Vgl. HR 27 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV3426, rechtsoverweging 3.5.3.
HR, 21-05-2021, nr. 19/02508
19/02508
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-05-2021
- Zaaknummer
19/02508
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑05‑2021
ECLI:NL:HR:2021:751, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑05‑2021; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:1566
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑05‑2021
- Vindplaatsen
V-N 2021/23.16 met annotatie van Redactie
NLF 2021/1109 met annotatie van Angelique Perdaems
BNB 2021/108 met annotatie van J.J. VETTER
FED 2021/107 met annotatie van G.C.D. Grauss
NTFR 2021/1735 met annotatie van Mr. P.A. Caljé
Beroepschrift 21‑05‑2021
Incidenteel beroep in cassatie
Schending van het recht, met name van de artikelen 52a en 53a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, doordat het Hof de informatiebeschikking van 22 december 2014 ten onrechte geheel vernietigd heeft, terwijl een deel van de gestelde vragen betrekking heeft op verkregen informatie die niet (langer) onder het (afgeleide) verschoningsrecht valt, nu de aan deze vragen ten grondslag liggende documenten in het kader van een civiele procedure aan derden zijn verstrekt.
Ter toelichting kan het volgende dienen.
Het Hof heeft de stelling van de inspecteur verworpen dat stukken die gebruikt worden naar derden (in dit geval richting Boeing) niet onder het verschoningsrecht vallen (zie o.a. verslag van de zitting van het Hof pagina 3 en r.o. 4.5). Ik ben van mening dat de strekking van het verschoningsrecht hiermee wordt miskend. Uiteraard geldt het verschoningsrecht voor in vertrouwen met een advocaat gedeelde informatie en diens advisering daaromtrent. Maar stukken die zijn opgemaakt ter onderbouwing van een eis aan een derde partij en ook met die derde partij zijn gedeeld, vallen naar hun aard niet (meer) onder de categorie ‘vertrouwelijk’.
Uit de uitspraak (r.o. 4.5.) volgt dat het gaat om correspondentie die de advocaat met zijn cliënt heeft gevoerd en die is gebruikt als onderbouwing van de settlement demand en aan derden is verstrekt in een civiele procedure.
Artikel 11a, eerste lid, van de Advocatenwet (sinds 2016, daarvoor was dit opgenomen in de gedragsregels) luidt als volgt:
‘Voor zover niet bij wet of bij verordening van het college van afgevaardigden anders is bepaald, is de advocaat ten aanzien van al hetgeen waarvan hij uit hoofde van zijn beroepsuitoefening als zodanig kennis neemt tot geheimhouding verplicht’.
Deze geheimhoudingsplicht brengt een verschoningsrecht met zich ten aanzien van de informatie die hier genoemd is. Nu het hier deels gaat om correspondentie tussen de advocaat en zijn cliënt lijkt dit in zoverre onder de geheimhoudingsplicht/het verschoningsrecht te vallen. Het gaat daarbij om vertrouwelijke informatie in de relatie cliënt-advocaat. Ik acht de uitspraak van het Hof op dit punt juist.
Als het echter gaat om correspondentie die aan derden is verstrekt acht ik de uitspraak niet juist.
Ik verwijs hiervoor bijvoorbeeld naar de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden 4 juni 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:CA1944. Het ter beschikking stellen van stukken aan derden heft in dat geval de hiervoor bedoelde vertrouwelijkheid op.
‘Nu dit stuk (van Eurocommerce aan de notaris) is toegezonden als bijlage bij een brief aan de wederpartij, valt dit stuk niet (langer) onder het verschoningsrecht van de notaris en kan dit derhalve naar het oordeel van het hof tot het bewijs worden gebezigd.’
Voor zover het gaat om stukken die geen juridische bevindingen, kwalificaties of conclusies bevatten, zoals het door de boekhouder opgestelde inkomensoverzicht, ben ik van mening dat dit niet onder het verschoningsrecht valt. Vergelijk de inperking van het civiele verschoningsrecht in de uitspraak van rechtbank Den Haag 14 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:248:
‘3.67
Gezien het voorgaande is hiermee geen sprake van een intern, adviserend en vertrouwelijk stuk over de standpuntbepaling door Vestia in eventueel door haar te voeren gerechtelijke procedures, doch van een stuk dat de weerslag vormt van een feitelijk onderzoek. De door Vestia aangehaalde mededeling van De Brauw, dat het rapport valt binnen de reikwijdte van het (functioneel) verschoningsrecht van (advocaten van) De Brauw, wordt gelogenstraft door de door de commissarissen aangehaalde passage, waarin De Brauw benadrukt dat het rapport geen juridische bevindingen, kwalificaties of conclusies bevat en door het voorbehoud ten aanzien van verstrekking van het rapport aan de relevante autoriteiten. Tevens is van belang dat er aan de commissarissen eerder reeds inzage in het rapport is verstrekt. Aldus is geen sprake van een door de advocaten van Vestia aan Vestia uitgebracht juridisch advies waarvan Vestia de inhoud in beginsel niet met derden hoeft te delen, aangezien anders het in Nederland geldende rechtsbeginsel dat eenieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het besprokene moet kunnen wenden tot een advocaat voor bijstand en advies, in te grote mate geweld zou worden aangedaan. Het door Vestia gedane beroep op het (afgeleid) verschoningsrecht van (de advocaten van) De Brauw stuit af op het voorgaande.’
Het door het Hof geciteerde arrest (HR 1 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9066) overtuigt mij niet. In die zaak gaat het over een getuigenverhoor van een notaris, die zich terecht op zijn verschoningsrecht beriep. Daarbij ging het om informatie die binnen de relatie cliënt en verschoningsgerechtigde was uitgewisseld. In casu gaat het juist om informatie die met derden (niet zijnde derden waarvoor een afgeleid verschoningsrecht zou kunnen gelden) is gedeeld ter onderbouwing van een civiele claim. Dit impliceert naar mijn mening dat het settlement demand niet onder enig verschoningsrecht zou kunnen vallen en dat ook delen van de in de ordner aangetroffen administratie niet onder het verschoningsrecht kunnen vallen. Het oordeel van het Hof dat alle documenten van de letseladvocaat in beginsel onder het verschoningsrecht vallen acht ik derhalve niet juist. Dit betekent dat ook de tweede geheel vernietigde informatiebeschikking deels in stand moet blijven.
Op grond van. het vorenstaande ben ik van oordeel dat het ingestelde beroep van belanghebbende, uitsluitend met betrekking tot het oordeel inzake de immateriële schadevergoeding, tot cassatie van de bestreden uitspraak zal kunnen leiden.
Ten aanzien van het incidentele beroep concludeer ik dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
Uitspraak 21‑05‑2021
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Art. 52a en 53a AWR, art. 5:10a Awb, art. 6 EVRM. Informatiebeschikking; cautie; verschoningsrecht.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/02508
Datum 21 mei 2021
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINSTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 25 april 2019, nrs. 17/00005 tot en met 17/00021, op het hoger beroep van de Inspecteur en het incidentele hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 15/3497 tot en met 15/3513) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven informatiebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.M.E. Nuyens en P.J. Draijer, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.
De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P] , heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook incidenteel beroep in cassatie ingesteld.
Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.Namens belanghebbende is de zaak toegelicht door A.M.E. Nuyens en P.J. Draijer voornoemd, advocaten te Breda.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende, woonachtig in Nederland, is in 2009 gewond geraakt bij een vliegtuigongeluk. In verband daarmee heeft hij in 2009 en 2010 een schadevergoeding ontvangen van Turkish Airlines en in 2012 een schadevergoeding van Boeing. Met het oog op de verkrijging van laatstgenoemde schadevergoeding is aan belanghebbende rechtsbijstand verleend door een advocatenkantoor (hierna: het advocatenkantoor). Belanghebbende heeft de schadevergoedingen niet vermeld in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 2009, 2010 en 2012. Deze schadevergoedingen zijn evenmin begrepen in de voor die jaren opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
2.2
Naar aanleiding van een melding op grond van de Wet Melding Ongebruikelijke Transacties is de FIOD in 2013 een onderzoek naar belanghebbende gestart.
2.3
Bij brieven van 20 december 2013, 5 februari 2014 en 18 maart 2014 heeft de Inspecteur vragen gesteld aan belanghebbende over – kort gezegd – (de financiering van) een aantal aan belanghebbende toebehorende roerende en onroerende zaken en over zijn inkomsten en uitgaven. In reactie op de eerstvermelde brief heeft de accountant van belanghebbende (hierna: de accountant) de Inspecteur bij brief van 21 december 2013 geïnformeerd over de door belanghebbende van Boeing ontvangen schadevergoeding (hierna: de uitkering). Een aantal van de door de Inspecteur gestelde vragen heeft de accountant doorgeleid naar het advocatenkantoor. Daarop heeft de toenmalige advocaat van belanghebbende bij brief van 19 maart 2014 aan de accountant als volgt gereageerd:
“Ik kan u berichten dat ik de Amerikaanse advocaat die de zaak namens [belanghebbende] in de Verenigde Staten heeft behandeld om aanvullende informatie heb gevraagd. (…) Ik zeg u hierbij toe dat zodra ik deze informatie heb ontvangen, ik deze zal doorgeleiden naar [belanghebbende] zelf. Die kan vervolgens samen met u bespreken wat gedeeld kan worden met de Belastingdienst.In de tussentijd ga ik ervan uit dat u met de Belastingdienst de contacten onderhoudt en deze kenbaar maakt dat er informatie aan zit te komen. Als letselschade advocaat van [belanghebbende] kunnen wij ons namelijk niet mengen in de discussies met de Belastingdienst. Bovendien is dit een boekhoudkundige kwestie.”
2.4
Naar aanleiding van de hiervoor in 2.3 genoemde briefwisseling heeft op verzoek van de accountant op 10 april 2014 een gesprek plaatsgehad tussen belanghebbende, de accountant en de Inspecteur. Belanghebbende heeft toen gezegd dat hij niets op papier had over de uitkering en er verder niets over te vertellen had. Vervolgens heeft de Inspecteur telefonisch contact opgenomen met het advocatenkantoor. Naar aanleiding daarvan heeft het advocatenkantoor op 22 april 2014 een brief aan belanghebbende gestuurd, met als bijlage de zogenoemde settlement demand, dat wil zeggen de door belanghebbende tegen Boeing ingediende schadeclaim. In de settlement demand wordt ter onderbouwing van de geclaimde schadevergoeding onder meer gesteld dat belanghebbende voorafgaand aan het vliegtuigongeluk een succesvolle Nederlandse ondernemer was met onder meer zakelijke belangen in Turkije, bestaande uit een jachtverhuurbedrijf en investeringen in onroerend goed.
2.5
Op 8 juli 2014 hebben medewerkers van de FIOD samen met de Inspecteur op het huisadres van belanghebbende een bezoek (hierna: het huisbezoek) afgelegd. Belanghebbende was op dat moment niet thuis. De medewerkers van de FIOD en de Inspecteur zijn binnen gelaten en te woord gestaan door de echtgenote van belanghebbende. Tijdens het huisbezoek zijn aan belanghebbende aanslagbiljetten uitgereikt betreffende aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2009, 2010 en 2012 (hierna: de navorderingsaanslagen). In de begeleidende brief bij de aanslagbiljetten, gedagtekend 8 juli 2014, is onder meer het volgende vermeld:
“Omdat wij de gevraagde gegevens niet van u kregen, heb ik u uiteindelijk verteld dat ik dan zelf maar contact op zou nemen met uw Nederlandse advocaat (…). (…) [De advocaat] liet ons weten dat u alle stukken en bescheiden wel degelijk in uw bezit moest hebben, doch dat hij deze nogmaals aan u toe zou sturen. Uiteindelijk ben ik woensdag 23 april 2014 door u gebeld. U had de stukken ontvangen en zou deze door [de accountant] laten scannen en vervolgens aan mij mailen, hetgeen geschiedde.”
Verder wordt in de begeleidende brief geciteerd uit de settlement demand.
2.6
Tijdens het huisbezoek is een kast geopend waarin dertien ordners werden aangetroffen, waaronder een ordner met het opschrift (vertaald) “25 februari vliegtuigcrash en het ziekenhuis advocaat informatie” (hierna: de ordner). De ordner bevat onder meer correspondentie tussen belanghebbende en het advocatenkantoor. De Inspecteur heeft de ordners ter plaatse ingezien en heeft ze vervolgens meegenomen. Zij zijn op 25 juli 2014 aan belanghebbende geretourneerd.
2.7.1
Naar aanleiding van de tegen de navorderingsaanslagen gemaakte bezwaren heeft de Inspecteur bij brief van 1 oktober 2014, onder verwijzing naar artikel 47 AWR, aan belanghebbende onder meer de volgende vragen gesteld:
“a. Volgens de Settlement Demand heeft [belanghebbende] activiteiten verricht en bezittingen in Turkije (yacht charger operation and real estate investment). Dit blijkt niet uit de door of namens [belanghebbende] in Nederland ingediende aangiften inkomstenbelasting, terwijl hij hier toch voor zijn gehele wereldinkomen belast is. Graag ontvang ik daarom van u een volledig overzicht over de periode 1 januari 2009 tot en met heden van de Turkse activiteiten en bezittingen van [belanghebbende], alsmede van de resultaten welke hij hiermee heeft behaald.
b. Tevens zou ik graag van u willen vernemen of, en zo ja in hoeverre, [belanghebbende] in Turkije belastingen heeft betaald over zijn inkomsten en vermogen, over de periode 1 januari 2009 tot en met heden.
c. In de Settlement Demand wordt gesproken over € 100.000 netto-inkomsten, die [belanghebbende] jaarlijks ter beschikking zou hebben om zijn gezin te onderhouden. Graag ontvang ik van u een zo volledig en compleet mogelijke onderbouwing van deze netto-inkomsten over de periode 1 januari 2009 tot en met heden.”
Belanghebbende heeft deze vragen niet beantwoord en de gevraagde stukken niet verstrekt.
2.7.2
Vervolgens heeft de Inspecteur bij een eerste brief van 13 november 2014, onder verwijzing naar de inhoud van de ordner, onder meer de volgende aanvullende informatie gevraagd:
“d. In het Settlement Demant van 12 april 2012 wordt gesproken over [belanghebbendes] financial records show that his average earnings, or funds available for support of his family, exceeded € 100.000 annually. Ik verzoek om inzage in genoemde “financial records”.
Belanghebbende heeft geweigerd deze informatie te verstrekken op de grond dat de ordner onrechtmatig is verkregen en de stukken waarnaar de Inspecteur vraagt onder het verschoningsrecht van zijn toenmalige advocaat vallen.
2.7.3
De Inspecteur heeft met dagtekening 24 november 2014 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR (hierna: informatiebeschikking 1) gegeven op de grond dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de informatieverzoeken in de hiervoor genoemde brieven van 1 oktober 2014 en 13 november 2014.
2.8.1
Bij een tweede brief van 13 november 2014 heeft de Inspecteur aan belanghebbende vragen gesteld en stukken opgevraagd betreffende in het buitenland opgekomen en/of gehouden inkomsten en vermogen. Belanghebbende heeft geweigerd deze informatie te verstrekken.
2.8.2
Vervolgens heeft de Inspecteur met dagtekening 22 december 2014 een informatiebeschikking als bedoeld in artikel 52a, lid 1, AWR (hierna: informatiebeschikking 2) gegeven op de grond dat belanghebbende de in deze tweede brief van 13 november 2014 gestelde vragen niet heeft beantwoord.
3. De oordelen van het Hof
3.1
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank informatiebeschikking 2 terecht heeft vernietigd. Dit oordeel is als volgt gemotiveerd. Elke vraag in de hiervoor in 2.8.1 genoemde brief van de Inspecteur van 13 november 2014 berust uitsluitend op informatie die is opgenomen in de ordner. Aangezien de advocaat van belanghebbende zich tegenover de Inspecteur voor alle stukken in de ordner heeft beroepen op zijn verschoningsrecht, en overigens gesteld noch gebleken is dat zich in de ordner stukken bevinden die niet aan hem in de hoedanigheid van advocaat zijn toevertrouwd, dan wel dat deze stukken op enige wijze zijn geopenbaard, strekt het verschoningsrecht zich uit tot alle stukken in de ordner. Hieruit volgt dat de informatie in de ordner is verkregen met schending van dat verschoningsrecht. De op die informatie gebaseerde vragen in de tweede brief van 13 november 2014 hadden daarom niet mogen worden gesteld, aldus het Hof. Aan de stelling van belanghebbende dat de ordner tijdens het huisbezoek op onrechtmatige wijze is verkregen en de inhoud van de ordner (ook) daarom niet mag worden gebruikt voor het stellen van de hiervoor bedoelde vragen, wordt volgens het Hof niet meer toegekomen.
3.2
Het Hof heeft vervolgens met betrekking tot informatiebeschikking 1 – voor zover in cassatie van belang – als volgt geoordeeld.
3.2.1
De hiervoor in 2.7.1 vermelde vragen zijn zodanig individueel en specifiek verwoord dat het voor belanghebbende duidelijk moet zijn geweest welke informatie en stukken de Inspecteur van hem wenste te ontvangen. De Inspecteur heeft in informatiebeschikking 1 vastgesteld dat de in de brief van 1 oktober 2014 gestelde vragen niet binnen de gestelde termijn zijn beantwoord en dat de in die brief gevraagde stukken niet zijn verstrekt. De Inspecteur heeft daarbij benadrukt dat de beantwoording van die vragen en het overleggen van de gevraagde stukken volledig en controleerbaar moet plaatsvinden. Nu de Inspecteur in de door hem gestelde vragen voldoende nauwkeurig heeft omschreven wat hij verwacht van belanghebbende en belanghebbende een deel van de vragen niet of niet volledig heeft beantwoord, wist belanghebbende dat de informatiebeschikking betrekking had op de vragen die hij niet had beantwoord en op de stukken die hij niet of niet volledig had overgelegd, aldus het Hof. Het Hof heeft hieraan de conclusie verbonden dat informatiebeschikking 1, voor zover die ziet op de hiervoor in 2.7.1 bedoelde vragen, voldoet aan de eisen van artikel 52a AWR en in zoverre terecht is gegeven.
3.2.2
Het Hof heeft de stelling van belanghebbende dat de Inspecteur de settlement demand onrechtmatig heeft verkregen, verworpen. Volgens het Hof heeft de toenmalige advocaat van belanghebbende, gezien diens brief van 19 maart 2014 (zie hiervoor in 2.3; door het Hof abusievelijk aangeduid als brief van 19 april 2014), zich met betrekking tot de inhoud van de hiervoor in 2.4 genoemde brief van 22 april 2014 en de daarbij toegezonden settlement demand niet beroepen op zijn verschoningsrecht. De Inspecteur was daarom bevoegd vragen te stellen naar aanleiding van deze brief en de settlement demand, en belanghebbende was gehouden die vragen te beantwoorden, aldus het Hof.
3.2.3
Op grond van zijn hiervoor weergegeven oordelen heeft het Hof geoordeeld dat informatiebeschikking 1 terecht is gegeven voor zover deze ziet op het niet beantwoorden van de hiervoor in 2.7.1 en 2.7.2 vermelde vragen.
3.2.4
Het Hof heeft verder, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144, verworpen de stelling van belanghebbende dat de beide informatiebeschikkingen moeten worden vernietigd omdat de Inspecteur hem ten onrechte niet heeft gewezen op zijn zwijgrecht alvorens hem vragen te stellen.
4. Beoordeling van de in het principale beroep voorgestelde middelen
Settlement demand
4.1.1
Middel I richt zich tegen het hiervoor in 3.2.2 vermelde oordeel dat de Inspecteur de settlement demand niet onrechtmatig heeft verkregen. Volgens het middel is het oordeel dat met betrekking tot de settlement demand geen beroep is gedaan op het verschoningsrecht onjuist dan wel onbegrijpelijk. Het middel betoogt daarnaast dat het Hof ten onrechte onbehandeld heeft gelaten de stelling van belanghebbende dat de wijze waarop de ordner tijdens het huisbezoek is verkregen, onrechtmatig is (zie hiervoor in 3.1), althans dat het in dit verband heeft verzuimd vast te stellen hoe de settlement demand in handen van de Inspecteur is gekomen.
4.1.2
Het middel berust op het uitgangspunt dat de Inspecteur pas tijdens dan wel na het huisbezoek kennis heeft genomen van de settlement demand, door inzage in de ordner. De inhoud van de hiervoor in 2.5 vermelde brief van 8 juli 2014 laat echter geen andere conclusie toe dan dat de Inspecteur op enig moment voorafgaand aan het huisbezoek door toedoen van belanghebbende in het bezit van de settlement demand is gekomen. Het middel faalt in zoverre.
4.1.3
Het Hof heeft, onder verwijzing naar de hiervoor in 2.3 aangehaalde brief van 19 maart 2014, geoordeeld dat de advocaat zich met betrekking tot de settlement demand niet op zijn verschoningsrecht heeft beroepen. Dat oordeel is van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk.
4.1.4
Gelet op de hiervoor in 4.1.2 genoemde omstandigheden kan niet worden gezegd dat de Inspecteur op onrechtmatige wijze in bezit van de settlement demand is gekomen, aangezien belanghebbende met het (doen) verstrekken van de settlement demand ervan heeft afgezien gebruik te maken van zijn recht om de gevraagde gegevens niet te verstrekken met een beroep op de vertrouwelijkheid van zijn contacten met de door hem benaderde geheimhouder.1.Gelet hierop heeft het Hof terecht geoordeeld dat de Inspecteur bevoegd was vragen te stellen naar aanleiding van de settlement demand en dat belanghebbende is gehouden die vragen te beantwoorden. Het middel faalt daarom ook voor het overige.
Informatiebeschikking 1
4.2.1
Middel II is gericht tegen het hiervoor in 3.2.1 vermelde oordeel. Het middel betoogt dat informatiebeschikking 1 niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, omdat er al informatie is verstrekt en de Inspecteur heeft verzuimd om per in geding zijnde vraag vast te stellen of, en in hoeverre, belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan.
4.2.2
Bij het geven van de in artikel 52a, lid 1, AWR bedoelde informatiebeschikking waarbij wordt vastgesteld dat niet of niet volledig wordt voldaan aan de verplichting ingevolge artikel 47 AWR, moet het voor de belanghebbende voldoende duidelijk zijn in hoeverre de eerder gevraagde informatie naar het oordeel van de inspecteur niet is verstrekt. Dit vereiste brengt niet mee dat de eerder gestelde vragen in die beschikking moeten worden herhaald. Het staat de inspecteur vrij in de informatiebeschikking te verwijzen naar de inhoud van de eerder door hem gestelde vragen, mits het de belanghebbende uit het geheel van die vragen, rekening houdend met hetgeen hij in antwoord op die vragen eventueel al aan de inspecteur heeft meegedeeld, voldoende duidelijk is welke gegevens de inspecteur nog verlangt en in welke vorm hij die wenst te ontvangen. Middel II faalt.
Cautie
4.3.1
Middel V is gericht tegen het hiervoor in 3.2.4 vermelde oordeel. Het middel betoogt dat de Inspecteur belanghebbende ten onrechte niet heeft gewezen op zijn uit artikel 5:10a Awb en artikel 6 EVRM voortvloeiende zwijgrecht alvorens hem vragen te stellen (hierna: de cautie respectievelijk de cautieplicht). Het middel stelt in dit verband dat de Inspecteur in de brieven van 20 december 2013, 5 februari 2014 en 18 maart 2014 en ook in het gesprek op 10 april 2014 en in enkele telefoongesprekken, aan belanghebbende de cautie had moeten geven. Nu de Inspecteur dit heeft verzuimd, kan de informatie die tijdens die gesprekken en naar aanleiding van deze vragenbrieven is verkregen, niet dienen als basis voor verdere vraagstellingen van de Inspecteur, aldus het middel. De verwijzing van het Hof naar het arrest van de Hoge Raad van 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144, is volgens het middel niet op haar plaats, aangezien dat arrest niet over de cautieplicht gaat.
4.3.2
Aan het woord ‘verhoor’ in artikel 5:10a Awb moet de betekenis worden toegekend dat de mededeling dat antwoorden niet verplicht is, moet worden gedaan in alle gevallen waarin anders dan schriftelijk vragen aan de betrokkene worden gesteld met het oog op het opleggen van een bestuurlijke boete. Dit vindt bevestiging in de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling.2.Hieruit volgt dat het middel faalt voor zover het betoogt dat de Inspecteur in de hiervoor in 4.3.1 bedoelde brieven aan belanghebbende de cautie had moeten geven.
4.3.3
Het verslag dat is opgemaakt van het op 10 april 2014 gehouden gesprek (bijlage 9 bij het verweerschrift in eerste aanleg) laat geen andere conclusie toe dan dat in dat gesprek geen vragen zijn gesteld met het oog op het opleggen van een boete. Van een verhoor als hiervoor in 4.3.2 bedoeld, kan dan niet worden gesproken. De overige gedingstukken bevatten evenmin een aanwijzing dat de Inspecteur tijdens telefoongesprekken met belanghebbende vragen heeft gesteld met het oog op het opleggen van een boete. Het middel faalt dus ook voor zover het betoogt dat de Inspecteur belanghebbende in dit gesprek of in die telefoongesprekken belanghebbende de cautie had moeten geven.
4.3.4
Opmerking verdient dat, indien is verzuimd de belanghebbende voorafgaande aan een verhoor de cautie te geven, het oordeel over de aan dit verzuim te verbinden gevolgen is voorbehouden aan de rechter die over een aan die belanghebbende opgelegde sanctie (boete) moet oordelen.3.In een dergelijk geval is de inspecteur niet gehouden in de informatiebeschikking een restrictie op te nemen ten aanzien van het gebruik van de door hem verlangde informatie, ook niet voor zover het om door die belanghebbende af te leggen verklaringen (wilsafhankelijke informatie) gaat.4.Ook in dit opzicht faalt het middel.
Vergoeding van immateriële schade; overschrijding redelijke termijn
4.4.1
Middel VI klaagt erover dat het Hof belanghebbende niet op zijn verzoek een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft toegekend.
4.4.2
Het middel slaagt. Het door belanghebbende in hoger beroep gedane verzoek om schadevergoeding had mede betrekking op immateriële schade. Aangezien het Hof uitspraak heeft gedaan meer dan twee jaar na het instellen van het hoger beroep, kon het Hof voor het afwijzen van het verzoek om schadevergoeding niet volstaan met de overweging dat belanghebbende niet heeft onderbouwd welke schade hij heeft geleden en voor welk bedrag. Het hiervoor bedoelde tijdsverloop van meer dan twee jaar brengt immers in beginsel mee dat belanghebbende recht heeft op een forfaitaire vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.
Overige middelen
4.5
De middelen III en IV kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beoordeling van het in het incidentele beroep voorgestelde middel
Verschoningsrecht; informatiebeschikking 2
5.1
Het middel richt zich tegen het hiervoor in 3.1 vermelde oordeel van het Hof dat de Rechtbank informatiebeschikking 2 terecht heeft vernietigd omdat volgens het Hof het verschoningsrecht van de advocaat zich uitstrekt tot alle stukken in de ordner, en de vragen die hebben geleid tot deze informatiebeschikking uitsluitend op de inhoud van de ordner zijn gebaseerd. Het middel betoogt in de eerste plaats dat een deel van de gestelde vragen betrekking heeft op verkregen informatie die niet (langer) onder het verschoningsrecht van de advocaat valt, omdat de aan deze vragen ten grondslag liggende documenten in het kader van een civiele procedure zijn verstrekt aan een derde (Boeing). Daarnaast betoogt het middel dat het verschoningsrecht van de advocaat zich niet uitstrekt tot documenten die geen juridische bevindingen, kwalificaties of conclusies bevatten.
5.2.1
Terecht heeft het Hof tot uitgangspunt genomen dat het in beginsel aan de advocaat is om te bepalen of aan hem toevertrouwde informatie onder het verschoningsrecht valt. Indien deze zich op het standpunt stelt dat het gaat om informatie waarvan kennisneming zou leiden tot schending van het beroepsgeheim, dient de inspecteur, en ook de rechter, dit standpunt te eerbiedigen, tenzij redelijkerwijze geen twijfel erover kan bestaan dat dit standpunt onjuist is.5.
5.2.2
Het verschoningsrecht van de advocaat heeft betrekking op hetgeen hem in die hoedanigheid is toevertrouwd. Het vertrouwelijke karakter van diens bemoeienis, dat meebrengt dat hetgeen hem is toevertrouwd voor derden verborgen dient te blijven, kan voortvloeien uit de aard van de desbetreffende informatie en uit het uitdrukkelijk uitgesproken dan wel aannemelijk te achten verlangen van de advocaat en van diens cliënt.6.De enkele omstandigheid dat de advocaat stukken die tot het aan hem toevertrouwde materiaal gerekend kunnen worden, ter kennis van een wederpartij van zijn cliënt heeft gebracht in verband met onderhandelingen waarbij, of een geding waarin, hij zijn bijstand heeft verleend, brengt niet mee dat de advocaat ten aanzien van die stukken jegens anderen niet langer een beroep op zijn verschoningsrecht kan doen. Het middel faalt in zoverre.
5.2.3
Het middel faalt eveneens voor zover het betoogt dat het verschoningsrecht van een advocaat zich niet kan uitstrekken tot stukken die geen juridische bevindingen, kwalificaties of conclusies bevatten. Een dergelijke beperking van het verschoningsrecht vindt, zo algemeen geformuleerd, geen steun in het recht.
6. Slotsom
Gelet op hetgeen hiervoor in 4.4.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. Het hoger beroep in deze zaak is ingesteld op 10 januari 2017 en het Hof heeft uitspraak gedaan op 25 april 2019. Dit betekent dat de termijn van twee jaar die geldt als uitgangspunt voor de termijn van berechting in hoger beroep is overschreden, en wel met minder dan zes maanden. Het procesdossier bevat geen aanknopingspunten die afwijking van voormeld uitgangspunt rechtvaardigen. Belanghebbende komt daarom een vergoeding van immateriële schade toe van € 500 wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.
7. Proceskosten
Wat betreft het principale beroep in cassatie zal de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.
Wat betreft het incidentele beroep in cassatie zal de Staatssecretaris van Financiën worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende voor het geding in cassatie heeft moeten maken.
8. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën ongegrond,
- verklaart het principale beroep in cassatie van belanghebbende gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissing over de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn,
- stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep vast op € 500,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 128 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.068 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 2.136 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, J. Wortel, E.F. Faase en J.A.R. van Eijsden, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 21 mei 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑05‑2021
Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 99. Vgl. HR 15 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1786, met betrekking tot het overeenkomstige voorschrift van artikel 8:28a Awb.
Vgl. HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3640, rechtsoverweging 3.8, en HR 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144, rechtsoverweging 2.6.
Vgl. HR 8 augustus 2014, ECLI:NL:HR:2014:2144, rechtsoverweging 2.6.
Vgl. HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0004, rechtsoverweging 3.4, HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:600, rechtsoverweging 3.2.4, en HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:532, rechtsoverweging 3.1.3.
Vgl. HR 11 maart 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1296, rechtsoverweging 3.3.
Beroepschrift 21‑05‑2021
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 22 mei 2019 is namens belanghebbende beroep in cassatie ingesteld. Bij brief van 28 mei 2019 heeft de Griffier van uw Raad belanghebbende uitgenodigd de middelen van cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch (hierna: het Hof) te doen formuleren. Daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, hebben wij de eer ter motivering van het ingestelde beroep in cassatie thans de navolgende middelen voor te stellen.
Middel I (onrechtmatige doorzoeking en beperking verschoningsrecht)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 47 en 53a AWR en/of verzuim van vormen in het bijzonder het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste en de beginselen van behoorlijk procesrecht, waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof in de bestreden uitspraak (rechtsoverweging 4.14.) de grief van belanghebbende dat ook de ‘Settlement Demand’ onrechtmatig is verkregen heeft verworpen en het Hof de stellingen van belanghebbende die zien op de onrechtmatige doorzoeking van de woning onbesproken laat (in rechtsoverweging 4.14.), zulks evenwel ten onrechte, nu niet is gebleken dat het verschoningsrecht is prijsgegeven en de inspecteur ook niet op andere rechtmatige wijze de beschikking over de ‘Settlement Demand’ heeft gekregen. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
1.0. Toelichting op middel I
1.1.
Het middel valt uiteen in twee klachten. Allereerst is de verwerping van het verweer van belanghebbende dat de ‘Settlement Demand’ onrechtmatig is verkregen onjuist, althans onbegrijpelijk. Voorts richt belanghebbende zich met het tweede onderdeel tegen het onjuiste althans onbegrijpelijke oordeel van het Hof dat aan de stellingen van belanghebbende die zien op de onrechtmatige doorzoeking van de woning, niet meer wordt toegekomen.
Informatie valt onder het verschoningsrecht
1.2.
Belanghebbende is in 2009 ernstig gewond geraakt als gevolg van een vliegtuigongeluk met een Boeing van Turkish Airlines nabij Schiphol.
1.3.
In het kader van de letselschadeprocedure is belanghebbende bijgestaan door onder andere [G] te [R]. Vaststaat is dat de advocaat van belanghebbende in zijn functie van advocaat in Amerika een schadeclaim heeft ingediend tegen zowel Boeing als Turkish Airlines (rechtsoverweging 4.2.). Over de schadeclaim heeft het Hof in rechtsoverweging 2.8. van de bestreden uitspraak het volgende geoordeeld:
‘Naar aanleiding van een telefoongesprek met de Inspecteur heeft [G] de settlement demand (zijnde de daim zoals die is ingediend in Amerika, hierna: de settlement demand) aan belanghebbende gestuurd met een begeleidende brief gedagtekend 22 april 2014. In deze brief staat — kort weergegeven — dat de settlement demand is ingediend in het kader van mediation, dat dit soort daims altijd hoger wordt ingezet dan waar in werkelijkheid overeenstemming over wordt verkregen en dat het verschil tussen de toegekende uitkering van $ 2.750.000 en het uitbetaalde bedrag van $ 2.000.761,83 betrekking heeft op betalingen aan de advocaten vanwege het ‘no cure no pay’ contract dat belanghebbende had getekend. ’
1.4.
Op 8 juli 2014 heeft een delegatie van het Afpakteam van de Belastingdienst de woning van belanghebbende betreden (rechtsoverweging 2.10.). Tijdens deze door- zoeking is onder meer een kast geopend waarin 13 ordners stonden en een paar plastic mappen met administratie. De inspecteur heeft de ordners ter plaatse ingezien en heeft ze vervolgens meegenomen om ze ter inspectie te bekijken. In de ordner met opdruk 25. Febr. uçak kazasi hastane ve avukat bilgileri’ (vertaling: ‘25 februari vliegtuigcrash en het ziekenhuis advocaat informatie’, hierna: de ordner) zat onder meer correspondentie van [G], waaronder de Settlement Demand (rechtsoverweging 2.10.).
1.5.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak in rechtsoverwegingen 4.18. en 4.19.4. geoordeeld dat de wijze van bewijsgaring op 8 juli 2014 door de inspecteur zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelde overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van de vergaarde informatie onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
1.6.
Belanghebbende heeft blijkens de stukken ook in hoger beroep uitvoerig aan de orde gesteld dat sprake is geweest van een onrechtmatige doorzoeking en inbeslagneming door de inspecteur.1. Ofschoon het Hof over de (on)rechtmatigheid van het binnentreden van de woning geen oordeel heeft gegeven, oordeelt het terecht dat de informatie die in de ordner is opgenomen met schending van het verschoningsrecht is verkregen en daarom niet mag worden gebruikt voor de belastingheffing (rechtsoverweging 4.7.).
Voor zover de vragen berusten op informatie die is opgenomen in de ordner hadden deze volgens het Hof ‘gelet op de onrechtmatige verkrijging van de ordner’ niet door de inspecteur mogen worden gesteld (zie rechtsoverweging 4.7. en 4.13.). Dat oordeel is juist en niet onbegrijpelijk.
1.7.
In rechtsoverweging 4.14. oordeelt het Hof ten aanzien van de Settlement Demand echter het volgende:
‘Het Hof verwerpt de grief van belanghebbende dat ook het settlement demand onrechtmatig is verkregen. Tot de stukken behoort een brief van 19 april 2014 aan [F], de toenmalige boekhouder van belanghebbende, waarin [M], de toenmalige advocaat van belanghebbende, meedeelt dat informatie is opgevraagd in de Verenigde Staten, dat deze zal worden doorgeleid naar belanghebbende en dat belanghebbende en [F] vervolgens kunnen bespreken welke informatie gedeeld kan worden met de Belastingdienst. De betreffende informatie, waaronder het settlement demand, is bij brief van 14 april 2014 door [M] aan belanghebbende toegezonden. Gezien de inhoud van de brief van 19 april 2014 beroept [M] zich naar het oordeel van het Hof voor wat betreft de inhoud van de brief van 14 april 2014 en de daarbij toegezonden stukken niet op het verschoningsrecht. De Inspecteur was derhalve bevoegd om vragen te stellen naar aanleiding van de inhoud van de brief van 14 april 2014 en het daarbij gevoegde settlement demand en belanghebbende was gehouden die te beantwoorden. ’
1.8.
Deze overweging is om meerdere redenen onbegrijpelijk. Ten eerste blijkt uit het dossier dat [M] niet de toenmalige advocaat van belanghebbende is geweest. Belanghebbende werd destijds immers bijgestaan door [BB] van [G] en het Amerikaanse kantoor [AA]. Advocaat [M] kan dan ook niet bepalen dat de Settlement Demand niet (meer) onder het verschoningsrecht valt. Het is in beginsel aan de behandelend advocaat van belanghebbende om te bepalen of de informatie die aan hem is toevertrouwend onder het verschoningsrecht valt (zie de arresten van uw Raad van 25 september 1992, ECLI:- NL:HR: 1992:XC0690 en 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0004). Belanghebbende heeft aangevoerd dat de Settlement of Demand onder het verschoningsrecht van zijn advocaat valt en dat zijn advocaat zich daarop ook beroept.2.
Dit blijkt ook uit het feit dat [BB] bij brief van 15 november 2012 belanghebbende nadrukkelijk heeft gewezen op de geheimhoudingsclausule die onderdeel is van de getroffen regeling met Boeing en Turkish Airlines:
‘Ik kan niet genoeg benadrukken hoe belangrijk deze clausule is. Schending van de geheimhouding zal niet alleen voor jouw eigen zaak, maar ook voor die van andere slachtoffers van de vliegramp ernstige consequenties hebben. ’3.
1.9.
Ten tweede blijkt uit het procesdossier dat ook [M] zich tegenover de inspecteur heeft beroepen op zijn geheimhoudingsplicht. Hij schrijft in zijn brief van 17 maart 2015 aan belanghebbende het volgende:
‘Onlangs werden wij weer benaderd door de Belastingdienst die ons verzocht om stukken uit het dossier van de zaak tegen Boeing/Turkish Airlines te verstrekken. Wij hebben dit geweigerd omdat dit valt onder ons beroepsgeheim. ’4.
1.10.
Uit het voorgaande blijkt zonder twijfel dat is geweigerd informatie te verstrekken aan de Belastingdienst, omdat op de verzochte informatie en stukken, waaronder ook de Settlement Demand, verschoningsrecht rust. Het is dan ook onbegrijpelijk dat het Hof in feite oordeelt dat de advocaat van belanghebbende het verschoningsrecht ten aanzien van de Settlement Demand zou hebben prijsgegeven. Nu het Hof de weigering van [M] blijkbaar niet toereikeind acht voor de beoordeling van de vraag of de Settlement Demand onder het verschoningsrecht valt, had het Hof de betrokken advocaat als belanghebbende in de gelegenheid moeten stellen zich dienaangaande uit te laten (zie het arrest van uw Raad van 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ0004).
1.11.
Ten derde bevat het dossier geen brieven van 14 april 2014 of 19 april 2014. Het oordeel van het Hof dat [M] ‘gezien de inhoud van de brief van 19 april 2014 (…) zich naar het oordeel van het Hof voor wat betreft de inhoud van de brief van 14 april 2014 en de daarbij toegezonden stukken niet op het verschoningsrecht’ beroept, is dan ook onbegrijpelijk.
1.12.
Het dossier bevat overigens wél een brief van 22 april 2014 van [M] aan belanghebbende.5. Voor zover het oordeel van het Hof is gebaseerd op de brief van 22 april 2014, geldt dat daaruit evenmin de conclusie kan worden getrokken dat [M] zich niet (meer) beroept op het verschoningsrecht, zodat het oordeel van het Hof nog steeds onbegrijpelijk is. In de brief van 22 april 2014 wordt door [M] een toelichting gegeven op de samenstelling van de aan belanghebbende betaalde schadevergoeding en de procedure in Amerika met verwijzing naar onder meer de Settlement Demand. Hij sluit zijn brief af met de opmerking:
‘Ik vertrouw er op u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en dat u aan de hand van dit bericht de Belastingdienst verder kan informeren. ’
1.13.
Hieruit noch uit de overige passages in die brief blijkt dat [M] zijn geheimhoudingsplicht of verschoningsrecht heeft prijsgegeven. Hij heeft belanghebbende slechts in staat gesteld om de Belastingdienst nader te informeren. Zover is het niet gekomen, nu de Belastingdienst op 8 juli 2014 direct-invorderbare navorderingsaanslagen met vergrijpboeten heeft opgelegd.
1.14.
Gelet op het voorgaande is het oordeel van het Hof over het prijsgeven van het verschoningsrecht en dat de inspecteur derhalve bevoegd was om vragen te stellen over de Settlement Demand en belanghebbende gehouden was die te beantwoorden, onjuist als ook onbegrijpelijk ten gevolge waarvan de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Onrechtmatige doorzoeking
1.15.
Mocht uw Raad de hiervoor uiteengezette klacht ongegrond achten, is van belang dat belanghebbende meermalen heeft gesteld dat de inspecteur de Settlement of Demand heeft verkregen door de inbeslagname tijdens de onrechtmatige doorzoeking van de woning van belanghebbende op 8 juli 2014 en dat dit document ook op die grond niet had mogen worden gebruikt door de inspecteur.6. Het Hof oordeelt echter in de laatste zin van rechtsoverweging 4.7. het volgende:
‘Aan de stellingen van belanghebbende die zien op de onrechtmatige ‘doorzoeking’ van de woning wordt derhalve niet meer toegekomen. ’
1.16.
Dit is onbegrijpelijk nu het Hof in rechtsoverweging 4.14. van de bestreden uitspraak de grief van belanghebbende verwerpt dat ook de Settlement Demand onrechtmatig is verkregen, omdat het verschoningsrecht zou zijn prijsgegeven.
1.17.
Onbegrijpelijk is dat het Hof in rechtsoverweging 4.7. enerzijds oordeelt dat de informatie die in de ordner is opgenomen met schending van het verschoningsrecht is verkregen en daarom niet mag worden gebruikt voor de belastingheffing en dat daarom niet meer wordt toegekomen aan de stellingen van belanghebbende die zien op de onrechtmatige doorzoeking van de woning, maar anderzijds in rechtsoverweging 4.14. oordeelt dat de grief van belanghebbende dat ook de Settlement Demand onrechtmatig is verkregen moet worden verworpen.
1.18.
Het Hof had gelet op de verwerping van het verweer dat ook de Settlement Demand onrechtmatig is verkregen, de stellingen van belanghebbende die zien op de onrechtmatige doorzoeking van de woning niet onbesproken mogen laten.
1.19.
Belanghebbende is in de processtukken en op de zitting bij het Hof uitvoerig ingegaan op de vraag hoe de inspecteur de Settlement Demand heeft verkregen.7. Uit het dossier blijkt dat dit document als bijlage bij een brief van 22 april 2014 van [G] aan belanghebbende is toegezonden.8. Of het stuk daarna vrijwillig is verstrekt door belanghebbende, diens boekhouder of [G], dient eerst door de inspecteur te worden aangetoond. Het Hof heeft niet vastgesteld hoe de Settlement Demand in handen van de inspecteur is gekomen, terwijl belanghebbende uitvoerig heeft betoogd dat de inspecteur het document heeft verkregen tijdens de onrechtmatige doorzoeking (door op onrechtmatige wijze beslag te leggen op de ordner).
1.20.
De inspecteur heeft zelf wisselend verklaard over de wijze waarop hij de beschikking heeft gekregen over de Settlement of Demand.
1.21.
De inspecteur heeft in hoger beroep gesteld dat de boekhouder van belanghebbende, [F], de Settlement Demand aan inspecteur heeft gemaild.9. Belanghebbende heeft deze stelling gemotiveerd betwist. Dat de inspecteur de Settlement Demand van [F] zou hebben ontvangen, blijkt niet uit het procesdossier en is evenmin door het Hof vastgesteld.
1.22.
De inspecteur heeft daarnaast ook het standpunt ingenomen dat hij de Settlement Demand heeft verkregen van [G]. In dat verband zijn de volgende twee passages uit de brief van 1 oktober 2014 relevant:
‘Uiteindelijk heeft de Belastingdienst zelf de mogelijke vastleggingen inzake de van Boeing ontvangen schadevergoeding via [G] in [R] moeten achterhalen’10.
En:
‘Uiteindelijk heeft [E] via [G] in [R] de Settlement Demand gekregen.’11.
1.23.
Daarnaast schrijft de Belastingdienst in de brief van 2 maart 2015 aan [G]:
‘U heeft ons destijds ‘de weg gewezen’ naar het ‘Settlement Demand’, de nu gevraagde stukken vormen daarop een vervolg. ’12.
1.24.
Uit het dossier blijkt echter evenmin dat [G] dit document aan de inspecteur heeft verstrekt. [G] heeft belanghebbende juist bij brief van 17 maart 2015 laten weten dat zij geen informatie aan de Belastingdienst heeft gegeven, omdat dit onder hun beroepsgeheim valt.13.
1.25.
Kort en goed betekent dit dat de inspecteur dit stuk wel moet hebben verkregen uit de op 8 juli 2014 beslagen ordner waarvan belanghebbende onder meer heeft gesteld dat deze is verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelde overheid mag worden verwacht, dat het gebruik van de vergaarde informatie onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
1.26.
Gelet op het voorgaande is het dan ook onjuist, althans onbegrijpelijk dat het Hof de stellingen van belanghebbende die zien op de onrechtmatige doorzoeking van de woning op 8 juli 2014 onbesproken laat, ten gevolge waarvan de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Middel II (informatiebeschikking voldoet niet aan wettelijke eisen)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 47 en 52a AWR en/of verzuim van vormen in het bijzonder het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof in (rechtsoverwegingen 4.15.1. van) de bestreden uitspraak oordeelt dat belanghebbende tekort is geschoten in de informatieverplichting, zulks ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, nu de informatiebeschikking niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen, omdat er wel degelijk informatie is verstrekt én de inspecteur heeft verzuimd om per in geding zijnde vraag vast te stellen of, en in hoeverre belanghebbende niet aan zijn informatieverplichting heeft voldaan. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
2.0. Toelichting op middel II
2.1.
Als grond voor de vaststelling van de informatiebeschikking van 24 november 2014 is door de inspecteur slechts gesteld:
‘U heeft dus niet aan mijn informatieverzoeken voldaan. ’
2.2.
De Rechtbank heeft in haar uitspraak in rechtsoverweging 4.3. terecht geoordeeld dat de vaststelling dat niet aan de informatieverzoeken is voldaan onjuist is, omdat wel degelijk (een deel) van de verlangde informatie is verstrekt.14.
2.3.
Belanghebbende heeft in de procedure bij de Rechtbank en het Hof gesteld dat de informatiebeschikkingen niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen, omdat er wel degelijk informatie is verstrekt én de inspecteur heeft verzuimd om per in geding zijnde vraag vast te stellen of, en in hoeverre belanghebbende aan zijn informatieverplichting, als daar al sprake van zou zijn, niet heeft voldaan. Die verplichting vloeit voort uit de wetsgeschiedenis van artikel 52a AWR waarin op dit punt het volgende is vermeld:
‘In de beschikking dient te worden opgenomen dat een bepaalde verplichting niet is nagekomen en dat artikel 25, derde lid, van de AWR daaraan bepaalde rechtsgevolgen verbindt. De beschikking dient niet slechts als aanknopingspunt voor een rechtsingang, maar ook om een moment van heroverweging te bieden aan zowel de informatieplichtige als aan de inspecteur en om in voorkomende gevallen de gelegenheid te geven om standpunten te verduidelijken. In dit licht ligt het voor de hand dat de inspecteur nauwkeurig omschrijft wat hij verwacht van de informatieplichtige en goed motiveert waarom hij meent dat het gevraagde relevant kan zijn voor de belastingheffing van deze betrokkene. (Kamerstukken 112008/09, 30 645, nr. 14, p.10 – 11).’
2.4.
Anders dan het Hof oordeelt vloeit hieruit voort dat het dus aan de inspecteur is om in de informatiebeschikking voldoende nauwkeurig te omschrijven aan welke verplichtingen de belastingplichtige naar zijn mening niet heeft voldaan, waarom deze relevant kan zijn voor de belastingheffing en hoe hij aan deze verplichtingen alsnog kan voldoen (zie Rechtbank Noord-Nederland 3 mei 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:- 1587 en Rechtbank Noord-Nederland 19 april 2018, ECLI:NL:RBNNE:2018:1439).
2.5.
Dit blijkt ook uit de werkinstructie van de Belastingdienst.15. In paragraaf 9.6.5. van het Handboek Controle Belastingdienst staat namelijk:
‘In de informatiebeschikking wordt opgenomen: de vragen waarop niet of niet volledig antwoord is gekomen. ’
2.6.
Verder bevat de ‘Handreiking wet Dezentjé’ instructies/richtlijnen voor de inspecteur die een informatiebeschikking opleggen.16. Daaruit blijkt dat in de informatiebeschikking in ieder geval de volgende gegevens dienen te worden opgenomen:
- —
de vragen waarop niet of niet volledig antwoord is gekomen;
- —
de redenen waarom de inspecteur meent recht te hebben op de gevraagde gegevens onder verwijzing naar de artikelen 47 en volgende van de AWR;
- —
de mogelijkheid voor de belastingplichtige om aan de informatievraag alsnog te voldoen; de gevolgen als hij geen gehoor geeft aan wat de informatiebeschikking van hem vraagt, te weten omkering en verzwaring van de bewijslast;
- —
een standaardoverweging over de termijnverlenging;
- —
de rechtsmiddelenclausule, die vermeldt dat de informatiebeschikking voor bezwaar en beroep vatbaar is.
2.7.
Ofschoon de bestreden informatiebeschikking van 24 november 2014 verwijst naar de vragenbrieven van 1 oktober 2014 en 13 november 2014 is het een zoekplaatje welke informatie en gegevens nog precies door de inspecteur werden verlangd en waarop de informatiebeschikking concreet betrekking heeft. Nu niet duidelijk en deugdelijk in de beschikking is onderbouwd welke informatie belanghebbende nog gehouden zou zijn te verstrekken en aan welke verplichting hij kennelijk in de visie van de inspecteur niet, niet volledig of niet tijdig heeft voldaan, had het Hof de informatiebeschikking van 24 november 2014 dienen te vernietigen.
2.8.
Het Hof heeft dan ook miskent dat de inspecteur op grond van de wetsgeschiedenis van artikel 52a AWR, de werkinstructie van de Belastingdienst en de instructies/- richtlijnen van de Handreiking wet Dezentjé verplicht was om in de informatiebeschikking per in geding zijnde vraag vast te stellen of, en in hoeverre belanghebbende aan zijn informatieverplichting, als daar al sprake van zou zijn, niet heeft voldaan, ten gevolge waarvan de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Middel III (innerlijke tegenstrijdigheid)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van de artikelen 47 en 52a AWR en/of verzuim van vormen in het bijzonder het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof in (rechtsoverwegingen 4.15.1. van) de bestreden uitspraak oordeelt dat belanghebbende ten onrechte heeft nagelaten de vraag uit de brief van 13 november 2014 te beantwoorden, zulks ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, nu het Hof tevens heeft geoordeeld dat de vragen uit diezelfde brief niet hadden mogen worden gesteld (rechtsoverweging 4.13.). Na de uitspraak van het Hof is nog immer onduidelijk in hoeverre belanghebbende aan zijn informatieverplichting, als deze er al zou zijn, niet heeft voldaan (rechtsoverweging 4.10. en 4.12.). Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
3.0. Toelichting op middel III
3.1.
In rechtsoverweging 4.15.1. geeft het Hof weer welke vragen belanghebbende ten onrechte zou hebben nagelaten te beantwoorden. Volgens het Hof betreft dat onder meer de volgende vraag uit de brief van 13 november 2014:
‘Brief van 13 november 2014 (2.15):
- d.
In het Settlement Demand van 12 april 2012 wordt gesproken over ‘[X] financial records show that his average earnings, or funds available for support of his family, exceeded € 100.000 annually.’ Ik verzoek om inzage in genoemde ‘financial records’’
3.2.
In rechtsoverweging 4.13. oordeelt het Hof evenwel het volgende:
‘In de onder 2.15 vermelde brief van 13 november 2014, kenmerk […], heeft de Inspecteur aanvullende vragen gesteld onder verwijzing naar de brief van [G] van 17 januari 2011. De Inspecteur heeft deze brief overgelegd aan de Rechtbank onder de omschrijving ‘Afschrift van de door de inspecteur gemaakte kopieën uit de op 8 juli 2014 meegenomen map’ en ter zitting van de Rechtbank bevestigd dat deze vragen volgen uit de ordner die zijn meegenomen bij het huisbezoek.
Het Hof acht niet aannemelijk dat deze informatie, zoals de Inspecteur stelt, ook gevraagd zou zijn indien geen acht zou zijn geslagen op de informatie die in de ordner is opgenomen. De Inspecteur heeft geen stukken overgelegd waaruit volgt dat hij ook op andere wijze op de hoogte was van het bestaan van deze informatie. Nu de ordner, zoals onder 4.7 overwogen, onrechtmatig is verkregen en daarom niet gebruikt had mogen worden voor het stellen van vragen die van belang kunnen zijn voor de belastingheffing, is de informatiebeschikking in zoverre ten onrechte aan belanghebbende gegeven. In zoverre moet de informatiebeschikking worden vernietigd. ’
3.3.
Derhalve oordeelt het Hof enerzijds dat de vragen uit de onder 2.15. vermelde brief niet hadden mogen worden gesteld en anderzijds dat belanghebbende ten onrechte heeft nagelaten één van de in de voormelde brief genoemde vragen te beantwoorden. Dat oordeel is innerlijk tegenstrijdig.
3.4.
De opsomming als door het Hof gegeven in rechtsoverweging 4.15.1. van de bestreden uitspraak, betreffende welke vragen belanghebbende ten onrechte niet heeft beantwoord, is geen resultante van hetgeen in de rechtsoverwegingen 4.10. tot en met 4.14. is beslist.
3.5.
Deswege is zelfs na de uitspraak van het Hof nog immer onduidelijk in hoeverre belanghebbende aan zijn informatieverplichting, als deze er al zou zijn, niet heeft voldaan. Wat concreet van belanghebbende wordt verwacht is niet eenduidig, hetgeen op basis van artikel 52a AWR wel voorgeschreven is.
3.6.
Deswege is het oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk ten gevolge waarvan de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Middel IV (responsieplicht)
Schending en/of onjuiste toepassing van het recht, in het bijzonder van artikel 8:77 Awb en artikel 47 AWR, alsmede in het algemeen van beginselen van een behoorlijk procesrecht, doordien het Hof in de bestreden uitspraak (in rechtsoverweging 4.20.) niet heeft gerespondeerd op het verweer dat de verzochte informatie niet relevant voor de belastingheffing van belanghebbende kan zijn en derhalve geen verplichting bestaat de vragen van de inspecteur te beantwoorden zodat ook op die grond de informatiebeschikking dient te worden vernietigd, zulks evenwel ten onrechte nu het Hof daarbij essentiële stellingen van belanghebbende onbesproken heeft gelaten. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
4.0. Toelichting op middel IV
4.1.
Het Hof heeft niet gerespondeerd op het uitdrukkelijke verweer c.q. de essentiële stellingen van belanghebbende op de zitting in hoger beroep d.d. 23 november 2018 dat de kwesties waarover de inspecteur nadere informatie wenst te ontvangen, niet van belang kan zijn voor de belastingheffing van belanghebbende zodat ook op die grond de informatiebeschikking van 24 november 2014 dient te worden vernietigd.17.
4.2.
In de informatiebeschikking van 23 november 2014 noch in de vragenbrieven van 1 oktober 2014 en 13 november 2014 noch op enig ander moment in de onderhavige procedure is gesteld of gebleken waarom de verzochte informatie relevant kan zijn voor de belastingheffing van belanghebbende (zie het arrest van uw Raad van 23 september 2005, NTFR 2005/1233).
4.3.
Daar de inspecteur slechts ongemotiveerd in algemene bewoordingen heeft gesteld dat de verzochte informatie van belang kan zijn voor de belastingheffing en belanghebbende deze stelling uitvoerig heeft betwist, ligt het op de weg van de inspecteur om de feiten en omstandigheden te stellen en aannemelijk te maken die de conclusie rechtvaardigen dat de inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat de gevraagde gegevens en bescheiden van belang kunnen zijn voor de belastingheffing (zie de arresten van uw Raad van 18 april 2003, ECLI:NL:HR:2003:- AF7498 en 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3603).
4.4.
De inspecteur heeft daaraan niet voldaan. Hij heeft blijkens het procesdossier zelfs niet betwist dat een (immateriële) schadevergoeding voor verlies van arbeidskracht onbelast is en dat het heffingsrecht over eventuele inkomsten uit Turkse ondernemingen of aldaar gelegen onroerende zaken aan Turkije (en niet aan Nederland) is toegewezen. De vragen van de inspecteur over de Turkse activiteiten, resultaten en belastingheffing kunnen daarmee niet relevant zijn voor de Nederlandse belastingheffing van belanghebbende en behoeven dus geen beantwoording.
4.5.
Nu er geen aanwijzingen zijn en de inspecteur heeft nagelaten — na betwisting — aannemelijk te maken dat de gevraagde informatie relevant kan zijn voor de Nederlandse heffing, vallen de vragen buiten de reikwijdte van artikel 47 AWR.
4.6.
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende heeft nagelaten te voldoen aan de verplichting de in rechtsoverweging 4.15.1. gestelde vragen te beantwoorden, terwijl beantwoording van die vragen niet relevant kunnen zijn voor de belastingheffing van belanghebbende is dan ook onjuist dan wel onbegrijpelijk. Gelet op het voorgaande had het Hof de essentiële stellingen van belanghebbende niet mogen afdoen met de algemene bewoordingen zoals te lezen in rechtsoverweging 4.20., ten gevolge waarvan de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Middel V (schending van de cautieplicht)
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, meer in het bijzonder van artikel 5:10a Awb en artikel 6 EVRM en/of beginselen die ten grondslag liggen aan het beginsel van ‘fair trail’ als bedoeld in artikel 6 EVRM, althans verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof (in de rechtsoverwegingen 4.16.) heeft overwogen en geoordeeld dat het niet verlenen van de cautie niet van belang is voor de rechtmatigheid van de informatiebeschikking, zulks ten onrechte aangezien belanghebbende op grond van artikel 5:10a Awb en artikel 6 EVRM diende te worden gewezen op zijn zwijgrecht en het als gevolg van het nalaten daarvan verkregen materiaal niet mag worden gebruikt voor nadere vraagstellingen van de inspecteur. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
5.0. Toelichting op middel V
5.1.
In casu staat vast dat sprake was van een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 EVRM. De inspecteur was namelijk reeds op 20 december 2013 bekend dat naar belanghebbende een witwasonderzoek liep en de inspecteur heeft meermaals aangegeven voornemens te zijn om aan belanghebbende een (omvangrijke) boete op te leggen. Op 8 juli 2014 heeft de inspecteur daaraan uitvoering gegeven door aan belanghebbende een boete op te leggen van ruim € 600.000.
5.2.
Verder staat vast dat de inspecteur zonder enige verwijzing naar het zwijgrecht uit artikel 5:10a Awb, middels de brieven van 20 december 2013, 5 februari 2014, 18 maart 2014 en ook tijdens het gesprek op 10 april 2014 vragen aan belanghebbende heeft gesteld.18. De inspecteur was volgens belanghebbende bij elk van die brieven/- gesprekken op grond van artikel 5:10 Awb en artikel 6 EVRM gehouden hem te wijzen op zijn zwijgrecht.
5.3.
In de brief van 18 maart 2014 schreef de inspecteur bijvoorbeeld het volgende aan de boekhouder van belanghebbende:
‘Ik wijs u er nogmaals op dat u en [X] verplicht zijn om de door gevraagde informatie te verstrekken. Deze verplichting vloeit voort uit de artikelen 47 tot en met 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (…)
Over de correctie ad € 2.149.940 zal ik een boete opleggen, welke nog nader zal worden aangekondigd.’19.
(onderstreping toegevoegd)
5.4.
Als gevolg van deze mededeling rust op grond van artikel 5:10a Awb op de inspecteur alsdan de verplichting om belanghebbende te wijzen op zijn recht om geen antwoord te geven op (mondeling) gestelde vragen. Uit het verslag van het gesprek van 10 april 2014 blijkt niet dat belanghebbende en/of boekhouder [F] daarop is gewezen.20.
5.5.
Het Hof oordeelt dat de stelling van belanghebbende dat de inspecteur hem ten onrechte niet gewezen heeft op het zwijgrecht alvorens hem vragen te stellen, moet worden verworpen en verwijst in dat verband naar de uitspraak van uw Raad van 8 augustus 2014 (ECLI:NL:HR:2014:2144). Daarin oordeelde uw Raad dat de verkrijging van wilsafhankelijk materiaal mag worden afgedwongen voor heffingsdoel- einden en dat nationale autoriteiten moeten waarborgen dat de belastingplichtige zijn recht om niet mee te werken aan zelfincriminatie effectief moet kunnen uitoefenen. Ten aanzien van het gebruik van materiaal dat is afgedwongen ontbreekt echter gerichte regelgeving in Nederland zodat de rechter in de vereiste waarborgen dient te voorzien.
5.6.
Vervolgens oordeelde uw Raad dat het niet nodig is dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking, of de belastingrechter bij zijn oordeel omtrent die beschikking, een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor sanctiedoeleinden. Zou het gevraagde materiaal in handen van de inspecteur komen en mede worden gebruikt voor doeleinden van fiscale beboeting of strafvervolging, dan komt het oordeel over de vraag in hoeverre het gaat om wilsafhankelijk materiaal en over de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van deze uit het EVRM voortvloeiende restrictie toe aan de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist, aldus uw Raad.
5.7.
Onlangs heeft ook het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) een belangwekkende uitspraak gedaan met betrekking tot het nemo-teneturbeginsel (zie CBb 7 mei 2019, ECLI:NL:CBB:2019:177). Het CBb oordeelt dat de nationale autoriteit die over de bevoegdheid beschikt om de verkrijging van wilsafhankelijk materiaal af te dwingen, in de vereiste waarborgen dient te voorzien. Om deze reden dient deze nationale autoriteit een op het vorenstaande gerichte clausulering c.q. restrictie te verbinden aan een vordering om inlichtingen waarvan dwang uitgaat.
5.8.
Ofschoon het oordeel van het CBb op gespannen voet staat met de jurisprudentie van de Belastingkamer van uw Raad, zijn beide uitspraken niet van toepassing op de onderhavige casus.
5.9.
Het Hof miskent dat het in dit geval niet gaat om de vraag of het mogelijk is om op grond van een wettelijke informatieverplichting wilsafhankelijk informatie te vorderen, of dat het nodig is dat de inspecteur bij zijn informatiebeschikking een restrictie formuleert met betrekking tot het gebruik van wilsafhankelijke informatie voor bestraffingsdoeleinden, omdat de Nederlandse regelgeving daarvoor geen waarborgen biedt. Het gaat in casu om de vraag of de inspecteur ten onrechte belanghebbende niet heeft gewezen op zijn zwijgrecht en welke gevolgen daaraan dienen te worden verbonden.
5.10.
Dat de Nederlandse regelgeving geen waarborgen biedt om te voorkomen dat informatie die onder dwang is verkregen niet gebruikt wordt voor bestraffingsdoeleinden, laat onverlet dat de cautieplicht nu juist wél een in de Nederlandse regelgeving vastgelegde waarborg is, te weten in artikel 5:10a Awb, die schending van het nemo- tenetur-beginsel moet voorkomen. Het Hof had dienen vast te stellen wat de consequenties zijn van het ten onrechte niet verlenen van de cautie door de inspecteur dient te leiden.
5.11.
Belanghebbende heeft gesteld dat de informatie op basis waarvan de inspecteur de vragen heeft gesteld, op onrechtmatige, namelijk in strijd met de cautieplicht is verkregen. In dat verband heeft belanghebbende gesteld dat de inspecteur onder toepassing van de artikelen 47 e.v. AWR en onder dreiging van het opleggen van aanslagen en boeten belanghebbende herhaaldelijk telefonisch heeft benaderd en gedwongen heeft om een toelichting te geven op de ontvangen schadevergoeding.
Daarmee heeft de inspecteur in strijd met de algemene beginsel van behoorlijk bestuur belanghebbende en diens boekhouder [F] niet geïnformeerd over het zwijgrecht. Dit betekent volgens belanghebbende dat de op grond van deze schendingen mogelijk verkregen informatie — waaronder volgens de inspecteur de Settlement Demand — niet als basis mag dienen voor verdere vraagstellingen van de inspecteur.
5.12.
Ofschoon de vraag welk gevolg moet worden verbonden aan schending van het nemo-teneturbeginsel pas aan de orde zou komen bij de rechter die over de beboeting of bestraffing beslist, geldt dit niet voor schending van de cautieplicht als beschreven in artikel 5:10a Awb. In dat verband is tevens van belang dat een belastingplichtige die ten onrechte niet voldoet aan de verplichtingen uit hoofde van artikel 47 AWR, strafrechtelijk vervolgd kan worden voor mogelijke schending van artikel 68, lid 1, aanhef en onderdeel a e.v. AWR jo. artikel 69, lid 1, AWR.
5.13.
Het oordeel van het Hof dat ‘het niet verlenen van de cautie voorafgaand aan het vragen naar wilsafhankelijk materiaal’ geen gevolgen heeft ‘voor de rechtmatigheid van de informatiebeschikking’ geeft dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is die uitspraak onbegrijpelijk als ook onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
Middel VI (immateriële schadevergoeding)
Verzuim van vormen in het bijzonder het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, waarvan de niet inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordien het Hof in (rechtsoverwegingen 4.22. van) de bestreden uitspraak oordeelt dat het verzoek om een schadeverzoeking moet worden afwezen, zulks ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen, nu de procedure onredelijk lang heeft geduurd en is verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding. Mitsdien is de uitspraak van het Hof onjuist, onbegrijpelijk althans onvoldoende naar de eisen der wet met redenen omkleed.
6.0. Toelichting op middel VI
6.1.
Belanghebbende heeft het Hof verzocht de inspecteur te veroordelen tot de te lijden (immateriële) schade wegens overschrijding van de redelijke termijn.21.
6.2.
Het Hof oordeelt in rechtsoverweging 4.22. dat belanghebbende niet heeft onderbouwd welke schade hij heeft geleden en ook niet tot welk bedrag hij schade geleden heeft en dat het verzoek om schadevergoeding daarom moet worden afgewezen.
6.3.
Belastinggeschillen dienen evenwel binnen een redelijke termijn te worden berecht. De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt (zie het arrest van uw Raad van 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:NL:2011:B005046). De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de hoofdzaak (zie het arrest van uw Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252).
6.4.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. Het is mogelijk om de overschrijding van de redelijke termijn te compenseren door een voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaatsgevonden (zie het arrest van uw Raad van 22 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:A09006).
6.5.
Belanghebbende heeft bezwaar ingesteld tegen de informatiebeschikkingen van 24 november 2014 en 22 december 2014 op 12 december 2014 respectievelijk 7 januari 2015. Het Hof heeft uitspraak gedaan op 25 april 2019, aldus meer dan vier jaar geleden nadat namens belanghebbende bezwaar is ingediend.
6.6.
In de termijnen die uw Raad als uitgangspunt heeft geformuleerd, is rekening gehouden met de behandeling van een verzoek om geheimhouding op de voet van artikel 8:29 Awb. Van het tijdsverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid (zie het arrest van uw Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252). Van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van de redelijke termijn is geen sprake. Indien het Hof een ander uitgangspunt heeft gehanteerd, is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof ervan is uitgegaan dat bijzondere omstandigheden in dit geval meer dan vier jaar voor het totale tijdsverloop in eerste aanleg rechtvaardigden, heeft het zijn uitspraak niet naar behoren gemotiveerd, aangezien het Hof niets heeft vastgesteld omtrent dergelijke omstandigheden.
6.7.
Nu de redelijke termijn is geschonden en is verzocht om toekenning van een immateriële schadevergoeding is het oordeel van het Hof onjuist, dan wel onbegrijpelijk als ook onvoldoende gemotiveerd, ten gevolge waarvan de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven.
Op voormelde gronden
concluderen wij namens belanghebbende tot vernietiging van de bestreden uitspraak van het Hof alsmede verzoeken wij uw Raad te bepalen dat het griffierecht aan belanghebbende wordt gerestitueerd en tevens dat de Staat wordt veroordeeld in de door belanghebbende gemaakte kosten van het geding, als volgens de wet.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑05‑2021
Zie o.a. het verweerschrift c.q. incidenteel hoger beroepschrift van 20 maart 2017 en paragraaf 3.4. tot en met 3.10. van de pleitnota van belanghebbende ter zitting bij het Hof d.d. 23 november 2018.
Zie het beroepschrift bij de Rechtbank van 20 mei 2015.
De brief is opgenomen als bijlage 15 van de algemene bijlage van het verweerschrift van de inspecteur in beroep.
Zie het beroepschrift van 20 mei 2015 (kenmerk […]) en paragraaf 2.15. van de pleitnota van belanghebbende ter zitting bij het Hof d.d. 23 november 2018.
De brief is opgenomen als bijlage 10 van de algemene bijlage van het verweerschrift van de inspecteur in beroep.
Zie o.a. het verweerschrift c.q. incidenteel hoger beroepschrift van 20 maart 2017 en paragraaf 3.4. tot en met 3.10. van de pleitnota van belanghebbende ter zitting bij het Hof d.d. 23 november 2018.
Zie o.a. het verweerschrift c.q. incidenteel hoger beroepschrift van 20 maart 2017 en paragraaf 3.4 tot en met 3.10. van de pleitnota van belanghebbende ter zitting bij het Hof d.d. 23 november 2018.
De brief is opgenomen als bijlage 10 van de algemene bijlage van het verweerschrift van de inspecteur in beroep.
Zie pleitnota van de inspecteur van de zitting bij het Hof d.d. 23 november 2018.
Zie bijlage 9 bij de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de informatiebeschikking d.d. 24 november 2014.
Zie bijlage 9 bij de uitspraak op het bezwaarschrift tegen de informatiebeschikking d.d. 24 november 2014.
Zie de e-mail aan de Rechtbank van 5 september 2016 en het proces-verbaal van de zitting van 6 september 2016.
Zie het beroepschrift van 20 mei 2015 (kenmerk […]) en paragraaf 2.15. van de pleitnota van belanghebbende ter zitting bij het Hof d.d. 23 november 2018.
Namelijk bij brieven van 17 oktober 2014, 20 november 2014 en 10 december 2014, alsook tijdens het hoorgesprek op 21 november 2014. Zie onder meer de bijlagen bij de uitspraken op bezwaar en de algemene bijlagen bij het verweerschrift in beroep bij de Rechtbank.
Zie paragraaf 2.4. van de pleitnota van belanghebbende ter zitting bij het Hof d.d. 23 november 2018. Te raadplegen via de website van de Belastingdienst.
Te raadplegen op de website www.rijksoverheid.nl naar aanleiding van een Wob-verzoek inzake informatiebeschikkingen d.d. 17 oktober 2016 (2016-[…]).
Zie paragraaf 4 van de pleitnota van belanghebbende ter zitting bij het Hof d.d. 23 november 2018.
Zie de bijlagen bij de uitspraken op bezwaar en de pleitnota van belanghebbende ter zitting bij het Hof november 2018
Zie bijlage 5 van de uitspraak op bezwaar d.d. 15 april 2015.
Zie bijlage 9 van de algemene bijlagen bij het verweerschrift in beroep bij de Rechtbank.
Zie het incidenteel hoger beroepschrift van 20 maart 2017, pagina 18.