart 2016 blijkt dat onder andere de volgende knelpunten moeten worden verkend met de sector:
“1. Verbeterde facilitering van cliëntenraden op het gebied van ondersteuning, scholing en materiële middelen.
2. Het maken van afspraken over het beter tijdig informeren van cliëntenraden.3. Verduidelijking brengen in de positie en rolverdeling tussen decentrale en centrale cliëntenraden.
4. De mogelijkheden tot periodieke evaluatie van overeenkomsten tussen cliëntenraden en raden van bestuur.5. Het komen tot nadere afspraken over het functioneren van cliëntenraden.6. Duidelijkheid bieden over wie verplicht is een cliëntenraad in te stellen.
7. Betere inzet van de (ongevraagde) adviesmogelijkheden in de huidige wet.
8. Het zo uniform mogelijk organiseren van medezeggenschap binnen aanbieders die zowel Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo)/jeugdhulp als langdurige zorg of zorgverzekeringwet zorg leveren.
9. Aandacht voor medezeggenschap in het toezicht op goed bestuur van de IGZ.”24.
Ook uit deze opsomming blijkt dat het functioneren van de Wmcz op veel punten kan worden verbeterd, waarvan eventuele onduidelijkheden in de definiëring van de centrale begrippen van de Wmcz maar één aspect vormen.
3.5
Centrale begrippen in de Wmcz zijn 'instelling' en 'zorgaanbieder'. De memorie van toelichting zegt daarover het volgende:25.
“De zorgaanbieder die een instelling in stand houdt, ware zorgvuldig te onderscheiden van de instelling. De instelling is het organisatorische geheel waarin de zorg wordt verleend, veelal vanuit een ruimtelijke voorziening (vgl. <<ondernemer>> in het kader van de Wet op de ondernemingsraden). De zorgaanbieder, de juridisch verantwoordelijke voor het reilen en zeilen van de instelling, is degene die aan de in het wetsvoorstel opgenomen verplichtingen moet voldoen. (…)”
Met andere woorden, Lunet Zorg is in deze zaak de zorgaanbieder en onder haar vallen instellingen (‘ruimtelijke voorzieningen’), van waaruit zorg wordt verleend en waarvoor Lunet Zorg de verantwoordelijkheid draagt.
3.6
De Wmcz geeft de volgende begripsomschrijvingen van ‘instelling’ en ‘zorgaanbieder’:26.
“Artikel 11. In deze wet wordt verstaan onder:
(…)b.instelling:
1°. een instelling in de zin van de Wet toelating zorginstellingen;
2°. elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin gezondheidszorg wordt verleend en dat wordt gefinancierd:
a. door het Zorginstituut Nederland op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg;
b. door Onze Minister op grond van de Kaderwet VWS-subsidies;27.
3°. elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin verslavingszorg wordt verleend en dat wordt gefinancierd door Onze Minister, een gemeente of een provincie;
c. zorgaanbieder:
1°. een rechtspersoon of natuurlijke persoon, die een instelling in stand houdt;
2°. de rechtspersonen of natuurlijke personen, die gezamenlijk een instelling in stand houden;
2. Bij ministeriële regeling kunnen in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredende organisatorische verbanden waarin gezondheidszorg wordt verleend en die, anders dan op grond van een wettelijke bekostigingsregeling door Onze Minister worden gefinancierd worden aangemerkt als instelling in de zin van deze wet.
(…)”
Voorts luidt art. 2 Wmcz als volgt:
“Artikel 2
1. De zorgaanbieder stelt voor elke door hem in stand gehouden instelling een cliëntenraad in, die binnen het kader van de doelstellingen van de instelling in het bijzonder de gemeenschappelijke belangen van de cliënten behartigt.
2 De zorgaanbieder regelt schriftelijk:a. het aantal leden van de cliëntenraad, de wijze van benoeming, welke personen tot lid kunnen worden benoemd en de zittingsduur van de leden;b. de materiële middelen van de instelling, waarover de cliëntenraad ten behoeve van zijn werkzaamheden kan beschikken.
3 De in het tweede lid bedoelde regeling is zodanig dat de cliëntenraad:a. redelijkerwijze representatief kan worden geacht voor de cliënten enb. redelijkerwijze in staat kan worden geacht hun gemeenschappelijke belangen te behartigen
4 (...)
5 De kosten van het voeren van rechtsgedingen door de cliëntenraad, zoals bedoeld in artikel 10, tweede lid, komen slechts ten laste van de zorgaanbieder indien deze van de te maken kosten vooraf in kennis is gesteld.
6 (...)”
Artikel 3 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
"Artikel 3
1 De zorgaanbieder stelt de cliëntenraad in ieder geval in de gelegenheid advies uit te brengen over elk voorgenomen besluit dat de instelling betreft, inzake:
a. een wijziging van de doelstelling of de grondslag;
(...)
d. een belangrijke wijziging in de organisatie;
(...)
l. wijziging van de regeling, bedoeld in artikel 2, tweede lid, en de vaststelling of wijziging van andere voor cliënten geldende regelingen;
(...)
2 Het advies wordt op een zodanig tijdstip gevraagd, dat het van wezenlijke invloed kan zijn op het te nemen besluit.
3 De cliëntenraad is bevoegd de zorgaanbieder ook ongevraagd te adviseren inzake de in het eerste lid genoemde en andere onderwerpen, die voor de cliënten van belang zijn."
En art. 10 Wmcz:
"Artikel 10
1. (…)
2. De cliëntenraad en iedere cliënt van de instelling kunnen de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de woonplaats van de zorgaanbieder is gelegen schriftelijke verzoeken de zorgaanbieder te bevelen de artikelen 2, 5, tweede lid, 7 en 8 en het eerste lid van dit artikel na te leven. (...)
3. De kantonrechter kan in zijn beschikking aan de zorgaanbieder de verplichting opleggen bepaalde handelingen te verrichten of na te leven."
4. Bespreking van de klachten in het principaal cassatieberoep
4.1
Het cassatiemiddel valt uiteen in drie onderdelen (a, b en c), die elk diverse klachten bevatten. De onderdelen a en b hebben betrekking op het begrip ‘instelling’, zoals dat in de Wmcz wordt gehanteerd. Onderdeel c gaat over delegatie van bevoegdheden door cliënten(vertegenwoordigers)raden naar een meer centrale cliënten(vertegenwoordigers)raad.
4.2
Tussen partijen is in confesso dat de door De Biezenrijt c.s. vertegenwoordigde locaties geen instellingen zijn in de zin van art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 1° Wmcz.28.Dit omdat alleen Lunet Zorg als geheel een WTZi-toelating heeft (vgl. punt 1.7). Het gaat derhalve om het instellingsbegrip als omschreven in art. 1 lid 1 sub b onder 2° Wmcz. Uit de wettekst volgt dat een instelling in de zin van die bepaling aan drie vereisten moet voldoen:
(1) er moet sprake zijn van een in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband;
(2) waarin gezondheidszorg wordt verleend;
(3) dat wordt gefinancierd op de wijze vermeld in lid 1 sub b onder 2°, onder a of b.
Dat voldaan is aan voorwaarde (2) staat in de onderhavige procedure niet ter discussie. Wel ter discussie staat of voldaan is aan de voorwaarden (1) – dit is aan de orde bij onderdeel b van het cassatiemiddel – en of voldaan is aan voorwaarde (3). Dat laatste is aan de orde bij onderdeel a van het cassatiemiddel.
Wijze van financiering instelling
4.3
Onderdeel a is gericht tegen rov. 3.45.3 van het arrest. Het hof oordeelt daar dat er geen reden is om de reikwijdte van de Wmcz te beperken tot instellingen ten aanzien waarvan zeer specifieke financieringsstromen gelden, en dat voldoende is dat sprake is van financiering van de instelling uit collectieve middelen. Volgens het onderdeel is dit onjuist en ziet het instellingsbegrip van art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2° Wmcz alleen op instellingen die via een specifieke financieringsstroom worden gefinancierd door het Zorginstituut Nederland op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg of door ‘Onze Minister op grond van de Kaderwet VWS-subsidies’. De Wmcz is volgens het onderdeel niet van toepassing wanneer het Zorginstituut Nederland enkel de beheerder of de uitvoerder is van de financiering.
4.4
Zoals gezegd heeft onderdeel a betrekking op voorwaarde (3). Voor zover onderdeel a tevens zou inhouden (zoals uit de s.t. van Lunet Zorg onder punt 7 lijkt te volgen) dat het hof heeft miskend dat voor het zijn van een instelling in de zin van de Wmcz óók is vereist dat voldaan is aan voorwaarde (1), mist het feitelijke grondslag, omdat het hof dit onderzoekt in rov. 3.45.4-3.45.8.
4.5
Van rechtstreekse financiering van een zorginstelling door het Zorginstituut Nederland29.- de specifieke financieringsstroom waarop het onderdeel doelt - is slechts sprake in een zeer beperkt aantal gevallen. Ten aanzien van de Zorgverzekeringswet (Zvw) gaat het om de artikelen 70 en 122a Zvw, die betrekking hebben op financiële ondersteuning van gemoedsbezwaarden en het verstrekken van bijdragen aan zorgaanbieders ten behoeve van medische zorg aan vreemdelingen.30.Voor wat betreft de Wet langdurige zorg (Wlz) gaat het om zorg die wordt verleend op grond van de artikelen 10.1.3 en 10.1.4 Wlz, aan respectievelijk 'zorgaanbieders aan personen die zijn opgenomen in het stelsel van Bewaken & Beveiligen van het Openbaar Ministerie' en 'organisaties voor het verlenen van gedurende het gehele etmaal direct oproepbare assistentie bij algemene dagelijkse levensverrichtingen in en om de ADL-woning'. Wanneer het instellingsbegrip van art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2° Wmcz slechts zou zien op instellingen die rechtstreeks door het Zorginstituut Nederland worden gefinancierd (en op instellingen die door Onze Minister op grond van de Kaderwet VWS-subsidies worden gefinancierd), zou dit dus een aanzienlijke beperking van de reikwijdte van de Wmcz betekenen. Het toepassingsbereik van de Wmcz zou dan zeer klein zijn.
4.6
Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter dat juist beoogd is om de Wmcz een ruim toepassingsgebied te geven. Om die reden is ervoor gekozen om alle zorginstellingen die uit collectieve middelen worden bekostigd, onder de Wmcz te laten vallen. De achterliggende gedachte daarbij was dat, anders dan bij dienstverlening op de vrije markt, geen mechanismes bestaan die bevorderen dat de dienstverlening optimaal wordt afgestemd op de wensen en behoeften van de cliënt, en de cliënt een beperkte keuzevrijheid heeft. De cliënt is voor zijn welbevinden echter wel in belangrijke mate afhankelijk van de wijze van zorgverlening. Om die reden moet de cliënt zeggenschap kunnen hebben over de hem verleende zorg, zo is te lezen in de memorie van toelichting:31.p. 2-3: “II. De achtergronden van de keuze voor een wettelijke regeling
1. De noodzaak tot regelgeving
De maatschappelijke zorg en gezondheidszorg maken deel uit van de basisvoorzieningen van de sociale rechtsstaat. Instellingen die bij de uitvoering van deze zorg een rol spelen, vormen in zekere zin gemeenschapsvoorzieningen. De belangrijke rol die zij spelen (…) komt tot uitdrukking in het feit dat de financiering van deze bedoelde instellingen in belangrijke mate of geheel geschiedt uit collectieve middelen (subsidies of sociale ziektekostenverzekeringen). Anders dan bij dienstverlening op de vrije markt is er bij de onderhavige dienstverlening in verband daarmee slechts in zeer beperkte mate sprake van mechanismen die bevorderen dat de dienstverlening optimaal wordt afgestemd op de wensen en behoeften van de cliënten. (…)Deze omstandigheden brengen met zich dat er sprake is van een specifieke verantwoordelijkheid van de overheid voor het functioneren van deze instellingen. (…)Die verantwoordelijkheid van de overheid geldt naar ons oordeel voor het gehele collectief gefinancierde zorgveld. (…)De hiervoor geschetste belemmerende factoren zijn evenwel bij alle uit collectieve middelen gefinancierde zorginstellingen in gelijke mate aanwezig. In alle instellingen bestaat derhalve de mogelijkheid dat de cliënten op het moment waarop zij de zorg inroepen, geconfronteerd worden met dienstverlening die niet optimaal is afgestemd op de behoeften en wensen van de cliënten. Wij achten het dan ook van belang dat in alle zorginstellingen wordt gewaarborgd dat een geïnstitutionaliseerde cliëntenvertegenwoordiging de belangen van de cliënten in de instelling kan behartigen. Wij stellen derhalve voor het wetsvoorstel te doen gelden voor alle collectief gefinancierde zorginstellingen. (…)”
p. 5:
“3. De aard van de wettelijke regeling
Met het onderhavige wetsvoorstel wordt (…) een wettelijke basis gegeven aan de bestaande medezeggenschapsregelingen en wordt bewerkstelligd dat ook instellingen die nog geen regeling van medezeggenschap kennen, dergelijke regelingen moeten treffen. (…) Daarmee wordt tot uitdrukking gebracht dat de overheid zich (mede)verantwoordelijk weet voor het democratisch functioneren van uit collectieve middelen bekostigde instellingen.(…)”
p. 8-9:
“III. Het wetsvoorstel
1. Doelstellingen van het wetsvoorstel
Met het wetsvoorstel wordt beoogd de cliënten van zorginstellingen die uit collectieve middelen worden gefinancierd, een afdwingbaar recht op medezeggenschap bij het besturen van die instellingen toe te kennen.(…)Anders dan cliënten van bedrijven op de vrije markt kunnen cliënten van deze instellingen iet of slechts in zeer beperkte mate stemmen met de voeten, indien de zorgverlening niet adequaat is.
2. Werkingssfeer
Het wetsvoorstel zal van toepassing zijn op alle instellingen die krachtens de AWBZ of ZFW erkend zijn dan wel als erkend zijn aangemerkt en die krachtens die erkenning aanspraak maken op financiering ten laste van deze sociale verzekeringen. (…)Het wetsvoorstel zal ook gelden voor zorgverlenende instellingen die (veelal in afwachting van opneming van de desbetreffende zorg in het verstrekkingenpakket van AWBZ of ZFW) worden gefinancierd door de Ziekenfondsraad ten laste van het Algemeen Fonds Bijzondere Ziektekosten. Voorts vallen ook enkele zorgvoorzieningen die op grond van de Welzijnswet worden bekostigd (…) onder het wetsvoorstel.”
Zie ook nog de artikelsgewijze toelichting in de memorie van toelichting, p. 22:
“Artikel 1
In onderdeel b van het eerste lid wordt gedefinieerd wat in dit wetsvoorstel onder <<instelling>> wordt verstaan. Deze definitie bepaalt de reikwijdte van het wetsvoorstel. Onder de wet vallen ingevolge dit onderdeel alleen instellingen die uit collectieve middelen (waaronder wordt verstaan: overheidssubsidie en bekostiging op grond van de sociale verzekeringswetgeving) worden bekostigd.Het gaat dan in de eerste plaats om de bejaardenoorden. (…)Verder zal de wet van toepassing zijn op onder meer de volgende op grond van de AWBZ of ZFW erkende instellingen: algemene, academische, categoriale en psychiatrische ziekenhuizen, instellingen op het terrein van de zwakzinnigenzorg, verpleeghuizen, gezinsvervangende tehuizen en dagverblijven voor gehandicapten, regionale instellingen voor beschermd wonen (…)De wet zal eveneens gelden voor instellingen die met toepassing van de in onderdeel b, 3°, genoemde regels worden gefinancierd.
Ter voorkoming van misverstand zij opgemerkt dat door de koppeling aan financiering op grond van de genoemde regelingen buiten de reikwijdte van dit onderdeel vallen organisaties als b.v. de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers, die, onder meer, zorg verlenen aan de cliënten van instellingen die op eigen titel onder de wet vallen.Voorbeelden van de in onderdeel b, 3°, onder a, bedoelde instellingen (…) zijn de instellingen die werkzaam zijn op het terrein van gezinsverzorging, (..) de psychiatrische woonvoorzieningen, de instellingen voor klinisch-psychiatrische gezinsbehandeling (…) de kort-verblijftehuizen. (…)”
4.7
Gelet op de aangehaalde passages leidt het geen twijfel dat beoogd is om de Wmcz van toepassing te doen zijn op alle instellingen die uit collectieve middelen worden gefinancierd en niet alleen op instellingen die rechtstreeks worden gefinancierd door het Zorginstituut (of rechtstreeks door de Minister van SZW op grond van de Kaderwet VWS-subsidies). Ook de opsomming van voorbeelden van instellingen waarvoor de Wmcz zal gelden, in de hierboven geciteerde passage, illustreert dit: instellingen die werkzaam zijn op het terrein van gezinsverzorging, psychiatrische woonvoorzieningen, instellingen voor klinisch-psychiatrische gezinsbehandeling, kort-verblijftehuizen, zijn alle géén rechtstreeks door het Zorginstituut Nederland gefinancierde instellingen, maar vallen wel onder de Wmcz. Ten slotte blijkt ook uit de volledige titel van de wet dat alle zorginstellingen die uit collectieve middelen worden bekostigd onder het bereik van de Wmcz vallen: "Wet van 29 februari 1996, houdende regels ter bevordering van de medezeggenschap van de cliënten van uit collectieve middelen gefinancierde zorgaanbieders op het terrein van de maatschappelijke zorg en gezondheidszorg (wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen)." Ook in de literatuur wordt algemeen aangenomen dat alledoor de overheid uit collectieve middelen gefinancierde zorginstellingen onder de werkingssfeer van de Wmcz vallen.32.
4.8
Een onderliggend probleem bij de bepaling van de reikwijdte van art. 1 lid 1 aanhef en sub b Wmcz is dat de vraag zou kunnen rijzen hoe de daar geformuleerde omschrijvingen sub 1˚ en sub 2˚zich tot elkaar verhouden. De vraag is met name of de zorgaanbieder 'klaar' is als een van de door hem in stand gehouden (centrale of meer centrale) instellingen voldoet aan de omschrijving sub 1˚, zodat op dat (centrale of meer centrale) niveau een cliëntenraad wordt ingesteld, en dan niet meer wordt gekomen aan de definitie sub 2˚.33.Het antwoord op deze vraag luidt m.i. ontkennend. Er is geen aanknopingspunt voor de gedachte dat een zorgaanbieder aldus zou kunnen kiezen tussen de sub 1˚ en sub 2˚; de omschrijvingen zijn niet alternatief maar cumulatief. Ook de Landelijke Geschillencommissie LPR-GGZ Nederland is dat standpunt toegedaan, vanuit de gedachte dat uit de wetsgeschiedenis overduidelijk naar voren komt dat een cliëntenraad zo laag mogelijk in de organisatie moet worden ingesteld en dus niet kan worden volstaan met één cliëntenraad voor de centrale instelling.34.Een vergelijkbare benadering is te vinden in een uitspraak van de rechtbank Rotterdam.35.Op de consequentie, dat een zorgaanbieder gehouden kan zijn tot het instellen van meerdere (vele) cliëntenraden, zal nog nader worden ingegaan onder de punten 4.11-4.13.
4.9
In de s.t. voert Lunet Zorg een aantal argumenten aan die haar zienswijze – dat de Wmcz enkel van toepassing is op instellingen die rechtstreeks gefinancierd worden door de het Zorginstituut – zouden ondersteunen. Volledigheidshalve loop ik deze langs.
4.9.1
In de eerste plaats verwijst zij naar de wettekst, waarin wordt gesproken over financiering op grond van de Zvw of de Wlz, of door de Minister van SZW (s.t. punt 8). Anders dan Lunet Zorg meent, is uit die woorden niet af te leiden dat het moet gaan om een rechtstreekse en specifieke financieringsstroom. Ook andere instellingen dan die waar Lunet Zorg op doelt worden gefinancierd door het Zorginstituut op grond van de Zvw of de Wlz; het Zorginstituut treedt dan op als beheerder of uitvoerder van het Zvf (Zorgverzekeringfonds) en het Flz (Fonds langdurige zorg).36.Het argument gaat dus niet op.
4.9.2
In de tweede plaats voert Lunet Zorg aan dat de uitleg die het hof aan het instellingsbegrip geeft, moeilijk te verenigen is met de systematiek van de Wmcz (s.t. punt 9 e.v.). Zij wijst daarbij ten eerste op de omschrijving van het instellingsbegrip onder art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 3˚, waar een organisatorisch verband waarin verslavingszorg wordt verleend onder het bereik van de Wmcz wordt gebracht. Dat zou zinledig zijn bij een ruim instellingsbegrip (s.t. punt 10).Ook dit argument gaat niet op. Uit de wetsgeschiedenis is af te leiden dat de toevoeging onder 3˚ was ingegeven door de omstandigheid dat sommige instellingen in de verslavingszorg niet onder 2˚ vallen, omdat zij werden gefinancierd op grond van de Tijdelijke financieringsregeling verslavingszorg in plaats van op grond van de wetten genoemd onder 2˚ en daardoor buiten het bereik van de Wmcz zouden vallen.37.
4.9.3
In het kader van de systematiek van de Wmcz stelt Lunet Zorg ten tweede dat het door het hof gegeven instellingsbegrip niet goed is te rijmen met lid 2 van art. 1 Wmcz. Bij de door het hof gekozen uitleg van 'instelling' zou lid 2 geen functie hebben, omdat deze al onder art.1 lid 1 aanhef en sub b onder 2˚ vallen, zo stelt Lunet Zorg.De stelling van Lunet Zorg is niet juist. Blijkens de wetsgeschiedenis is lid 2 opgenomen om de mogelijkheid te openen om de wet van toepassing te verklaren op zorginstellingen die anders dan op grond van een wettelijke bekostigingsmaatregel worden gefinancierd.38.Overigens is tot op heden geen gebruik gemaakt van deze bepaling.
4.9.4
Een derde argument van Lunet Zorg is dat uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat alle instellingen die uit de collectieve middelen worden bekostigd onder de werking van de Wmcz vallen (s.t. 13-14). Zij wijst daarbij op de passage over de Unie van Vrouwelijke Vrijwilligers, aangehaald aan het slot van punt 4.6 van deze conclusie.39.Volgens haar blijkt daaruit dat het niet de bedoeling was om elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend verband waarin gezondheidszorg wordt verleend en dat uit collectieve middelen wordt bekostigd, onder de werking van de Wmcz te brengen.De interpretatie die Lunet Zorg geeft aan de betreffende passage, kan niet worden onderschreven. Uit die passage blijkt slechts dat organisaties die niet worden gefinancierd uit collectieve middelen (maar die wel zorg verlenen aan cliënten in zorginstellingen), zélf niet onder de werking van de Wmcz vallen.
4.9.5
In de vierde plaats verwijst Lunet Zorg ten slotte naar de memorie van toelichting bij wetsvoorstel 30 947 uit 2007, waarmee beoogd werd de Wmcz op enkele punten te wijzigen (s.t. 15-16). Volgens haar blijkt daaruit dat de met dit wetsvoorstel voorgestane wijziging juist bedoelde de Wmcz aan te passen, zodat een instellingsbegrip werd bereikt zoals dat thans door het hof is gegeven.In de memorie van toelichting bij het bedoelde wetsvoorstel (dat overigens in 2010 weer is ingetrokken)40.was, voor zover hier van belang, het volgende te lezen:
“Uit de evaluatie [van de Wmcz - AG] is gebleken dat er verwarring bestaat over het begrip <<instelling>> van artikel 1 Wmcz. Dit begrip zou tot knelpunten leiden door onder andere de grootschalige fusies in vrijwel alle sectoren waarop de Wmcz van toepassing is. Na een fusie kan een conflict ontstaan over de vraag of de gefuseerde organisatie één of meerdere cliëntenraden dient te hebben. Om meer duidelijkheid en flexibiliteit te bieden, zou het begrip <<instelling>> volgens de evaluatie moeten worden vervangen door het begrip <<organisatorische eenheid >> (…)Uit de memorie van toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel voor de Wmcz blijkt dat de bedoeling van de wetgever was dat als een zorgaanbieder méér dan één instelling instandhoudt, er voor iedere instelling een afzonderlijke cliëntenraad in het leven moet worden geroepen. De wetgever stelt nadrukkelijk dat er niet kan worden volstaan met één cliëntenraad voor alle onder de zorgaanbieder ressorterende tehuizen of inrichtingen (Kamerstukken II 1992/93, 23 041, nr. 3, blz. 27). Het is de bedoeling dat er een cliëntenraad wordt ingesteld op het niveau waar daadwerkelijk zorg wordt verleend.Oorspronkelijk werd voor het begrip instelling aangesloten bij het organisatorisch verband dat toegelaten was op grond van de Ziekenfonds wet of de Algemene Wet Bijzondere Zieketekosten. Bij de Invoerings- en aanpassingswet Zorgverzekeringswet is artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1, Wmcz gewijzigd. Het artikel verwijst nu naar het begrip instelling in de zin van de Wet toelating zorginstellingen (WTZi). Die wet definieert een instelling als een organisatorisch verband dat een toelating heeft als bedoeld in artikel 5 WTZi. Voor elk organisatorisch verband dat een toelating heeft, dient zodoende een cliëntenraad in het leven te worden geroepen. De toelatingspraktijk op grond van de WTZi brengt echter mee dat het voor het afgeven van een toelating niet relevant is of het gaat om een in het maatschappelijk verkeer als afzonderlijke eenheid optredende zorgverlener of om een conglomeraat van allerlei zorgverlenende vestiging. Dit betekent dat in de praktijk een toelating zowel op het niveau van de rechtspersoon als op een lager <<locatieniveau>> of hoger <<conglomeraatniveau>> kan zijn verleend. Het gevolg hiervan is dat het organisatorisch verband dat bij de WTZi een toelating krijgt, niet per se op het zelfde niveau hoeft te liggen als het niveau waarvoor de wetgever destijds een cliëntenraad wenselijk achtte namelijk het niveau waar daadwerkelijk zorg wordt verleend. Hierdoor sluit artikel 1, eerste lid, onderdeel b, onder 1, Wmcz niet meer aan bij de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever dat er niet kan worden volstaan met één cliëntenraad voor alle onder de zorgaanbieder ressorterende tehuizen of inrichtingen.Om het begrip instelling aan te laten sluiten bij de oorspronkelijke bedoeling van de wetgever, is artikel 1 van de Wmcz aangepast. In de nieuwe formulering komt, zoals dat in artikel 1, eerste lid, onderdeel b, subonderdeel 2˚ reeds het geval was, expliciet tot uitdrukking dat het moet gaan om een organisatorisch verband dat in het maatschappelijk verkeer als zelfstandige eenheid optreedt.”41.
In de eerste plaats zij opgemerkt dat het begrip 'instelling' waarover hier wordt opgemerkt dat verwarring bestaat, het instellingsbegrip van art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 1° Wmcz is. Dit blijkt ook uit de in dit verband wel aangehaalde brief van de Minister en Staatssecretaris van VWS van 11 december 2001,42.waar eveneens aan de orde is het instellingsbegrip onder 1° , en de daarbij gerezen vraag of voor een instelling met één toelating kan worden volstaan met één cliëntenraad (zie over die discussie ook punt 4.8 van deze conclusie). Zoals hiervoor is vermeld, gaat het in de onderhavige zaak echter om het instellingsbegrip onder art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2° Wmcz. In de tweede plaats kan, anders dan Lunet Zorg stelt, uit de aangehaalde passage niet worden afgeleid dat beoogd werd in de nieuwe versie van art. 1 lid 1 aanhef en sub b Wmcz43.te bewerkstelligen wat onder de vigerende Wmcz níet gold (en geldt), namelijk dat elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin zorg wordt verleend die uit collectieve middelen wordt bekostigd, als instelling aan te merken. Te lezen is slechts dat de Wmcz niet meer goed aansluit bij het begrip instelling in de WTZi en daarom aanpassing behoeft. Bovendien komt uit de aangehaalde passage wederom duidelijk naar voren dat het doel van de Wmcz is dat een cliëntenraad wordt ingesteld op het niveau waar daadwerkelijk zorg wordt verleend en dat niet volstaan kan worden met één cliëntenraad per zorgaanbieder. Dat is dus in overeenstemming met de uitleg die het hof aan het begrip 'instelling' heeft gegeven.Ook dit argument van Lunet Zorg snijdt dus geen hout.4.10 Bij punt 17 klaagt het onderdeel dat door aan te nemen dat voor het zijn van een instelling in de zin van de wet voldoende is dat sprake is van financiering uit de collectieve middelen, een onwerkbaar vérstrekkende verplichting tot het instellen van grote aantallen formele cliëntenraden ontstaat. Dit zou niet te rijmen zijn met de insteek van de wetgever bij de totstandkoming van de Wmcz om aan een zorgaanbieder zoveel mogelijk ruimte te laten om via de band van ‘wettelijk geconditioneerde zelfregulering’ een bij zijn organisatiestructuur aansluitende medezeggenschapsstructuur in het leven te roepen die materieel leidt tot daadwerkelijke cliëntparticipatie (Kamerstukken II, 1993-1994, 23 041, nr. 7, p. 5). Lunet Zorg wijst er in dit verband op dat zij thans 163 zelfsturende teams heeft (s.t. punt 2 en 20). Als de redenering van het hof zou worden gevolgd, moeten derhalve 163 cliëntenraden worden ingesteld.
4.11
Bij de parlementaire behandeling van de Wmcz is nadrukkelijk aan de orde gekomen dat de systematiek van de wet meebrengt dat één zorgaanbieder, die meerdere instellingen in stand houdt, voor iedere instelling een cliëntenraad moet instellen. Zie de memorie van toelichting (p. 23):44.
“De zorgaanbieder die een instelling in stand houdt, ware zorgvuldig te onderscheiden van de instelling. De instelling is het organisatorische geheel waarin de zorg wordt verleend, veelal vanuit een ruimtelijke voorziening (vgl. <<ondernemer>> in het kader van de Wet op de ondernemingsraden). De zorgaanbieder, de juridisch verantwoordelijke voor het reilen en zeilen van de instelling, is degene die aan de in het wetsvoorstel opgenomen verplichtingen moet voldoen. (…)”
En p. 25:
Artikel 2 (…) Een zorgaanbieder kan meer dan één instelling instandhouden. In dat geval dient voor iedere instelling een afzonderlijke cliëntenraad in het leven te worden geroepen. Er kan dus niet worden volstaan met één cliëntenraad voor alle onder een zorgaanbieder ressorterende tehuizen en inrichtingen. Of naast het tot stand brengen van cliëntenraden voor de onderscheiden instellingen wordt overgegaan tot de instelling van een centrale cliëntenraad (…) laten wij gaarne ter vrije beoordeling aan de zorgaanbieder en de betrokken cliëntenraden. (…)”.
Voorts in de memorie van antwoord (p. 9):45.
“II. Het wetsvoorstel(…)
De cliëntenraad (…) Het in het wetsvoorstel scheppen van de mogelijkheid tot oprichting van één raad ten behoeve van meerdere verwante of onder één rechtspersoon vallende instellingen in plaats van afzonderlijke cliëntenraden per instelling (…) achten wij niet wenselijk. Immers, het is (…) nooit zo dat de belangen van de cliënten van gelijksoortige instellingen geheel dezelfde zijn. Dit betekent dat een centrale cliëntenraad zich in dergelijke gevallen slechts op de gemeenschappelijke belangen van de cliënten van de verschillende instellingen zou kunnen richten en aan andere soms tegenstrijdige belangen onvoldoende recht zou kunnen doen. (…)”
p. 12:
“In verband met de vraag (…) om de mogelijkheid te openen per instelling meer cliëntenraden in te stellen, (…) merken wij op hiertoe niet over te willen gaan.In het wetsvoorstel is gekozen voor belangenbehartiging door één cliëntenraad per instelling. (…) dat uitgangspunt [biedt] ons inziens de meest hanteerbare, immers bij de organisatie aansluitende, vorm van geïnstitutionaliseerde behartiging van het cliëntenbelang. (…)”
Verder is de kwestie in het voorlopig verslag aan de orde gesteld (p. 6 en p. 7):46.
"De leden van de fractie van D66 wilden nadrukkelijk verklaren dat zij het eens zijn met de indieners, waar het gaat om het scheppen van een cliëntenraad per organisatorische eenheid, omdat het gaat over het functioneren van die eenheid. (...)
"De beantwoording inzake het voorstel om voor iedere instelling een cliëntenraad verplicht te stellen, had de leden van de SGP-fractie teleurgesteld. Gezien de schaalgrootte van bepaalde instellingen kwam het deze leden voor dat een dergelijke verplichting onvermijdelijk leidt tot bureaucratisering die juist vermeden dient te worden. (...) Het was volgens deze leden denkbaar dat er een centrale cliëntenraad functioneert binnen een rechtspersoon, terwijl er per afzonderlijke instelling een cliëntencommissie met een zeer beperkte omvang bestaat."
De reactie van de minister hierop in de nota naar aanleiding van het eindverslag luidde als volgt (p. 5):47.
“II. HET WETSVOORSTEL 1. Doelstelling en werkingssfeer
(…) Het wetsvoorstel verplicht de zorgaanbieder voor elke door hem in stand gehouden instellingen een cliëntenraad in te stellen. Aan deze op het niveau van de instelling functionerende cliëntenraad kent het wetsvoorstel bepaalde bevoegdheden toe. Het wetsvoorstel laat de mogelijkheid onverlet ten behoeve van een aantal instellingen gezamenlijk een centrale cliëntenraad in het leven te roepen. Een dergelijke centrale cliëntenraad kan echter slechts dan over de in dit wetsvoorstel neergelegde bevoegdheden beschikken, indien de cliëntenraden van de afzonderlijke instellingen met deze overdracht van bevoegdheden instemmen. (…)
De leden van de PvdA-fractie vroegen, hoe de medezeggenschap van cliënten in complexe organisaties wordt geregeld en of met betrekking tot deze medezeggenschap eenzelfde systematiek kan worden gehanteerd als die welke ingevolge de Wet op de ondernemingsraden mogelijk is voor gekozen werknemersvertegenwoordigingen.Het wetsvoorstel biedt ook complexe organisaties voldoende ruimte om de medezeggenschap van de cliënten op doeltreffende wijze vorm te geven. Ik handhaaf het uitgangspunt, dat de participatie van cliënten in beginsel op het niveau van de instelling dient plaats te vinden. Met de instelling hebben de cliënten rechtstreeks en vaak intensief te maken. Het beleid van en de gang van zaken in die instelling is voor hen van groot belang en dit belang behoeft niet steeds overeen te stemmen met dat van andere tot de rechtspersoon behorende instellingen. Dit neemt niet weg, dat een zorgaanbieder die verschillende instellingen in stand houdt en ten aanzien van die instellingen op bepaalde terreinen een gelijkluidend beleid wenst te voeren, dit met de medewerking van de cliëntenraden kan bewerkstelligen. In de eerste plaats kan de zorgaanbieder zonder veel moeite een regelmatig overleg tussen de vertegenwoordigers van de verschillende cliëntenraden organiseren. Dit kan ertoe bijdragen, dat de cliëntenraden het gebruik van hun bevoegdheden op elkaar afstemmen. Indien de cliënten erbij gebaat zijn het beleid vast te stellen op een niveau dat de afzonderlijke instelling overstijgt, valt te verwachten, dat de cliëntenraden het belang hiervan inzien en er hun medewerking aan verlenen. In de tweede plaats kan de zorgaanbieder een centrale cliëntraad instellen.(…)
Wanneer een grote instelling uit een aantal verschillende afdelingen bestaat, kan per
afdeling een medezeggenschapscommissie worden ingesteld, welke zich specifiek bezighoudt met voor die afdeling relevante zaken. De cliëntenraad kan desgewenst besluiten enige van haar bevoegdheden aan deze commissie over te dragen”.
p. 7:
“De leden van de SGP-fractie achtten het denkbaar dat binnen een rechtspersoon een centrale cliëntenraad functioneert, terwijl er per afzonderlijke instelling een cliëntencommissie met een zeer beperkte omvang bestaat.Het wetsvoorstel verzet zich niet tegen het door deze leden geschetste model. Aan de per instelling te vormen cliëntencommissies zullen dan wel de bevoegdheden moeten worden verleend, die het wetsvoorstel aan de cliëntenraad toekent. Daarnaast kan een centrale cliëntenraad worden ingesteld. Zoals reeds eerder opgemerkt, beschikt deze niet over de bevoegdheden die ingevolge het wetsvoorstel aan de cliëntenraad toekomen, tenzij de cliëntenraden op instellingsniveau hebben ingestemd met een verdeling van bevoegdheden. (…)”
4.12
Uit deze passages kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de zorgaanbieder gehouden is om op instellingsniveau cliëntenraden in te stellen, en dat dat - in het geval de zorgaanbieder meerdere instellingen in stand houdt - inderdaad meebrengt dat binnen een zorgaanbieder meerdere cliëntenraden fungeren. Het instellingsniveau is het niveau waarop de zorg feitelijk wordt verleend, veelal vanuit een ‘ruimtelijke instelling’ (‘vier muren en een dak’, zoals De Biezenrijt c.s het omschrijft). Het is uitdrukkelijk niet de bedoeling dat een zorgaanbieder volstaat met één cliëntenraad voor alle onder haar ressorterende tehuizen en inrichtingen; voor elke instelling (tehuis, inrichting etc.) zal een afzonderlijke cliëntenraad moeten worden ingesteld.48.Daarmee wordt bereikt dat cliënteninspraak zo dicht mogelijk op de zorg plaatsvindt.
4.13
Of dit tot een onwerkbare situatie leidt voor Lunet Zorg - omdat zij bij een zeer groot aantal cliëntenraden advies moet inwinnen en de mogelijkheid bestaat dat tegenstrijdige adviezen worden uitgebracht -, is door haar verder niet toegelicht. Dat het niet echt praktisch is om meer dan honderd cliëntenraden te hebben, lijkt echter aannemelijk. Blijkens de aangehaalde passages zag de minister als oplossing voor een mogelijke overvloed aan inspraak, ten eerste, het organiseren door de zorgaanbieder van regelmatig overleg tussen de cliëntenraden en, ten tweede, de overdracht door cliëntenraden van een deel van hun bevoegdheden aan een centrale(re) cliëntenraad. Op die manier zou kunnen worden bereikt dat afstemming plaatsvindt tussen de cliëntenraden, alsmede dat lokale raden zich bezig houden met lokale zaken en dat kwesties die de hele organisatie van de zorgaanbieder aangaan, op centraal niveau worden behandeld.Ook in de literatuur is het probleem van de overvloed aan cliëntenraden gesignaleerd, met name door Van der Voet.49.Zij bepleit dat meer aansluiting wordt gezocht bij de WOR, zodat de zorgaanbieder zelf kan zorgen voor een centrale of groepscliëntenraad (en dit niet afhankelijk is van initiatieven van de cliëntenraden) en er daar effectieve inspraak kan plaatsvinden. Verder stelt Van der Voet voor om een instellingsgrens te hanteren, zoals ook is neergelegd in art. 2 lid 1 WOR (tenminste 50 personen moeten werkzaam zijn in de onderneming).50.
Uit de literatuur komt echter níet naar voren dat de oplossingsrichting voor het probleem van een teveel aan cliëntenraden moet worden gezocht in een andere invulling van het begrip 'instelling'. Ook uit de ontwikkelingen op het gebied van wetgeving blijkt dit niet. Weliswaar is in 2010 het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (Wcz) ingediend, dat zou moeten leiden tot intrekking van de Wmcz (en ook het wijzigingsvoorstel van de Wmcz verving).51.In dit wetsvoorstel was het instellingsbegrip verdwenen. In plaats daarvan was in art. 33 Wcz een regeling opgenomen die inhield dat indien de zorg door de zorgaanbieder zo was georganiseerd dat sprake is van meerdere te onderscheiden onderdelen, de door de zorgaanbieder te treffen regeling voor medezeggenschap er – voor zover dat redelijkerwijs aangewezen was te achten – in moest voorzien dat er eveneens cliëntenraden worden ingesteld die zijn belast met de behartiging van de gemeenschappelijke belangen van de cliënten van elk van die onderdelen (lid 3).52.Bij de derde nota van wijziging van het wetsvoorstel is onder andere deze bepaling echter weer uit het voorstel geschrapt.53.Later is de Wcz – onder de naam Wet kwaliteit, klachten en geschillen (Wet kkgz) wel ingevoerd, maar zonder het onderdeel medezeggenschap.54.Ook thans wordt nog gewerkt aan een herziening van de Wmcz, die een aantal gesignaleerde knelpunten moet verhelpen (zie ook punt 3.4 van deze conclusie). Daartoe is in maart 2016 een consultatiebijeenkomst gehouden.55.Tot een wetsvoorstel is het nog niet gekomen.Zeker in het licht van deze nog niet uitgekristalliseerde ontwikkelingen zie ik geen aanleiding om in afwijking van tekst en doel van de wet tot een andere interpretatie te komen van het begrip 'instelling', teneinde tot een voor Lunet Zorg meer werkbare situatie te komen (wat daar verder ook van zij).
4.14
De slotsom is dat onderdeel a faalt.
Elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband
4.15
Onderdeel b is gericht tegen rov. 3.45.4, waarin het hof overweegt dat op de verschillende locaties in de nieuwe organisatiestructuur van Lunet Zorg sprake zal zijn van zelfsturende teams, en dat het niet vermag in te zien waarom die zelfsturende teams niet kunnen worden aangemerkt als een in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband, zoals bedoeld in art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2° Wmcz. Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte geen aandacht besteed aan de vraag of de zelfsturende teams zich extern, dat wil zeggen: buiten Lunet Zorg, presenteren als zelfstandige eenheden die een extern waarneembare eigen functie vervullen of dienst verlenen. Indien het hof heeft gemeend dat dit niet nodig was omdat van een instelling in de zin van art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2° Wmcz ook sprake kan zijn als een organisatorisch verband geen extern waarneembare eigen functie vervult of dienst verleent, is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting (punt 20). Indien het hof dit niet heeft miskend, dan is ‘s hofs oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu het hof geheel niet toelicht dat en waarom ten aanzien van de zelfsturende teams is voldaan aan het vereiste dat de teams zich ook naar buiten toe als zelfstandige eenheden moeten presenteren die een extern waarneembare eigen functie vervullen of dienst verlenen (punt 21).
4.16
Het onderdeel stelt aan de orde of voldaan is aan vereiste (1) van het instellingsbegrip van de Wmcz, het zijn van een in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband (vergelijk punt 4.2). In dat verband is op te merken dat blijkens enkele van de hiervoor aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis met deze woorden beoogd is aan te knopen bij het begrip ‘onderneming’ in de Wet op de Ondernemingsraden (WOR).56.In de WOR wordt een onderneming gedefinieerd als “elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin krachtens arbeidsovereenkomst (…) arbeid wordt verricht” (art. 1 lid 1 onder c WOR). Volgens de Hoge Raad is voor het voldoen aan deze omschrijving bepalend of het gaat om een samenwerkingsverband dat in de maatschappij als zelfstandige eenheid optreedt. Daarmee is niet bedoeld dat het verband beslist organisatorisch onafhankelijk moet zijn; het gaat bij dit zelfstandig optreden uitsluitend om het zich naar buiten als zelfstandig presenteren, met name door onder eigen naam werkzaam te zijn. Als voorbeeld van een onderdeel van een onderneming dat zich níet naar buiten toe als zelfstandig presenteert, noemt de Hoge Raad de gieterij van een machinefabriek.57.
4.17
Het is tegen deze achtergrond dat onderdeel b, gericht tegen rov. 3.45.4 van 's hofs arrest, moet worden beoordeeld. Deze overweging luidt als volgt:
“3.45.4 Het voorgaande betekent dat in beginsel gekeken moet worden of de locaties die de LCVR-en in deze zaak vertegenwoordigen overigens voldoen aan de andere eis van art. 1 lid 1 onder b, te weten of sprake is van “elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin gezondheidszorg wordt verleend”. Uit de door de stichting verstrekte informatie blijkt dat in de nieuwe organisatiestructuur aangaande de diverse locaties sprake zal zijn van zelfsturende teams, waarbij tevens coaches begeleiding geven. Het hof vermag niet in te zien waarom deze zelfsturende teams niet zouden kunnen worden aangemerkt als een in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband. Dat deze teams verder gezondheidszorg als bedoeld in artikel 1 onder b Wmcz verlenen aan de bewoners is tussen partijen in confesso.”
Vervolgens komt het hof in rov. 3.45.9 tot het oordeel dat Lunet Zorg De Biezenrijt c.s. moet (blijven) erkennen als cliëntenvertegenwoordigersraad. Dit is ook in het dictum neergelegd.
4.18
Uit de overwegingen lijkt op het eerste gezicht te volgen dat het hof beoordeeld heeft of de zelfsturende teams zijn aan te merken als een instelling in de zin van de Wmcz. Toch is dat bij nader inzien niet het geval, omdat het De Biezenrijt c.s. zijn die als cliëntenvertegen-woordigersraad moeten worden erkend. Mede doordat de feitenrechters geen feiten hebben vastgesteld, is niet geheel duidelijk of die De Biezenrijt c.s. elk afzonderlijk een zelfsturend team zijn, althans als zelfsturend team zijn georganiseerd. Er zou dan sprake zijn van twee zelfsturende teams. Het is echter ook mogelijk dat per locatie ('vier muren en een dak') sprake is van een zelfsturend team. Nu De Biezenrijt c.s. twee dagbestedingscentra, elk met een eigen naam en een eigen adres (De Biezenrijt en De Werkschuur) en vier logeerhuizen, eveneens met een eigen naam en een eigen adres (Bon Bini, Luna, Dommelen en Donksbergen),58.vertegenwoordigen, zou dit neerkomen op zes locaties en dus zes zelfsturende teams. Daarmee zou sprake kunnen zijn van zes cliëntenraden.
4.19
Aanknopend bij de oude situatie (dat wil zeggen, die van vóór de reorganisatie) wenst De Biezenrijt c.s. zich echter erkend te zien met twee cliëntenraden. Daarmee is helaas niet nauwkeurig omlijnd wat dan precies de instelling is die als organisatorische eenheid aan het maatschappelijk verkeer deelneemt. Dit betekent dat niet geheel duidelijk is wat door het hof nu precies als organisatorische eenheid is beschouwd.
4.20
Dit zou kunnen worden gezien als een motiveringsgebrek in het bestreden arrest, ware het niet dat Lunet Zorg in de feitelijke instanties in het geheel geen verweer op dit punt heeft gevoerd. Zoals gezegd heeft zij zich slechts op het standpunt gesteld dat alleen zíj als instelling in de zin van de Wmcz kan worden aangemerkt (omdat alleen zij een Wtzi-toelating heeft), zodat op grond van de Wmcz kan worden volstaan met één centrale cliëntenraad. Hiervoor is besproken dat dit standpunt hoe dan ook niet te verenigen is met de bedoeling van de Wmcz.
Het onder punt 4.19 gesignaleerde probleem zou kunnen worden opgelost, door het arrest zo te lezen dat het hof de zes locaties aanmerkt als ‘in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband', zodat sprake is van zes instellingen in de zin van de Wmcz. Deze benadering ligt in de rede, omdat de zes locaties een eigen naam, een eigen adres, elk ‘vier muren en een dak’ hebben en een eigen cliëntenbestand. Zij presenteren zich (kennelijk) ook onder eigen naam naar buiten.59.De nieuwe organisatiestructuur met divisies, clusters en zelfsturende teams heeft hierin geen verandering gebracht. Kennelijk - zo heeft het hof dan voor ogen gestaan - hebben de zes locaties er in het verleden voor gekozen om zich te groeperen in twee cliëntenraden, namelijk cliëntenraad De Biezenrijt-De Werkschuur en cliëntenraad Kort Verblijf. Dit leidt er dan toe dat Lunet Zorg gehouden is die twee cliëntenraden als zodanig te erkennen.
4.21
Uit het voorgaande volgt dat ook onderdeel b faalt.
Centrale cliëntenraad
4.22
Onderdeel c richt zich tot slot tegen rov. 3.45.7. Deze luidt als volgt:
“Het hof is van oordeel dat in de kern de stichting met de gekozen nieuwe medezeggenschapsstructuur waarin slechts formele medezeggenschap op centraal niveau en clusterniveau en niet op het niveau van de zelfsturende teams is belegd, de bedoeling van de wetgever als kenbaar uit de parlementaire geschiedenis van de Wmcz (oud) miskent. (…)Het is overigens zonder meer toegestaan vanaf het niveau van de “instelling”, zijnde in de nieuwe structuur het zelfsturende team, in samenspraak met de aldaar in te stellen cliëntenraden, respectievelijk cliëntenvertegenwoordigersraden, via delegatie ook daarboven raden in te stellen, bijvoorbeeld op clusterniveau en op centraal niveau. Aldus laat zich een structuur voorstellen die wel degelijk werkbaar zou (moeten ) kunnen zijn. Maar de structuur moet dan wel van onderop worden georganiseerd, zoals uit de hierboven weergegeven citaten blijkt.”
4.23
Volgens het onderdeel getuigt het tweede deel van deze rov. (‘Het is overigens …’) van een onjuiste rechtsopvatting. In het onderhavige geval is op grond van art. 2 lid 1 jo. art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 1° Wmcz op het centrale niveau van Lunet Zorg een cliëntenraad in het leven geroepen voor de hele organisatie; deze cliëntenraad heeft op grond van art. 3 Wmcz zelfstandige bevoegdheden en ontleent deze dus niet aan een delegatie van bevoegdheden door cliëntraden op het niveau van zelfsturende teams ‘naar boven’. Daarnaast gaat het hof er ten onrechte vanuit dat medezeggenschap ‘van onderop’ moet worden opgebouwd. Uit art. 3 Wmcz blijkt dat een cliëntenraad slechts adviesbevoegdheden heeft voor zover het besluiten betreft die de instelling betreffen waarvoor die cliëntenraad in het leven is geroepen. Dat betekent dat de cliëntenraden op het lagere niveau voor zover het onderwerpen betreft die ‘hun’ instelling niet regarderen, geen bevoegdheden hebben die ze kunnen overdragen.
4.24
De aangevallen rechtsoverweging is niet dragend voor het oordeel van het hof dat Lunet Zorg niet kan volstaan met een cliëntenraad op centraal niveau en raden op clusterniveau, maar gehouden is om op instellingsniveau cliëntenraden in te stellen. Dat oordeel baseert het hof immers op de bedoeling van de wetgever, zo blijkt uit het eerste deel van rov. 3.45.7.Reeds hierom kan het onderdeel niet tot cassatie leiden.
4.25
Volledigheidshalve zij nog het volgende opgemerkt. De bestreden overweging beoogt te responderen op het argument van Lunet Zorg dat haar gehoudenheid om ook lokale cliëntenraden in stand te houden, tot een onwerkbare situatie leidt. Dit argument is hiervoor bij punt 4.13 al besproken. De overweging heeft dan ook géén betrekking op de cliëntenraad die Lunet Zorg op grond van art. 1 lid 1 aanhef en onder b, sub 1°Wmcz op het centrale niveau gehouden is om in te stellen, maar op de cliëntenraden op instellingsniveau, bedoeld in sub 2° (i.c.: op het niveau van de zelfsturende teams). Voor díe cliëntenraden is het mogelijk om bepaalde bevoegdheden over te hevelen naar ‘hogere’ cliëntenraden. Dit is precies wat volgt uit de parlementaire geschiedenis (zie de passages aangehaald onder punt 4.11): de cliëntenraden kunnen bevoegdheden overdragen aan een centrale cliëntenraad. Het oordeel van het hof getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting.
4.26
Voor zover het onderdeel nog klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat de bevoegdheden van cliëntenraden op een hoger gelegen instellingsniveau altijd berusten op ‘delegatie van onderop’, stuit deze klacht eveneens af op het voorgaande. Daarbij zij nog opgemerkt dat het vanzelfsprekend is dat de cliëntenraden op het ‘lagere’ niveau alleen bevoegdheden kunnen overdragen waarover zij ook daadwerkelijk beschikken. De overwegingen van het hof geven niet blijk van een andersluidend oordeel hierover.
5. Bespreking van de klachten in het incidenteel cassatieberoep
5.1
Het incidenteel cassatieberoep heeft betrekking op de beslissing van het hof dat de kosten die De Biezenrijt c.s. hebben gemaakt voor het voeren van de procedure in eerste aanleg niet op de voet van art. 2 lid 5 Wmcz ten laste van Lunet Zorg kunnen worden gebracht. Het eerste onderdeel ziet daarbij op het oordeel van het hof dat de kantonrechter de vordering van De Biezenrijt niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Het tweede onderdeel klaagt over ’s hofs oordeel dat geen sprake is geweest van een rechtsgeding als bedoeld in art. 10 lid 2 Wmcz.
5.2
Onderdeel 1 richt zich tegen rov. 3.15 tot en met 3.18 van het hof. In deze overwegingen heeft het hof, kort gezegd, overwogen dat De Biezenrijt c.s. hun verzoek ten overstaan van de kantonrechter formeel weliswaar op art. 2 Wmcz hebben gebaseerd, maar materieel op art. 3 Wmcz (waarvoor de LCvC de exclusief bevoegde instantie is), zodat De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard. Met diverse klachten zet het onderdeel uiteen dat en waarom dit oordeel van het hof rechtens onjuist, onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
5.3
Onderdeel 1.1 klaagt dat voor zover het hof in rov. 3.15 heeft bedoeld het volledige verzoek zoals vermeld onder I. van het petitum van het inleidende verzoekschrift van De Biezenrijt c.s. weer te geven, deze overweging onbegrijpelijk is. Het verzoek van De Biezenrijt c.s. kan immers niet anders worden opgevat dan dat het primair betrekking heeft op naleving van art. 2 Wmcz en op volwaardige erkenning van De Biezenrijt c.s. als cliëntenraad, zo betoogt het onderdeel.
5.4
Anders dan het onderdeel stelt heeft het hof niet bedoeld in rov. 3.15 het volledige verzoek van De Biezenrijt c.s. weer te geven. Dit blijkt al uit het gebruik van de woorden ‘dan ook’ in rov. 3.15, die terugslaan op rov. 3.13, waarin het hof het niet betrekken van De Biezenrijt c.s. bij de advisering over de nieuwe medezeggenschapstructuur aanduidt als door De Biezenrijt c.s. genoemd voorbeeld. Daarbij komt dat het hof in rov. 3.7.3 overweegt dat “het er De Biezenrijt c.s. (…) klaarblijkelijk om ging om langs de weg van art. 2 Wmcz af te dwingen dat de op lokaal niveau (waar daadwerkelijk zorg wordt verleend) binnen [Lunet Zorg] bestaande formeel volwaardige raden ook als zodanig behandeld worden en conform de wet worden vormgegeven”. Het hof heeft dus onderkend dat het verzoek van De Biezenrijt c.s. méér inhield dan het verzoek om Lunet Zorg te bevelen De Biezenrijt c.s. te betrekken bij de invoering van de nieuwe medezeggenschapsstructuur. Reeds hierop stuit de klacht af.
5.5
Onderdeel 1.2 borduurt blijkens de eerste zin van de klacht voort op de in het daaraan voorafgaande onderdeel gehanteerde lezing van rov. 3.15 en kan derhalve evenmin slagen.
5.6
Dit geldt ook voor de eerste klacht uit onderdeel 1.3.
5.7
De tweede klacht uit onderdeel 1.3 houdt in dat het oordeel van het hof in rov. 3.16, dat het verzoek van De Biezenrijt c.s. materieel gezien op art. 3 Wmcz was gebaseerd, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof geen inzicht heeft gegeven in de daartoe leidende gedachtegang. Het oordeel is bovendien onbegrijpelijk in het licht van de bewoordingen van het verzoek onder I in het petitum van het inleidende verzoekschrift.
5.8
Voorop te stellen is dat het oordeel van het hof in rov. 3.16 betrekking heeft op wat door het hof is aangeduid als 'de oude situatie', dat wil zeggen de situatie vóór 1 januari 2015, toen de nieuwe medezeggenschapsstructuur binnen Lunet Zorg nog niet was ingevoerd. In die oude situatie was, zoals ook vermeld bij de feiten (zie punt 1.3) sprake van medezeggenschap op centraal, regionaal en lokaal niveau. Het hof overweegt dan dat de omstandigheid dat De Biezenrijt c.s. (een deel) van hun bevoegdheden hebben overgedragen aan regionale en centrale cliënten(vertegenwoordigers)raden, niet meebrengt dat De Biezenrijt c.s. zijn opgehouden als cliëntenraad te bestaan (rov. 3.11). Vervolgens overweegt het hof dat het voorstel voor een nieuwe medezeggenschapstructuur volgens De Biezenrijt c.s. ten onrechte alleen aan de regionale cliëntenraden is voorgelegd en niet aan de lokale cliënten(vertegenwoordigers)raden (rov 3.13). Dit terwijl die lokale raden op grond van art. 3 lid 1 aanhef en onder b Wmcz een zwaarwegende adviesbevoegdheid zou moeten hebben (rov. 3.14). Voortbouwend op deze overwegingen – die in cassatie niet bestreden zijn – komt het hof dan in rov 3.16 tot het oordeel dat het verzoek van De Biezenrijt c.s. formeel gezien op art. 2 Wmcz is gebaseerd, maar materieel gezien een verzoek op grond van art. 3 Wmcz is.
Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Uitgaande van de gedachte dat De Biezenrijt c.s. nog steeds bestaan als cliëntenraad (nb: in de oude situatie), ligt het in de rede om het verzoek bij de kantonrechter onder I te lezen als een verzoek ex art. 3 Wmcz, meer specifiek een verzoek ex art. 3 lid 1, aanhef en sub d Wmcz, het in staat gesteld worden te adviseren over een belangrijke wijziging in de organisatie.
5.9
Onderdeel 1.4 bevat geen zelfstandige klachten.
5.10
Met onderdeel 1.5 wordt geklaagd over de onjuistheid van het oordeel van het hof in rov. 3.16-3.18, dat uit de omstandigheid dat het verzoek materieel gegrond was op art. 3 Wmcz volgt dat De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard. De ontvankelijkheid van het verzoek moet worden beoordeeld aan de hand van de door verzoekers formeel gehanteerde grondslag. Als vervolgens blijkt dat het materieel gaat om een verzoek ex art. 3 Wmcz, moet het verzoek worden afgewezen, aldus het onderdeel.
5.11
Bij arrest van 9 juli 2010, NJ 2012/226 heeft de Hoge Raad overwogen dat voor niet-ontvankelijkverklaring slechts nog plaats is in gevallen waarin de Hoge Raad (of de rechter na aanwending van een ander rechtsmiddel) op processuele gronden aan een behandeling van de zaak ten principale niet toekomt, zoals de gevallen waarin het beroep niet, nog niet of niet meer openstaat.60.Er moet vanuit worden gegaan dat de in dit arrest gegeven regel niet alleen betrekking heeft op appel- en cassatieprocedures, maar ook geldt in eerste aanleg.61.Voorts is vaste rechtspraak - met name gewezen in relatie tot doorbreking van een appelverbod - dat de ontvankelijkheid van een vordering dient te worden beoordeeld op basis van de door een partij aan die vordering ten grondslag gelegde stellingen; niet is vereist dat die stellingen juist zijn.62.
5.12
Gelet op het voorgaande betoogt het onderdeel terecht dat de ontvankelijkheid van De Biezenrijt c.s. beoordeeld moet worden aan de hand van de formele grondslag van het verzoek. Een verzoek waaraan art. 2 Wmcz ten grondslag wordt gelegd, is dus ontvankelijk. Indien de kantonrechter vervolgens tot het oordeel komt dat het verzoek materieel gezien op art. 3 Wmcz is gebaseerd, zal afwijzing van het verzoek moeten volgen. Het hof heeft derhalve ten onrechte geoordeeld dat de kantonrechter het verzoek niet-ontvankelijk had moeten verklaren. Daarmee slaagt het onderdeel.
5.13
Dit brengt mee dat onderdeel 1.6, waarin wordt betoogd dat het oordeel van het hof dat niet-ontvankelijkheid had moeten volgen niet te rijmen is met ’s hofs oordeel dat het verzoek in hoger beroep wel ontvankelijk is, geen bespreking meer behoeft.
5.14
Onderdeel 1.7 betoogt terecht dat het slagen van de klachten uit onderdeel 1.5 ook het oordeel van het hof in rov. 3.63 tot en met rov. 3.66 alsmede het dictum van ’s hofs arrest raakt. Voor het overige bouwt het onderdeel voort op onderdelen die niet slagen.
5.15
Het tweede onderdeel klaagt over rov. 3.63 tot en met 3.66 van het bestreden arrest. Volgens het onderdeel is daar door het hof ten onrechte overwogen dat de kosten van de advocaat van De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg niet ten laste van Lunet Zorg kunnen worden gebracht, omdat er – nu De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard – geen sprake is geweest van een rechtsgeding als bedoeld in art. 10 lid 2 Wmcz (rov. 3.63- 3.64). Volgens onderdeel 2.1 getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het hof miskent dat van een rechtsgeding ook sprake is als een (gerechtelijke) procedure is gevoerd die is uitgemond of had moeten uitmonden in niet-ontvankelijkheid. Volgens onderdeel 2.2 is het oordeel van het hof bovendien onbegrijpelijk, omdat het erop neerkomt dat De Biezenrijt c.s. niet ontvankelijk hadden dienen te worden verklaard en dat om die reden geen sprake is (geweest) van een rechtsgeding. Die redenering is niet te volgen; er is wél een reëel rechtsgeding geweest, aldus het onderdeel.
5.16
Zoals gezegd brengt het slagen van onderdeel 1.5 met zich dat ook rov. 3.63 tot en met rov. 3.66 niet in stand kunnen blijven, waarmee de grondslag is ontvallen aan de afwijzing van het verzoek van De Biezenrijt c.s. om de kosten van de procedure in eerste aanleg ten laste van Lunet Zorg te brengen. Dat betekent dat het tweede onderdeel strikt genomen geen bespreking meer hoeft. Volledigheidshalve ga ik daar toch kort op in. Daarbij wordt er veronderstellenderwijs vanuit gegaan dat het hof terecht heeft geoordeeld dat het verzoekschrift van De Biezenrijt c.s. door de kantonrechter niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard, omdat het materieel op art. 3 en niet op art. 2 Wmcz was gebaseerd.
5.17
De bestreden overweging heeft betrekking op de regeling in art. 2 lid 5 Wmcz, dat de kosten van het voeren van rechtsgedingen door de cliëntenraad, zoals bedoeld in art. 10 lid 2 Wmcz, ten laste van de zorgaanbieder komen. Dit is slechts anders als de zorgaanbieder door de cliëntenraad niet vooraf van de te maken kosten in kennis is gesteld. Deze bepaling is pas in een laat stadium aan het wetsvoorstel toegevoegd.63.Hierover is dan ook niet uitgebreid gesproken bij de parlementaire behandeling van de Wmcz. Voor zover hier van belang is ter toelichting op het artikellid door de minister opgemerkt dat het de bedoeling is om de positie van de cliëntenraad te versterken, “door te bepalen dat de kosten van rechtsgedingen die de cliëntenraad voert tegen de zorgaanbieder, voor rekening van de zorgaanbieder komen (…)” en dat dit artikel exclusief de toepassing van art. 10 lid 2 Wmcz door de cliëntenraad betreft.64.Bij brief van 5 september 1994 heeft de minister voorts aan de Tweede Kamer geschreven dat met art. 2 lid 5 Wmcz “wordt voorkomen dat een gebrek aan financiële middelen een cliëntenraad zou verhinderen zich, in het geval van onvoldoende naleving door de zorgaanbieder van de wet, tot de kantonrechter te wenden”.65.
5.18
Als vereiste voor de toepassing van art. 2 lid 5 Wmcz geldt dat sprake moet zijn van 'een rechtsgeding zoals bedoeld in art. 10 lid 2 Wmcz'. Gelet op de bewoordingen van art. 10 lid 2 Wmcz, is van zo'n rechtsgeding sprake vanaf het moment dat een cliëntenraad de kantonrechter schriftelijk verzoekt de zorgaanbieder te bevelen één van de in art. 10 lid 2 Wmcz genoemde bepalingen (waaronder art. 2 Wmcz) na te leven.66.
5.19
Tegen deze achtergrond slagen de onderdelen 2.1 en 2.2. Nu het verzoekschrift van De Biezenrijt c.s. inhield dat Lunet Zorg zou worden bevolen om art. 2 Wmcz na te leven, was sprake van een rechtsgeding zoals bedoeld in art. 10 lid 2 Wmcz. Noch in de tekst van de wet noch in de parlementaire geschiedenis zijn aanknopingspunten te vinden voor de gedachte dat als vereiste voor toepassing van art. 2 lid 5 Wmcz óók geldt dat de cliëntenraad in het door hem ingediende verzoek moet kunnen worden ontvangen. Het ligt ook niet voor de hand om zo'n vereiste aan te nemen, omdat een cliëntenraad die een verzoek ex art. 2 Wmcz indient dan het risico loopt dat hij de proceskosten zelf moeten dragen als om enige reden geoordeeld wordt dat het verzoek niet-ontvankelijk is, bijvoorbeeld (zoals hier) omdat materieel sprake is van een verzoek ex art. 3 Wmcz. Dat er gevallen zijn waarin niet zonder meer duidelijk is op welke grondslag het verzoek gebaseerd is, illustreert de onderhavige zaak. Onduidelijkheid hierover zou een cliëntenraad ervan kunnen weerhouden om een verzoekschrift in te dienen, waarmee de positie van de cliëntenraad juist wordt verzwakt, terwijl het klaarblijkelijk de bedoeling van art. 2 lid 5 Wmcz is om de positie van de cliëntenraad te versterken. Daarbij komt dat een cliëntenraad die bijvoorbeeld van mening is dat in eerste aanleg ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat materieel sprake is van een verzoek ex art. 3 Wmcz in plaats van een verzoek ex art. 2 Wmcz, in staat moet zijn om in hoger beroep tegen dit oordeel op te komen. Daarvoor is het van belang dat art. 2 lid 5 Wmcz ook op dergelijke gevallen van toepassing is.
5.20
Voor zover sprake zou zijn van evident misbruik van een bevoegdheid door een cliëntenraad doordat verzoekschriften worden ingediend met als enige doel de zorgaanbieder op kosten te jagen – waarvoor Lunet Zorg vreest –,67.heeft de rechter te allen tijde de bevoegdheid om met toepassing van art. 3:15 BW af te zien van een kostenveroordeling op grond van art. 2 lid 5 Wmcz. Overigens valt niet goed in te zien welk belang een cliëntenraad zou hebben bij een dergelijke actie.
5.21
Onderdeel 2.3 klaagt over ‘s hofs oordeel in rov. 3.65. Het hof heeft daar overwogen dat Lunet Zorg bewust geen grief heeft aangevoerd tegen het oordeel van de kantonrechter dat het verzoek om een bevel tot vergoeding van de kosten te geven ontvankelijk is, maar dat het haar verweer hiertegen niet heeft prijsgegeven. Lunet Zorg heeft evenmin gegriefd tegen de hoogte van het door de kantonrechter toegekende bedrag van € 17.500,-. Nu Lunet Zorg wel incidenteel heeft geappelleerd tegen de toewijzing van enig bedrag aan De Biezenrijt c.s. en de tweede grief van De Biezenrijt c.s. in het principaal appel slaagt, brengt de devolutieve werking van het appel toch met zich dat de toewijsbaarheid van het verzoek tot afgifte van een bevel tot vergoeding in eerste aanleg moet worden beoordeeld, conform het door Lunet Zorg in eerste aanleg gevoerde verweer, aldus het hof. Volgens het onderdeel getuigt dit oordeel van een verkeerde toepassing van de devolutieve werking van het appel, althans treedt het hof hiermee buiten de grenzen van de rechtsstrijd in appel. Lunet Zorg heeft immers bewust niet gegriefd tegen het – voor haar nadelige – oordeel van de kantonrechter dat De Biezenrijt c.s. in hun verzoek ex art. 10 lid 2 jo. art. 2 lid 5 Wmcz ontvankelijk zijn. Dit oordeel heeft daarmee gezag en kracht van gewijsde gekregen en kan door het hof dus niet worden aangetast. Het oordeel van het hof heeft tot gevolg dat er twee tegenstrijdige uitspraken bestaan.
5.22
Lunet Zorg is in het door haar ingestelde incidenteel appel niet opgekomen tegen het oordeel van de kantonrechter dat de vordering van De Biezenrijt c.s. tot vergoeding van haar proceskosten, ontvankelijk is. Dit was een bewuste keuze, blijkens haar verweerschrift:68.
"De kantonrechter heeft het niet-ontvankelijkheidverweer van Lunet Zorg helaas gepasseerd (...). Lunet Zorg [zal - AG] tegen deze beslissing geen afzonderlijk (incidenteel) beroep instellen omdat de kantonrechter op een aantal relevante punten in ieder geval een principiële uitspraak heeft gedaan. Wel zal Lunet Zorg appelleren tegen de beslissing van de kantonrechter dat hij geen materieel oordeel zou mogen vellen over de vraag óf sprake is van een situatie waarin op grond van de artikel 10 lid 2 jo. 2 lid 5 WMCZ de zorgaanbieder moet worden veroordeeld in de kosten van het voeren van een rechtsgeding door een cliëntenraad (...)"
In aansluiting op deze stellingname formuleert Lunet Zorg vervolgens haar incidentele grief I (punt 6.1), die inhoudt dat de kantonrechter ten onrechte heeft nagelaten een inhoudelijke redelijkheidstoets toe te passen op de vraag of, kort gezegd, De Biezenrijt c.s. terecht een procedure zijn gestart. Hiernaast hebben De Biezenrijt c.s. in het principaal appel een grief gericht tegen de beslissing van de kantonrechter om de proceskosten te matigen tot € 17.500,- (grief 3).
5.23
De bandbreedte waarbinnen het hof diende te oordelen over de proceskosten werd dus bepaald door enerzijds grief 3 in het principaal appel en anderzijds grief I in het incidenteel appel. Grief I in het incidenteel appel stelde nadrukkelijk níet het ontvankelijkheidsoordeel ter discussie, zodat het hof daarover in het kader van het incidenteel appel niet kon oordelen. Nu de devolutieve werking in geval van principaal en incidenteel appel afzonderlijk moet worden beoordeeld,69.rijst de vraag of het ontvankelijkheidsoordeel in het kader van de devolutieve werking van het (principale) appel wel aan de orde kon komen. Het antwoord op die vraag moet ontkennend luiden. Dat zou eventueel anders kunnen zijn als grief 3 in het principaal appel (die zag op de matiging van de proceskosten) zou slagen. Het hof heeft die grief echter niet behandeld, maar heeft volstaan met de constatering dat grief 2 slaagt. Die constatering kan echter niet redengevend zijn voor het behandelen van het ontvankelijkheidsverweer van Lunet Zorg. Bij de toepassing van de regel dat bij het slagen van een grief alsnog de door de rechtbank verworpen of niet besproken stellingen of verweren moeten worden behandeld, is immers wel vereist dat het gaat om stellingen of verweren die betrekking hebben op het betreffende onderdeel van het processuele debat. 70.Anders gezegd: het gaat niet om het slagen van 'any' grief, maar om het slagen van een grief die ziet op de kwestie waarop de verworpen of niet besproken stellig of verweer betrekking heeft. Daar is in dit geval niet aan voldaan: grief 2 ging over het instellingsbegrip in de Wmcz en niet over de proceskosten.Het hof heeft dus ten onrechte het ontvankelijkheidsverweer van Lunet Zorg behandeld. De klacht dat het hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan de devolutieve werking van het hoger beroep, slaagt derhalve.
5.24
Daarbij komt - en dit sluit aan bij het eventueel in het vorige punt - dat het na het Fafianie-arrest71.maar zeer de vraag is of Lunet Zorg niet gehouden was om een incidentele grief te richten tegen het ontvankelijkheidsoordeel van de kantonrechter, indien zij dit in hoger beroep alsnog aan de orde wilde stellen. Hoewel de implicaties van dit arrest nog niet geheel duidelijk zijn,72.is goed te verdedigen dat die voor het onderhavige geval inhouden dat Lunet Zorg haar door de kantonrechter verworpen verweer dat De Biezenrijt c.s. niet ontvankelijk waren in hun verzoek, expliciet in een incidentele grief had moeten neerleggen om dit in hoger beroep opnieuw behandeld te zien.73.Anders dan in het cassatiemiddel wordt betoogd doet zich hier overigens niet voor dat er twee onherroepelijk uitspraken met gezag van gewijsde kunnen bestaan met betrekking tot hetzelfde geschilpunt. In het incidentele appel was immers, anders dan het incidentele cassatieberoepschrift tot uitgangspunt wordt genomen, wel degelijk opgekomen tegen de toewijzing van het bedrag van € 17.500,-. De beschikking van de kantonrechter had op dat punt dan ook geen gezag van gewijsde gekregen.
5.25
Het slagen van onderdeel 1.5, 1.7 en onderdeel 2 brengt mee dat het oordeel van het hof dat het verzoek van De Biezenrijt c.s. om een vergoeding van de proceskosten in eerste aanleg op de voet van art. 2 lid 5 Wmcz moet worden afgewezen (rov. 3.16-3.18 en rov. 3.63-3.66), in cassatie geen stand houdt.
Conclusie
Deze conclusie strekt in het principaal cassatieberoep tot verwerping en in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 09‑09‑2016
Zie punt 1 van het inleidend verzoekschrift.
Zie rov. 3.9 en 3.11 van de beschikking van 26 maart 2015.
Zie rov. 3.42. Zie ook punt 22 van het cassatieverzoekschrift.
Zie verweerschrift eerste aanleg van Lunet Zorg onder punt 2.4.
Zie rov. 3.25.
Zie rov. 3.30.
Zie rov. 3.31. Vgl. s.t. Lunet Zorg p. 3-4.
S.t. Lunet Zorg p. 4.
Zie rov. 3.29.
Zie rov. 3.35.
Zie het inleidende verzoekschrift, p. 11 en 12.
Beroepsschrift in principaal appel, p. 23.
Verweerschrift in principaal appel, tevens beroepschrift in incidenteel appel, p. 30-31.
De reguliere cassatietermijn van drie maanden is van toepassing.
Kamerstukken II 1992/93, 23 041, nr. 3, p. 10-11:. “Volstaan is met enige minimumvoorschriften die de zorgaanbieders verplichten voor elke instelling een cliëntenraad met in de wet vastgelegde bevoegdheden in te stellen (…) Zorgaanbieders kunnen naar believen andere medezeggenschapsvormen inrichten of meer bevoegdheden toekennen aan de cliëntenraad.”
Kamerstukken II 1992/93, 23 041, nr. 3, p. 5. Zie ook Van der Voet 2005, p. 54.
M. Malsch & M.L.W. Verhagen-Maat, Inspraak van verstandelijk gehandicapten. Effectiviteit en ineffectiviteit van wet- en regelgeving. In: RegelMaat 2016/1 p. 18-29.
J. de Savornin Lohman e.a., Evaluatie Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen. Den Haag: Zorgonderzoek Nederland 2000, p. 65.
Van der Voet 2005, par. 6.4 en p. 389.
Ditzelfde probleem kwam ook al naar voren in de wetsevaluatie in 2000, zie Evaluatie Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen, p.34.
Verwey-Jonker Instituut (A.G. Mein en D. Oudenampsen), Medezeggenschap op maat. Onderzoek naar de wijze waarop vorm en inhoud wordt gegeven aan medezeggenschap van cliënten in de zorg. Utrecht 2015.
Per 1 januari 2015 is de definitie van ‘instelling’ in art. 1 lid 1 sub b gewijzigd. Deze wijzigingen hadden betrekking op de verwijzingen naar andere wetten die in deze definitiebepaling zijn opgenomen. Het hof heeft geoordeeld dat moet worden uitgegaan van de wettekst zoals die per 1 januari 2015 geldt (zie rov. 3.33). Partijen hebben zich hierover in cassatie niet nader uitgelaten. In deze conclusie zal ook worden uitgegaan van de per 1 januari 2015 geldende wettekst.
In de wettekst die tot 1 januari 2015 gold stond hierachter nog vermeld: “of een gemeente op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning”.
Zie het beroepsschrift van De Biezenrijt c.s., punt 50.
Het Zorginstituut Nederland berust op art. 58 lid 1 Zorgverzekeringswet. Het Zorginstituut heeft verschillende taken, samenhangend met de kwaliteit, toegankelijkheid en kosten van het Nederlandse gezondheidszorgsysteem.
Vgl. punt 8 s.t. Lunet Zorg.
Van der Voet 2005, (onder andere) p. 1 en p. 234; G.W. van der Voet en J.E.M. Akveld, De (ontbrekende ) medezeggenschapstructuur in de Wet medezeggenschap zorginstellingen (WMCZ). In: Sociaal recht 2002, p. 17-25; J.E.M. Akveld, De wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen. In: Tijdschrift voor Gezondheidsrecht 1994/6; Evaluatie Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (J. de Savornin Lohman e.a.). Den Haag: ZorgOnderzoek Nederland 2000, p. 23-24; A-G Strikwerda in zijn conclusie onder punt 9 voor HR 6 april 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0903; A.H. Bakker, Het wetsvoorstel medezeggenschap cliënten zorginstellingen: enkele kritische kanttekeningen. In: Gezond met recht en rede, Alphen aan de Rijn: 1994, p. 41. Zie slechts anders K.D. Meersma in zijn noot onder het arrest van het hof, GJ (Gezondheidszorg Jurisprudentie) 2015/100. Hij meent dat een zorgaanbieder als Lunet Zorg maar één cliëntenraad in stand hoeft te houden.
Van der Voet 2005, p. 94. De annotatie van Meersma (zie vorige noot) bij het onderhavige arrest lijkt voor een deel te zijn ingegeven door een bevestigend antwoord op de in de tekst geformuleerde vraag.
Landelijke Geschillencommissie LPR-GGZ Nederland, nr. 2001-04-19, 5 april 2001. Vergelijk ook Landelijke Geschillencommissie LPR-GGZ Nederland, nr. 2004-11-09, 29 september 2004.
Rechtbank Rotterdam 14 juli 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BR3322. Zie echter anders kantonrechter Middelburg 28 april 1998, TvGR 1998/49.
Vgl. de minister op p. 1-2 van de MvT bij de Wet tot wijziging van de Zorgverzekeringswet en andere wetten in verband met de overgang van een aantal taken van het Zorginstituut Nederland naar het CAK: “Het Zorginstituut kent een verscheidenheid van taken gericht op het vaststellen van goede zorg (kwaliteit), advisering over het verzekerde pakket, beheer van het Fonds langdurige zorg (Flz) en het Zorgverzekeringsfonds (Zvf) en de uitvoering van regelingen voor specifieke groepen burgers: verzekeringsplichtige onverzekerden, gemoedsbezwaarden, missionarissen, wanbetalers en de verdragsgerechtigden; de zogenoemde burgerregelingen.” Kamerstukken II 2014/15, 34 302, nr. 3, p. 1-2. Deze wet (zie Stb. 2016/173) is nog niet in werking getreden.
TK 1992-1993, 23 041, nr. 3 p. 23: 'De bepaling ziet op die vormen van verslavingszorg die niet reeds ingevolge het eerste lid, onderdeel b, 2˚, onder de wet vallen (verslavingsklinieken). Hiermee wordt gedoeld op de verslavingszorg welke thans wordt gefinancierd op grond van de Tijdelijke financieringsregeling verslavingszorg.'
TK 1992-1993, 23 041, nr. 3 p. 23: 'In het tweede lid, ten slotte, wordt de mogelijkheid geopend, dat de Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur de wet toepasselijk verklaart ten aanzien van zorginstellingen welke door deze minister, anders dan krachtens een wettelijke bekostigingsregeling worden gefinancierd. Voor deze oplossing is gekozen om te voorkomen dat in de wet naar pseudo-wettelijke bekostigingsregelingen zou moeten worden verwezen. In dit verband ware o.a. te denken aan projecten begeleid zelfstandig wonen voor gehandicapten, welke worden bekostigd op grond van de Subsidieregeling gehandicaptenbeleid.'
TK 1992-1993, 23 041, nr. 3 p. 22.
Bij brief van 10 juni 2010 is het wetsvoorstel tot wijziging van de Wmcz met het oog op de versterking van de positie van de cliëntraden, ingetrokken in verband met de indiening van het wetsvoorstel Wet cliëntenrechten zorg (Wcz). Zie Kamerstukken II 2009/10, 30 946, nr. 8.
TK 2006-2007, 30 946, nr. 3, p. 2.
Die voorgestelde tekst luidde als volgt:“Het eerste lid, onderdeel b, komt te luiden:b. instelling:elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin zorg wordt verleend waarop aanspraak bestaat ingevolge de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten of ingevolge een zorgverzekering als bedoeld in artikel 1, onderdeel d, van de Zorgverzekeringswet, of dat wordt gefinancierd door:1˚ het College voor zorgverzekeringen op grond van de Zorgverzekeringswet of de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten;2˚Onze Minister op grond van de Kaderwet VWS-subsidies of een gemeente op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning.”
Idem T&C Gezondheidsrecht, commentaar op art. 2 Wmcz, aant. 1 (Sluijters); Sdu Commentaar Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen, aant. C.1.1 en C.2.1 bij art. 1 (Van der Voet); Van der Voet 2005, p. 91-94 en p. 277-280.
Van der Voet 2005 p. 277-280. Idem G.W. van der Voet en J.E.M. Akveld, De (ontbrekende) medezeggenschapsstructuur in de Wet Medezeggenschap Cliënten Zorginstellingen (WMCZ), SR 2002-1, p. 17-23.
Uit de eerder aangehaalde uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BR3322, blijkt dat de Brancheorganisatie Zorg met haar leden overeengekomen was dat een instellingsgrens wordt gehanteerd van 25 cliënten aan wie zorg wordt verleend, zie rov. 5.11
Kamerstukken II 2009/10, 32 402, nr. 2, art. 33. Het verdwijnen van het instellingsbegrip blijkt uit art. 1.
Kamerstukken II 2012/13, 32 402, nr. 12, p. 19. Zie ook Kamerstukken I 2012/13, 32402, nr. A.
Wet van 7 oktober 2015, houdende regels ter bevordering van de kwaliteit van zorg en de behandeling van klachten en geschillen in de zorg (Wet kwaliteit, klachten en geschillen zorg), Stb. 2015/407. De wet is grotendeels in werking getreden per 1 januari 2016 (Stb. 2015/525).
Zie: http://www.hetlsr.nl/themas/wmcz/, laatstelijk geraadpleegd op 15 augustus 2016. De verwachting is dat het wetsvoorstel begin 2017 ingediend zal worden.
Zie daarover Asser/Maeijer & Kroezen 2-I* 2015/614 onder a.
HR 21 oktober 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0481, NJ 1989/697.
Zie beroepschrift punt 8. Daar wordt logeerhuis Dommelen tweemaal genoemd; uit prod. 14 bij het beroepschrift leid ik af dat dit een vergissing is en dat het vierde logeerhuis Donksbergen is.
Vgl. beroepschrift punt 72.
HR 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM2337, NJ 2012/226 m.nt. Snijders.
Zie de noot t.a.p. onder 1d en W.H.D. Asser, Deformalisering: doorstoten naar de kern, TCR 2010/4, p. 97 waar laatstgenoemde schrijft: “Gewoon een praktische oplossing: niet-ontvankelijkheid reserveren voor niet-toegelaten dan wel te laat of te vroeg (tussentijds) ingestelde rechtsmiddelen of vorderingen (bijv. je moet met je vordering bij de bestuursrechter of eerst bij een bindend adviseur zijn)”. Zie verder Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van het Nederlands Burgerlijk procesrecht. Convoy Uitgevers: Dordrecht 2015, nr. 121 (vgl. ook nr. 7); H.A. Stein, Niet-ontvankelijkheid, JBPr 2009/3, p. 178; B.T.M. van der Wiel, De rechtsverhouding tussen procespartijen. Kluwer: Deventer 2004, nr. 332-334. Anders: Compendium Burgerlijk procesrecht 2015/9.3.2.
HR 15 november 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0417, NJ 1992/119, rov. 3.2. Vgl. Asser Procesrecht (Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent) 4, 2012/26 en de aldaar aangehaalde jurisprudentie.
Vgl. ook Kamerstukken II 1992/93, 23 041, nr. 3, p. 30, waar in de derde alinea wordt gezegd dat – doordat de zorgaanbieder eerst schriftelijk moet worden verzocht alsnog de gestelde regels na te leven – “verwacht mag worden dat aldus slechts in een zeer beperkt aantal gevallen behoeft te worden overgegaan tot het indienen van een verzoekschrift”. Aangenomen mag dan ook worden dat vanaf dat moment sprake is van een rechtsgeding waarvan de zorgaanbieder in beginsel de kosten draagt.
Zie punt 15-16 van het verweerschrift in incidenteel cassatieberoep van Lunet Zorg.
Verweerschrift in het principaal appel/beroepschrift in het incidenteel appel, punt 2.19. Vgl. rov. 3.65 beschikking hof.
HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8514, NJ 2012/583 m.nt. H.B Krans (Fafianie/KSN).
Zie de noot van H.B. Krans in NJ 2012/583 en van G.C.C. Lewin in JBPr 2012/42. Zie verder: Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/234; K. Aantjes, Hoe werkt de devolutieve werking van appel ook alweer?, Advocatenblad oktober 2013, p. 15; R. Hendrikse e.a., Kroniek Burgerlijk Procesrecht, Advocatenblad 2013/2, p. 22-23; de noot van B.T.M. van der Wiel in JBPr 2013/17 onder 15-17; A.C. van Schaick, Tegenstrijdige beslissingen, NTBR 2013/1; F.J.P. Lock, Hoger beroep, TCR 2013/1, p. 31-32.
Zie het voorbeeld in Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/137.
Beroepschrift 01‑09‑2015
VERWEERSCHRIFT TEVENS HOUDENDE INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geven te kennen:
- 1o.
cliëntenraad LCVR De Biezenrijt — De Werkschuur,
- 2o.
cliëntenraad LCVR Kort Verblijf,
beide raden gevestigd te Eindhoven, verweerders in het principale cassatieberoep tevens eisers in het incidentele cassatieberoep, en voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (2514 EA) 's‑Gravenhage aan het Lange Voorhout 3 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J.P. Heering, die door hen is aangewezen om hen in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en als zodanig dit verweerschrift ondertekent en indient.
LCVR De Biezenrijt-De Werkschuur (hierna: ‘De Biezenrijt’) en LCVR Kort Verblijf (hierna: ‘Kort Verblijf’) (hierna gezamenlijk te noemen: ‘De Biezenrijt c.s.’) hebben kennis genomen van het op 26 juni 2015 namens de stichting Stichting Lunet Zorg (hierna te noemen: ‘Lunet Zorg’), gevestigd te Eindhoven, door de advocaat bij Uw Raad mr. S.F. Sagel, kantoorhoudende te (1082 MD) Amsterdam (Claude Debussylaan 80) ingediende verzoekschrift tot cassatie tegen de op 26 maart 2015 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch (zaaknummer HV 200.154.272/01) gegeven beschikking tussen De Biezenrijt c.s. als appellanten in principaal appel tevens geïntimeerden in incidenteel appel, en Lunet Zorg als geïntimeerde in principaal appel tevens appellante in incidenteel appel.
De Biezenrijt c.s. zijn van mening dat het cassatieberoep van Lunet Zorg moet worden verworpen en stellen van hun kant incidenteel cassatieberoep in tegen de beschikking van het Hof 's‑Hertogenbosch van 26 maart 2015. Zij voeren daartoe het volgende aan.
Inleiding
Deze zaak draait — kort samengevat en voor zover in cassatie van belang — om de vraag of Lunet Zorg heeft voldaan aan de verplichting ex artikel 2 Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (hierna: Wmcz) om voor elke instelling die zij in stand houdt een cliëntenraad in het leven te roepen en of zij gehouden is de door De Biezenrijt c.s. gemaakte kosten voor het voeren van de procedure in eerste aanleg voor haar rekening te nemen.1.
Het principaal cassatieberoep van Lunet Zorg ziet op het eerste deel van deze vraag en stelt het begrip ‘instelling’ uit artikel 1 lid 1 sub b onder 2 Wmcz aan de orde. Het incidenteel cassatieberoep van De Biezenrijt c.s. ziet op het tweede deel van die vraag en stelt 's hofs oordeel dat De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard aan de kaak evenals het daarop gebaseerde oordeel dat de kosten die zijn gemaakt voor het voeren van het geding in eerste aanleg niet voor vergoeding door Lunet Zorg in aanmerking komen.
De Biezenrijt c.s. verzoeken — evenals Lunet Zorg dat deed ten aanzien van het principale middel (cassatieverzoekschrift nr. 25) — hun incidentele middel en het verweer tegen het principale middel nader schriftelijk te mogen toelichten.
Hieronder zal eerst het incidentele cassatiemiddel worden ontwikkeld; vervolgens zal beknopt verweer worden gevoerd tegen de principale cassatieklachten van Lunet Zorg.
Incidenteel cassatieberoep
Tegen de beschikking van het hof van 26 maart 2015 voeren De Biezenrijt c.s. in het incidenteel cassatieberoep aan het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden beschikking, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
1.
Alvorens het hof toekomt aan een inhoudelijks boordeling van het in rov. 3.1 onder A weergegeven verzoek tot erkenning van De Biezenrijt c.s. als cliëntenraad, gaat het na of De Biezenrijt c.s. in dat verzoek ontvankelijk zijn. Daarbij maakt het hof een onderscheid tussen, wat het noemt, de ‘oude situatie’ (in 2014) en de ‘nieuwe situatie’ (vanaf 1 januari 2015), welk onderscheid samenvalt met de situatie in eerste aanleg en de situatie in hoger beroep (rov. 3.4). In rov. 3.8 t/m 3.22.2 gaat het hof in op de ontvankelijkheid van De Biezenrijt c.s. in de oude situatie, derhalve op de ontvankelijkheid van De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg. Met name rov. 3.15 t/m 3.18 zijn in cassatie van belang.
Na een — in de ogen van De Biezenrijt c.s. incomplete — samenvatting van het betoog van De Biezenrijt c.s. In rov. 3.11 t/m 3.14, overweegt het hof in rov. 3.15 dat De Biezenrijt c.s. de kantonrechter verzochten Lunet Zorg te bevelen hen alsnog actief te betrekken bij (de advisering over) het voorstel voor de nieuwe medezeggenschapsstructuur. In rov. 3.16 overweegt het hof dat De Biezenrijt c.s. hun verzoek aan de kantonrechter formeel gezien op artikel 2 Wmcz baseerden, maar materieel gezien — en dat is voor het hof doorslaggevend — op artikel 3 Wmcz. Bij geschillen over de uitvoering van artikel 3 Wmcz is de LCvV op grond van artikel 10 lid 1 Wmcz de (exclusief) bevoegde instantie (rov. 3.17). in de oude situatie zou het hof De Biezenrijt c.s. in hun in rov. 3.1 onder A weergegeven verzoek dan ook niet-ontvankelijk hebben verklaard (rov. 3.18).
1.1.
Voor zover het hof met zijn oordeel in rov. 3.15, dat De Biezenrijt c.s. de kantonrechter verzochten Lunet Zorg te bevelen hen alsnog actief te betrekken bij (de advisering over) het voorstel voor de nieuwe medezeggenschapsstructuur, heeft bedoeld het volledige verzoek, zoals vermeld onder I. van het petitum van het inleidende verzoekschrift van De Biezenrijt c.s., weer te geven, is dat oordeel in het licht van de gedingstukken onbegrijpelijk. Gelet op de bewoordingen van onderdeel I. van het petitum van het inleidende verzoekschrift, kan het daar bedoelde verzoek immers niet anders worden opgevat dan dat het primair betrekking heeft op naleving van artikel 2 Wmcz en op volwaardige erkenning van De Biezenrijt c.s. als cliëntenraden, en dat het adviestraject omtrent de nieuwe medezeggenschapsstructuur slechts een voorbeeld was van de medezeggenschapstrajecten waarbij De Biezenrijt c.s., na en door de erkenning als volwaardige cliëntenraad, zou moeten worden betrokken. Dit blijkt mede uit de toelichting die in de gedingstukken op het verzoek is gegeven.2. Het hof heeft het verzoek van De Biezenrijt c.s. in deze overweging derhalve te beperkt opgevat.
1.2.
Het overwogene in rov 3.15 — opgevat als in onderdeel 1.1 verondersteld — is tevens in zoverre onbegrijpelijk gemotiveerd dat het niet is te verenigen met 's hofs vaststellingen elders in de bestreden beschikking:
- a)
rov. 3.1 onder A, waar het hof het verzoek onder I. van het petitum van het inleidende verzoekschrift weergeeft als: ‘artikel 2 Wmcz na te leven, en uit dien hoofde: a) De Biezenrijt c.s. schriftelijk te erkennen als cliëntenraad in de zin van de Wmcz; b) hen aldus alsnog actief en direct te betrekken bij de medezeggenschap binnen de stichting — waaronder maar niet uitsluitend — de voorgenomen invoering van ene geheel nieuwe medezeggenschapsstructuur;’
- b)
rov. 3.7.3, waarin het hof overweegt dat het op grond van een en ander zou willen constateren dat De Biezenrijt c.s. van mening waren dat de cliënten van Lunet Zorg (ook in de oude situatie) volwaardige en directe medezeggenschap via de lokale raden onthouden werd — omdat het Lunet Zorg niet lukte om op hogere niveaus raden in te stellen die ondersteund werden door de achterban — en dat het De Biezenrijt c.s. (in de oude situatie) er klaarblijkelijk om ging langs de weg van artikel 2 Wmcz af te dwingen dat de op lokaal niveau (waar daadwerkelijk zorg wordt verleend) binnen Lunet Zorg bestaande formeel volwaardige raden ook als zodanig behandeld worden en conform de wet worden vormgegeven;
- c)
rov. 3.13, waarin het hof overweegt dat de gevolgde adviesprocedure voor de invoering van een nieuwe medezeggenschapsstructuur door De Biezenrijt c.s. als belangrijkste voorbeeld is genoemd van het handelen van Lunet Zorg in strijd met artikel 2 Wmcz.
In deze overwegingen vat het hof het verzoek van De Biezenrijt c.s. ruimer op dan zoals weergegeven in rov. 3.15 en plaatst het dat verzoek bovendien in de sleutel van artikel 2 Wmcz. Daarmee is 's hofs beperkte uitleg van dat verzoek in de hier bestreden overweging niet te rijmen.
1.3.
's Hofs oordeel in rov. 3.16, dat het in rov. 3.1 onder A weergegeven verzoek van De Biezenrijt c.s. formeel gezien weliswaar op artikel 2. Wmcz was gebaseerd maar materieel gezien op artikel 3 Wmcz, is reeds onbegrijpelijk in zoverre het is gebaseerd op de in rov. 3.15 weergegeven (te beperkte) interpretatie van het verzoek van De Biezenrijt c.s. Voor zover dit oordeel niet voortbouwt op rov. 3.15 is het evenmin voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, nu het hof geen inzicht heeft gegeven in zijn daartoe leidende gedachtegang anders dan met een verwijzing naar ‘het vorenoverwogene’ en ‘de aangevoerde feiten’. Blijkens het gestelde in onderdeel 1.1 had het onder 1. van het petitum van het inleidende verzoekschrift omschreven verzoek van De Biezenrijt c.s. primair betrekking op de naleving door Lunet Zorg van artikel 2 Wmcz, zodat 's hofs oordeel dat dit verzoek materieel zou zien op artikel 3 Wmcz onbegrijpelijk is.
1.4.
Het slagen van één of meer van de klachten uit onderdelen 1.1 t/m 1.3 vitieert tevens rov. 3.18, waarin het hof op grond van het overwogene in rov. 3.15 en/of 3.16 oordeelt dat De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg in hun in rov. 3.1 onder A weergegeven verzoek niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard.
1.5.
Rechtens onjuist is het in rov. 3.16 t/m 3.18 vervatte oordeel van het hof, dat De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg in hun in rov. 3.1 onder A weergegeven verzoek niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard, omdat dat verzoek formeel gezien weliswaar op artikel 2 Wmcz was gebaseerd maar materieel gezien was gegrond op artikel 3 Wmcz. Het hof heeft aldus miskend dat de ontvankelijkheid van dat verzoek had moeten worden beoordeeld aan de hand van de door verzoekers gehanteerde grondslag. Voor ontvankelijkheid bij de civiele (kanton)rechter artikel 10 lid 2 Wmcz was het derhalve voldoende dat De Biezenrijt c.s. hun verzoek op artikel 2 Wmcz hebben gebaseerd. Indien uit de inhoud van de processtukken zou blijken dat het in werkelijkheid zou gaan om een verzoek als bedoeld in artikel 3 Wmcz, dient de consequentie daarvan te zijn dat het verzoek wordt afgewezen en niet dat verzoekers niet-ontvankelijk worden verklaard in hun verzoek.
1.6.
Het in onderdeel 1.5 bestreden oordeel is bovendien in zoverre onbegrijpelijk, dat het niet valt te rijmen met 's hofs oordeel over de ontvankelijkheid van De Biezenrijt c.s. in hoger beroep. Het hof heeft De Biezenrijt c.s. in hoger beroep namelijk wel ontvankelijk verklaard, ofschoon het verzoek blijkens het petitum van het beroepsschrift van De Biezenrijt c.s. in hoger beroep niet wezenlijk anders luidde:
- ‘I.
Stichting Lunet zorg te bevelen artikel 2 Wmcz na te leven, en uit dien hoofde verzoekers schriftelijk te erkennen als cliëntenraad in de zin van de Wmcz, hen aldus alsnog actief en direct te betrekken bij de medezeggenschap binnen Lunet zorg.’
Ook in appèl luidde het verzoek van De Biezenrijt c.s. derhalve dat Lunet Zorg moet worden bevolen artikel 2 Wmcz na te leven en De Biezenrijt c.s. te erkennen als volwaardige cliëntenraden in de zin van de Wmcz. Dit lijkt het hof ook zelf te hebben erkend in rov. 3.23, alwaar wordt overwogen dat ‘in hoger beroep (…) onverminderd3. de vraag voor[ligt] of de stichting heeft voldaan aan haar verplichting ingevolge artikel 2 lid 1 Wmcz om voor elke door haar in stand gehouden ‘instelling’ een cliëntenraad in het leven te roepen die redelijkerwijs in staat kan worden geacht de gemeenschappelijke belangen van de cliënten te behartigen (‘volwaardige’ cliëntenraden)’. Het woord ‘onverminderd’ kan op weinig anders duiden dan dat het door het hof hier bedoelde verzoek ook reeds in eerste aanleg voorlag. Het oordeel dat De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg niet ontvankelijk hadden moeten worden verklaard, is aldus niet te verenigen met het gegeven dat het hof De Biezenrijt c.s. — met (vrijwel) hetzelfde verzoek — in appèl wei ontvankelijk acht.
1.7.
Het slagen van één of meer van de voorgaande klachten vitieert tevens rov. 3.63 t/m 3.66 en het dictum, voor zover daarin wordt voorlgebouwd op het oordeel dat De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard.
2.
In rov. 3.63 t/m 3.66 gaat het hof in op de vraag of de kosten van De Biezenrijt c.s. voor het voeren van het rechtsgeding in eerste aanleg door Lunet Zorg moeten worden gedragen. Naar het oordeel van het hof is in eerste aanleg geen sprake (geweest) van een rechtsgeding als bedoeld in artikel 10 lid 2 Wmcz, omdat De Biezenrijt c.s. In eerste aanleg niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard in hun verzoek ex artikel 2 Wmcz en terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek ex artikel 5 Wmcz (rov. 3.63). Om die reden komen de kosten van De Biezenrijt c.s. voor het voeren van het rechtsgeding in eerste aanleg in beginsel niet voor vergoeding in aanmerking, aldus het hof (rov. 3.64).
In rov. 3.65 overweegt het hof dat Lunet Zorg op zich geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het verzoek om een bevel tot vergoeding van kosten te geven ontvankelijk is, nu de kantonrechter oordeelde dat wel sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 2 Wmcz. Lunet Zorg heeft er enerzijds bewust van afgezien ter zake een grief te formuleren, maar anderzijds desgevraagd op de mondelinge behandeling van het beroep haar verweer niet opgegeven. Evenmin heeft Lunet Zorg een grief aangevoerd tegen de hoogte als zodanig van het door de kantonrechter toegekende bedrag ad € 17.500, aldus nog steeds het hof. Nu Lunet Zorg wel incidenteel heeft geappelleerd tegen de toewijzing van enig bedrag aan De Biezenrijt c.s. en grief 2 in het principaal appel is geslaagd, is het hof van oordeel dat de devolutieve werking van het appel toch met zich brengt dat thans eerst de toewijsbaarheid van het verzoek tot afgifte van een bevel tot vergoeding van kosten in eerste aanleg moet worden bezien, dit conform het door Lunet Zorg in eerste aanleg gevoerde verweer.
Hetgeen is overwogen in rov. 3.63 en 3.64 leidt er volgens het hof toe dat het in eerste aanleg gevoerde verweer van Lunet Zorg slaagt, het vonnis [bedoeld zal zijn: de beschikking, adv.] van de kantonrechter ook op dit punt zal worden vernietigd en het verzoek van De Biezenrijt c.s. ten aanzien van de kosten van de eerste aanleg alsnog zal worden afgewezen (rov. 3.66).
2.1.
's Hofs in rov. 3.63 vervatte oordeel, dat in eerste aanleg geen sprake is (geweest) van een rechtsgeding als bedoeld in artikel 10 lid 2 Wmcz, nu De Biezenrijt c.s. in eerste aanleg niet-ontvankelijk hadden moeten worden verklaard in hun verzoek ex artikel 2 Wmcz en terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun verzoek ex artikel 5 Wmcz, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof miskent aldus dat van een rechtsgeding in de zin van artikel 10 lid 2 Wmcz niet alleen sprake is indien door de rechter een inhoudelijk oordeel wordt gegeven maar ook ingeval een (gerechtelijke) procedure is gevoerd die is uitgemond of had moeten uitmonden in een niet-ontvankelijkheid.
2.2.
Althans is het in onderdeel 2.1 bestreden oordeel onbegrijpelijk. Het hof overweegt in rov. 3.63 dat De Biezenrijt c.s. niet-ontvankelijk hadden dienen te worden verklaard en dat om die reden geen sprake is (geweest) van een rechtsgeding. Deze redenering is niet te volgen. Aldus lijkt het hof uit een hypothetische situatie (De Biezenrijt c.s. hadden niet-ontvankelijk moeten worden verklaard) iets te concluderen over een feitelijke situatie (er is geen rechtsgeding geweest), welke conclusie echter lijnrecht indruist tegen de werkelijke gang van zaken. De gedingstukken laten immers geen andere uitleg toe dan dat er in eerste aanleg wel degelijk een reëel rechtsgeding is gevoerd dat zelfs heeft geleid tot een inhoudelijk oordeel van de kantonrechter. Het oordeel van het hof dat dit achteraf bezien anders had moeten worden beoordeeld, doet aan deze feitelijke gang van zaken geen afbreuk en rechtvaardigt niet de conclusie dat er geen sprake is geweest van een rechtsgeding.
2.3.
Rechtens onjuist is 's hofs oordeel in rov. 3.65 dat, hoewel Lunet Zorg geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat het verzoek om een bevel tot vergoeding van kosten te geven ontvankelijk is en evenmin tegen de hoogte van het door de kantonrechter toegekende bedrag ad € 17.500,- maar wel tegen de toewijzing van enig bedrag aan De Biezenrijt c.s. en grief 2 van De Biezenrijt c.s. in het principaal appel is geslaagd, de devolutieve werking van het appel met zich brengt dat de toewijsbaarheid van bet verzoek om vergoeding van kosten in eerste aanleg moet worden beoordeeld conform het door Lunet Zorg in eerste aanleg gevoerde en in appel niet prijsgegeven niet-ontvankelijkheidsverweer Dit oordeel getuigt van een verkeerde toepassing van de devolutieve werking van het appel, althans treedt het hof aldus buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd in appel. In eerste aanleg is door De Biezenrijt c.s. verzocht om vergoeding van de kosten van het voeren van dat rechtsgeding. Lunet Zorg heeft verschillende verweren tegen dit verzoek gevoerd, waaronder het prealabele verweer dat De Biezenrijt c.s. niet-ontvankelijk verklaard moeten worden. Dit verweer is door de kantonrechter bij beschikking van 1 augustus 2014 verworpen en het verzoek van De Biezenrijt c.s. is tot een bedrag van € 17.500,- toegewezen. Er was derhalve sprake van een voor Lunet Zorg nadelige beslissing in het dictum van de beschikking. Tegen die nadelige beslissing is welbewust niet door Lunet Zorg gegriefd — zoals het hof in rov. 3.65 erkent en ook helder blijkt uit onderdeel 2.19 van het verweerschrift in appèl:
‘De kantonrechter heeft het niet-ontvankelijkheidsverweer van Lunet Zorg helaas gepasseerd (zie de overwegingen 6.1 en 11.3 van de beschikking van 1 augustus 2014). Lunet Zorg [zal] tegen deze beslissing geen afzonderlijk (incidenteel) beroep instellen omdat de kantonrechter op een aantal relevante punten in ieder geval een principiële uitspraak heeft gedaan. Wel zal Lunet Zorg appelleren tegen de beslissing van de kantonrechter dat hij geen materieel oordeel zou mogen vellen over de vraag óf sprake is van een situatie waarin op grond van artikelen 10 lid 2 jo. 2 lid 5 WMCZ de zorgaanbieder moet worden veroordeeld in de kosten van het voeren van een rechtsgeding door de cliëntenraad (zie de overwegingen 11.4 en 11.5 van de beschikking van 1 augustus 2014).’
De grenzen van het geschil in hoger beroep worden in beginsel bepaald door de appeldagvaarding en de memorie van grieven en het incidenteel appel. Nu Lunet Zorg geen incidenteel appel heeft ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter, voor zover deze inhield dat De Biezenrijt c.s. in hun verzoek ex artikel 2 WMCZ ontvankelijk zijn en het verzoek om vergoeding voor de proceskosten in eerste aanleg derhalve toewijsbaar is, heeft het hof miskend dat die beschikking in zoverre in kracht van gewijsde is gegaan met als gevolg dat genoemd oordeel onherroepelijk werd en in gezag van gewijsde is gegaan. Niet kan worden aanvaard dat de appelrechter buiten de door partijen getrokken grenzen van de rechtsstrijd treedt door in een door de appellant tegen het voor hem ongunstige deel van het dictum ingesteld hoger beroep het primaire verweer van de geïntimeerde op grond van de devolutieve werking van het appel opnieuw te beoordelen, zonder dat de geïntimeerde incidenteel appel heeft ingesteld tegen het voor hem ongunstige, op de verwerping van zijn verweer rustende deel van het dictum. Toepassing van de door het hof bedoelde hoofdregel van devolutieve werking zou immers tot gevolg kunnen hebben (zoals in deze zaak is gebeurd) dat de appelrechter over hetzelfde geschilpunt een ander oordeel bereikt dan de rechter in eerste aanleg, zodat na het in kracht van gewijsde gaan van de uitspraak van het hof met betrekking tot dat geschilpunt twee tegenstrijdige onherroepelijke beslissingen met gezag van gewijsde bestaan.
Bespreking van het principaal cassatiemiddel
1.
Het namens Lunet Zorg opgestelde cassatiemiddel valt uiteen in drie onderdelen (a-c). De klachten van deze onderdelen worden hieronder achtereenvolgens summier besproken.
Onderdeel a
2.
Onderdeel a van het principale middel keert zich met een rechtsklacht tegen rov. 3.45.3 van het bestreden arrest. Deze klacht houdt in dat het hof een te ruime uitleg heeft gegeven aan artikel 1 lid 1 sub b onder 2 Wmcz door elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin gezondheidszorg wordt verleend en dat uit collectieve middelen word gefinancierd als instelling aan te merken. Het instellingsbegrip van artikel 1 lid 1 sub b onder 2 Wmcz zou beperkt moeten worden tot zelfstandig optredende eenheden, die via specifieke financieringsstromen gefinancierd worden door het Zorginstituut Nederland op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg of door de minister op grond van de Kaderwet VWS-subsidies. Kort gezegd: financiering uit collectieve middelen is niet voldoende, het moet gaan om financiering (i) door het Zorginstituut Nederland (of de minister) (ii) op grond van bepaalde wetten (cassatieverzoekschrift nr. 16).
3.
De uitleg van het hof zou volgens Lunet Zorg tevens onjuist zijn, in die zin dat zorgaanbieders aldus worden geconfronteerd met (het risico van) een onwerkbaar verstrekkende verplichting tot het instellen van grote aantallen formele cliëntenraden. Dit zou niet te rijmen zijn met het uitgangspunt van de wetgever om zorgaanbieders zoveel mogelijk ruimte te laten om, afgezien van hun verplichting tot het instellen van één (of meer) cliëntenra(a)d(en), voor het overige via de band van wettelijk geconditioneerde zelfregulering de medezeggenschap in te richten op de wijze die het best bij de organisatie past, zonder verplicht te zijn om op een zo laag mogelijk niveau steeds cliëntenraden in het leven te roepen (cassatieverzoekschrift nr. 17).
4.
Deze klachten dienen naar de mening van De Biezenrijt c.s. te falen. Bij de totstandkoming van de Wmcz is van regeringszijde veelvuldig opgemerkt dat het de bedoeling is alle gezondheidszorg verlenende instellingen die uit collectieve middelen worden gefinancierd onder het bereik van de Wmcz te brengen. Het hof heeft in rov. 3.45.1 en 3.45.2 verschillende essentiële passages uit de wetsgeschiedenis die daarop duiden aangehaald. Treffend is in dit kader de wijze waarop de noodzaak tot invoering van een wettelijke regeling inzake medezeggenschap in de zorg in de memorie van toelichting van de Wmcz is verwoord (Kamerstukken II 1993–1994. 23 041, nr. 3, p. 2–3):
‘II. De achtergronden van de keuze voor een wettelijke regeling
1. De noodzaak tot regelgeving
De maatschappelijke zorg en gezondheidszorg maken deel uit van de basisvoorzieningen van de sociale rechtsstaat. Instellingen die bij de uitvoering van deze zorg een rol spelen, vormen in zekere zin gemeenschapsvoorzieningen. De belangrijke rol die zij spelen bij de uitvoering van deze basisvoorziening, komt tot uitdrukking in het feit dat de financiering van de bedoelde instellingen in [belangrijke mate of geheel geschiedt uit collectieve middelen] ([subsidies] of sociale ziektekostenverzekering). Anders dan bij dienstverlening op de vrije markt is er bij de onderhavige dienstverlening in verband daarmee slechts in zeer beperkte mate sprake van mechanismen die bevorderen dat de dienstverlening optimaal wordt afgestemd op de wensen en behoeften van de cliënten. Als belemmerende factoren in dit verband kunnen worden genoemd o.a. aspecten als de verstrekking van zorg in natura (de cliënt betaalt niet zelf) en de beperkingen voor cliënten in de vrije keuze van de zorgaanbieder in combinatie met het gegeven dat de cliënt veelal op de zorg is aangewezen en voor zijn welbevinden daarvan in belangrijke mate afhankelijk is.
Deze omstandigheden brengen met zich dat er sprake is van een specifieke verantwoordelijkheid van de overheid voor het functioneren van deze instellingen. (…)
Die verantwoordelijkheid van de overheid geldt naar ons oordeel voor het gehele collectief gefinancierde zorgveld. Wij gaan er niet aan voorbij dat de mate van betrokkenheid bij het functioneren van de instelling voor personen die min of meer langdurig in een inrichting verblijven, van een andere orde is dan die van een (potentiële) cliënt van een instelling voor extramurale zorg, op welker dienstverlening wellicht slechts incidenteel een beroep zal hoeven te worden gedaan. De mate van betrokkenheid van individuele cliënten bij een bepaalde instelling is voor een regeling van medezeggenschap in onze ogen evenwel van minder belang dan het feit dat burgers, indien zij bepaalde zorg nodig hebben, voor het verkrijgen daarvan op bepaalde instellingen aangewezen zijn en dus in zekere mate van deze instellingen afhankelijk zijn. Deze afhankelijkheid kent uiteraard gradaties. De [hiervoor geschetste belemmerende factoren zijn evenwel bij alle uit collectieve middelen gefinancierde] zorginstellingen in gelijke mate aanwezig. In alle instellingen bestaat derhalve de mogelijkheid dat de cliënten op het moment waarop zij de zorg inroepen, geconfronteerd worden met dienstverlening die niet optimaal is afgestemd op de behoeften en wensen van de cliënten. Wij achten het dan ook van belang dat in alle zorginstellingen wordt gewaarborgd dat een geïnstitutionaliseerde cliëntenvertegenwoordiging de belangen van de cliënten in de instelling kan behartigen.
Wij stellen derhalve voor het wetsvoorstel te doen gelden voor alle collectief [gefinancierde] zorginstellingen.’
[onderstrepingen toegevoegd, adv.]
Uit deze toelichting blijkt ondubbelzinnig dat naar het oordeel van de overheid bij uit collectieve middelen gefinancierde zorginstellingen, anders dan bij dienstverlening op de vrije markt, bepaalde mechanismen ontbreken die bevorderen dat de dienstverlening optimaal wordt afgestemd op de wensen en behoeften van de cliënten. Om die reden zag de overheid op dit vlak een bijzondere verantwoordelijkheid voor zichzelf weggelegd, welke verantwoordelijkheid zich uitstrekt over het gehele collectieve zorgveld. De Wmcz is dan ook in het leven geroepen om te gelden voor alle zorginstellingen die uit collectieve middelen worden gefinancierd, ongeacht de wijze waarop deze financiering plaatsvindt.
5.
Dat uitgangspunt is ook terug te vinden in de artikelsgewijze toelichting op artikel 1 Wmcz. Daar staat kort en krachtig (Kamerstukken II 1993–1994, 23 041, nr. 3, p. 22):
‘In onderdeel b van het eerste lid wordt gedefinieerd wat in dit wetsvoorstel onder ‘instelling’ wordt verslaan. Deze definitie bepaalt de reikwijdte van het wetsvoorstel. Onder de wet vallen ingevolge dit onderdeel alleen instellingen die uit collectieve middelen (waaronder wordt verstaan: overheidssubsidie en bekostiging op grond van de sociale verzekeringswetgeving) worden bekostigd.’
6.
Ten aanzien van het argument dat de uitleg van het hof zou leiden tot een onwerkbare hoeveelheid cliëntenraden, hetgeen ook niet zou stroken met de bedoeling van de wetgever om de zorgaanbieder — kort gezegd — de vrijheid te geven de medezeggenschap in te richten op de wijze die het beste bij haar organisatie past, valt het volgende op te merken. De instelling van een cliëntenraad dient ingevolge artikel 1 lid 1 sub b onder 2 Wmcz (en ook in de uitleg van het hof) te geschieden door en op het niveau van de zelfstandig optredende eenheid. Elke eenheid kan aldus een eigen cliëntenraad in het leven roepen. Met dit proces heeft de zorgaanbieder overigens weinig te maken. Elke zelfstandige eenheid kan de instelling van een cliëntenraad immers zelf regelen. In zoverre valt derhalve niet in te zien dat sprake zou zijn van een onwerkbare situatie voor de zorgaanbieder.
7.
Voor zover met de klacht is bedoeld dat de zorgaanbieder, na instelling van de verschillende cliëntenraden, voor verscheidende besluiten advies moet inwinnen bij tal van cliëntenraden, moet worden opgemerkt dat dit niet in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Op de vindplaats waarnaar aan het slot van randnummer 17 van het cassatieverzoekschrift wordt verwezen (te weten: Kamerstukken II 1993–1994, 23 041, nr. 7, p. 5), staat niet dat de bedoeling van de wetgever is de zorgaanbieder de vrijheid te geven de medezeggenschap naar eigen inzicht in te richten, zoals door Lunet Zorg wordt gesuggereerd. Integendeel: daar is juist vermeld dat de zorgaanbieder die meerdere instellingen in stand houdt, moet zorgen voor regelmatig overleg tussen de verschillende cliëntenraden, zodat die cliëntenraden het gebruik van hun bevoegdheden op elkaar afstemmen. Verder verwacht de regering dat de cliëntenraden zullen inzien wanneer advies wordt gevraagd over een onderwerp dat het belang van hun instelling overstijgt en dat zij hun medewerking er dan aan zullen verlenen. Verder wordt gewezen op de eerder door de regering genoemde mogelijkheid een centrale cliëntenraad in te stellen, waaraan de (lokale) cliëntenraden bevoegdheden ten aanzien van instelling-overstijgende onderwerpen kunnen delegeren: Kamerstukken II 1993–1994, 23 041, nr. 7, p. 5:
‘Het wetsvoorstel biedt ook complexe organisaties voldoende ruimte om de medezeggenschap van de cliënten op doeltreffende wijze vorm te geven. Ik handhaaf het uitgangspunt, dat de participatie van cliënten in beginsel op het niveau van de Instelling dient plaats te vinden. Met de instelling hebben de cliënten rechtstreeks en vaak intensief te maken. Het beleid van en de gang van zaken in die instelling is voor hen van groot belang en dit belang behoeft niet steeds overeen te stemmen met dat van de andere tot de rechtspersoon behorende instellingen. Dit neemt niet weg, dat een zorgaanbieder die verschillende instellingen in stand houdt en ten aanzien van die instellingen op bepaalde terreinen een gelijkluidend beleid wenst te voeren, dit met de medewerking van de cliëntenraden kan bewerkstelligen. In de eerste plaats kan de zorgaanbieder zonder veel moeite een regelmatig overleg tussen de vertegenwoordigers van de verschillende cliëntenraden organiseren. Dit kan ertoe bijdragen, dat de cliëntenraden het gebruik van hun bevoegdheden op elkaar afstemmen. Indien de cliënten erbij gebaat zijn het beleid vast te stellen op een niveau dat de afzonderlijke instelling overstijgt, valt te verwachten, dat de cliëntenraden het belang hiervan inzien en er hun medewerking aan verlenen. In de tweede plaats kan de zorgaanbieder een centrale cliëntenraad instellen. Hierop is reeds ingegaan in antwoord op een vraag van de leden van de CDA-fractie.’
8.
Uit deze passage valt niet af te leiden dat de bedoeling van de regering is om de zorgaanbieder de vrijheid te laten een bij zijn organisatiestructuur aansluitende medezeggenschapstructuur in het leven te roepen. Van de zorgaanbieder wordt blijkens deze passage juist verlangd dat hij per in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband een cliëntenraad instelt en vervolgens met die afzonderlijke cliëntenraden om tafel gaat om eventuele knelpunten op te lossen.
Onderdeel b
9.
Onderdeel b is gekant tegen het oordeel in rov. 3.45.4 en 3.45.9 van het bestreden arrest, dat erop neerkomt dat het hof niet vermag in te zien waarom de zelfsturende teams niet zouden kunnen worden aangemerkt als een in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband. Voor zover het hof heeft gemeend dat ook van een instelling sprake kan zijn wanneer een organisatorisch verband geen extern waarneembare functie vervult of dienst verleent, zou dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting getuigen (cassatieverzoekschrift nr. 20). Indien het hof dit niet zou hebben miskend, zou zijn oordeel onbegrijpelijk zijn, nu in het geheel niet is toegelicht dat en waarom ten aanzien van de zelfsturende teams is voldaan aan het vereiste dat die teams zich ook naar buiten toe als zelfstandige eenheid moeten presenteren die een extern waarneembare eigen functie vervullen of dienst verlenen (cassatieverzoekschrift nr. 21). Tot slot wordt nog geklaagd dat het hof weliswaar heeft geoordeeld dat zelfsturende teams per locatie kunnen kwalificeren als instelling, doch dat niet is gemotiveerd dat de twee dagbestedingscentra en vier logeerhuizen die de Biezenrijt c.s. vertegenwoordigen, zouden corresponderen met slechts twee zelfsturende teams (cassatieverzoekschrift nr. 22).
10.
Deze klachten zouden naar de mening van De Biezenrijt c.s. moeten stranden op een gebrek aan belang. Toegegeven zij dat rov. 3.45.4 wat ongelukkig is geformuleerd. Het hof kwalificeert elk ‘zelfsturend team’ als in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband. Het hof lijkt evenwel te bedoelen dat elke ‘locatie’ als zodanig moet worden aangemerkt. De bestreden overweging opent immers met de navolgende woorden:
‘3.45.4.
Het voorgaande betekent dat in beginsel gekeken moet werden of de locaties die de LCVR-en in deze zaak vertegenwoordigen overigens voldoen aan de andere eis van artikel 1 lid 1 onder b, te weten dat sprake is van ‘elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin gezondheidszorg wordt verleend’’.
[onderstreping toegevoegd, adv.]
Hieruit valt af te leiden dat het hof in het vervolg van de rechtsoverweging onderzoekt of de locaties die De Biezenrijt c s. vertegenwoordigen kunnen worden aangemerkt als in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredende organisatorische verbanden waarin gezondheidszorg wordt verleend, welke vraag het hof vervolgens bevestigend beantwoordt.
11.
De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de locaties die De Biezenrijt c.s. vertegenwoordigen als in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verbanden moeten worden beschouwd. Elke locatie heeft immers een eigen adres, eigen cliënten en een eigen naam, zodat is voldaan aan het vereiste dat de locaties zich naar buiten toe als zelfstandige eenheid presenteren die een extern waarneembare eigen functie vervullen of dienst verlenen, zoals bedoeld in randnummers 20 en 21 van het cassatieverzoekschrift,4. Door Lunet Zorg is in feitelijke instanties ook nimmer betwist dat aan de hier bedoelde externe elementen is voldaan, zij heeft zich uitsluitend tegen het verzoek van De Biezenrijt c.s. verweerd met de stelling dat niet zou zijn voldaan aan de bijzondere financieringsvoorwaarden die in artikel 1 lid 1 sub b onder 2 Wmcz besloten zouden liggen (zie hierover de bespreking van onderdeel a).5. Ook wanneer derhalve wordt uitgegaan van het door Lunet Zorg bepleite criterium, te weten dat slechts van een instelling in de zin van artikel 1 lid 1 sub b onder 2 Wmcz kan worden gesproken wanneer sprake is van een extern waarneembare zelfstandige eenheid die een extern waarneembare functie vervult of dienst verleent, laten de gedingstukken geen andere conclusie toe dan dat de locaties die De Biezenrijt c.s. vertegenwoordigen als ‘instelling’ moeten worden aangemerkt.
Onderceel c
12.
Onderdeel c is gericht tegen rov. 3.45.7 en klaagt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te miskennen dat in het geval waarin, zoals bij Lunet Zorg, op grond van artikel 1 lid 1 sub b onder 1 Wmcz op het centrale niveau een cliëntenraad is ingesteld, die cliëntenraad zijn bevoegdheden niet ontleent aan een delegatie van bevoegdheden door cliëntraden op het niveau van de zelfsturende teams ‘naar boven’, maar eigen bevoegdheden heeft. Voorts zou het hof er ten onrechte van uit zijn gegaan dat bij een gelaagde medezeggenschapsstructuur de medezeggenschap steevast ‘van onderop’ moet worden opgebouwd op grond van overdracht van op dat laagste niveau bestaande medezeggenschapsrechten, waarin besloten zou liggen dat het hof klaarblijkelijk van mening is dat alle medezeggenschapsrechten op de hogere niveaus hun oorsprong vinden op dat laagst denkbare instellingsniveau en dus op dat laagste niveau blijven berusten totdat sprake is van ‘delegatie naar boven’. Die opvatting zou ook in die zin onjuist zijn dat uit artikel 3 Wmcz volgt dat een cliëntenraad slechts adviesbevoegdheden heeft voor zover het besluiten betreft die de instelling betreffen waarvoor die cliëntenraad in het leven is geroepen.
13.
Deze klachten dienen eveneens te falen wegens een gemis aan belang, aangezien de bestreden deeloverweging van rov. 3.45.7 niet dragend is voor 's hofs oordeel dat de zelfsturende teams als instellingen moeten worden aangemerkt, zodat Lunet Zorg gehouden is (ook) op dat niveau cliëntenraden in te stellen. Dit kan onder meer worden afgeleid uit het gebruik van het woord ‘overigens’ door het hof: ‘Het is overigens zonder meer toegestaan vanaf het niveau van ‘instelling’, zijnde in de nieuwe structuur het zelfsturende team, in samenspraak met de aldaar in te stellen cliëntenraden, respectievelijk cliëntenvertegenwoordigersraden, via delegatie ook daarboven raden in te stellen, bijvoorbeeld op clusterniveau en op centraal niveau.(…)’.
14.
Althans missen de klachten van onderdeel c feitelijke grondslag, omdat zij rusten op een verkeerde lezing van rov. 3.45.7. Anders dan de klachten veronderstellen, heeft het hof daarin niet geoordeeld dat in een situatie als de onderhavige de centrale cliëntenraad, die op het niveau van de zorgaanbieder is ingesteld, zijn bevoegdheden ontleent aan een delegatie door cliëntenraden op het niveau van de instelling ex artikel 1 lid 1 sub b onder 2 Wmcz. Evenmin heeft het hof geoordeeld dat bij een gelaagde medezeggenschapsstructuur de medezeggenschap altijd van onderop georganiseerd zou moeten worden, waarin besloten zou liggen dat medezeggenschapsrechten op de hogere niveaus hun oorsprong vinden op het laagst denkbare instellingsniveau. In rov. 3.45.7 doet het hof niets anders dan duidelijk maken dat, in reactie op een verweer van Lunet Zorg met die strekking, een verplichting tot het instellen van cliëntenraden op het niveau van de zelfsturende teams niet tot een onwerkbare situatie leidt, nu er voldoende mogelijkheden zijn om, zo Lunet Zorg dit mocht wensen, via delegatie ook op andere niveaus medezeggenschapsorganen in het leven te roepen.
Schriftelijke toelichting
15.
De Biezenrijt c.s. verzoeken Uw Raad het incidentele cassatiemiddel en het verweer in het principale cassatieberoep schriftelijk nader te mogen toelichten.
Redenen waarom:
het principaal cassatieberoep van Lunet Zorg dient te worden verworpen en het incidenteel cassatieberoep gegrond moet worden verklaard met vernietiging van de bestreden beschikking van het hof, althans die beschikking — bij gegrondbevinding van het principaal cassatieberoep — mede vernietigd dient te worden op grond van het incidenteel cassatieberoep; kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 1 september 2015
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑09‑2015
Voor een samenvatting van het procesverloop in hoger beroep zij verwezen naar rov. 2.1–2.5 van de bestreden beschikking.
Vgl. pleitnota mr. Van Rest d d. 16 juli 2014, nrs. 7 t/m 9 en 24, en pleitnota mr. Van Rest d.d. 18 juli 2014, nrs. 12. 23 en 27.
Onderstreping toegevoegd.
Vgl pleitnota mr. Van Rest d. d. 16 juli 2014, nr. 14; pleitnota mr. Van Rest d.d. 18 juli 2014, nrs. 3 en 31–37; proces-verbaal van de zitting d,d. 18 juli 2014, p. 2–3; en beroepsschrift. nrs. 8. 20–22, 53–54 en 72.
Vgl. de bespreking van grief 7 in het principaal appèl: verweerschrift in het principaal appèl tevens beroepschrift in het incidenteel appèl, nrs. 3.1–3.8.
Beroepschrift 26‑06‑2015
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
[Hoge Raad der Nederlanden PDA BALIE Ingekomen 26 JUNI 2015]
[Behandelaar:]
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen: de stichting Stichting Lunet Zorg (‘Lunet’), gevestigd te Eindhoven, die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. S.F. Sagel (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die dit verzoekschrift ondertekent en indient.
1.
Verweerders zijn cliëntenraad LCVR De Biezenrijt-de Werkschuur (‘De Biezenrijt’) en cliëntenraad LCVR Kort Verblijf (‘Kort Verblijf’ en samen met De Biezenrijt: ‘De Biezenrijt c.s.’), beiden gevestigd te Eindhoven, die in de vorige instantie zijn vertegenwoordigd door mr. R.C. de Mol en mr. M.H.J. van Rest, BarentsKrans N.V., Lange Voorhout 3, 2514 EA Den Haag.
2.
Lunet stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de door het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (‘het Hof’) op 26 maart 2015 onder zaaknummer HV 200.154.272/01 gegeven beschikking in de zaak tussen Lunet als geïntimeerde in het principaal appel, tevens appellante in incidenteel appel en De Biezenrijt c.s. als appellanten in principaal appel, tevens geïntimeerden in incidenteel appel.
3.
Lunet legt hierbij het procesdossier over en voert het navolgende middel van cassatie aan:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Hof in zijn te dezen bestreden beschikking op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van die beschikking is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Inleiding; kern van het geschil
1.
De onderhavige zaak draait, voor zover in cassatie — thans — van belang, in de kern om de vraag of Lunet heeft voldaan aan haar verplichting op grond van art. 2 Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (‘Wmcz’) tot instelling van een cliëntenraad op het niveau van een instelling als bedoeld in art. 1 van de Wmcz. Het Hof heeft die vraag in de in cassatie bestreden beschikking, anders dan de Kantonrechter in prima, ontkennend beantwoord en Lunet bevolen ‘artikel 2 Wmcz na te leven en uit dien hoofde De Biezenrijt c.s. te erkennen in de nieuwe medezeggenschapstructuur als cliëntenvertegenwoordigersraden en hen alsnog en actief te betrekken bij de medezeggenschap binnen de stichting’. Lunet is van mening dat het oordeel van het Hof berust op een onjuiste uitleg van de Wmcz en dus getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat door het Hof onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd waarom De Biezenrijt c.s. als cliëntenvertegenwoordigers-raden erkend moeten worden.
2.
Per 1 januari 2015 is binnen Lunet, in verband met een organisatiewijziging, een nieuwe medezeggenschapsstructuur voor cliënten ingevoerd, die tot stand gekomen is in overleg met de op dat moment bestaande cliëntenmedezeggenschap (vgl. verweerschrift in prima onder 2.15 e.V.).
3.
De oude medezeggenschapsstructuur was vastgelegd in een als productie 6 bij verweerschrift in prima overgelegde Nota medezeggenschap cliënten van 19 mei 2008, laatstelijk geactualiseerd op 11 november 2008. Op basis van deze structuur waren in beginsel zowel op centraal, regionaal en lokaal niveau cliëntenraden en cliëntenvertegenwoordigersraden ingesteld binnen de organisatie van Lunet: De cliëntenraden behartigden de belangen van de cliënten, de cliëntenvertegenwoordigersraden de belangen van de familie van cliënten en, waar nodig, de belangen van cliënten. Blijkens de Nota medezeggenschap cliënten hielden de centrale raden zich bezig met het algemene/kaderstellende beleid van de organisatie. De rechten van de regionale raden zagen vooral op de regionale uitvoering van het algemene beleid zoals dat centraal is vastgelegd en op regelingen en procedures die voor de eigen regio golden. De rechten van de lokale raden hadden voornamelijk betrekking op de concrete uitvoering op lokaal niveau van het beleid en de regelingen die op regionaal niveau waren vastgesteld.
4.
De nieuwe medezeggenschapsstructuur beoogt aansluiting te zoeken bij de nieuwe organisatiestructuur die binnen Lunet is ingevoerd. In cassatie moet ervan worden uitgegaan dat deze organisatiestructuur twee domeinen onderscheidt (vide verweerschrift in prima onder 2.4). Het gaat daarbij om de domeinen (i) Wonen&Zorg en (ii) Zorg en Welzijn in Wijk & Dorp. Het eerstgenoemde domein richt zich op de kern van de intramurale dienstverlening van Lunet, die gefinancierd wordt vanuit de AWBZ, en valt uiteen in de divisies Specialistische zorg en Wonen&Zorg. Beide divisies omvatten, op hun beurt, een aantal clusters. De divisie Specialistische zorg omvat de clusters gedrag, senioren en somatiek, de divisie Wonen&Zorg de regionale clusters West, Oosten Eindhoven. Het Domein Zorg en Welzijn in Wijk & Dorp richt zich op de extramurale zorg, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de divisies Ambulante Zorg & Dagbesteding — die uiteenvalt in de clusters ambulante zorg, dagbesteding en kind & jeugd en de divisie nieuwe dienstverlening. Voor iedere divisie van beide domeinen is een directeur benoemd en ieder afzonderlijk cluster wordt aangestuurd door een (cluster)manager, die de hiërarchische verantwoordelijkheid draagt voor cliëntenzorg, personeelsbeleid, kwaliteit van zorg, de bewaking van de bezetting en de uitvoering van het organisatiebrede beleid binnen zijn cluster. De zorg voor de cliënten is georganiseerd in teams met een zelfsturend vermogen (‘zelfsturende teams’) die zorg dragen voor de begeleiding en de ondersteuning van een vaste groep cliënten. Die zelfsturende teams worden ondersteund doof coaches. Daarnaast onderscheidt Lunet een viertal stafdiensten die aangestuurd worden door een directeur. De directeuren vormen samen het directieteam onder leiding van de Raad van Bestuur.
5.
De op deze organisatiestructuur aansluitende nieuwe medezeggenschapsstructuur, die per 1 januari 2015 is ingevoerd — voor een uitvoerige beschrijving zij verwezen naar het besluit van de Raad van Bestuur van Lunet dat als productie 59 bij verweerschrift in hoger beroep in het geding is gebracht — wordt erdoor gekenmerkt dat deze niet langer formele cliëntenraden in de zin van de Wmcz kent op drie, maar nog slechts op twee niveaus. Er zijn in de nieuwe structuur cliëntenraden en cliëntenvertegenwoordigersraden ingesteld op centraal niveau en, daaronder, op het niveau van de onder 4. genoemde clusters. Op het niveau van de zelfsturende teams is een gestructureerde overlegvorm tussen het team en (een groep van) cliënten ingevoerd, het zogeheten groepsoverleg. Dit groepsoverleg is evenwel geen formele medezeggenschapsraad in de zin van de Wmcz en beoogt — zie verweerschrift in prima onder 2.18 — dat alle cliënten en niet slechts een meer of minder representatieve vertegenwoordiging van de cliënten direct kunnen worden betrokken bij de onderwerpen die voor hen van belang zijn.
6.
Het geschil tussen partijen spitst zich er, als gezegd, op toe of Lunet met de hiervoor onder 5. weergegeven structuur voldoet aan haar verplichting onder art. 2 lid 1 jo. art. 1 Wmcz.
7.
Lunet heeft betoogd — zie onder meer verweerschrift in appel onder 2.2 tot en met 2.4 — dat zij voldoet aan haar verplichting onder art. 2 lid 1 Wmcz nu zij op basis van art. 1 lid 1 sub b onder 1o Wmcz, gelezen in samenhang met het genoemde art. 2 lid 1 Wmcz, gehouden was een representatieve cliëntenraad in te stellen op het niveau van de toegelaten instelling in de zin van de Wet toelating zorginstellingen (‘WTZi’) en zij op dat niveau — i.e. het niveau van de toegelaten instelling Stichting Lunet Zorg — een centrale cliëntenraad en een centrale cliëntenvertegenwoordigersraad heeft ingesteld, zodat zij daarmee aan haar formele verplichting op instellingsniveau heeft voldaan, terwijl zij bovendien voorts materieel zorgvuldig invulling heeft gegeven aan de cliëntmedezeggenschap door deze Vorm te geven als hiervoor onder 5. verkort is weergegeven, te weten door — kort gezegd — onder de cliëntenraad op het niveau van de toegelaten instelling in de zin van art. 1 lid 1 sub b onder 1o Wmcz een op de organisatiestructuur aansluitende medezeggenschapsstructuur op te zetten met cliëntenraden op het niveau van bestuurlijke clusters en daaronder informele en rechtstreekse medezeggenschap te realiseren op het niveau van de zelfsturende teams.
8.
Het Hof heeft in de rov.‘en 3.34 tot en met 3.38 beslist dat Lunet met het instellen van een cliëntenraad op het (centrale) niveau van de toegelaten instelling in de zin van de WTZi — te weten: op het niveau van de Stichting Lunet Zorg — heeft voldaan aan haar verplichting ex art. 2 lid 1 jo. artikel 1 lid 1, aanhef en sub b onder 1o Wmcz en wel omdat zij slechts één WTZi-toelating heeft voor de stichting als geheel (rov. 3.35). Tegen de beslissing van het Hof als vervat in de rov.‘en 3.34 tot en met 3.38 als zodanig is dit cassatieberoep niet gericht.
9.
Vervolgens heeft het Hof evenwel in de rov. ‘en 3.39 tot en met 3.45.9 onderzocht of Lunet daarnaast wellicht ook gehouden is om op grond van het bepaalde in art. 2 lid 1 jo. artikel 1 lid 1, aanhef en sub b onder 2o Wmcz De Biezenrijt c.s. te erkennen als cliëntenraden (en te betrekken bij de medezeggenschap binnen Lunet). Die vraag heeft het Hof, in rov. 3.45.9 bevestigend beantwoord. Het Hof heeft daaraan, kort samengevat, de navolgende overwegingen ten grondslag gelegd.
10.
In de rov.‘en 3.45 tot en met 3.45.3 heeft het Hof, op basis van een aantal door hem geciteerde passages uit de wetsgeschiedenis, onderzocht ‘voor welk soort instellingen de Wmcz bedoeld is (geweest)’. In dat verband heeft het Hof allereerst bezien hoe de bekostigingsvoorwaarde als vervat in artikel 1 lid 1, aanhef en sub b onder 2o Wmcz moet worden geduid. Het Hof heeft daaraan, in rov. 3.45.3 de navolgende uitleg gegeven:
‘3.45.3.
De hiervoor opgenomen citaten brengen het hof tot het oordeel dat de bedoeling van de wetgever is geweest alle zorginstellingen — in de zin van instelling waar gezondheidszorg wordt geboden — die uit collectieve middelen werden of worden gefinancierd onder de Wmcz te laten vallen. Hierbij wordt opgemerkt dat het hof niet gebleken is dat bij invoering van de gewijzigde tekst per 1 januari 2015 — dan wel bij andere eerdere aanpassingen van de Wmcz — de wetgever andere c.q. afwijkende uitgangspunten voor ogen hebben gestaan dan die welke uit de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis naar voren komen. Anders dan door de stichting bepleit ziet het hof geen reden gegeven de uit de citaten blijkende doelstelling het aan de orde zijnde onderdeel van de sinds 1 januari 2015 geldende tekst van artikel 1 Wmcz ‘dat wordt gefinancierd door het Zorginstituut Nederland op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg’ te beperken tot geoormerkte instellingen dan wel instellingen ten aanzien waarvan zeer specifieke financieringsstromen gelden in plaats van de zinsnede op te vatten als de eis dat sprake is van financiering in algemene zin, dus ook in de gevallen waarbij het Zorginstituut Nederland optreedt als uitvoerder respectievelijk beheerder. Dit laatste past bij de beoogde ruime toepassing van de Wmcz ten aanzien van uit collectieve middelen bekostigde zorginstellingen. Niet is dus vereist — anders dan de kantonrechter tot uitgangspunt heeft genomen — dat de betreffende eenheid (zie hierna) zelf als zodanig wordt gefinancierd, maar voldoende is financiering uit collectieve middelen van de door de eenheid verleende zorg.’
11.
Vervolgens heeft het Hof in de rov.‘en 3.45.4 tot en met 3.45.8 onderzocht of de locaties die De Biezenrijt c.s. in deze zaak (wensen te) vertegenwoordigen ook voldoen aan de andere door artikel 1 lid 1, aanhef en sub b onder 2o Wmcz gestelde eis dat sprake moet zijn van een ‘in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin gezondheidszorg wordt verleend’.
12.
Het Hof heeft op dat punt, in rov. 3.45.4, overwogen dat ‘uit de door de stichting verstrekte informatie blijkt dat in de nieuwe organisatiestructuur aangaande de diverse locaties sprake zal zijn van zelfsturende teams, waarbij tevens coaches begeleiding geven.’ Daaraan heeft het Hof toegevoegd:
‘Het hof vermag niet in te zien waarom deze zelfsturende teams niet zouden kunnen worden aangemerkt als een in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband.’
13.
Vervolgens heeft het Hof, na in rov. 3.45.6 opnieuw een groot aantal passages uit de wetsgeschiedenis te hebben geciteerd, in rov. 3.45.7 als volgt overwogen en beslist ten aanzien van de nieuwe medezeggenschapsstructuur van Lunet:
‘3.45.7.
Het hof is van oordeel dat in de kern de stichting met de gekozen nieuwe medezeggenschapsstructuur waarin slechts formele medezeggenschap op centraal niveau en clusterniveau en niet op het niveau van de zelfsturende teams is belegd, de bedoeling van de wetgever als kenbaar uit de parlementaire geschiedenis van de Wmcz (oud) miskent. In het bijzonder wijst het hof op het hierboven opgenomen citaat uit pagina 25 van de MvT (nr. 3), en op het hierboven opgenomen citaat uit pagina 5 van de Nota n.a.v. het Eindverslag (nr. 7). Het hof herhaalt hier zijn opmerking onder 3.45.3, dat het hof niet gebleken is dat bij invoering van de gewijzigde tekst per 1 januari 2015 de wetgever andere c.q. afwijkende uitgangspunten voor ogen hebben gestaan dan die welke uit de hiervoor aangehaalde parlementaire geschiedenis naar voren komen. Het is overigens zonder meer toegestaan vanaf het niveau van ‘instelling’, zijnde in de nieuwe structuur het zelfsturende team, in samenspraak met de aldaar in te stellen cliëntenraden, respectievelijk cliëntenvertegenwoordigersraden, via delegatie ook daarboven raden in te stellen, bijvoorbeeld op clusterniveau en op centraal niveau. Aldus laat zich een structuur voorstellen die wel degelijk werkbaar zou (moeten) kunnen zijn. Maar de structuur moet dan wel van onderop worden georganiseerd, zoals uit de hierboven weergegeven citaten blijkt.
Dat de stichting ook hecht aan groepsoverleg op — klaarblijkelijk — informeel niveau laat de verplichting tot instelling van een cliëntenraad op het niveau van de zelfsturende teams onverlet. Overigens is de naam van het orgaan niet beslissend maar de bevoegdheden (zie de minister in Nota n.a.v. eindverslag nr. 7 p. 7). Door de stichting zelf is uitdrukkelijk aangegeven dat het groepsoverleg niet kan worden aangemerkt als een cliëntenraad als bedoeld in artikel 2 Wmcz.’
14.
Het Hof heeft vervolgens in rov. 3.45.9 beslist dat (uit het voorgaande volgt dat) aan Lunet zal worden bevolen art. 2 Wmcz na te leven en De Biezenrijt c.s. ook in de nieuwe medezeggenschapstructuur te (blijven) erkennen als cliëntenvertegenwoordigersraad en hen alsnog en actief te betrekken bij de medezeggenschap binnen de stichting.
Klachten
15.
De beslissing van het Hof dat Lunet niet kon volstaan met het op grond van art. 2 lid 1 jo. art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 1o Wmcz instellen van een cliëntenraad op het niveau van de toegelaten instelling in de zin van de WTZi, dat wil zeggen op het niveau van de zorgaanbieder Stichting Lunet Zorg, in combinatie met het in het leven roepen van (i) additionele formele cliëntenraden in de zin van art. 2 lid 1 Wmcz op het niveau van de hiervoor onder 5, genoemde clusters en (ii) van een informeel groepsoverleg op het daaronder gelegen niveau van de zelfsturende teams, omdat Lunet gehouden was om ook op dat onderste niveau op grond van het bepaalde in art. 2 lid 1 jo. art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz formele cliëntenraden in de zin van eerstgenoemde bepaling in het leven te roepen, getuigt om verschillende redenen van een onjuiste rechtsopvatting.
Onderdeel a
16.
In de eerste plaats getuigt de onder 15. weergegeven beslissing van een onjuiste rechtsopvatting voor zover deze berust op de eveneens onjuiste, hiervoor onder 10. geciteerde beslissing in rov. 3.45.3 dat, kort gezegd, art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz aldus uitgelegd moet worden dat als instelling in de zin van die bepaling ieder in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband moet worden verstaan waarin gezondheidszorg wordt verleend en dat ‘uit collectieve middelen’ werd of wordt gefinancierd. Daarmee heeft het Hof namelijk een onjuiste, want veel te ruime, interpretatie aan die bepaling gegeven en miskend dat de in art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz met a. en b. weergegeven financieringsvoorwaarden met zich brengen dat alleen als instelling als bedoeld in art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz is aan te merken (i) ‘elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin gezondheidszorg wordt verleend’ dat bovendien (ii) als zodanig rechtstreeks wordt gefinancierd door het Zorginstituut Nederland op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg of door ‘Onze Minister’ op grond van de Kaderwet VWS-subsidies, hetgeen betekent dat — anders dan het Hof in rov. 3.45.3 ten onrechte heeft aangenomen — het instellingsbegrip van art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz aldus moet worden uitgelegd dat dat begrip is beperkt tot instellingen die via specifieke financieringsstromen gefinancierd worden door het Zorginstituut Nederland op grond van de Zorgverzekeringswet of de Wet langdurige zorg (zoals bijvoorbeeld op grond van art. 10.1.3 en art. 10.1.4 van de Wet langdurige zorg en art. 70 en art. 122a Zorgverzekeringswet) of door ‘Onze Minister op grond van de Kaderwet VWS-subsidies’. Daaronder vallen dus, anders dan het Hof kennelijk, maar ten onrechte heeft gemeend, niet alle‘zorginstellingen — in de zin van instelling waar gezondheidszorg wordt geboden —’ die worden gefinancierd uit collectieve middelen en waarbij het Zorginstituut Nederland enkel de beheerder of uitvoerder is van de financiering, zonder zelfstandig als financier op te treden, hetgeen ook bevestiging vindt in de wetsgeschiedenis van art. 1 van de Wmcz (zie o.a. Kamerstukken II, 1992/1993, 23 041, nr. 3, p. 22).
17.
De door het Hof in rov. 3.45.3 gekozen uitleg die erop neerkomt dat het Hof de in art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz met a. en b. weergegeven specifieke financieringsvoorwaarden ten gronde geheel heeft losgelaten — door die financieringsvoorwaarden zo (ruim) uit te leggen dat daaraan is voldaan bij alle instellingen waar gezondheidszorg wordt geboden die uit collectieve middelen werd of wordt gefinancierd — is ook in die zin onjuist dat daardoor de reikwijdte van het bepaalde in art. 2 lid 1 jo. art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz zodanig ingrijpend wordt verruimd dat zorgaanbieders zoals Lunet worden geconfronteerd, althans het risico lopen te kunnen worden geconfronteerd, met een onwerkbaar verstrekkende verplichting tot het instellen van grote aantallen formele cliëntenraden in de zin van art. 2 lid 1 Wmcz, een resultaat dat voorts niet te rijmen valt met de door de wetgever bij de totstandkoming van de Wmcz voorgestane insteek om aan een zorgaanbieder zoveel mogelijk ruimte te laten om, afgezien van zijn wettelijke verplichting tot het instellen van één (of meer) cliëntenraden op grond van art. 2 lid 1 jo. art. 1 lid 1 Wmcz, voor het overige via de band van zogeheten ‘wettelijk geconditioneerde zelfregulering’ een bij zijn organisatiestructuur aansluitende medezeggenschapsstructuur in het leven te roepen die materieel leidt tot daadwerkelijke cliëntparticipatie, evenwel zonder dat daarbij een gehoudenheid voor de zorgaanbieder bestaat om op een zo laag mogelijk niveau binnen zijn organisatie steeds formele cliëntenraden in het leven te roepen. Vgl. Kamerstukken II, 1993 — 1994, 23 041, nr. 7, p. 5.
Onderdeel b
18.
Het Hof heeft voorts blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn beslissing onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, door in rov. 3.45.4 te beslissen dat nu uit door Lunet verstrekte informatie blijkt dat ‘aangaande de diverse locaties sprake zal zijn van zelfsturende teams, waarbij tevens coaches begeleiding geven’ het Hof niet ‘vermag (…) in te zien waarom deze zelfsturende teams niet zouden kunnen worden aangemerkt als een in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband’ in de zin van art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz.
19.
Bij de uitleg van het begrip ‘in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband’ als bedoeld in art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz moet aansluiting worden gezocht bij het begrip onderneming als bedoeld in art. 1 van de Wet op de ondernemingsraden. Dat betekent dat pas dan van een organisatorisch verband als bedoeld in art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz sprake kan zijn wanneer een samenwerkingsverband in de maatschappij als zelfstandige eenheid optreedt en zich dus naar buiten toe, dat wil zeggen extern, als zelfstandig presenteert en dat derhalve onderdelen van een organisatorisch verband die als zodanig niet naar buiten optreden, niet als een instelling in de zin van art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz kunnen worden aangemerkt. Er moet, anders gezegd, sprake zijn van een extern waarneembare zelfstandige eenheid, die een extern waarneembare eigen functie vervult of dienst verleent, met name door onder eigen naam werkzaam te zijn of door producten of diensten rechtstreeks in het maatschappelijk verkeer te brengen (vgl. HR 21 oktober 1988, NJ 1989, 697).
20.
Bij zijn hiervoor onder 18. weergegeven beslissing in rov. 3.45.4 dat niet valt in te zien waarom de zelfsturende teams niet zouden kunnen worden aangemerkt als een in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband, heeft het Hof geen aandacht besteed aan de vraag — en dus niet toegelicht — of die teams wel zijn aan te merken als samenwerkingsverbanden die zich ook naar buiten toe, dat wil zeggen: buiten Lunet, als zelfstandige eenheid presenteren die een extern waarneembare eigen functie vervullen of dienst verlenen. Indien het Hof daarop niet is ingegaan omdat hij van mening is dat van een instelling in de zin van art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz ook sprake kan zijn wanneer een organisatorisch verband geen extern waarneembare eigen functie vervult of dienst verleent, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Zulks mede in het licht van het feit dat het loslaten van dat vereiste kan leiden tot, althans mede kan bijdragen aan, de hiervoor onder 17. beschreven onwerkbare consequenties voor zorgaanbieders, die voorts niet in lijn zijn met de bedoeling van de wetgever als eveneens daar — onder 17. — genoemd.
21.
Indien het Hof zulks niet heeft miskend, heeft het Hof zijn beslissing in rov. 3.45.4 dat het Hof niet vermag in te zien ‘waarom deze zelfsturende teams, waarbij tevens coaches begeleiding geven’ niet ‘zouden kunnen worden aangemerkt als een in de maatschappij zelfstandig optredend organisatorisch verband’, onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd nu het Hof dan in het geheel niet heeft toegelicht dat en waarom ten aanzien van de zelfsturende teams is voldaan aan het hiervoor onder 19. beschreven vereiste dat, willen deze teams aangemerkt kunnen worden als een in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband, die teams zich ook naar buiten toe, dat wil zeggen: buiten Lunet, als zelfstandige eenheid moeten presenteren die een extern waarneembare eigen functie vervullen of dienst verlenen.
22.
Onbegrijpelijk is voorts het (impliciete) oordeel van het Hof in rov. 3.45.9 dat Lunet gehouden is om De Biezenrijt c.s. in de nieuwe medezeggenschapsstructuur te blijven erkennen als cliëntenvertegenwoordigersraden en hen alsnog en actief te betrekken bij de medezeggenschap binnen haar stichting, waarin klaarblijkelijk besloten ligt dat het Hof van mening is dat — ook in de nieuwe organisatiestructuur — sprake is van twee instellingen in de zin van art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz ten aanzien waarvan De Biezenrijt c.s. als cliëntenvertegenwoordigersraden hebben te gelden. Dat impliciete oordeel is in de eerste plaats onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd omdat het Hof niet heeft vastgesteld waarom op het niveau van De Biezenrijt c.s. sprake is van twee in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredende organisatorische verbanden die zich elk als zelfstandige eenheid presenteren en een extern waarneembare eigen functie vervullen of dienst verlenen. Als zodanige motivering valt in elk geval ook niet aan te merken de vaststelling van het Hof in rov. 3.45.4 dat op de diverse locaties sprake zal zijn van zelfsturende teams, ten aanzien waarvan het Hof niet vermag in te zien waarom deze teams niet ‘zouden kunnen worden aangemerkt’ als een zodanig in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband en wel omdat de vaststelling dat zelfsturende teams zouden kunnen worden aangemerkt als een als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband geen begrijpelijke en/of voldoende motivering vormt voor het klaarblijkelijke impliciete oordeel in rov. 3.45.9 dat de locaties waarvoor De Biezenrijt c.s. opkomen daadwerkelijk moeten worden aangemerkt als twee zodanige organisatorische verbanden waarvoor twee cliëntenvertegenwoordigersraden moeten worden ingesteld. Het zojuist genoemde impliciete oordeel van het Hof in rov. 3.45.9 is eens te meer onbegrijpelijk nu het Hof weliswaar in rov. 3.45.4 heeft beslist dat zelfsturende teams ‘per locatie’ zouden kunnen kwalificeren als instelling in de zin van art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz, maar niet heeft gemotiveerd of onderbouwd dat de door hem in rov. 3.42 genoemde twee dagbestedingscentra en vier logeerhuizen die De Biezenrijt c.s. (beogen te) vertegenwoordigen, ook daadwerkelijk zouden corresponderen met (slechts) twee (daarvoor in het leven geroepen) zelfsturende teams die dan ook nog eens als instelling in de zin van art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 2o Wmcz zouden hebben te gelden.
Onderdeel c
23.
In rov. 3.45.7 heeft het Hof beslist dat het Lunet is toegestaan vanaf het niveau van ‘instelling’, zijnde in de nieuwe structuur het zelfsturende team, in samenspraak met de aldaar in te stellen cliëntenraden, respectievelijk cliëntenvertegenwoordigersraden, via ‘delegatie’ ook daarboven raden in te stellen, bijvoorbeeld op clusterniveau en op centraal niveau. Aldus, zo nog steeds het Hof, laat zich een structuur voorstellen die wel degelijk werkbaar zou (moeten) kunnen zijn. Maar die structuur moet volgens het Hof dan wel ‘van onderop’ worden georganiseerd, zoals uit de hierboven weergegeven citaten uit het arrest van het Hof blijkt.
24.
Ook deze beslissing van het Hof in rov. 3.45.7 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Daarmee heeft het Hof namelijk in de eerste plaats miskend dat in het geval waarin, zoals bij Lunet, op grond van art. 2 lid 1 jo. art. art. 1 lid 1 aanhef en sub b onder 1o Wmcz op het centrale niveau van de stichting een cliëntenraad in het leven wordt geroepen voor de gehele organisatie, die cliëntenraad zijn bevoegdheden niet ontleent aan een delegatie van bevoegdheden door cliëntraden op het niveau van de zelfsturende teams ‘naar boven’, te weten naar de cliëntenraad op het niveau van de zorgaanbieder, maar dat laatstgenoemde cliëntenraad op grond van art. 3 Wmcz zelfstandige bevoegdheden kent, althans door de zorgaanbieder worden toegekend, die niet voortbouwen op of afhankelijk zijn van overdracht van bevoegdheden van cliëntenraden op lagere niveaus binnen de organisatie naar het niveau van de cliëntenraad op het niveau van de zorgaanbieder. Voorts is het Hof er in rov. 3.45.7 van zijn in cassatie bestreden beschikking klaarblijkelijk — maar ten onrechte — vanuit gegaan dat bij een gelaagde medezeggenschapsstructuur binnen een zorgorganisatie met instellingen in de zin van art. 1 Wmcz op verschillende niveaus, de medezeggenschap steevast ‘van onderop’ — dat wil zeggen vanaf het laagste niveau waarop sprake is van een instelling in de zin van art. 1 Wmcz — moet worden opgebouwd op grond van overdracht van op dat laagste niveau bestaande medezeggenschapsrechten, waarin besloten ligt dat het Hof klaarblijkelijk van mening is dat alle medezeggenschapsrechten op de hogere niveaus hun oorsprong vinden op dat laagst denkbare instellingsniveau en dus op dat laagste niveau blijven berusten totdat sprake is van ‘delegatie naar boven’. Die opvatting is ook in die zin onjuist dat uit het bepaalde in art. 3 Wmcz volgt dat een cliëntenraad slechts adviesbevoegdheden heeft voor zover het besluiten betreft die de instelling betreffen waarvoor die cliëntenraad in het leven is geroepen. Ook dat betekent dat, anders dan het Hof heeft aangenomen, de bevoegdheden van cliëntenraden op een daarboven gelegen instellingsniveau niet hoeven te berusten op delegatie van onderop, omdat de daaronder gelegen cliëntenraden op grond van de wet geen bevoegdheden hebben — die zij van onderop zouden kunnen overdragen — voor zover het onderwerpen betreft die wel de instelling op het hogere niveau betreffen, maar die de instellingen op het lagere niveau niet regarderen.
Verzoek om schriftelijke toelichting
25.
Lunet verzoekt de Hoge Raad het cassatiemiddel schriftelijk te mogen toelichten.
Redenen waarom:
Lunet zich wendt tot de Hoge Raad met het eerbiedig verzoek de door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch, op 26 maart 2015 tussen partijen onder zaaknummer HV 200.154.272/01 gegeven beschikking te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Amsterdam, 26 juni 2015
Advocaat