Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/6.2.2.3
6.2.2.3 De eis in de hoofdzaak (art. 700 lid 3)
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS396912:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie daarover laatstelijk HR 7 april 1995, NJ 1996, 486, m.nt. WMK; zie ook noot 31.
Daaraan deed niet af dat door een enkele schrijver anders werd geleerd, terwijl er ook enige lagere rechtspraak was die óók voor het instellen van de hoofdvordering een termijn van acht dagen wilde aanhouden, althans een redelijke termijn (zie daarvoor Part Gesch. Wijz. Rv, p. 310 (MvT lnv. bij art. 700), zoals hierna in nr. 397 te citeren).
Wanneer de hoofdvordering echter tot de absolute competentie van een andere rechter, bijv. de kantonrechter, behoorde was dit echter niet altijd mogelijk. Hetzelfde gold (en geldt) voor arbitrage en bindend advies.
Zie aldus Oudelaar, Recht halen, 2000, § 111, p. 131.
Onder 'rechterlijke' toetsing wordt hier óók de beoordeling door arbiters en bindend adviseurs verstaan (zie daarover hierna nr. 396).
De vraag of als 'eis in de hoofdzaak' ook een in kort geding ingestelde vordering tot betaling van een geldsom of tot afgifte van zaken kon gelden, is inmiddels door de Hoge Raad in bevestigende zin beantwoord (HR 26 februari 1999, NJ 1999, 717, m.nt. HJS, inzake AjaxfReule; zie hierna nr. 397).
Zie daarover Oudelaar, Recht halen, 2000, § 111, p. 131-132; SteinfRueb, Compendium, 2002, p. 357 (onder 5); zie ook Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 6 bij art. 700; Vademecum, Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.8; H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 16, p. 30-32.
Zie hierover Vakstudie Invorderingswet, aant. 12 bij Open Systeem (onder C); art. 3, § 2 lid 3, Leidraad Invordering 1990 (Schuurman 8: jordens, 114-11, 2002); zie ook hierna nr. 398 (onder c).
Zie daarvoor Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 310 (MvT Inv. bij art. 700). Dat geldt overigens ook voor de Aanpassingswet (27 824) waarbij het derde lid van art. 700 met ingang van 1 januari 2002 is aangevuld met een vierde volzin (zie daarover met name nr. 418).
Zie daarover ook A.I.M. van Mierlo, 'Eis in de hoofdzaak bij beslag', WPNR (1999) 6373, p. 726; zie verder ook § 63.2 (nrs. 417 en 418).
Zie voor de precieze vindplaats in de Aanpassingswet de hierna in noot 185 te vermelden gegevens.
Hetzelfde geldt voor de in art. 715 bedoelde vennootschap in geval van conservatoir beslag op aandelen op naam en effecten op naam die geen aandelen zijn (art 714-717).
In deze zin ook Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.8, zie ook Part Gesch. Wijz. Rv, p. 108 (MvA I Inv. bij art. 441).
Dat moet dan ook wel daadwerkelijk door de beslagleggende schuldeiser zijn gedaan. Blijkt dat later niet het geval te zijn geweest, dan is dat grond voor opheffing van het gelegde conservatoire beslag (vgl. Pres. Rb. Dordrecht 22 maart 2001, KG 2001, 141).
Zie aldus Parl. Gesch. Wijz. Rv, p. 311; zie in dit verband ook Hof Amsterdam 19 juli 2001, KG 2001, 196, waarin (o.m.) is beslist dat de vordering die louter strekt tot het verkrijgen van een 'verklaring voor recht' niet als 'eis in de hoofdzaak' kan gelden, aangezien die vordering niet leidt tot een executoriale titel; in deze zin ook Vzngr. Rb. Middelburg 1 oktober 2002, KG 2002, 308, met betrekking tot voeging (zie ook hierna nr. 398, sub b).
Zie aldus Parl. Gesch. Boek 3, p. 934.
Volgens de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever valt daar echter ook onder het door een schuldeiser op de voet van art. 482 lid 2 bij de rechter-commissaris aanmelden van een vordering in een rangregeling (vgl. Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 194-195); zie ook A.I.M. van Mierlo, 'Eis in de hoofdzaak bij beslag', WPNR (1999) 6373, p. 725.
In die zin G..J. Meijer, TCR 1995 (afl. 3), p. 68; Oudelaar, Recht halen, 2000, § 111, p. 131, en eerder in Civielrechtelijke executiegeschillen (diss. Leiden), 1992, p. 177-178; zie ook A.I.M. van Mierlo, 'Eis in de hoofdzaak bij beslag', WPNR (1999), 6373, p. 725-726; Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.8; Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 7 bij art. 700; Stein/Rueb, Compendium, 2002, p. 365; Snijders/Ynzonides/Meijer, 2002, nr. 438.
Zie alleen Pres. Rb. Breda 24 maart 1994, KGK 1994, 1320, waarin het bindend advies niet als eis in de hoofdzaak werd aanvaard.
Zie daarvoor H. Stein, 'Eis in de hoofdzaak: nooit in kort geding', Adv.bl. 1995 (afl. 13), p. 537-538, en E.W.J. Hannema, 'Eis in de hoofdzaak: ook in kort geding?', TCR 1995 (afl. 2), p. 28-30; en ook in Adv.bl. 1995 (afl. 13), p. 539 e.v.
Voor een overzicht van de meningen in de literatuur wordt hier verder verwezen naar Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.8, en A-G Bakels in zijn Conclusie (onder 232-234) bij HR 26 februari 1999, NJ 1999, 717 (Ajax/Reule), m.nt. HJS.
Zie daarvoor ook de in de vorige noot genoemde vindplaatsen (Conclusie A-G Bakels, onder 235, met daarbij de noten 28 en 29); uitdrukkelijk anders: Hof 's-Gravenhage 2 oktober 1997, NJkort 1998, 43 (op dit punt echter vernietigd door het in de vorige noot genoemde arrest van de Hoge Raad).
Zie ook P.A. Stein, 'Van verhaalsbeslag en reëel beslag', in: De eerste 'Stein' geworpen, 1994, p. 22.
In diens hiervoor in noot 64 genoemde Conclusie (onder 238).
Zie HR 26 februari 1999, NJ 1999, 717 (Ajax/Reule), m.nt. HJS; zie ook H.A.G. Fikkers, NbBW 1999 (afl. 4), p. 43-44; Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), 2001, § 2.8 (p. 112); H.A. Stein, Beslag en executie, 2002, § 16, p. 31-32.
Zie voor de vindplaats noot 65.
In diens noot in de NJ 1999, 717, onder 3 (p. 4270).
Zie in dit verband echter ook no. 33 (derde alinea) van HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481 (De Ruijterij/MBO), zoals in § 6.2.2.2 (nr. 392) reeds is geciteerd.
Zie aldus Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 1.2, p. 2.
Zie daarover Pari. Gesch. Wijz. Rv, p. 308 (onder Algemeen), en p. 336 (MvT Inv. bij art. 735); zie ook Mijnssen, Materieel beslagrecht, 1992, § 1.2, p. 2-3; T&C Rv (Jongbloed) 2002, Inleidende opmerkingen bij afd. 7, titel 4, Boek 3, en aant. 1 bij art. 735; Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 4 bij titel 4 van Boek 3.
Zie daarvoor]. van der Lee, Maritaal beslag, 1996, § 4.1, p. 19-20, en verder § 6.43.2 (nr. 434).
Zie over deze vraag E.W.J. Hannema, 'Eis in de hoofdzaak: ook in kort geding?', TCR 1995 (afl. 2), p. 28, r.k., met daarbij noot 4; zie voorts Vademecum Executie en Beslag (Ynzonides), § 2.8, die zelfs meent dat de Ontvanger in het geheel geen hoofdvordering behoeft in te stellen. Inmiddels is door het Hof Arnhem bij arrest van 20 augustus 2002 (V-N 2002, 4132, p. 3987 e.v.) beslist, dat een belastingaanslag niet als 'eis in de hoofdzaak' kan worden aangemerkt (cassatieberoep is ingesteld).
Zie daarvoor Kluwer Rv (Stein/Van Mierlo), aant. 7 bij art. 700 (waar ook nog andere voorbeelden worden gegeven; zie ook hiervóór noot 60); zie ook Pres. Rb. Amsterdam 22 november 2001, KG 2001, 298, waarin deze opvatting is aanvaard.
Onzekerheid onder het oude recht
394. Onder het oude recht diende de schuldeiser die conservatoir beslag had gelegd binnen acht dagen daarna de dagvaarding tot vanwaardeverklaring uit te brengen, en wel op straffe van verval of nietigheid van het gelegde beslag (vgl. art. 738 lid 1 voor het conservatoir derdenbeslag). Het beslag kon echter pas van waarde worden verklaard, indien en voorzover met betrekking tot de hoofdvordering ter verzekering waarvan het was gelegd, een in Nederland voor tenuitvoerlegging vatbare executoriale titel was verkregen:1 Het tot 1 januari 1992 geldend beslagrecht voorzag er echter niet in, dat óók die hoofdvordering binnen een bepaalde termijn - en dat dan eveneens op straffe van verval van het beslag - moest worden ingesteld.2 Zo kon het vroeger dus voorkomen dat de beslaglegger weliswaar tijdig de beslagdebiteur had gedagvaard tot vanwaardeverklaring van het beslag - en daarmee het beslag voorlopig had gesauveerd - maar dat de hoofdvordering pas (veel) later door hem in Nederland of in het buitenland - wat in internationale zaken op grond van een forum-keuzebeding regelmatig voorkomt - tegen de beslagdebiteur in rechte aanhangig werd gemaakt. In de praktijk werd echter in de meeste gevallen zowel de vordering tot vanwaardeverklaring als die met betrekking tot de hoofdvordering tegelijkertijd bij één dagvaarding en, indien mogelijk, bij dezelfde rechtbank3 ingesteld.
Dit tot de nodige onzekerheden leidend stelsel behoort inmiddels tot het verleden. Zoals in § 6.2.1 reeds is beschreven, is het huidige systeem aanzienlijk vereenvoudigd en daarmee ook stellig verbeterd. Met het laten vervallen van de procedure tot vanwaardeverklaring moest echter wel worden geregeld dat de hoofdzaak binnen een bepaalde termijn aan de rechter zou worden voorgelegd: het gelegde conservatoire beslag zou anders, ten nadele van de beslagdebiteur, volledig in de lucht komen te hangen. De - in de woorden van Oudelaar - 'voorlopige legitimatie'4 van het rechterlijk verlof tot beslaglegging, zal immers moeten worden vervangen door een rechterlijke5 toetsing ten gronde6 van de vordering ter verzekering waarvan het beslag is gelegd, opdat uiteindelijk een voor tenuitvoerlegging vatbare executoriale titel wordt verkregen.
De termijn van art. 700 lid 3 en de mogelijkheid van verlenging
395. Het huidige systeem is als volgt in art. 700 lid 3 eerste volzin geregeld7:
'Tenzij op het tijdstip van het verlof reeds een eis in de hoofdzaak is ingesteld, wordt het verlof verleend onder voorwaarde dat het instellen daarvan geschiedt binnen een door de Voorzieningenrechter daartoe te bepalen termijn van ten minste acht dagen na het beslag.'
In de dagelijkse praktijk is het, voorzover bekend, bij de meeste rechtbanken regel dat in eerste instantie door de verlofrechters steeds een termijn van ten minste 14 dagen aan de beslaglegger wordt gegund om - in Nederland of elders - de 'eis in de hoofdzaak' in te stellen. Daarnaast komt het ook regelmatig voor dat de Voorzieningenrechter op verzoek van de beslaglegger meteen een (veel) langere termijn verleent voor het instellen van die eis, dan wel op diens verzoek de termijn nadien soms zelfs verschillende keren - verlengt. De bevoegdheid tot verlenging is in de tweede volzin van art. 700 lid 3 neergelegd, waarbij nog aantekening verdient dat dit verzoek óók door de deurwaarder zelf bij de voorzieningenrechter mag worden ingediend (zie het op 1 januari 2002 ingevoerde art. 710a). Met name wanneer de hoofdzaak in het buitenland voor een aldaar ingevolge de EEX-Verordening/het EVEX-Verdrag of op grond van een forumkeuzebeding bevoegde rechter aanhangig moet worden gemaakt, zal de beslaglegger meestal behoefte hebben aan een - soms aanzienlijk - ruimere termijn. Hetzelfde geldt wanneer de hoofdzaak bij wege van arbitrage in Nederland of in het buitenland moet worden ingesteld. Indien men zou aannemen dat ook het vaststellen en bekendmaken van een belastingaanslag kan gelden als het instellen van een 'eis in de hoofdzaak', zal ook de Ontvanger, wanneer hij op de voet van art. 3 lid 2 Iw. 1990 na verkregen verlof van de voorzieningenrechter conservatoir beslag legt, veelal behoefte hebben aan een ruimere termijn dan veertien dagen voor het instellen van zo'n eis in de hoofdzaak. Hij zal immers op dát moment meestal nog niet beschikken over de belastingaanslag.8
Zoals in de vorige alinea reeds opgemerkt, wordt in de dagelijkse beslagpraktijk de hier besproken termijn regelmatig verlengd. Het wettelijk systeem van deze termijnverlenging is, ondanks de aanpassing er van (zie hierna nr. 418), nog steeds niet helemaal sluitend geregeld. Zo is in art. 700 lid 3 tweede volzin, als eis gesteld, dat de beslaglegger de voorzieningenrechter 'voor het verstrijken van de termijn' moet verzoeken deze te verlengen. Niet is bepaald - en ook de MvT Mv zwijgt hier geheel9 - dat de voorzieningenrechter ook reeds vóór het verstrijken van de oorspronkelijk vastgestelde termijn zijn beschikking moet hebben gegeven (i), noch dat de beslaglegger de beschikking waarbij de termijnverlenging is toegestaan of geweigerd schriftelijk aan de beslagdebiteur moet mededelen10 (ii). Tot 1 januari 2002 was evenmin voorgeschreven dat de beslaglegger die beschikking, met name in het geval van (conservatoir) derdenbeslag, óók nog ter kennis van de derde-beslagene moest brengen (iii). Deze drie vraagpunten zullen alle - ten dele naar analogie met art. 721 (derde volzin) waarin het gaat om (verlenging van) de termijn waar binnen een afschrift van de dagvaarding of ander processtuk waarbij de 'eis in de hoofdzaak' is ingesteld, aan de derde-beslagene moet worden overbetekend11 - bevestigend moeten te worden beantwoord. Ter voorkoming van onzekerheid over de vraag óf de beslaglegger de cruciale 'eis in de hoofdzaak' wel tijdig - binnen de door de voorzieningenrechter gestelde termijn - heeft ingesteld, verdient het de voorkeur dat de verlengingsbeschikking niet alleen vóór het verstrijken van de (oorspronkelijke) termijn is gevraagd, maar dat deze óók voordien is verkregen. Overschrijding van die termijn doet ingevolge art. 700 lid 3 slotzin, immers 'het beslag vervallen', zodat het, ook al schrijft de wet het niet voor, niet onredelijk is om, mede gelet op de positie van de beslagdebiteur, te verlangen dat óók de verlenging van die termijn reeds is verkregen vóórdat het beslag is vervallen. Zo enigszins mogelijk - de ervaring leert dat voorzieningenrechters bereid zijn snel op een gemotiveerd verzoek tot verlenging te beschikken - zou de verlengingsbeschikking ook nog vóór het verstrijken van de (oorspronkelijke) termijn schriftelijk aan de beslagdebiteur moeten worden medegedeeld. Geen van beide eisen heeft de wetgever12 echter overgenomen. Op de positie van de beslagdebiteur zal hierna (nr. 418) nog nader worden ingegaan. Waar het uiteindelijk op aan komt is dat zowel de beslagdebiteur, als in voorkomend geval ook de derde-beslagene, weet dát de oorspronkelijke termijn tijdig is verlengd zodat het beslag niet is vervallen. Het is dan ook merkwaardig dat de wetgever met ingang van 1 januari 2002 het bepaalde in art. 700 lid 3 alleen in dié zin heeft aangevuld, dat de verlenging - aldus de nieuwe vierde volzin -
'om haar werking te hebben, binnen acht dagen na het tijdstip waarop de termijn zonder verlenging zou verstrijken, schriftelijk (moet) zijn medegedeeld aan de (...)13 in artikel 718 bedoelde derde.'
Deze aanvulling is stellig een verbetering, maar zij werd in de praktijk al in veel gevallen, op grond van in de verlengingsbeschikking door de voorzieningenrechter opgenomen voorwaarde, toegepast. Voorts valt uit de hierboven geciteerde passage af te leiden dat de wetgever vermoedelijk van oordeel is, dat de verlengingsbeschikking niet reeds vóór het verstrijken van de (oorspronkelijke) termijn door de rechter gegeven (en door de beslaglegger ontvangen) moet zijn. Uiterlijk een paar dagen daarna zal dat toch wel het geval moeten zijn, wil de beslaglegger de verlenging nog tijdig aan de derde kunnen mededelen. Een en ander betekent ten slotte dat de derde-beslagene dus in elk geval een periode van tenminste acht dagen ná het verstrijken van de (oorspronkelijke) termijn moet wachten, alvorens weer vrijelijk en zonder risico aan de beslagdebiteur te kunnen betalen (zie daarover verder nr. 418).
Volledigheidshalve dient er ten slotte ook nog op te worden gewezen, dat de Voorzieningenrechter tenminste in één geval geen termijn behoeft te stellen, waar binnen de 'eis in de hoofdzaak' aanhangig moet worden gemaakt. Dat is wanneer de Ontvanger op grond van art. 49 lid 1 Iw. 1990 een derde hoofdelijk aansprakelijk stelt voor belastingschulden van een ander - bijv. de bestuurder van een besloten vennootschap uit hoofde van art. 36 Iw. 1990 - en hij ten laste van die derde conservatoir (derden)beslag wil leggen. Ingevolge art. 51 lid 1 Iw. 1990 is het bepaalde in art. 700 lid 3 uitdrukkelijk niet van toepassing. Ook wanneer een schuldeiser wél reeds beschikt over een executoriale titel, maar deze alleen nog niet voor tenuitvoerlegging vatbaar, bijv. omdat daaraan een tijdsbepaling of voorwaarde is verbonden, zal hij in beginsel toch nog conservatoir beslag moeten leggen. Het instellen van een 'eis in de hoofdzaak', die tot een executoriale titel moet leiden, heeft dan echter geen zin meer, aangezien die eis reeds is toegewezen. Telkens wanneer de vordering opeisbaar wordt of haar werking verkrijgt, gaat het beslag in zoverre over in de executoriale fase (art. 704 lid 1).14
Wat te verstaan onder 'eis in de hoofdzaak'?
396. Ter afsluiting van deze paragraaf zal nog de vraag onder ogen moeten worden gezien, wat nu precies verstaan moet worden onder het instellen van de 'eis in de hoofdzaak'. Daarbij is het onverschillig of deze eis reeds vóór het leggen van het beslag is ingesteld15, dan wel of dat ná het inmiddels gelegde beslag moet worden gedaan. Het antwoord op deze vraag is van wezenlijk belang, aangezien de ingestelde of nog in te stellen 'eis' uiteindelijk zal moeten leiden tot verkrijging van een deugdelijke en voor tenuitvoerlegging vatbare executoriale titel (art. 704 lid 1). Het zal bij de 'eis in de hoofdzaak' in beginsel moeten gaan om een rechterlijke beoordeling ten gronde van de vordering tot verhaal waarvan het beslag is gelegd. De beoordeling, óf het door de beslaglegger ingeroepen vorderingsrecht al dan niet bestaat en zo ja, in welke omvang, zal dan ook op een zo deugdelijk mogelijke wijze, bij voorkeur in een met alle waarborgen omklede procedure, moeten geschieden.
Bij het instellen van een 'eis in de hoofdzaak' heeft de wetgever vanzelfsprekend in de eerste plaats het oog gehad op de gewone dagvaardingsprocedure waarin, voorzover hier van belang, de vordering tot betaling van de geldsom ter verzekering waarvan het beslag is gelegd, tegen de beslagdebiteur wordt ingesteld. Het begrip 'eis in de hoofdzaak' heeft echter een ruimere betekenis. In de MvT Mv. bij art. 700 lid 3 is het als volgt door de wetgever omschreven16:
'Het onderhavige lid spreekt van het "instellen van een eis", welke ruime omschrijving niet alleen de arbitrage omvat, maar ook bij voorbeeld de eis in reconventie en de verzoekschriftprocedure.'
Zowel uit de verwijzing door de wetgever naar het gebruik van dezelfde terminologie in art. 3:316 (lid 1) - waar het gaat om stuiting van verjaring van een rechtsvordering door het 'instellen van een eis' - als uit de MvA II bij laatst genoemde bepaling, lijkt te volgen dat het volgens hem17
'uitsluitend gaat om het instellen van een eis in rechte18, daaronder begrepen het uitlokken van een arbitrale beslissing.'
Het feit dat de wetgever in dit verband op beide plaatsen telkens uitdrukkelijk wél de arbitrage noemt maar niet ook bindend advies, zou een aanwijzing kunnen zijn dat die procedure niet ook als 'eis in de hoofdzaak' zal kwalificeren. Er is ook wel goede grond om in dit opzicht onderscheid tussen arbitrage en bindend advies te maken. Ook al is de eis in arbitrage in strikte zin niet een 'eis in rechte', het arbitrale vonnis zal immers wel op de voet van de art. 1062-1063 op een in beginsel vrij eenvoudige wijze - door het verkrijgen van een 'exequatur' - tot een in de zin van art. 704 lid 1 voor tenuitvoerlegging vatbare executoriale titel kunnen leiden. Bij bindend advies is dat echter niet het geval. Tegen de partij die de bij het bindend advies gegeven 'veroordeling' niet nakomt, zal immers een afzonderlijke vordering tot nakoming moeten worden ingesteld. Het instellen van een vordering bij wege van bindend advies, is dus niet zonder meer op één lijn te stellen met het instellen van een 'eis in de hoofdzaak' als bedoeld in art. 700 lid 3, tenzij dit meteen gepaard zou gaan met het aanhangig maken van een (voorwaardelijke) eis bij de burgerlijke rechter tot nakoming. Maar dat is een nogal gekunstelde constructie. Het voorgaande neemt echter niet weg dat een aantal schrijvers, vaak op louter praktische gronden, van oordeel is dat óók het bindend advies in beginsel als het instellen van een 'eis in de hoofdzaak' moet (kunnen) worden aangemerkt.19 Over deze niet zo eenvoudig te beantwoorden vraag, is nog nauwelijks rechtspraak aanwezig.20
Eis in de hoofdzaak óók in kort geding
397. In de literatuur is in 1995 een debat ontbrand over de vraag of óók het instellen van een vordering in kort geding, kan worden aangemerkt als het instellen van een 'eis in de hoofdzaak'. Deze discussie is toen met name gevoerd tussen H. Stein en Hannema21, waarin Stein zich een fervent tegenstander van die mogelijkheid betoonde, terwijl Hannema er geen overwegende bezwaren tegen zag. De meeste schrijvers neigden overigens naar de ruime opvatting van Hannema.22 Ook in de lagere rechtspraak23 overheerste de opvatting dat als 'eis in de hoofdzaak' in beginsel ook een vordering in kort geding kon worden aangemerkt. Met H. en ook PA. Stein24 als ook Bakels25 leek anderzijds te moeten worden aangenomen, dat het kort geding naar zijn aard toch niet de juiste procedure is om ten gronde te oordelen over de vraag, óf de vordering, ter verzekering waarvan conservatoir beslag is gelegd, wel in alle opzichten bestaat en deugdelijk is. Juist ook vanwege het ingrijpend karakter van conservatoir beslag is het, zoals eerder (in nr. 395) ook reeds is aangestipt, van wezenlijk belang dat over deugdelijkheid en omvang van de door de beslaglegger gepretendeerde vordering door de bodemrechter een beslissing wordt gegeven. Het oordeel in kort geding is per definitie een voorlopig oordeel (art. 257), om welke reden aan zodanig vonnis ook geen gezag van gewijsde (art. 236) toekomt.
In de zaak Ajax/Reule26heeft de Hoge Raad aan deze controverse echter ten gunste van het kort geding een einde gemaakt. De casus waarin een en ander zich afspeelde is hier verder niet van belang, met dien verstande dat het ging om een door Ajax onder Reule gelegd conservatoir beslag tot afgifte van roerende zaken die volgens Ajax inbreuk maakten op haar auteurs- en merkenrechten. Het ging dus niet om een verhaalsbeslag. Het Hof te 's-Gravenhage27 had in deze zaak eerder beslist dat het door Ajax gelegde conservatoir beslag was vervallen, omdat de 'eis in de hoofdzaak' ten onrechte bij wege van vordering in kort geding was ingesteld. Onderdeel III van het cassatiemiddel kwam tegen deze beslissing op. De Hoge Raad stelde voorop dat het onderdeel aldus (r.o. 3.4.1)
'een voor de praktijk belangrijke vraag aan de orde (stelt), waarover in rechtspraak en literatuur geen eenstemmigheid bestaat.'
In een lange leerstellige overweging (r.o. 3.4.2) - een 'mooi staaltje van rechtsvinding' volgens annotator H.J. Snijders28 - heeft de Hoge Raad zijn beslissing gemotiveerd. Gezien het belang van deze beslissing zal deze rechtsoverweging hier volledig worden weergegeven:
'Uit de enkele tekst van art. 700 lid 3 valt niet af te leiden welke betekenis moet worden toegekend aan het begrip "eis in de hoofdzaak" als gehanteerd in deze bepaling.
Ook de wetsgeschiedenis geeft te dien aanzien geen duidelijk antwoord. In de memorie van toelichting is het derde lid van art. 700 als volgt toegelicht (Parl. Gesch. Wijz. Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 310):
"Het derde lid (...) bevat een regel die door sommigen ook voor het huidige recht verdedigd wordt, hetzij in dier voege dat niet alleen binnen acht dagen een dagvaarding tot vanwaardeverklaring moet worden uitgebracht, maar ook de hoofdzaak zelf binnen die termijn aanhangig moet worden gemaakt (Star Busmann-Ariëns, nr. 487, en Hof Leeuwarden 14 april 1954, NJ 1954, 581 en NJ 1955, 91), hetzij in dier voege dat de hoofdzaak in elk geval binnen een redelijke termijn zal moeten worden ingesteld op straffe van opheffing van het beslag door de rechter (Pres. Rb. Amsterdam 30 juli 1963, NJ 1963, 500). Het derde lid sluit daar in zoverre bij aan dat de President die verlof tot het leggen van beslag verleent in een geval dat de hoofdzaak nog niet is ingesteld, een termijn van tenminste acht dagen vaststelt, waarbinnen dit alsnog dient te geschieden. Wanneer het gaat om een vordering die in Nederland voor de gewone rechter ingesteld kan worden, ligt het voor de hand dat een termijn van acht dagen in beginsel voldoende zal zijn. Denkbaar is echter dat, bij voorbeeld krachtens verdrag of overeenkomst, slechts een buitenlandse rechter bevoegd is of dat de hoofdzaak aan arbitrage binnen of buiten Nederland is onderworpen. In zodanige gevallen dient de President de vrijheid te hebben een langere termijn vast te stellen (... )."
Gelet op het in deze passage gelegde verband met het oude beslagrecht, ligt het voor de hand dat de regering bij het bezigen van de termen "hoofdzaak" en "gewone rechter" een procedure voor ogen had, waarin door de rechter ten gronde wordt beslist over de deugdelijkheid van de vordering waarvoor het conservatoir beslag is gelegd. Daaruit volgt echter niet dat men voor het nieuwe beslagrecht de mogelijkheid heeft willen uitsluiten dat ook een procedure in kort geding, strekkende tot toewijzing - bij wege van voorlopige voorziening - van de vordering waarvoor beslag is gelegd, voor de toepassing van art. 700 lid 3 als hoofdzaak wordt aangemerkt. Het gebruik van de term "hoofdzaak" in de geciteerde passage - alsook in de toegelichte wetstekst zelf - vindt een gerede verklaring in de omstandigheid dat deze term onder vigeur van het oude beslagrecht was ingeburgerd om het onderscheid met de vanwaardeverklaring in enge zin (de vaststelling dat aan de voorgeschreven formaliteiten is voldaan) aan te geven; bovendien was onder het oude recht nu eenmaal steeds een beslissing tot vanwaardeverklaring vereist om het conservatoir over te doen gaan in een executoriaal beslag, welke beslissing niet in kort geding kon worden gegeven.
Voor de beantwoording van de door het onderdeel aan de orde gestelde vraag moet derhalve worden nagegaan welke uitleg van de wettelijke bepalingen het meest recht doet aan de strekking van het conservatoir beslag als onderdeel van het wettelijk beslag- en executiestelsel; bij deze uitleg dient rekening te worden gehouden met de belangrijke functie die het kort geding bij de huidige stand van de rechtsontwikkeling vervult in gevallen waarin een spoedeisend belang bestaat bij doeltreffende rechtsmaatregelen.
Conservatoir beslag is een middel tot bewaring van recht, dat ertoe strekt te voorkomen dat in beslag genomen goederen worden vervreemd en aldus niet meer door executoriaal beslag zouden kunnen worden getroffen op het tijdstip waarop met betrekking tot die goederen een executoriale titel is verkregen. Deze strekking levert een toereikende rechtvaardiging op voor de door de wetstekst niet uitgesloten en inmiddels in de rechtspraak van kort geding rechters in eerste aanleg gangbaar geworden opvatting dat ook een vordering in kort geding, strekkende tot een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot voldoening aan de vordering waarvoor het conservatoir beslag is gelegd, kan gelden als een eis in de hoofdzaak in de zin van art. 700 lid 3.
Daartegenover komt onvoldoende gewicht toe aan de omstandigheid dat in de van dezelfde afdeling deel uitmakende bepaling over onderbewindstelling (art. 710) met de term "hoofdzaak" kennelijk niet mede een (tweede) kort geding is bedoeld.
Het onderdeel is derhalve gegrond, met dien verstande dat alleen een kort geding dat strekt tot het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot voldoening aan de vordering ter verzekering waarvan het conservatoir beslag is gelegd, voor de toepassing van art. 700 lid 3 en art. 704 als "hoofdzaak" kan worden aangemerkt.'
Enige kanttekeningen en vragen
398. Hoewel deze overwegingen voldoende voor zichzelf spreken, zullen daarbij toch nog de volgende kanttekeningen worden geplaatst en vragen worden opgeworpen:
Zelden heeft de Hoge Raad zo scherp de strekking van conservatoir beslag als 'middel tot bewaring van recht' geformuleerd.29 Dit beslag strekt er met name toe te voorkomen dat in beslag genomen goederen kunnen worden 'vervreemd', opdat ze de schuldeiser later - wanneer hij over een executoriale titel de beschikking heeft gekregen - tot verhaal kunnen dienen. De ruime formulering van de Hoge Raad sluit aan bij die van Mijnssen30:
'De beslaglegger voorkomt daarmee dat de beslagene het goed, waarop het beslag werd gelegd, vervreemdt hangende de procedure waarin zijn pretenties door de rechter worden onderzocht.'
Overigens wordt daarmee niet alleen vervreemding van het beslagen goed voorkomen, maar ook bezwaring er van door vestiging van pand of hypotheek waardoor de verhaalswaarde vermindert. De (ook) door de Hoge Raad gebezigde term 'voorkomen' is overigens iets te sterk uitgedrukt: immers, een vervreemding of bezwaring die wordt verricht nádat op het goed (conservatoir of executoriaal) beslag is gelegd, is in beginsel volkomen geldig (zie daarover § 43.2), maar kan alleen niet aan de beslaglegger worden tegengeworpen. Dit is tegenwoordig voor elke executoriale beslagsoort uitdrukkelijk in de wet bepaald (vgl. o.a. de art. 453a, 474e, 475h en 505 lid 2), welke bepalingen op de conservatoire tegenhanger van die beslagsoort van overeenkomstige toepassing zijn verklaard (vgl. de art. 712, 715, 720 en 726 lid 1)
In de tweede plaats valt op dat de Hoge Raad zijn beslissing in vrij algemene termen heeft geformuleerd waar het gaat om de vordering ter verzekering waarvan het conservatoir beslag is gelegd en waarover 'in de hoofdzaak' - waaronder nu dus ook het kort geding is begrepen - moet worden beslist. Vereist is dat de ingestelde vordering moet strekken (r.o. 3.4.2, vijfde alinea)
'tot een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot voldoening aan de vordering waarvoor het conservatoir beslag is gelegd.'
In de meeste gevallen zal het gaan om veroordeling tot betaling van een geldsom, ter verzekering waarvan conservatoir beslag is gelegd, derhalve een verhaalsbeslag. In Ajax/Reule ging het echter om conservatoir beslag tot afgifte van roerende zaken als bedoeld in art. 730. Ook met betrekking tot zo'n afgiftebeslag dient, wanneer het gaat om roerende zaken, een 'eis in de hoofdzaak' te worden ingesteld (vgl. art. 734 lid 1), wil het overeenkomstig art. 704 lid 1 kunnen overgaan in een executoriaal afgiftebeslag. Zo zou als algemene regel kunnen worden genomen dat bij conservatoir beslag steeds een 'eis in de hoofdzaak' als bedoeld in art. 700 lid 3 jo. art. 704 lid 1 moet worden ingesteld, wanneer - kort gezegd - de betreffende conservatoire beslagsoort een tegenhanger kent in de regeling van executoriaal beslag.31 En dat is zowel het geval bij beslag tot afgifte of levering van roerende zaken (art. 491 e.v.) als bij alle verhaalsbeslagen (met uitzondering van het vreemdelingenbeslag). Dat is echter niet het geval bij (i) conservatoir beslag tot levering van een goed op naam (art. 730 jo. art. 735 lid 1) - zoals bijv. een onroerende zaak - en evenmin (ii) bij conservatoir maritaal beslag (art. 768-770c). Deze typen conservatoire beslagen behoeven dan ook niet in dié zin door het instellen van een 'eis in de hoofdzaak' te worden vervolgd, dat die eis moet leiden tot een voor tenuitvoerlegging vatbare executoriale titel als bedoeld in art. 704 lid 1. Er dient in al die gevallen, evenals bij vreemdelingenbeslag (art. 767), overigens wél een 'eis in de hoofdzaak' te worden ingesteld, maar die zal in het eerste geval (leveringsbeslag) moeten leiden tot een veroordeling die vatbaar is voor reële executie (art. 3:299 e.v. jo. art. 735 lid 1) en in het tweede geval (maritaal beslag) tot opheffing van de gemeenschap, resp. tot echtscheiding, enz. (vgl. art. 769 lid 1).32 In die gevallen zal de 'eis in de hoofdzaak' dan ook niet overeenkomstig Ajax/Reule in kort geding kunnen worden ingesteld, aangezien deze beslagen naar hun aard niet op grond van art. 704 lid 1 overgaan in een executoriaal beslag. De vrij algemene - hiervoor (in nr. 397) geciteerde - formulering van de Hoge Raad moest dan ook in deze vorm worden gegeven, aangezien het ging om conservatoir beslag tot afgifte van roerende zaken.
Ten slotte rijst nog de vraag of in het arrest-Ajax/Reule óók een antwoord is gegeven op de vraag, of ook de bindend advies-procedure kan gelden als het instellen van een 'eis in de hoofdzaak' als bedoeld in art. 700 lid 3 jo. art. 704 lid 1. Dezelfde vraag kan worden gesteld met betrekking tot vaststelling en bekendmaking van een belastingaanslag, in het kader van een door de Ontvanger ten laste van een belastingschuldenaar gelegd conservatoir (derden)beslag. De laatste alinea, waarin de Hoge Raad overweegt
'dat alleen een kort geding dat strekt tot het verkrijgen van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot voldoening van de vordering waarvoor het conservatoir beslag is gelegd, voor de toepassing van art. 700 lid 3 en art. 704 als "hoofdzaak" kan worden aangemerkt,'
doet daarover echter twijfel rijzen. Het lijkt er enigszins op dat de Hoge Raad afgezien van de door de wetgever zelf in dit verband uitdrukkelijk genoemde arbitrage (zie hiervoor nr. 396) - bij het instellen van een 'eis in de hoofdzaak', toch met name het oog lijkt te hebben op een procedure bij de gewone civiele rechter, waaronder dan nu tevens begrepen de rechter in kort geding. De procedure die moet leiden tot het verkrijgen van een bindend advies valt, zoals eerder (in nr. 396) ook reeds is aangegeven, daar niet zonder meer onder. Ook bij het aanmerken van een belastingaanslag als 'eis in de hoofdzaak' is zeker twijfel op zijn plaats, met dien verstande dat vaststelling van zo'n aanslag wél de belichaming vormt van de belastingvordering, en dat de vraag óf die aanslag - en daarmee de vordering - juist is ten gronde door de belastingrechter kan worden beoordeeld. In zoverre loopt het 'fiscaalrechtelijk' systeem in zekere zin wel parallel aan het 'civielrechtelijk' systeem. Overigens zal pas het uiteindelijk op grond van de aanslag uit te vaardigen dwangbevel - dat ingevolge art. 14 Iw. 1990 een executoriale titel oplevert - het conservatoir beslag in een executoriaal beslag als bedoeld in art. 704 lid 1 kunnen doen overgaan.33 Een soortgelijke vraag doet zich volgens Van Mierlo ook voor bij de besluiten van uitvoeringsinstanties tot terugvordering van ten onrechte ontvangen sociale verzekeringsuitkeringen, tot verhaal waarvan door die instanties conservatoir beslag wordt gelegd.34