Zie p. 2 van de bestreden beschikking. Datzelfde geldt voor zes onder [klaagster 2] inbeslaggenomen, maar reeds teruggegeven paarden. Tot die paarden behoort ook het paard [paard 13] , dat desondanks in de overwegingen van de rechtbank figureert.
HR, 10-07-2018, nr. 16/05968 B
ECLI:NL:HR:2018:1083, Conclusie: Gedeeltelijk contrair, Conclusie: Gedeeltelijk contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2018
- Zaaknummer
16/05968 B
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1083, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑07‑2018; (Cassatie, Beschikking)
ECLI:NL:HR:2017:3065, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑12‑2017; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1197, Gedeeltelijk contrair
ECLI:NL:PHR:2017:1197, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑09‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:3065, Gedeeltelijk contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 23‑01‑2017
- Vindplaatsen
RvdW2018/922
NJ 2018/357 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2018-0305
NJ 2018/356 met annotatie van F. Vellinga-Schootstra
SR-Updates.nl 2017-0483
NbSr 2018/65
Uitspraak 10‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op onroerende zaken en geldbedrag. Herstelbeschikking HR. In beschikking ECLI:NL:HR:2017:3065 is abusievelijk vermeld dat Rb het door klagers ingediende klaagschrift gegrond heeft verklaard v.zv. het "strekt tot teruggave van de onder A B.V. op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen onroerende zaken en het banktegoed". Gelet op het in de beschikking van HR vermelde procesverloop en de inhoud van de overwegingen van Rb is hier sprake van een kennelijke vergissing en dient voornoemde zinsnede als volgt te worden gelezen dat het klaagschrift gegrond is verklaard v.zv. het "strekt tot teruggave van de onder A B.V. op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen onroerende zaken en van het onder B B.V. op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag op een geldbedrag". HR bepaalt hoe beschikking ECLI:NL:HR:2017:3065 moet worden gelezen.
10 juli 2018
Strafkamer
nr. S 16/05968 B
SK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 oktober 2016, nummers RK 16/2039, RK 16/2040 en RK 16/2041, op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster 1] , gevestigd te [vestigingsplaats],
[klaagster 2] , gevestigd te [vestigingsplaats], en
[klager 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Procesgang in cassatie
1.1. De Hoge Raad heeft in deze zaak bij beschikking van 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3065 de bestreden beschikking - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de op de voet van art. 94 Sv onder [klaagster 1] gelegde beslagen op de onroerende zaken aan de [a-straat 1], [2] en [3] te [plaats] en op een geldbedrag van € 1.627,90, met verwerping van het beroep voor het overige.
1.2. In de beschikking van de Hoge Raad is abusievelijk onder 4.2 vermeld dat de Rechtbank het door klagers ingediende klaagschrift gegrond heeft verklaard voor zover het "strekt tot teruggave van de onder [klaagster 1] op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen onroerende zaken en het banktegoed". Gelet op het onder 2 van de beschikking van de Hoge Raad vermelde procesverloop en de inhoud van de onder 4.2 weergegeven overwegingen van de Rechtbank is hier sprake van een kennelijke vergissing en dient de eerste volzin in rov. 4.2 als volgt te worden gelezen dat het klaagschrift gegrond is verklaard voor zover het "strekt tot teruggave van de onder [klaagster 1] op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen onroerende zaken en van het onder [klaagster 2] op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag op een geldbedrag".
Hieruit volgt dat de beslissing van de onder 1.1 genoemde beschikking van de Hoge Raad als volgt dient te worden gelezen:
"De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking - voor zover aan zijn oordeel onderworpen -, maar uitsluitend wat betreft de op de voet van art. 94 Sv onder [klaagster 1] gelegde beslagen op de onroerende zaken aan de [a-straat 1], [2] en [3] te [plaats] en het op de voet van art. 94 Sv onder [klaagster 2] gelegde beslag op een geldbedrag van € 67.744,28;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige."
2. Beslissing
De Hoge Raad:
bepaalt dat de in deze zaak op 5 december 2017 gegeven beschikking moet worden gelezen met inachtneming van de hiervoor vermelde verbeteringen.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsherenY. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2018.
Uitspraak 05‑12‑2017
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. Beklag, beslag ex art. 94 en 94a Sv. 1. Disproportioneel beslag ex art. 94a Sv? 2. Art. 94 Sv, strafvorderlijk belang? Ad 1. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2015:2881 m.b.t. de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets. Het oordeel van de Rb. dat de voortzetting van het conservatoire beslag op de zeven paarden en de banktegoeden niet in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is, gelet op de door de Rb. aan de hand van de door haar daaraan ten grondslag gelegde f&o gemaakte afweging van enerzijds het belang van strafvordering en anderzijds de belangen van de klagers en in het licht van hetgeen namens klagers en door OvJ over en weer is aangevoerd, niet onbegrijpelijk. Ad 2. De Rb. heeft haar oordeel dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen de opheffing van het strafvorderlijk beslag op de onroerende zaken en het banktegoed, omdat niet is gebleken dat het beslag kan dienen tot het aan de dag brengen van de waarheid of het aantonen van w.v.v. en de Rb. het hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, deze zaken verbeurd zal verklaren, ontoereikend gemotiveerd. Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing. CAG anders t.a.v. 2: het oordeel van de Rb. dat in een zaak als de onderhavige verbeurdverklaring niet in de rede ligt, is niet onbegrijpelijk en behoeft geen nadere motivering.
Partij(en)
5 december 2017
Strafkamer
nr. S 16/05968 B
SG/JHO
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
op het beroep in cassatie tegen de beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 27 oktober 2016, nummers RK 16/2039, RK 16/2040 en RK 16/2041 op een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv, ingediend door:
[klaagster 1] , gevestigd te [plaats] ,
[klaagster 2] , gevestigd te [plaats] en
[klager 3] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door het Openbaar Ministerie. Dit beroep is kennelijk niet gericht tegen de beslissing tot partiële ongegrondverklaring van het klaagschrift. Het Openbaar Ministerie heeft bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Procesverloop
Tegen [klaagster 1] en [klaagster 2] (hierna gezamenlijk te noemen: de klagers) loopt een strafrechtelijk onderzoek op verdenking van witwassen en valsheid in geschrifte. Door de Rechter-Commissaris is op 20 juli 2016 op vordering van de Officier van Justitie een machtiging strafrechtelijk financieel onderzoek (hierna: SFO) als bedoeld in art. 126, derde lid, Sv afgegeven. Bij aanvang van het SFO is het wederrechtelijk verkregen voordeel voorlopig geschat op € 2.564.763,-.
Op 29 juli 2016 is onder [klaagster 1] op de voet van art. 94a Sv conservatoir beslag gelegd op de onroerende zaken aan de [a-straat 1], [2], en [3] te [plaats] en op een geldbedrag van € 1.627,90, zijnde de omvang van de vordering die deze klaagster ten tijde van het conservatoire beslag had op de ING-bank. Op voornoemde onroerende zaken is tevens beslag gelegd op de voet van art. 94 Sv.
Op diezelfde datum is - voor zover in cassatie van belang - onder [klaagster 2] op de voet van art. 94a Sv conservatoir beslag gelegd op zeven paarden en op een geldbedrag van € 68.144,29, zijnde de omvang van de vorderingen die deze klaagster ten tijde van het conservatoire beslag had op de ING-bank en de Rabobank. Op voornoemde vordering op de Rabobank (een geldbedrag van € 67.744,28) is tevens beslag gelegd op de voet van art. 94 Sv.
De onderhavige beklagzaak betreft een verzoek ingevolge art. 552a Sv opheffing van voormelde beslagen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1.
Het middel komt op tegen de gegrondverklaring van het beklag tegen het op de voet van art. 94a Sv onder [klaagster 2] gelegde beslag op zeven paarden en een geldbedrag van € 68.144,29. Het klaagt in het bijzonder over het oordeel van de Rechtbank dat dit beslag disproportioneel is.
3.2.1.
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer heeft de raadsvrouwe van de klaagster aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt onder meer in:
"3.0. Beslag dient te worden opgeheven
(...)
4.1.
Zou uw Rechtbank menen dat wel sprake is van een redelijke verdenking die beslagen rechtvaardigt, dan stelt de verdediging zich subsidiair op het standpunt dat het beslag en de gevolgen daarvan disproportioneel zijn.
4.2.
Het beslag op - met name - de paarden en de liquiditeiten hangt als een molensteen om de nek van de onderneming van cliënt. De paarden zijn de handelsvoorraad van cliënt. Als cliënt daarmee niet vrijelijk kan handelen is de onderneming ten dode opgeschreven. Dan rest straks een beslag op paarden die geen enkele waarde meer hebben, anders dan de slacht. Daar is niemand bij gebaat, cliënt niet, die zijn hele werkzame leven heeft besteed aan het trainen, begeleiden en verkopen van paarden, en ook het Openbaar Ministerie niet.
4.3.
Paardenhandel is een bijzondere tak van sport. Vertrouwen over en weer speelt een bijzonder grote rol tussen kopende en verkopende partij. Er is persoonlijk contact tussen (potentiële) kopers, verkopers en tussenpersonen die zich over de hele wereld bevinden. Paarden worden jarenlang gevolgd in hun prestaties tijdens (internationale) competities. De topprestaties die de paarden leveren zijn een direct gevolg van de jarenlange training en intensieve begeleiding door cliënt en diens medewerkers. Ook de waarde van de paarden hangt daarmee direct samen.
4.4.
Wellicht ten overvloede, maar de verdediging merkt het toch graag op, de verkoopsom van de paarden is dus geen 'netto winst' voor cliënt of voor zijn onderneming. De kosten van de voorbereiding om tot een dergelijke waarde te kunnen komen zijn zeer omvangrijk. Naast de gebruikelijke verzorging (haver, brok, hooi, zaagsel, stalling), spelen ook de kosten van de verzorgers en de trainers een grote rol. Dat geldt ook voor de kosten van de (internationale) wedstrijden die de paarden lopen en de vervoerskosten die daarmee samenhangen. Ook de kosten van medische keuringen spelen een rol net als de kosten van de dierenarts. Op sommige verkopen wordt zelfs geen winst gemaakt maar juist verlies. Niettemin kunnen ook die verkopen waardevol zijn, het draagt immers bij aan de goede naam van de stal en de betrokken ruiters.
4.5.
Het is dus hard werken in deze business. Zonder de begeleiding van de paarden komt het niet tot goede prestaties, en zal van waarde in het internationale circuit geen sprake zijn. Veelal wordt pas definitief zaken gedaan tijdens internationale evenementen. Dan worden (al dan niet) handen geschud en een definitieve prijs afgesproken, zonder dat daarbij al te veel papierwerk komt kijken. Veelal wordt alleen nog een factuur gestuurd, waaruit de bevestiging van de gemaakte afspraken genoegzaam blijkt.
4.6.
Vertrouwen is dus cruciaal, het is people's business en de gunfactor speelt een grote rol. De tussenkomst van het Openbaar Ministerie in het verkoopproces om toestemming te verlenen voor de verkoop werkt simpelweg niet. De betrokkenheid van een ander dan de gebruikelijke partners - de koper, de verkoper en eventueel een tussenpersoon - wekt wantrouwen in de hand. Ook als die ander niet zichtbaar is voor de kopende partij en de tussenpersoon wekt de vertraging die de toestemming van het Openbaar Ministerie met zich brengt argwaan. Om nog maar niet te spreken over het effect in de markt als cliënt een verkoop moet afzeggen omdat het Openbaar Ministerie niet instemt.
4.7.
In de markt gonst het van de geruchten over cliënt. Geruchten die via social media en mondelinge berichten over de inval van de FIOD razendsnel in de wereldwijde afzetmarkt van cliënt terecht zijn gekomen. 'People are spooked by me', vertelde cliënt. 'I don't know if I'll be able to restore this damage in this lifetime.' Om het tij te keren moet cliënt zijn handen vrij hebben om zijn paarden te kunnen trainen en te verkopen zonder enige beperking. Ook moet hij ten minste in staat zijn te communiceren dat zijn paarden niet onder beslag liggen, zodat de waarde van de paarden weer kan worden gecreëerd c.q. behouden blijft.
4.8.
De officier van justitie gaf zelf tijdens een bespreking in augustus wel de belangrijkste reden om zonder beperkingen de paarden te moeten verkopen. Zij gaf aan dat de waarden van de paarden 'slachtprijs + emotie' is. Daarmee slaat ze de spijker op zijn kop. Die emotie is bijzonder belangrijk om financieel het hoofd boven water te houden in deze branche. En laten we wel wezen, zou u vele tientallen duizenden euro's neertellen voor een paard waarvan u weet dat het aan de teugels van het Openbaar Ministerie loopt?
4.9.
De verdediging heeft sinds de beslaglegging in juli 2016 getracht cliënt een reddingsboei aan te reiken door in overleg te treden met het Openbaar Ministerie. Voor een van de in beslag genomen paarden van cliënt privé hadden potentiële kopers - al voor de beslaglegging - belangstelling getoond. Na intensieve mailcorrespondentie en overleg met de Officier van Justitie, is deze uiteindelijk bereid gebleken mee te werken aan de opheffing van het beslag op dit paard, mits 50% van de koopsom aan het Openbaar Ministerie zou worden afgedragen.
4.10.
Cliënt is hiermee onder de acute druk van de financiële omstandigheden akkoord gegaan. De verkoop verliep - juist vanwege het beslag en de betrokkenheid van het Openbaar Ministerie bij de opheffing daarvan - uiterst moeizaam, hetgeen een negatieve invloed heeft gehad op de onderhandelingspositie van cliënt. Sterker, de onderhandelingen hebben juist te lijden gehad van het beslag. Er is ook zichtbaar een beduidend lagere prijs gerealiseerd dan onder normale marktomstandigheden het geval zou zijn geweest.
4.11.
Zonder de voortzetting van de handel in paarden van cliënt dreigt zijn onderneming ten onder te gaan. Een overzicht van de maandelijkse kosten van de onderneming zijn hierbij gevoegd als bijlage 1. Het gaat om ongeveer € 60.000 per maand. Daarbij komen nog de vorderingen van crediteuren die ook voldaan moeten worden om de onderneming van cliënt voor een faillissement te behoeden. Ook daarvan is een overzicht bijgevoegd als bijlagen 2a en 2b. De bronnen om het hoofd boven water de houden zijn nagenoeg uitgeput. De inkomsten uit de verhuur van stallen zijn ook niet zo hoog als de Officier van Justitie in Ambtshandeling 55 en het verweerschrift beschrijft. Zij gaat op basis van contracten die niet meer valide zijn uit van inkomsten van € 55.000 per maand. Die inkomsten zijn drastisch teruggelopen tot ongeveer een kwart. Daarnaast stond deze week - afgelopen dinsdag - op de rekeningen van de onderneming nog een bedrag van in totaal € 132.307,06. Zonder verdere debiteuren en de beperkingen om te handelen met de paarden ziet cliënt de onderneming binnen afzienbare tijd ten onder gaan.
4.12.
Om de reddingsboei weer op volle sterkte te krijgen heeft de verdediging bezien of het beslag op zowel het onroerend goed als de bankrekeningen als de paarden noodzakelijk is (geweest) om de rechten die het Openbaar Ministerie meent te hebben, veilig te kunnen stellen gedurende het onderzoek. Uit het proces-verbaal aanvraag strafrechtelijk financieel onderzoek (AMB-002) van 15 juli 2016 blijkt dat het Openbaar Ministerie meent dat sprake is van een bedrag van € 2.564.763 aan wederrechtelijk verkregen voordeel.
4.13.
In dat kader is een taxatierapport opgemaakt van het onroerend goed dat u bij brief van 25 oktober 2016 is toegezonden. Daaruit blijkt dat de waarde van het onroerend goed (ten minste) € 5.000.000 beloopt. De daarmee verband houdende hypothecaire verplichting beloopt € 1.766.676 (bijlage 3), een overwaarde derhalve van € 3.233.324.
Dat is derhalve (veel) meer dan de vordering die het Openbaar Ministerie pretendeert te hebben en wenst veilig te stellen. Waarom wordt het overige beslag dan gehandhaafd?
4.14.
De verdediging heeft het Openbaar Ministerie op basis van het voorgaande verzocht - teneinde deze situatie praktisch werkbaar te maken en te voorkomen dat de onderneming van cliënt ten onder gaat - enkel het beslag op het onroerend goed te handhaven en het beslag voor het overige op te heffen. Zodoende kan voor cliënt de noodzakelijke ademruimte worden gecreëerd. Echter het Openbaar Ministerie weet van geen wijken. Het Openbaar Ministerie weigert het beslag op te heffen. Enkel voor een zekerstelling van € 750.000 (aanvankelijk € 900.000) is het Openbaar Ministerie bereid om het beslag op te heffen.
4.15.
Dit zou kunnen worden gekenschetst als een geste van het Openbaar Ministerie richting cliënt, ware het niet dat cliënt 'platbeslagen' is. Hij kan een zekerstelling voor een dergelijk groot bedrag simpelweg niet realiseren. Daarbij speelt een grote rol dat ook de bank het cliënt en zijn ondernemingen niet gemakkelijk maakt sinds de beslaglegging. Cliënt moet hemel en aarde zien te bewegen om te voorkomen dat de bank ten aanzien van lopende financieringen 'de stekker eruit trekt'.
5.0.
Beslag is disproportioneel
5.1.
De verdediging kan zich niet aan te indruk onttrekken dat het Openbaar Ministerie het huidige 'afpak' klimaat té serieus neemt. Maar wat als het Openbaar Ministerie het bij het verkeerde eind heeft? Wat als door toedoen van het Openbaar Ministerie de onderneming van cliënt ten onrechte ten onder gaat?
5.2.
Uiteraard staat het de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie vrij om onderzoek te doen. Daartegen verzetten noch cliënt noch de verdediging zich. Echter de dwangmiddelen die worden ingezet zijn te zwaar voor de feiten en omstandigheden die zijn gepresenteerd door het Openbaar Ministerie.
5.3.
In zijn arrest van 15 januari 2008 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat onder omstandigheden onderzoek moet worden gedaan naar de proportionaliteit van het beslag. De verdediging meent dat deze omstandigheden in deze zaak ruim aanwezig zijn en verzoekt uw Rechtbank daar onderzoek naar te doen.
5.4.
In dat kader zij ook gewezen op het arrest van het EHRM van 17 mei 2016 in de zaak Dzinic t. Kroatië. In dit arrest overweegt het Europese Hof dat beslag ter verzekering van verhaal van een eventuele verbeurdverklaring 'in itself' is toegestaan. Ook in het geval dat het beslag op een wettelijke grondslag berust, dient de rechter de proportionaliteit van het beslag in het concrete geval te toetsen. Hoewel in het beginstadium van een onderzoek kan worden volstaan met een voorlopige toets van de proportionaliteit, dient ook in het beginstadium een dergelijke toets wel plaats te vinden. Bovendien had de klager in de zaakDzinic t. Kroatië informatie ingebracht over de waarde van het beslagen onroerend goed. De nationale rechter had hier nauwkeurig onderzoek naar moeten doen.
5.5.
In de onderhavige zaak beloopt het vermeende wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 2.564.763. Uit het taxatierapport, zoals vandaag ingebracht ter zitting, komt naar voren dat het onroerend goed ten minste een marktwaarde heeft - zonder hypotheek - van € 5.000.000. Gelet op het feit dat de waarde van enkel al het onroerend goed bijna tweemaal het bedrag aan het vermeende criminele voordeel omvat, is het beslag uitermate disproportioneel. Geconcludeerd moet dan ook worden dat het beslag ook om die reden onrechtmatig is.
6.0.
Conclusie
6.1.
De verdediging concludeert primair dat de gepresenteerde feiten en omstandigheden geen redelijke verdenking van een strafbaar feit rechtvaardigen. Om die reden is het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter later oordelend een geldboete of een ontnemingsmaatregel zal opleggen. (...)
6.2.
De verdediging verzoekt uw Rechtbank om die reden het klaagschrift gegrond te verklaren en de beslagen integraal op te heffen.
6.3.
Subsidiair concludeert de verdediging dat het beslag waardoor cliënten getroffen zijn disproportioneel is. En verzoekt uw Rechtbank om die reden het klaagschrift (gedeeltelijk) gegrond te verklaren en het beslag op de paarden en de liquiditeiten op te heffen."
3.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer heeft de Officier van Justitie aldaar het volgende aangevoerd:
"Ik persisteer bij de inhoud van het verweerschrift d.d. 21 oktober 2016. Hieraan voeg ik het navolgende toe:
Door het openbaar ministerie is rekening gehouden met hoe het er in de paardenwereld aan toegaat. Ook wordt ingezien dat de stal niet gerund kan worden, indien er geen inkomsten worden gegenereerd. Het geld, afkomstig uit de verkoop van [paard 1] , is daarom voor een gedeelte aan klager ter beschikking gesteld.
Op dit moment loopt het onderzoek nog volop. Er spelen diverse internationale aspecten. Klagers hebben naast Nederland ook bezittingen in Amerika, Madrid en Monaco. Op die bezittingen is geen beslag gelegd. Hierover kan men derhalve vrij beschikken.
In het pleidooi van de verdediging mis ik hoe het onderzoek is gestart. In verband hiermee merk ik op dat in tapgesprekken in het onderzoek Rykiel wordt gesproken over het creëren van een enigszins schimmige constructie om het vermogen van klager in Nederland onder te brengen. Naar aanleiding daarvan is het onderzoek opgestart. Er is sprake van een aantal witwasindicatoren. Verder is tijdens het onderzoek naar voren gekomen dat [betrokkene 1] , die al jarenlang de leverancier is van dure auto's aan criminelen, heeft aangegeven dat klager goed is voor 10 tot 15 miljoen euro. Ik sluit niet uit dat het gronddelict een belastingdelict zal zijn, echter alle opties worden opengehouden.
In de paardenbranche staat bijna niets op papier, met als gevolg dat het onderzoek langer loopt.
Omdat nergens staat geregistreerd van wie de paarden [paard 2] , [paard 3] , [paard 4] en [paard 5] zijn, is het ook heel lastig vast te stellen wie de eigenaar van deze paarden is. Hiernaar wordt uitgebreid onderzoek ingesteld. Ik kan niet meer zeggen, dan dat hier voortvarend te werk wordt gegaan.
Dat klager nergens in de wereld belasting betaalt is een opmerkelijk fenomeen.
In de stal is 2,5 miljoen euro geïnvesteerd. Dat geld is afkomstig van klager persoonlijk. Over de herkomst van dat geld bestaat nog steeds onduidelijkheid. Hiernaar wordt nog onderzoek verricht. Wanneer het onroerend goed in waarde toeneemt stijgt ook het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ik stel me op het standpunt dat het beslag proportioneel is, zeker nu klager met paarden die buiten Nederland zijn gestald nog wel kan handelen en het openbaar ministerie bereid is daaraan haar medewerking te verlenen.
Ook heden is geen bewijs overgelegd van de beëindiging van de contracten. Dit is voor rekening van klager."
3.2.3.
Het door de Officier van Justitie op 21 oktober 2016 ingediende verweerschrift houdt in:
"Door klagers is aangevoerd dat het beslag in de onderhavige omstandigheden disproportioneel is. "De waarde van het beslagen onroerend goed overstijgt het bedrag van de gepretendeerde ontnemingsvordering ruimschoots."
(...)
Het OM wijst in verband hiermee allereerst naar het proces-verbaal AMB-055. In dat verband wordt gerelateerd dat zowel de ING Bank NV als Rabobank [...] uitgaan "van een executiewaarde voor deze onroerende zaak van € 2.400.000,00. In een mail d.d. 20 maart 2015 van ING Bank NV aan de vorige belastingadviseur van klager 1 tot en met 3, t.w. [betrokkene 2] , staat tevens dat het "de bouw betreft van zeer specifiek onroerend goed zonder alternatieve aanwendbaarheid". Het is dus nog maar de vraag of de waarde van de onroerende zaak bij een gedwongen verkoop de door de verdediging opgevoerde waarde zal opbrengen.
Als uw rechtbank de verdediging volgt in haar standpunt dat de waarde van de onroerende zaak inmiddels is gestegen tot een bedrag van € 5.000.000,00 én de executiewaarde daarvan ook veel hoger is dan het voorlopig geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, merkt het OM het volgende op. Tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden ook de vruchten verkregen uit dat voordeel gerekend, dus al hetgeen dat wordt verkregen met of uit het primaire voordeel. De waardevermeerdering van de onroerende zaak dient aldus als vervolgprofijt te worden aangemerkt. Gevolg daarvan is dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden verhoogd met het vervolgprofijt en dat van een niet proportioneel gelegd conservatoir aldus geen sprake is.
Het dreigende faillissement
Door klagers is aangevoerd dat de doorzoeking tot veel negatieve publiciteit heeft geleid, met zeer schadelijke gevolgen voor klagers. Klagers 2 en 3 worden daarnaast door de gelegde beslagen zeer ernstig getroffen. Vooral het beslag op de paarden frustreert de bedrijfsvoering in ernstige mate, zodanig dat voor het faillissement van de vennootschappen dient te worden gevreesd. Het OM heeft aangegeven dat het beslag op de paarden kan worden opgeheven als een bedrag van € 900.000,00 als zekerheid wordt gesteld, maar klagers kunnen daar onmogelijk aan voldoen.
Het Openbaar Ministerie merkt hierover het volgende op. In dit onderzoek heeft vanuit de overheid bewust geen aanhouding van verdachte en geen actieve voorlichting plaatsgevonden. Het Openbaar Ministerie kan niet worden verweten dat anderen die niet bij het onderzoek betrokken zijn over het onderzoek en/of de doorzoeking hebben gecommuniceerd met negatieve publiciteit tot gevolg. Voorts vraagt het OM zich af, nu dat niet is toegelicht, waarom conservatoir beslag op de onroerende zaken de bedrijfsvoering belemmert. De houding van het OM tot nu toe heeft er blijk van gegeven dat er, bij potentiële verkopen of anderszins, altijd in overleg kan worden getreden.
Met betrekking tot de inkomsten van klagers is het volgende van belang. Zoals hierboven onder "ontvankelijkheid" al is vermeld, is na de inbeslagneming van de paarden één van de paarden, het paard [paard 1] , beslagvrij geleverd aan een koper nadat daartoe afspraken waren gemaakt tussen het OM en klagers. Klager 1 heeft door middel van deze transactie een bedrag van € 500.000,00 ter beschikking gekregen. Door de verdediging was eerder aangegeven dat dit bedrag zou worden aangewend voor de continuïteit van de bedrijfsvoering van klager 2 en klager 3.
Voorts is uit het tot nu toe verrichte onderzoek gebleken dat klager 3 een tweetal overeenkomsten heeft gesloten (o.m.) voor de verhuur van boxen (zie AMB-055). Op grond van deze overeenkomsten moet klager 3 per maand in totaal tenminste € 55.000,00 (excl. OB) aan inkomsten hebben. Op de vorderingen uit deze overeenkomsten is namelijk geen conservatoir beslag gelegd. Uit onderzoek in de inbeslaggenomen en uitgeleverde informatie komt niet naar voren dat de gelden zijn ontvangen. Het is vooralsnog onbekend op welke (buitenlandse) bankrekeningen voornoemde bedragen zijn ontvangen.
Naast deze maandelijkse inkomsten heeft klager 3 op 11 augustus 2016, dus na de doorzoeking en beslaglegging, nog een bedrag van € 99.955,00 ontvangen.
Sinds de doorzoeking en beslaglegging op 29 juli 2016 hebben klagers dus tenminste (2 maanden x € 55.000,00 + € 99.955,00 + € 500.000,00 =) € 709.955,00 ontvangen (waarbij er in het voordeel van klagers dus van uit wordt gegaan dat de ontvangsten à € 55.000,00 uit de twee overeenkomsten met betrekking tot de maand oktober 2016 à € 55.000,00 nog niet zijn ontvangen.)
Klagers hebben in het klaagschrift geen toelichting gegeven op hun stelling dat de bedrijfsvoering dermate wordt gefrustreerd, dat voor een faillissement dient te worden gevreesd. Ook ontbreken documenten die deze stelling ondersteunen. Gelet hierop en op de inkomsten van klagers in de twee maanden na de beslaglegging acht het OM het niet aannemelijk gemaakt dat een faillissement dreigt."
3.2.4.
De Rechtbank heeft het klaagschrift, dat onder meer strekt tot teruggave van de onder [klaagster 2] op de voet van art. 94a Sv inbeslaggenomen paarden en banktegoeden, gedeeltelijk gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Ten aanzien van het conservatoir beslag (het op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering gelegde beslag) heeft het openbaar ministerie aangegeven dat het beslag op de geldbedragen van in totaal € 69.772,31 (€ 1.627,90 + € 400,13 + € 67.744,28), de paarden, genaamd [paard 6] , [paard 7] , [paard 8] , [paard 9] , [paard 10] , [paard 11] en [paard 12] (...), en de onroerende zaken [a-straat 1] , [2] en [3] te [plaats] gehandhaafd dient te blijven tot bewaring van het recht tot verhaal van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de onderhavige strafzaak.
De rechtbank stelt voorop dat zij het, gelet op de verdenking dat klagers zich schuldig zouden hebben gemaakt aan overtreding van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, en gelet op de stukken in het dossier, niet hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, aan klagers een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Derhalve moet het recht van verhaal van voordeelsontneming worden bewaard.
Ten aanzien van de vraag of de voortzetting van het conservatoir beslag, zoals het thans is gelegd, in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, overweegt de rechtbank het volgende. Zij heeft daarbij mede acht geslagen op de uitspraak van Dzinic tegen Kroatië (EHRM 17 mei 2016, nr 38359/13).
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is voorlopig geschat op € 2.564.763,00.
Voorts blijkt uit de door de verdediging overgelegde stukken en de toelichting daarop ter zitting dat de onroerende zaken, waarop conservatoir beslag is gelegd, zijn getaxeerd op (tenminste) € 5.000.000,-, terwijl daarop een hypotheek rust van circa 1,7 miljoen.
Gelet op de getaxeerde waarde van de onroerende zaken oordeelt de rechtbank dat het in beslag houden van deze onroerende zaken meer dan voldoende waarborg biedt voor de eventuele verplichting van klagers tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat het conservatoir beslag op de onroerende zaken [a-straat 1], [2] en [3] te [plaats] gehandhaafd dient te blijven en zal het klaagschrift ten aanzien daarvan ongegrond verklaren. Zij is van oordeel dat het voortzetten van het conservatoir beslag, voor zover het betreft het geldbedrag van € 69.772,31 en de paarden, genaamd [paard 6] , [paard 7] , [paard 8] , [paard 9] , [paard 10] , [paard 11] en [paard 12] , disproportioneel is, zodat het klaagschrift ten aanzien daarvan op grond van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit gegrond zal worden verklaard. Het daarop gelegde beslag zal derhalve worden opgeheven."
3.3.
De maatstaf die door de rechter dient te worden toegepast bij de beoordeling of het belang van strafvordering zich verzet tegen handhaving van de op de voet van art. 94a Sv gelegde beslagen, vergt niet een (ambtshalve) onderzoek met betrekking tot de vraag of voortzetting (onder voorwaarden) van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht (vgl. HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881).
3.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de voortzetting van het conservatoire beslag op de zeven paarden en de banktegoeden niet in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, aangezien "het in beslag houden van (...) [de] onroerende zaken meer dan voldoende waarborg biedt voor de eventuele verplichting van klagers tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel" en "dat het voortzetten van het conservatoir beslag, voor zover het betreft het geldbedrag (...) en de paarden (...) disproportioneel is".
Gelet op de door de Rechtbank aan de hand van de door haar daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden gemaakte afweging van enerzijds het belang van strafvordering en anderzijds de belangen van de klagers, is dat oordeel in het licht van hetgeen namens de klagers en door de Officier van Justitie over en weer is aangevoerd, niet onbegrijpelijk, waarbij de Rechtbank de totale waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen als aanzienlijk hoger heeft aangemerkt en kunnen aanmerken dan het op de voet van art. 94c onder b Sv als maximum bepaalde bedrag en zij kennelijk mede in haar afweging heeft betrokken en kunnen betrekken hetgeen de klagers hebben aangevoerd omtrent de schadelijke gevolgen voor de bedrijfsvoering van het voortduren van het beslag op de paarden.
3.5.
Het middel faalt.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt over de motivering van de gegrondverklaring van het klaagschrift voor zover het klaagschrift strekt tot opheffing van het klassieke beslag en teruggave van de onroerende zaken en het banktegoed. Het klaagt in het bijzonder dat het oordeel dat het belang van strafvordering zich daartegen niet verzet omdat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, deze zaken verbeurd zal verklaren, niet begrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd.
4.2.
De Rechtbank heeft het klaagschrift, dat onder meer strekt tot teruggave van de onder [klaagster 1] op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen onroerende zaken en het banktegoed, gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
"Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat het strafvorderlijk beslag (als bedoeld in artikel 94 Sv beslag) op de onroerende zaken [a-straat 1] , [2] en [3] te [plaats] en op het bedrag van € 67.774,28 gehandhaafd dient te blijven voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel en voor (eventuele) verbeurdverklaring.
De rechtbank oordeelt dat uit de beschikbare stukken en het verhandelde in raadkamer niet is gebleken dat het beslag op voornoemd geldbedrag en onroerende zaken kan dienen tot het aan de dag brengen van de waarheid of het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Bovendien acht de rechtbank het, gelet op wat in soortgelijke zaken wordt beslist, hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, deze zaken verbeurd zal verklaren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het belang van strafvordering voor zover het 94 Sv beslag betreft, zich niet verzet tegen opheffing van het strafvorderlijk beslag op de onroerende zaken en voornoemd geldbedrag."
4.3.
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerpen te gelasten aan de beslagenen, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomen voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen - ook in een zaak betreffende een ander dan de klager - of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4, Sr in verbinding met art. 552f Sv.
4.4.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen de opheffing van het strafvorderlijk beslag op de onroerende zaken en het banktegoed, omdat niet is gebleken dat het beslag kan dienen tot het aan de dag brengen van de waarheid of het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel en de Rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, deze zaken verbeurd zal verklaren. Door in dit verband enkel te overwegen dat zulks onwaarschijnlijk is "gelet op wat in soortgelijke zaken wordt beslist", heeft de Rechtbank haar oordeel daaromtrent ontoereikend gemotiveerd.
4.5.
Het middel is terecht voorgesteld.
5. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden beschikking - voor zover aan het oordeel van de Hoge Raad onderworpen - niet in stand kan blijven en als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden beschikking - voor zover aan zijn oordeel onderworpen -, maar uitsluitend wat betreft de op de voet van art. 94 Sv onder [klaagster 1] gelegde beslagen op de onroerende zaken aan de [a-straat 1] , [2] en [3] te [plaats] en op een geldbedrag van € 1.627,90;
wijst de zaak terug naar de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 5 december 2017.
Conclusie 12‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Beklag, beslag ex art. 94 Sv op onroerende zaken en geldbedrag. Herstelbeschikking HR. In beschikking ECLI:NL:HR:2017:3065 is abusievelijk vermeld dat Rb het door klagers ingediende klaagschrift gegrond heeft verklaard v.zv. het "strekt tot teruggave van de onder A B.V. op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen onroerende zaken en het banktegoed". Gelet op het in de beschikking van HR vermelde procesverloop en de inhoud van de overwegingen van Rb is hier sprake van een kennelijke vergissing en dient voornoemde zinsnede als volgt te worden gelezen dat het klaagschrift gegrond is verklaard v.zv. het "strekt tot teruggave van de onder A B.V. op de voet van art. 94 Sv inbeslaggenomen onroerende zaken en van het onder B B.V. op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag op een geldbedrag". HR bepaalt hoe beschikking ECLI:NL:HR:2017:3065 moet worden gelezen.
Nr. 16/05968 B Zitting: 12 september 2017 | Mr. G. Knigge Conclusie inzake: [klager c.s.] |
De rechtbank Oost-Brabant heeft bij beschikking van 27 oktober 2016 het namens [klager 3] , [klaagster 1] en [klaagster 2] ingediende gezamenlijke klaagschrift gegrond verklaard, voor zover dit klaagschrift strekte tot – kort gezegd – opheffing van het conservatoire beslag gelegd op een aantal paarden en vorderingen van de klagers en tot opheffing van het klassieke beslag gelegd op een van die vorderingen en op een aantal onroerende zaken van de klagers.
Hoewel de klagers een gezamenlijk klaagschrift hebben ingediend en de rechtbank in één beschikking over dat klaagschrift heeft beslist, heeft de officier van justitie, mr. S.J.C. Massier, daartegen drie cassatieberoepen ingesteld, voor elke klager één. Deze handelwijze van mr. Massier heeft niet tot gevolg dat de zaak in cassatie opgesplitst moet worden in drie afzonderlijke zaken. Het kan ervoor gehouden worden dat mr. Massier op deze omslachtige wijze tot uitdrukking heeft willen brengen dat hij van de gehele beschikking in cassatie ging. Ik ga er daarom vanuit dat sprake is van één enkel cassatieberoep dat zich richt tegen de beschikking in haar geheel. Een andere benadering zou betekenen dat het OM in het cassatieberoep dat betrekking heeft op het onder [klager 3] gelegde beslag (dat zich beperkte tot het paard [paard 1] ) bij gebrek aan een voorwerp niet kan worden ontvangen. Het beklag is namelijk in zoverre ingetrokken omdat het beslag op het desbetreffende paard inmiddels was opgeheven. De rechtbank heeft daarover dan ook geen beslissing gegeven.1.
3. Mr. R.A.H. van Noort, plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Brabant, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Die middelen hebben alleen betrekking op het beslag dat onder de beide BV’s is gelegd.
4. De bestreden beschikking
De beschikking houdt, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, het volgende in:
“De beoordeling
(…)
I. T.a.v. klaagster 1:2.
- het op 29 juli 2016 gelegde conservatoir beslag ex artikel 94a Sv op de onroerende zaken aan de [a-straat 1] , [2] en [3] te [plaats] en op een geldbedrag van € 1.627,90, zijnde de omvang van de vordering die klaagster ten tijde van het conservatoire beslag had op ING. Op 29 juli 2016 is op het eerder gelegde conservatoir beslag op de onroerende zaken, als voornoemd, tevens klassiek beslag ex artikel 94 Sv gelegd;
II. T.a.v. klaagster 2:3.
- het op 29 juli 2016 gelegde conservatoir beslag ex artikel 94a Sv op de paarden, genaamd [paard 6] , [paard 7] , [paard 8] , [paard 9] , [paard 10] , [paard 11] , [paard 12] en [paard 13]4.en op het geldbedrag van in totaal € 68.144,295.(€ 400,13 + € 67.744,28), zijnde de omvang van de vordering die klaagster op ING en op de Rabobank had ten tijde van de conservatoire beslaglegging. Op 29 juli 2016 is op het eerder gelegde conservatoir beslag op het bedrag van € 67.744,28 tevens klassiek beslag ex artikel 94 Sv gelegd.
Dienaangaande overweegt de rechtbank het navolgende.
De rechtbank stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat klagers worden verdacht van overtreding van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
Voorts stelt de rechtbank vast dat er sprake is van zowel strafvorderlijk beslag in de zin van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering als van conservatoir beslag op genoemd geldbedrag van € 67.744,486.en op de onroerende zaken [a-straat 1] , [2] en [3] te [plaats] .
Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat het strafvorderlijk beslag (als bedoeld in artikel 94 Sv beslag) op de onroerende zaken [a-straat 1] , [2] en [3] te [plaats] en op het bedrag van € 67.774,28 gehandhaafd dient te blijven voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel en voor (eventuele) verbeurdverklaring.
De rechtbank oordeelt dat uit de beschikbare stukken en het verhandelde in raadkamer niet is gebleken dat het beslag op voornoemd geldbedrag en onroerende zaken kan dienen tot het aan de dag brengen van de waarheid of het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Bovendien acht de rechtbank het, gelet op wat in soortgelijke zaken wordt beslist, hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, deze zaken verbeurd zal verklaren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het belang van strafvordering voor zover het 94 Sv beslag betreft, zich niet verzet tegen opheffing van het strafvorderlijk beslag op de onroerende zaken en voornoemd geldbedrag.
Ten aanzien van het conservatoir beslag (het op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering gelegde beslag) heeft het openbaar ministerie aangegeven dat het beslag op de geldbedragen van in totaal € 69.772,31 (€ 1.627,90 + € 400,13 + € 67.744,28), de paarden, genaamd [paard 6] , [paard 7] , [paard 8] , [paard 9] , [paard 10] , [paard 11] , [paard 12] en [paard 13] , en de onroerende zaken [a-straat 1] , [2] en [3] te [plaats] gehandhaafd dient te blijven tot bewaring van het recht tot verhaal van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de onderhavige strafzaak.
De rechtbank stelt voorop dat zij het, gelet op de verdenking dat klagers zich schuldig zouden hebben gemaakt aan overtreding van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, en gelet op de stukken in het dossier, niet hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, aan klagers een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Derhalve moet het recht van verhaal van voordeelsontneming worden bewaard.
Ten aanzien van de vraag of de voortzetting van het conservatoir beslag, zoals het thans is gelegd, in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, overweegt de rechtbank het volgende. Zij heeft daarbij mede acht geslagen op de uitspraak van Džinić tegen Kroatië (EHRM 17 mei 2016, nr. 38359/13).
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is voorlopig geschat op € 2.564.763,00.
Voorts blijkt uit de door de verdediging overgelegde stukken en de toelichting daarop ter zitting dat de onroerende zaken, waarop conservatoir beslag is gelegd, zijn getaxeerd op (tenminste) € 5.000.000,-, terwijl daarop een hypotheek rust van circa 1,7 miljoen.
Gelet op de getaxeerde waarde van de onroerende zaken oordeelt de rechtbank dat het in beslag houden van deze onroerende zaken meer dan voldoende waarborg biedt voor de eventuele verplichting van klagers tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat het conservatoir beslag op de onroerende zaken [a-straat 1] , [2] en [3] te [plaats] gehandhaafd dient te blijven en zal het klaagschrift ten aanzien daarvan ongegrond verklaren. Zij is van oordeel dat het voortzetten van het conservatoir beslag, voor zover het betreft het geldbedrag van € 69.772,31 en de paarden, genaamd [paard 6] , [paard 7] , [paard 8] , [paard 9] , [paard 10] , [paard 11] , [paard 12] en [paard 13] , disproportioneel is, zodat het klaagschrift ten aanzien daarvan op grond van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit gegrond zal worden verklaard. Het daarop gelegde beslag zal derhalve worden opgeheven.”
5. Het eerste middel
5.1.
Het middel klaagt dat de rechtbank ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat het op de voet van art. 94a Sv gelegde beslag op de zeven door haar genoemde paarden7.en op de vorderingen tot het totaalbedrag van € 69.772,31 in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
5.2.
Het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal conservatoir beslag vermeldt – overeenkomstig het bepaalde in art. 94c sub b Sv – als maximumbedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend een bedrag van € 2.564.763,00.8.Uit HR 31 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU4691, NJ 2006/589 – waar de steller van het middel op wijst – volgt dat de opvatting dat beslaglegging ex art. 94a Sv niet tot een hoger bedrag is toegestaan dan tot het maximale bedrag genoemd in het proces-verbaal van conservatoir beslag, onjuist is. De (totale) waarde van de conservatoir in beslag genomen voorwerpen kan het vermelde bedrag waarvoor maximaal verhaal zal worden uitgeoefend – dus het bedrag dat de door het openbaar ministerie gepretendeerde ontnemingsvordering ten hoogste zal belopen – te boven gaan. Daarmee is niet gezegd dat dit ‘te boven gaan’ steeds en onbeperkt geoorloofd is. Uit latere jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat er geen wanverhouding mag bestaan tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel.9.
5.3.
Over de vraag hoe het één (de waarde van het beslaggoed mag het vermelde maximumbedrag te boven gaan) en het ander (geen disproportionaliteit) zich tot elkaar verhouden, veroorloof ik mij een enkele opmerking. Verdedigd kan worden dat de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen alleen (aanzienlijk) groter mag zijn dan het maximumbedrag dat in het proces-verbaal moet worden vermeld als daarvoor een bijzondere rechtvaardiging bestaat. De reden die de Hoge Raad in 2006 aanvoerde voor zijn standpunt dat het vermelde maximumbedrag niet een absolute bovengrens vormde, was dat het openbaar ministerie anders in zijn recht van verhaal zou worden beknot als ook andere crediteuren verhaalsrechten zouden uitoefenen. Die rechtvaardiging voor een ‘overwaarde’ van het beslaggoed is een beperkte. Als voor andere crediteuren niet behoeft te worden gevreesd, kan een eventuele ‘overwaarde’ daarin geen rechtvaardiging vinden. Ik sluit niet uit dat zich ook andere rechtvaardigingsgronden kunnen voordoen. Te denken valt aan beslag dat wordt gelegd op één ondeelbaar waardevol object. Als bijvoorbeeld een Porsche Cayenne ter waarde van ca. € 200.000,- in beslag wordt genomen tot bewaring van het recht tot verhaal van een gepretendeerde ontnemingsvordering van maximaal € 125.000,-, lijkt mij dat, als alternatieven niet voorhanden zijn, in de regel niet ontoelaatbaar. Maar wat daarvan ook zij, duidelijk moge zijn dat het vermelde maximumbedrag in deze benadering niet zonder betekenis is als het gaat om de vraag hoeveel er in beslag genomen mag worden. Dat bedrag is wel degelijk bepalend voor de maatvoering die bij het leggen van conservatoir beslag moet worden betracht.
5.4.
Ik merk op dat deze benadering goed past bij de overwegingen van de Hoge Raad in de genoemde beschikking uit 2006. De Hoge Raad noemt daarin twee belangen die met het vermelden van een maximumbedrag in het proces-verbaal van inbeslagneming worden gediend, namelijk “de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien” en “het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118a Sv”. Beide belangen impliceren dat het openbaar ministerie in beginsel gebonden is aan het vermelde maximumbedrag. Van de kenbaarheid voor derden blijft weinig over als een eventuele ‘overwaarde’ gerechtvaardigd zou kunnen worden met het argument dat er mogelijk meer wederrechtelijk voordeel valt te ontnemen dan op basis van een onderbouwde schatting maximaal kan worden verantwoord. Hetzelfde geldt voor de mogelijkheid om het beslag ongedaan te maken door het aanbieden van zekerheidstelling voor het genoemde maximumbedrag. Die aanbieding mag niet geweigerd worden met het argument dat niet uit te sluiten valt dat er meer wederrechtelijk voordeel is dan het maximumbedrag aangeeft.
5.5.
Dat er geen wanverhouding mag bestaan tussen de hoogte van de gepretendeerde ontnemingsvordering en de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen is betrekkelijk recent onderstreept door de uitspraak van het EHRM in de zaak Džinić tegen Kroatië10., waarnaar de rechtbank in haar motivering verwijst (zie onder 4). Het ging in die zaak om het volgende. Nadat Džinić in 2008 in eerste aanleg was veroordeeld, zij het niet onherroepelijk11., tot onder meer de betaling van een bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel van ca. € 1.060.000,-, gelastte een Kroatische districtsrechtbank in oktober 2012 op verzoek van het openbaar ministerie de inbeslagneming van diverse onroerende zaken (tien landerijen, twee huizen en een kantoor) van Džinić tot bewaring van het recht tot verhaal van de opgelegde ontnemingsmaatregel. Tegen die beslissing ging Džinić tevergeefs in beroep bij achtereenvolgens de Hoge Raad en het Constitutionele Hof van Kroatië, waarbij zijn belangrijkste klacht was dat het gelegde beslag disproportioneel was. In juli 2013 verzocht Džinić de districtsrechtbank om gehele of gedeeltelijke opheffing van de beslaglegging, maar hij kreeg nul op zijn rekest. Tegen die beslissing ging hij weer tevergeefs in beroep bij de Hoge Raad en het Constitutionele Hof. Daarbij had hij de Hoge Raad een gedetailleerde schatting voorgelegd van de waarde van alle inbeslaggenomen onroerende zaken. Volgens deze schatting – die hij had gemaakt aan de hand van een internetpagina betreffende de marktwaarde van vergelijkbare onroerende zaken in Kroatië – was voor een totale waarde van ca. € 9.887.084,- beslag gelegd. De Hoge Raad deed de klacht dat de inbeslagneming disproportioneel was af met de overweging dat Džinić er met zijn speculatieve schatting van de waarde van de inbeslaggenomen onroerende zaken niet in was geslaagd twijfel op te roepen aan de juistheid van het oordeel van de districtsrechtbank.
5.6.
Džinić klaagde bij het EHRM over schending van zijn door art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM beschermde eigendomsrecht. Die klacht slaagde. Het EHRM overwoog daarbij onder meer het volgende:
“(d) Proportionality of the interference
67. Even if an interference has taken place subject to the conditions provided for by law and in the public interest, there must also be a reasonable relationship of proportionality between the means employed and the aim sought to be realised by any measures applied by the State, including measures designed to control the use of the individual’s property. That requirement is expressed by the notion of a “fair balance” that must be struck between the demands of the general interest of the community and the requirements of the protection of the individual’s fundamental rights (…).
68. In particular, whereas seizure of the applicant’s property is not in itself open to criticism, having regard in particular to the margin of appreciation permitted under the second paragraph of Article 1 of the Protocol, it carries with it the risk of imposing on him an excessive burden in terms of his ability to dispose of his property and must accordingly provide certain procedural safeguards so as to ensure that the operation of the system and its impact on an applicant’s property rights are neither arbitrary nor unforeseeable. Furthermore, the Court reiterates that while any seizure or confiscation entails damage, the actual damage sustained should not be more extensive than that which is inevitable, if it is to be compatible with Article 1 of Protocol No. 1 (…).
70. The Court notes in the case at issue that following the amendment of the charges against the applicant in 2007 he was suspected of having procured by the commission of the offences at issue a pecuniary gain in the total amount of approximately EUR 1,060,000 (…). There is therefore nothing in the action of the Vukovar County State Attorney’s Office seeking seizure of the applicant’s real property so as to secure enforcement of a possible confiscation order which is in itself open to criticism. This, however, in view of the fact that the application of such a measure carries with it the risk of imposing on the applicant an excessive burden, did not absolve the competent courts from ascertaining and giving reasons for whether the conditions for seizure of the applicant’s property had indeed been met and whether its nature and scope were proportionate in the circumstances (…).
71. In this connection the Court notes that together with its request for seizure of the applicant’s property the Vukovar County State Attorney’s Office only submitted records from the land registry attesting to the applicant’s ownership of the real property in respect of which the restraint had been sought. No other relevant evidence concerning its value was provided nor did the request make any reference in that respect or, for that matter, about the proportionality of the impugned measure (…).
72. Moreover, even assuming that the Vukovar County State Attorney’s Office made its request on the basis of the material suggested by the Government (…), the Court notes that the Government did not contest the applicant’s assertion that the material concerning the value of the property existed only in respect of part of the property seized and dated back to 1997 (…).
73. However, the Court notes that irrespective of the absence of any clear indications as to the value of the property listed in the request for seizure of the applicant’s property, the Vukovar County Court accepted that request in total and ordered seizure of all the property listed in the request. It thereby made no assessment as to the proportionality between the value of the restrained property and the pecuniary gain allegedly directly or indirectly obtained by the applicant (…).
74. While the Court could accept that there may be instances where the seizure of property in the context of criminal proceedings could initially be ordered on the basis of a provisional assessment of proportionality between the value of the seized property and the pecuniary gain allegedly obtained by a suspect or accused, as the absence of a prompt reaction could frustrate the possibility of application of such a measure, it notes that there is nothing in the circumstances of the present case justifying the complete failure of the Vukovar County Court to address the matter.
75. Moreover, irrespective of the complete absence of an assessment of proportionality in the decision of the Vukovar County Court, and the applicant’s explicit complaint to that effect, the Supreme Court failed to rectify that omission by making an appropriate assessment of the proportionality of the impugned measure, and merely noted that the principle of proportionality had not been breached (see paragraphs 21 and 22 above), whereas the Constitutional Court at the outset declined to deal with the matter (see paragraphs 23 and 25 above).
76. The Court also observes that in the further course of the criminal proceedings the applicant requested the domestic courts that the scope of the restraint on his property be reassessed, arguing that there was a gross disproportion between the value of the seized property and the pecuniary gain allegedly obtained. In particular, before the Supreme Court he submitted a detailed assessment of the value of the seized property on the basis of the publicly available information on the market value of real properties in Croatia. According to this information the total value of the applicant’s restrained property was estimated at some EUR 9,887,084, whereas he was indicted in the criminal proceedings for having procured an unlawful pecuniary gain in the total amount of some EUR 1,060,000, thus nine times less than the purported value of his seized property (…).
77. In this respect the Court notes, although it is impossible for it to speculate on the exact value of the restrained property, that the applicant’s allegations were not frivolous and devoid of any substance. In any event, in view of the overall circumstances of the case, the Court considers that such a request made by the applicant should have prompted the Supreme Court to examine his allegations carefully. This is particularly true given that the applicant’s business activity arguably related to the possibility of him freely disposing of his real property (…) and that a relevant assessment of the value of the seized real property had never been made (…).
78. Having said that, the Court notes that the Supreme Court, without making any further assessment with regard to the applicant’s specific allegations concerning the disproportion between the impounded property and the alleged unlawfully obtained pecuniary gain, and although being unable to benefit from any such assessment made by the Vukovar County Court, rejected the applicant’s arguments as speculative, without explaining why it ignored the applicant’s detailed assessment of the value of his restrained property made on the basis of publicly available information on the market value of properties in Croatia (…).
79. The Supreme Court thereby allowed the impugned situation to persist for more than two and a half years without ever addressing the applicant’s specific arguments of disproportion between the value of the seized property and the alleged unlawfully obtained pecuniary gain. In this connection the Court finds it important to note that the overall seized property was not alleged to be a result of crime or traceable to the crime. The seizure at issue was rather applied as a provisional measure on the applicant’s overall property aimed at securing enforcement of a possible confiscation order imposed at the outcome of the criminal proceedings.
80. In these circumstances, the Court notes that the impugned seizure of the applicant’s real property in the context of the criminal proceedings at issue, although in principle legitimate and justified, was imposed and kept in force without an assessment of whether the value of the seized property corresponded to the possible confiscation claim. The Court therefore finds that the application of such a measure was not adequate to demonstrate that a requirement of “fair balance” inherent in the second paragraph of Article 1 of Protocol No. 1 was satisfied.
81. The foregoing considerations are sufficient to enable the Court to conclude that in the circumstances of the applicant’s case there has been a violation of Article 1 of Protocol No. 1 to the Convention.”
5.7.
Wat opvalt, is dat het EHRM niet oordeelt dat het Eerste Protocol geschonden is omdat de inbeslagneming disproportioneel moet worden geacht, maar omdat het beslag werd gelegd en gehandhaafd zonder dat door de gerechtelijke instanties op basis van een behoorlijke taxatie was beoordeeld of de waarde van het inbeslaggenomen onroerend goed overeenstemde met de gepretendeerde ontnemingsvordering. De bal wordt aldus bij de rechters gelegd die over het beslag oordeelden. Het is niet de beslagene die moet aantonen dat het gelegde beslag disproportioneel is, het is de rechter die moet verantwoorden dat aan de eisen van proportionaliteit is voldaan. Vanuit EVRM-perspectief bezien behoeft dat niet te verbazen. Het is aan de autoriteiten die inbreuk maken op het recht van eigendom om daarvoor een rechtvaardiging aan te dragen die stand houdt. Daaraan schortte het in deze zaak: de manier van doen “was not adequate to demonstrate that a requirement of “fair balance” inherent in the second paragraph of Article 1 of Protocol No. 1 was satisfied”.
5.8.
Bij die benadering past dat de rechtvaardiging voorhanden moet zijn op het moment waarop de inbreuk op het eigendomsrecht wordt gemaakt. Het EHRM rekent het de districtsrechtbank die in oktober 2012 de inbeslagneming beval als een omissie aan dat zij dit bevel gaf zonder een schatting te maken van de waarde van het onroerend goed in kwestie in verhouding tot de hoogte van het te ontnemen voordeel. De Kroatische Hoge Raad wordt aangerekend dat hij deze omissie (bestaande uit “the complete absence of an assessment of proportionality in the decision of the Vukovar County Court”) niet rechtzette. Het EHRM tekent daarbij nog wel aan dat er gevallen kunnen zijn waarin het niet direct mogelijk is om meer dan een “provisional assessment of proportionality” te geven, maar dan moet van een rechtvaardiging voor het ontbreken van een gedegen schatting wel blijken. Daarvan was hier geen sprake. Het EHRM stelde vast dat “there is nothing in the circumstances of the present case justifying the complete failure of the Vukovar County Court to address the matter”.
5.9.
De vraag is wat dit alles betekent voor het Nederlandse recht. De Hoge Raad stelt zich op het standpunt dat de rechter zich in een beklagprocedure ex art. 552a Sv als regel niet over de proportionaliteitsvraag behoeft uit te laten. De omstandigheden van het geval kunnen dit anders maken, waarbij in het bijzonder moet worden gedacht aan een specifieke en gemotiveerde klacht over de disproportionaliteit van het beslag.12.Een ambtshalve beoordeling wordt misschien niet verboden, maar wordt zeker niet aangemoedigd.13.Ik geloof niet dat de uitspraak van het EHRM in de zaak Džinić tegen Kroatië dwingt tot de conclusie dat de beklagrechter voortaan altijd ambtshalve de proportionaliteit van een gelegd conservatoir beslag moet beoordelen.14.Niet uit het oog mag worden verloren dat de Kroatische districtsrechtbank geen beklagrechter was, maar de instantie die de inbeslagneming beval. In het Nederlandse recht komt de bevoegdheid om conservatoir beslag te leggen toe aan opsporingsambtenaren. Als het beslag, zoals in casu, wordt gelegd in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek, komt daaraan geen rechter te pas.15.Dat betekent dat, als de uitspraak van het EHRM in Džinić tegen Kroatië wordt vertaald naar de Nederlandse verhoudingen, de opsporingsambtenaren die het beslag leggen – tot wie ik ook de verantwoordelijke OvJ reken – ervoor zorg moeten dragen dat die beslaglegging geschiedt op basis van een proportionaliteitstoets die aan de daaraan te stellen eisen beantwoordt of dat, als taxatie vooraf niet mogelijk is, de handhaving van het beslag berust op een zo spoedig mogelijk na de beslaglegging verrichte proportionaliteitstoets. Met die vertaling van de EHRM-uitspraak naar de Nederlandse situatie is op zich te verenigen dat de beklagrechter zich in beginsel beperkt tot een beoordeling van de klachten die aan hem worden voorgelegd. Als de beslagene zelf geen reden ziet om aan de proportionaliteit van de beslaglegging te twijfelen, behoeft de beklagrechter daarvan geen punt te maken. Dat ligt zo’n beetje in de aard van de beklagprocedure besloten.
5.10.
Iets anders is dat, wil de naleving van art. 1 van het Eerste Protocol voldoende gewaarborgd zijn door de rechterlijke toetsing achteraf die de beklagprocedure biedt, aan een eventuele klacht over de disproportionaliteit van de beslaglegging gelet op de uitspraak van het EHRM geen hoge eisen lijken te kunnen worden gesteld. Het EHRM legt de bal zoals gezegd niet bij de degene op wiens rechten inbreuk wordt gemaakt, maar bij de beslag leggende autoriteiten. Als juist is dat, zoals betoogd, de desbetreffende opsporingsambtenaren al in een vroeg stadium moeten voorzien in een onderbouwd oordeel over de proportionaliteit van het beslag, ligt het bij een eventuele klacht op de weg van het openbaar ministerie om te verantwoorden dat aan de proportionaliteitstoets is voldaan. Dat heeft ook consequenties voor de taak van de beklagrechter en daarmee voor de eisen die aan de motivering van zijn oordeel moeten worden gesteld. Het accent verschuift van de vraag of de klager voldoende heeft aangevoerd om aannemelijk te doen zijn dat het beslag disproportioneel is naar de vraag of het openbaar ministerie erin is geslaagd om aan te tonen dat aan de proportionaliteitseis is voldaan.16.Als het daartoe in gelegenheid gestelde openbaar ministerie niet in staat blijkt om genoegzaam te onderbouwen dat de waarde van het beslaggoed in overeenstemming is met de hoogte van het te ontnemen bedrag, zal het ervoor gehouden moeten worden dat de beslaglegging disproportioneel is.
5.11.
Bij het voorgaande passen twee kanttekeningen, die ermee te maken hebben dat het EHRM zijn oordeel in § 80 van zijn uitspraak relateert aan “these circumstances”. Tot die omstandigheden behoort mogelijk ook dat de marktwaarde van onroerende zaken niet eenvoudig is te bepalen en dat het in de zaak Džinić tegen Kroatië mede daardoor niet duidelijk was of de marktwaarde in dit geval overeenstemde met het te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Uit het arrest kan dan ook niet worden afgeleid dat ingeval van conservatoir beslag steeds gezorgd moet worden voor een taxatierapport met betrekking tot alle inbeslaggenomen voorwerpen. Als bijvoorbeeld enkel conservatoir beslag is gelegd op een tweedehands Toyota en de (deugdelijk onderbouwde) schatting van het maximale ontnemingsbedrag uitkomt op € 300.000,-, is het evident dat de marktwaarde van het inbeslaggenomen voorwerp niet aanzienlijk groter is dan het te ontnemen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel. Het komt mij voor dat het ontbreken van een taxatierapport in een dergelijk geval niet snel zal leiden tot het oordeel dat art. 1 van het Eerste Protocol is geschonden. In het verlengde daarvan ligt dat als de beslagene in een dergelijk geval in de beklagprocedure ex art. 552a Sv toch zou aanvoeren dat het beslag disproportioneel is, van hem het nodige ter onderbouwing van die klacht mag worden gevergd. Hoewel de uitspraak van het EHRM zoals betoogd maakt dat het accent is verschoven naar een beoordeeling van de verantwoording die van het openbaar ministerie mag worden verwacht, blijft het dus toch mede van de omstandigheden van het geval afhangen welke eisen aan de onderbouwing van een klacht kunnen worden gesteld.
5.12.
Tot de “circumstances” van de zaak behoort zonder twijfel hetgeen het EHRM direct voorafgaand aan § 80 vaststelt, namelijk dat “the overall seized property was not alleged to be a result of crime or traceable to the crime”. Het EHRM lijkt hier te doelen op het onderscheid tussen waardeconfiscatie (waartoe de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gerekend) en objectconfiscatie (waartoe de verbeurdverklaring behoort). Ik acht het dan ook aannemelijk dat het relevante punt hier het doel van het gelegde beslag is. Het EHRM laat op de zojuist weergegeven vaststelling volgen dat de inbeslagneming in kwestie “was rather applied as a provisional measure (…) aimed at securing enforcement of a possible confiscation order”. Als het doel waarmee beslag wordt gelegd inderdaad beslissend is, maakt het bij de vertaling naar de Nederlandse situatie niet uit of, en zo ja in hoeverre, het conservatoir beslag is gelegd op voorwerpen die “a result of crime or traceable to the crime” zijn. Een andere opvatting zou onwerkbaar zijn, zoals de onderhavige zaak illustreert. Van het onroerend goed waarop conservatoir beslag is gelegd, lijkt het standpunt van het openbaar ministerie te zijn dat het is gefinancierd met misdaadgeld. De handhaving van dat beslag staat echter niet ter discussie. Wel het conservatoir beslag op onder meer de paarden, waarvan het openbaar ministerie niet claimt dat zij op de misdaad zijn terug te voeren. Om de vraag te beantwoorden of dat beslag disproportioneel is, moet echter vastgesteld worden wat de waarde van het onroerend goed is, ook al zou dat het resultaat van de misdaad zijn.
5.13.
De beperkte betekenis die aan het door het EHRM gemaakte onderscheid voor de Nederlandse situatie moet worden toegekend, lijkt mij te zijn dat in gevallen waarin klassiek beslag wordt gelegd om verbeurdverklaring mogelijk te maken van voorwerpen die criminele winst vertegenwoordigen, niet vereist dat de waarde van die voorwerpen wordt vastgesteld. Daar zal dan echter wel tegenover moeten staan dat er gegronde redenen moeten zijn om aan te nemen dat die voorwerpen inderdaad een criminele herkomst hebben.
5.14.
Terug naar de onderhavige zaak. Ik begrijp de overwegingen van de rechtbank, gelet op de uitdrukkelijke verwijzing daarin naar de uitspraak van het EHRM in de zaak Džinić tegen Kroatië, aldus dat de rechtbank van oordeel is dat (1) hetgeen door het openbaar ministerie is aangevoerd ter rechtvaardiging van het gelegde conservatoire beslag onvoldoende grond oplevert om tot het oordeel te komen dat de totale waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen in overeenstemming is met de hoogte van de gepretendeerde ontnemingsvordering (in die zin dat van een aanzienlijke meerwaarde geen sprake is) en dat de handhaving van het totale beslag daarom een schending zou opleveren van art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en (2) dat de gedeeltelijke gegrondverklaring van het beklag zoals in de beschikking is aangegeven aangewezen is om die verdragsschending te voorkomen of te repareren. De vraag is of dat oordeel begrijpelijk is en toereikend gemotiveerd.
5.15.
Onbegrijpelijk kan ik het oordeel van de rechtbank niet vinden. Ik merk daarbij op dat het openbaar ministerie kennelijk heeft verzuimd om de onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd te taxeren en dat door de klagers een taxatierapport is ingebracht waarin de marktwaarde van die onroerende zaken volgens de vaststelling van de rechtbank is getaxeerd op (tenminste) € 5.000.000,-. Na aftrek van de op die onroerende zaken rustende hypotheek van circa 1.7 miljoen euro blijft van die vijfmiljoen circa € 3.300.000,- over. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat de inbeslaggenomen paarden in opdracht van het openbaar ministerie zijn getaxeerd op in totaal € 1.016.500,-, een schatting die volgens de OvJ aan de lage kant was omdat twee paarden vanwege hun lichamelijke gesteldheid ten tijde van de taxatie op slechts € 500,- zijn gewaardeerd.17.Nu had deze taxatie betrekking op twaalf paarden, terwijl daarvan in de beschikking van de rechtbank nog zeven over waren. Ik houd het ervoor dat die overgebleven paarden tenminste € 500.000,- waard zijn. Van belang is voorts dat het taxatierapport geen betrekking had op het paard [paard 1] , dat kort na de inbeslagneming ervan met toestemming van het openbaar ministerie is verkocht voor een bedrag van € 1.350.000,-, hetgeen heeft geleid tot een zekerheidsstelling door klagers van € 500.000,-.18.De totale waarde van de conservatoir inbeslaggenomen vorderingen bedroeg ten slotte € 69.772,31. Het een en ander betekent dat de totale waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen met inbegrip van de zekerheidsstelling ten tijde van het oordeel van de rechtbank (€ 3.300.000,- + € 500.000,- + € 500.000,- + € 69.772,31 =) € 4.369.772,31 bedroeg. Dat is een bedrag dat aanzienlijk groter is dan het bedrag waarop het maximaal te ontnemen voordeel (€ 2.564.763,- ) is geschat. Het verschil van bijna tweemiljoen euro wijst er niet direct op dat het openbaar ministerie heeft gestreefd naar een “fair balance” zoals bedoeld in § 67 van de EHRM-uitspraak in zaak Džinić tegen Kroatië.
5.16.
Nu wordt in de toelichting op het middel betoogd dat de beslissing van de rechtbank desalniettemin onbegrijpelijk is dan wel ontoereikend is gemotiveerd, en wel omdat de rechtbank zonder motivering is voorbijgegaan aan hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd. Het gaat daarbij in het bijzonder om twee door de officier van justitie betrokken stellingen. De eerste is dat niet moet worden uitgegaan van de marktwaarde van de onroerende zaken, maar van de executiewaarde ervan, die zowel door de Rabobank als de ING Bank NV zou zijn geschat op € 2.400.000,00, waarbij van de zijde van de ING Bank is gesteld dat het “de bouw betreft van zeer specifiek onroerend goed zonder alternatieve aanwendbaarheid”, zodat het nog maar de vraag is of de onroerende zaken bij een gedwongen verkoop de door de verdediging opgevoerde waarde zal opbrengen. De tweede stelling is dat het wederrechtelijk verkregen voordeel zal dienen te worden verhoogd met vervolgprofijt, mocht het inderdaad zo zijn dat de waarde van de onroerende zaken inmiddels is gestegen tot € 5,000.000,00.
5.17.
Ik begin met de tweede stelling. Die miskent naar mijn mening dat het openbaar ministerie is gebonden aan het bedrag dat op grond van art. 94c sub b Sv in het proces-verbaal van inbeslagneming is vermeld als het maximumbedrag waarvoor het recht van verhaal zal worden uitgeoefend (zie hiervoor, onder de punten 5.3 en 5.4).19.Ik merk daarbij – strikt genomen ten overvloede – nog op dat de mogelijke waardestijging die zich ten aanzien van de onroerende zaken heeft voorgedaan, als ‘vervolgprofijt’ moet worden aangemerkt, niet meer dan een slag in de lucht is. Het totaalbedrag van € 2.564.763,- aan te ontnemen voordeel berust blijkens de gedingstukken op de volgende bevindingen. Door [klager 3] is uit zijn privévermogen € 2.400.000,- (als agio) ter beschikking gesteld aan [klaagster 1] ten behoeve van de aankoop/bouw van een manege. Daarnaast heeft hij een vordering in rekening-courant op de Holding van € 164.763,-. De herkomst van deze bedragen is onduidelijk en vermoed wordt dat sprake is van witwassen. Het daardoor verkregen wederrechtelijk voordeel wordt daarbij geschat door de beide genoemde bedragen bij elkaar op te tellen.20.De gedachte dat de waardestijging van de onroerende zaken in haar geheel als vervolgprofijt moet worden aangemerkt, lijkt te berusten op de veronderstelling dat de manege uitsluitend met het daarvoor ter beschikking gestelde bedrag (€ 2.400.000,-) is gefinancierd. Dat lijkt niet juist te zijn. Aannemelijk is dat de bouw mede is gefinancierd met de hypothecaire lening van 1.7 miljoen euro, te meer daar volgens de jaarstukken van de Holding slechts € 1.490.854,- van de genoemde € 2.400.000,- voor de financiering van de manege is aangewend.21.Belangrijker is nog dat de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel kennelijk berust op opvatting dat het gehele bedrag met betrekking waartoe het witwassen is begaan, zonder meer als wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden aangemerkt. Die opvatting is onjuist.22.In dit verband verdient opmerking dat in het dossier aanwijzingen zijn te vinden dat de gronddelicten gezocht moeten worden in belastingfraude.23.Als het bij het voor de financiering van de manege bestemde bedrag van € 2.400.000,- inderdaad om zwart geld gaat, is er alleen grond om het gedeelte van dat bedrag dat door de belastingontduiking is bespaard als wederrechtelijk voordeel aan te merken. Dat betekent dat de manege mogelijk maar voor een beperkt gedeelte met criminele winst is gefinancierd, zodat ook maar een beperkt gedeelte van de waardestijging als vervolgprofijt kan worden beschouwd. Bovendien dringt de vraag zich op of het wederrechtelijk verkregen voordeel niet veel te hoog is ingeschat.
5.18.
Dan nu de eerste stelling van de officier van justitie. Het had de rechtbank niet misstaan als het daarop expliciet had gereageerd. Ik acht echter het kennelijke oordeel van de rechtbank dat het verzuim van het openbaar ministerie om de onroerende zaken te laten taxeren niet kan worden gecompenseerd door een niet nader onderbouwde beroep op de executiewaarde zoals die op enig moment door een tweetal banken is geschat, ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. Ik merk daarbij op dat die schatting mogelijk dateert van vóór de bouw van de manege en verricht lijkt te zijn met een ander doel, namelijk met het oog op een te verstrekken hypothecaire geldlening, zodat die schatting aan de conservatieve kant kan zijn geweest. Ik merk ook nog op dat het grote verschil tussen de marktwaarde en de executiewaarde die in de voorstelling van het openbaar ministerie bestaat, zelf vragen oproept. Is het redelijk om het zogenaamde vervolgprofijt af te romen en tegelijk het ‘vervolgverlies’ dat het directe gevolg is van het justitieel optreden te negeren? Het vermogensverlies dat de klagers door de effectuering van de voordeelsontneming door middel van een executoriale verkoop in feite lijden, wordt door een dergelijke benadering veel groter dan het wederrechtelijke voordeel dat hun ontnomen moet worden. Het is de vraag of die discrepantie de toetsing aan art. 1 van het Eerste Protocol kan doorstaan. Het lijkt mij dat van het openbaar ministerie in een dergelijk geval mag worden verwacht dat het niet zonder meer voor de weg van de executoriale verkoop kiest, maar zich inspant om een onderhandse verkoop te realiseren.24.Het komt mij voorts voor dat, als er geen alternatieven zijn voor een executoriale verkoop, de bedoelde discrepantie reden kan opleveren om de betalingsverplichting op een lager bedrag vast te stellen dan het bedrag dat als wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend.
5.19.
Mijn slotsom is dan ook dat het oordeel van de rechtbank, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in het licht van de jurisprudentie van het EHRM ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is te noemen. Het middel faalt.
6. Het tweede middel
6.1.
Het middel keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen opheffing van het op de voet van art. 94 Sv gelegde beslag op onroerende zaken en op de vordering van de klaagster [klaagster 2] op de Rabobank. Meer in het bijzonder klaagt het middel dat de rechtbank ontoereikend dan wel onbegrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, deze voorwerpen verbeurd zal verklaren.
6.2.
Erkend kan worden dat de rechtbank, door enkel te overwegen dat het “gelet op wat in soortgelijke zaken wordt beslist” hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de voorwerpen verbeurd zal verklaren, de bocht wel erg kort heeft genomen. Toch heb ik mij afgevraagd of deze summiere motivering in dit geval grond voor cassatie dient op te leveren. In een eerdere conclusie (ECLI:NL:PHR:2015:2368) heb ik met een beroep op art. 1 van het Eerste Protocol bij het EHRM een lans gebroken voor een meer indringende toetsing van de vraag of de mogelijkheid van verbeurdverklaring de handhaving van een ex art. 94 Sv gelegd beslag kan rechtvaardigen. Ik betoogde daarbij dat het enkele feit dat er een theoretische mogelijkheid bestaat dat de rechter het inbeslaggenomen voorwerp zal verbeurdverklaren de door art. 1 van het Eerste Protocol geëiste rechtvaardiging niet kan opleveren. De vraag zou daarom niet moeten zijn of verbeurdverklaring hoogst onwaarschijnlijk is, maar of – zo formuleer ik het nu – handhaving van het beslag in redelijkheid noodzakelijk is om een passende strafrechtelijk reactie mogelijk te maken. Ik wees er daarbij op dat beslaglegging geen noodzakelijke voorwaarde is voor verbeurdverklaring en dat er andere sancties zijn dan verbeurdverklaring waardoor de verdachte in zijn vermogen kan worden getroffen.
6.3.
De uitspraak van het EHRM in de zaak Džinić tegen Kroatië geeft mijns inziens steun aan dit betoog. Inbeslagneming van voorwerpen met het oog op verbeurdverklaring vormt een inbreuk op het eigendomsrecht waarvoor evenzeer geldt dat er een “fair balance” moet bestaan tussen aan de ene kant het algemene belang van een passende strafrechtelijke reactie en aan de andere kant de belangen van de beslagene. Als een maatregel die “necessary” is “to control the use of property in accordance with the general interest or to secure the payment of taxes or other contributions or penalties” kan de inbeslagneming daarom alleen door de beugel als aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is voldaan. Ik merk daarbij op dat verbeurdverklaring in de Straatsburgse terminologie net als de voordeelsontneming een confiscation order oplevert. Er is mede daarom geen reden om anders te oordelen over de wijze waarop een daarop gerichte inbeslagneming moet worden verantwoord. Het is in de eerste plaats aan de voor de inbeslagneming verantwoordelijke officier van justitie om de noodzaak van inbeslagneming te onderbouwen. Bij een eventuele klacht wordt van de beklagrechter een serieuze toetsing verlangd.
6.4.
In de onderhavige zaak heeft het openbaar ministerie op geen enkele wijze onderbouwd waarom inbeslagneming ten behoeve van verbeurdverklaring noodzakelijk zou zijn naast het op voordeelsontneming gerichte conservatoire beslag. Zelfs een verantwoording van de vraag of aan de voorwaarden van art. 33a Sr is voldaan, ontbreekt. Een dergelijke verantwoording zou geen overbodige luxe zijn geweest. Zo is het mij in het geheel niet duidelijk geworden waarom de vordering van [klaagster 2] op de Rabobank voor verbeurdverklaring in aanmerking komt. Bij de schatting van het bedrag aan te ontnemen voordeel heeft die vordering geen rol gespeeld (zie onder punt 5.17). Dat de vordering “geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen”(art. 33a lid 1 sub a Sr) of dat het strafbare feit met betrekking tot die vordering is begaan (art. 33a lid 1 sub b Sr) blijkt nergens uit.
6.5.
Met betrekking tot de aan [klaagster 1] toebehorende onroerende zaken kan wellicht wel gezegd worden dat zij geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het door deze BV vermoedelijk gepleegde strafbare feit (witwassen25.) zijn verkregen en mogelijk ook dat het witwassen met betrekking tot die onroerende zaken is begaan. Daarbij speelt dan wel de vraag hoeveel criminele winst nu eigenlijk in die onroerende zaken is gestoken. Zoals eerder al ter sprake kwam (zie hiervoor, onder de punten 5.12 en 5.13), lijkt in gevallen waarin de voordeelsontneming wordt gerealiseerd door middel van objectconfiscatie een taxatie van de inbeslaggenomen voorwerpen achterwege te kunnen blijven. Voorwaarde is dan wel dat het beslag is gelegd op voorwerpen die “a result of crime or traceable to the crime” zijn. Als aan die voorwaarde is voldaan, ligt daarin, zou men kunnen zeggen, de proportionaliteit van de confiscatie en de daarop gerichte inbeslagneming besloten. Die voorwaarde lijkt zo gezien tenminste te vereisen dat aannemelijk is dat de desbetreffende voorwerpen grotendeels met de criminele winst zijn gefinancierd. Hoe deze Straatsburgse eis zich verhoudt tot de voorwaarden die art. 33a Sr stelt, kan hier onbesproken blijven. Zoals eerder al werd gesteld, is het zeer de vraag of de onroerende zaken grotendeels uit wederrechtelijk verkregen voordeel zijn gefinancierd (zie hiervoor, onder punt 5.17). Aan de proportionaliteit van een algehele verbeurdverklaring van de onroerende zaken in kwestie bestaan dus grote twijfels.
6.6.
Voor het geval de inbeslagneming ex art. 94 Sv mocht zijn ingegeven door de gedachte dat verbeurdverklaring van de onroerende zaken vanuit punitieve overwegingen aangewezen is naast de ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, merk ik op dat een dergelijke bestraffing alleen al gelet op de maximumgeldboete die aan een rechtspersoon wegens witwassen kan worden opgelegd (€ 820.000,-) gelet op de marktwaarde van die zaken volstrekt disproportioneel moet worden geacht.
6.7.
Gelet op dit alles kan ik het oordeel van de rechtbank dat in een zaak als de onderhavige verbeurdverklaring niet in de rede ligt, niet onbegrijpelijk vinden. Nu het openbaar ministerie, hoewel daarvoor in de onderhavige zaak alle reden was, heeft nagelaten om te onderbouwen waarom verbeurdverklaring wel als sanctie in aanmerking kwam, was de rechtbank niet gehouden haar oordeel nader te motiveren.
6.8.
Het tweede middel faalt eveneens.
7. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
8. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑09‑2017
GK: dit is de klaagster [klaagster 1] ; zie p. 1 van de bestreden beschikking.
GK: dit is de klaagster [klaagster 2] ; zie p. 1 van de bestreden beschikking.
GK: ik ga ervan uit dat deze naamsvermelding op een kennelijke vergissing berust, aangezien het klaagschrift in zoverre is ingetrokken. Zie noot 1.
GK: bedoeld zal zijn € 68.144,41.
GK: bedoeld zal zijn: € 67.744,28.
Het achtste paard, [paard 13] , wordt in de schriftuur niet meegeteld, aangezien de vermelding van dit paard op een kennelijke vergissing berust.
Dit bedrag wordt ook vermeld in het proces-verbaal aanvraag strafrechtelijk financieel onderzoek. Omdat de beslaglegging plaatsvond in het kader van een strafvorderlijk financieel onderzoek, was daarvoor geen aparte machtiging van de RC vereist.
Zie o.m. HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9890 en HR 5 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ3722.
Zie EHRM 17 mei 2016, nr. 38359/13, ECLI:CE:ECHR:2016:0517JUD003835913.
De behandeling van de hoofdzaak sleepte zich nog jaren voort en was toen het EHRM oordeelde nog niet met een onherroepelijk einduitspraak afgerond.
Zie o.m. HR 15 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB9890 en HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881.
Vgl. HR 31 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:125, waarin de Hoge Raad opmerkte dat de rechtbank “kennelijk aanleiding [heeft] gezien” om de proportionaliteitsvraag te onderzoeken.
Tot die conclusie lijkt J.L. Baar wel te komen; zie J.L. Baar, Proportionaliteit van strafrechtelijke beslag volgens het Europese Hof van de Rechten van de Mens. Noot bij EHRM 17 mei 2016, Dzinic tegen Kroatië, TBS&H september 216, nr. 3, p. 183-188.
Ik laat daar wat rechtens is in gevallen waarin voor het leggen van conservatoir beslag een machtiging van de RC is vereist.
In zoverre kan met het betoog van J.L. Baar worden ingestemd.
Zie het zich bij de stukken bevindende proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 oktober 2016 opgemaakt door de OvJ mr. S.J.C. Massier.
Zie het door het openbaar ministerie ingediende verweerschrift, p. 2/3.
Aan die binding kan niet afdoen dat – zoals voor het eerst in cassatie wordt aangevoerd – het openbaar ministerie met het in het proces-verbaal van inbeslagneming vermelde bedrag van € 2.564.763,- niet zou hebben bedoeld het maximale ontnemingsbedrag aan te geven. Als het openbaar ministerie ervoor kiest om de wet niet na te leven, komt dat voor zijn rekening. Het gevolg daarvan kan bezwaarlijk zijn dat derden, de beslagene en andere belanghebbenden niet meer op het vermelde bedrag mogen afgaan.
Zie het proces-verbaal aanvraag strafrechtelijk financieel onderzoek opgemaakt door W.A.M.G. Janssen d.d. 15 juli 2016, p. 3, alsmede het (naar aanleiding van het ingediende klaagschrift door dezelfde FIOD-rechercheur opgemaakte) proces-verbaal van bevindingen van d.d. 20 oktober 2016, p. 3.
Zie het in de vorige noot genoemde proces-verbaal aanvraag financieel onderzoek, p. 3.
Zie o.m. HR 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5217 en HR 28 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1331.
Bij de behandeling in raadkamer sloot de OvJ niet uit dat het gronddelict een belastingdelict zal zijn, maar hij wenste alle opties nog open te houden. Tegelijk stelde hij: “Dat klager nergens in de wereld belasting betaalt is een opmerkelijk fenomeen”.
Vgl. HR 7 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:899.
Enige onderbouwing voor de verdenking dat deze BV zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift heb ik in het proces-verbaal aanvraag strafrechtelijk financieel onderzoek noch in het verweerschrift aangetroffen.
Beroepschrift 23‑01‑2017
CASSATIESCHRIFTUUR
Registratienummers: RK 16/2039, RK 16/2040 en RK 16/2041
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen de beschikking van de enkelvoudige raadkamer van de Rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's‑Hertogenbosch, van 27 oktober 2016, waarbij de Rechtbank het beklag van:
[klager 1],
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedatum] 1970
[klaagster 1] BV
[klaagster 2] BV
beide gevestigd te [vestigingsplaats]
Rekwirant kan zich met deze beschikking, voor zover het beklag daarbij gegrond is verklaard, en de motivering daarvan niet verenigen en stelt daarom twee middelen van cassatie voor.
Inleiding
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen klager [klager 1], klaagster [klaagster 1] BV en klaagster [klaagster 2] BV (hierna: [klagers] c.s.) wegens verdenking van witwassen en valsheid in geschrifte heeft de Rechter-Commissaris op 20 juli 2016 op vordering van de Officier van Justitie een machtiging SFO als bedoeld in art. 126, derde lid, Sv afgegeven. Bij aanvang van het SFO is het wederrechtelijk verkregen voordeel voorlopig geschat op € 2.564.763,-.
Op 29 juli 2016 heeft de Officier van Justitie op grond van art. 126b, eerste lid, jo. art. 94a, tweede lid, Sv — voor zover in cassatie van belang — onder meer conservatoir beslag gelegd op de volgende voorwerpen:
- —
ten laste van [klagers]:
- •
het paard [paard 1]
- —
ten laste van [klaagster 1] BV:
- •
de onroerende zaken, gelegen aan de [a-straat 01, 02 en 03] te [a-plaats]
- •
een vordering op de ING-bank ter hoogte van € 1.627,90
- —
ten laste van [klaagster 2] BV:
- •
zeventien paarden, te weten: [paard 2], [paard 3], [paard 4], [paard 5], [paard 6], [paard 7], [paard 8], [paard 9], [paard 10], [paard 11], [paard 12], [paard 13], [paard 14], [paard 15], [paard 16], [paard 17] en [paard 18]
- •
een vordering op de ING-bank ter hoogte van € 400,13
- •
een vordering op de Rabobank ter hoogte van € 67.744,28
Op 6 oktober 2016 heeft de Officier van Justitie op de hiervoor genoemde onroerende zaken aan de [a-straat 01, 02 en 03] te [a-plaats] en de genoemde vordering van [klaagster 2] BV op de Rabobank (€ 67.744,28) eveneens klassiek beslag gelegd als bedoeld in art. 94 Sv ten behoeve van een (eventuele) verbeurdverklaring.
Conservatoir beslag
Na de conservatoire beslaglegging op 29 juli 2016 is het paard [paard 1] met medewerking van het Openbaar Ministerie verkocht in verband waarmee het beslag op dit paard is opgeheven. Ook het beslag op de paarden [paard 2], [paard 3], [paard 4], [paard 5], [paard 6] en [paard 7] is naderhand opgeheven, aangezien naar het oordeel van het Openbaar Ministerie voldoende was aangetoond dat deze zes paarden toebehoorden aan derden. Tijdens de mondelinge behandeling van het klaagschrift in raadkamer op 27 oktober 2016 heeft de raadsman van [klagers] c.s. het verzoek tot teruggave van het paard [paard 1] en de andere hiervoor genoemde zes paarden dan ook ingetrokken, zodat de Rechtbank daarover geen beslissing meer hoefde te nemen.
Tijdens diezelfde mondelinge behandeling heeft de raadsman voorts aangegeven dat ook de paarden [paard 8], [paard 9], [paard 10] en [paard 11] toebehoren aan derden. Blijkens de bestreden beschikking (p. 3) is deze mededeling voor de Rechtbank aanleiding geweest om het klaagschrift ten aanzien van deze vier paarden ongegrond te verklaren. Op dit deel van de bestreden beschikking heeft dit cassatieberoep geen betrekking.
Ten aanzien van de overgebleven zeven paarden heeft de Rechtbank het klaagschrift echter gegrond verklaard. Het gaat om de paarden [paard 12], [paard 13], [paard 14], [paard 15], [paard 16], [paard 17] en [paard 18].1. Ook wat betreft de vordering van [klaagster 1] BV op de ING-bank (€ 1.627,90) resp. de vorderingen van [klaagster 2] BV op de ING-bank (€ 400,13) en de Rabobank (€ 67.744,28) heeft de Rechtbank het klaagschrift gegrond verklaard. De Rechtbank is van oordeel dat de waarde van de inbeslaggenomen onroerende zaken aan de [a-straat 01, 02 en 03] te [a-plaats] meer dan voldoende waarborg biedt voor de eventuele verplichting van [klagers] c.s. tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Volgens de Rechtbank is het voortzetten van het conservatoire beslag op de overgebleven zeven paarden en de genoemde banktegoeden dan ook in strijd met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Tegen dit oordeel is het eerste cassatiemiddel gericht.
Klassiek beslag
Op 6 oktober 2016, dus na het moment waarop [klagers] c.s. hun klaagschrift tegen de conservatoire beslaglegging hadden ingediend, heeft de Officier van Justitie op de onroerende zaken aan de [a-straat 01, 02 en 03] te [a-plaats] en de vordering van [klaagster 2] BV op de Rabobank (€ 67.744,28) tevens klassiek beslag gelegd in de zin van art. 94 Sv met het oog op een (eventuele) verbeurdverklaring.
Uit het dossier blijkt niet dat [klagers] c.s. tegen dit klassieke beslag schriftelijk beklag hebben gedaan, zoals art. 552a Sv voorschrijft. Strikt genomen had de Rechtbank het beklag tegen het klassieke beslag dus niet-ontvankelijk moeten verklaren (zie HR 28 september 2010, NJ 2010, 654, r.o. 2.3). Uit het verweerschrift van het Openbaar Ministerie d.d. 21 oktober 2016 (p. 8) blijkt echter dat de Officier van Justitie zelf heeft gesuggereerd dat de Rechtbank het klassieke beslag zou meenemen in de beoordeling. Aangezien noch uit het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer d.d. 27 oktober 2016 noch uit de bestreden beschikking blijkt dat de Officier van Justitie zich nadien op een ander standpunt heeft gesteld, ziet rekwirant er derhalve van af een beroep te doen op deze grond voor cassatie.
De Rechtbank heeft overwogen (p. 3 van de bestreden beschikking) dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen opheffing van het klassieke beslag op de onroerende zaken aan de [a-straat 01, 02 en 03] te [a-plaats] en de vordering van [klaagster 2] BV op de Rabobank (€ 67.744,28), aangezien de Rechtbank het, gelet op wat in soortgelijke zaken wordt beslist, hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, deze voorwerpen verbeurd zal verklaren.
Onder het kopje ‘De beslissing’ op p. 5 van de bestreden beschikking maakt de Rechtbank geen onderscheid tussen haar beslissingen ten aanzien van het conservatoire beslag en haar beslissingen ten aanzien van het klassieke beslag. Het lijkt erop dat de Rechtbank hier alleen haar beslissingen ten aanzien van het conservatoire beslag heeft vermeld. Niettemin is naar de mening van rekwirant niet aan twijfel onderhevig dat de Rechtbank in de bestreden beschikking, met name op p. 3 daarvan, als haar oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat het beklag tegen het klassieke beslag gegrond moet worden verklaard. Tegen dit kennelijke oordeel van de Rechtbank richt zich het tweede cassatiemiddel.
Eerste middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, meer in het bijzonder schending van art. 24, 94a, tweede lid, en 552a Sv, doordat het oordeel van de Rechtbank dat het klaagschrift van [klagers] c.s. tegen het gelegde conservatoire beslag op:
- —
zeven paarden, te weten [paard 12], [paard 13], [paard 14], [paard 15], [paard 16], [paard 17] en [paard 18]2.
- —
de vordering van [klaagster 1] BV op de ING-bank (€ 1.627,90)
- —
de vordering van [klaagster 2] BV op de ING-bank (€ 400,13) en
- —
de vordering van [klaagster 2] BV op de Rabobank (€ 67.744,28)
gegrond moet worden verklaard, omdat het voortzetten van dit beslag in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, niet zonder meer begrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.
Bij de bestreden beschikking van 27 oktober 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant het klaagschrift tegen het conservatoire beslag deels gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
‘Ten aanzien van het conservatoir beslag (het op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering gelegde beslag) heeft het openbaar ministerie aangegeven dat het beslag op de geldbedragen van in totaal € 69.772,31 (€ 1.627,90 + € 400,13 + € 67.744,28), de paarden, genaamd [paard 12], [paard 13], [paard 14], [paard 15], [paard 16], [paard 17], [paard 18] en [paard 5], en de onroerende zaken [a-straat]3. [01,02 en 03] te [a-plaats] gehandhaafd dient te blijven tot bewaring van het recht tot verhaal van ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de onderhavige strafzaak.
De rechtbank stelt voorop dat zij het, gelet op de verdenking dat klagers zich schuldig zouden hebben gemaakt aan overtreding van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht, en gelet op de stukken in het dossier, niet hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, aan klagers een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Derhalve moet het recht van verhaal van voordeelsontneming worden bewaard.
Ten aanzien van de vraag of de voortzetting van het conservatoir beslag, zoals het thans is gelegd, in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, overweegt de rechtbank het volgende. Zij heeft daarbij mede acht geslagen op de uitspraak van Dzinic tegen Kroatië (EHRM 17 mei 2016, nr 38359/13).
Het wederrechtelijk verkregen voordeel is voorlopig geschat op € 2.564.763,00. Voorts blijkt uit de door de verdediging overgelegde stukken en de toelichting daarop ter zitting dat de onroerende zaken, waarop conservatoir beslag is gelegd, zijn getaxeerd op (tenminste) € 5.000.000,--, terwijl daarop een hypotheek rust van circa 1,7 miljoen.
Gelet op de getaxeerde waarde van de onroerende zaken oordeelt de rechtbank dat het in beslag houden van deze onroerende zaken meer dan voldoende waarborg biedt voor de eventuele verplichting van klagers tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De rechtbank is derhalve, van oordeel dat het conservatoir beslag op de onroerende zaken [a-straat 01, 02 en 03] te [a-plaats] gehandhaafd dient te blijven en zal het klaagschrift ten aanzien daarvan ongegrond verklaren. Zij is van oordeel dat het voortzetten van het conservatoir beslag, voor zover het betreft het geldbedrag van € 69.772,31 en de paarden, genaamd [paard 12], [paard 13], [paard 14], [paard 15], [paard 16], [paard 17], [paard 18] en [paard 5], disproportioneel is, zodat het klaagschrift ten aanzien daarvan op grond van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit gegrond zal worden verklaard. Het daarop gelegde beslag zal derhalve worden opgeheven.’
2.
Het volgende wettelijk kader is van belang:
‘Art. 94a Sv
(…)
2.
In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
(…)
6.
Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
Art. 94c Sv
Op het beslag, bedoeld in artikel 94a, is de vierde Titel van het Derde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, behoudens dat:
- a.
voor het leggen van het beslag geen verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank vereist is, noch vrees voor verduistering behoeft te bestaan;
- b.
een maximum bedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit dient te worden vermeld;
(…).’
3.1
Wat betreft het voorschrift van art. 94c, aanhef en onder b, Sv leert HR 31 januari 2006, NJ 2006, 589 het volgende:
‘3.6.
Hieruit volgt dat de wetgever voor het conservatoir strafvorderlijk beslag de regeling van het conservatoir beslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot uitgangspunt heeft genomen, zij het met de in art. 94c onder a-f Sv genoemde uitzonderingen. De in die bepaling onder a genoemde uitzondering heeft de wetgever aanleiding gegeven tot het daarna onder b vervatte voorschrift ten aanzien van de vermelding van een maximumbedrag in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit.
In dat verband heeft de wetgever nog met zoveel woorden tot uitdrukking gebracht dat het belang van het vermelden van het maximumbedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118a Sv — voorheen art. 118b — alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien.
Daarom moet worden aangenomen dat — evenals dat het geval is in de regeling van het conservatoir beslag in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering — met de vermelding van het maximumbedrag niet is beoogd het maximale bedrag aan te geven waarvoor het beslag mag worden gelegd, maar het bedrag waarvoor de beslaglegger een vordering op de beslagdebiteur pretendeert en verhaal beoogt te zoeken.
Een andere opvatting, namelijk dat het aangegeven maximumbedrag de maximale hoogte bepaalt van het te leggen beslag, zou in een geval als het onderhavige kunnen meebrengen dat het openbaar ministerie in zijn recht van verhaal zou worden beknot ingeval ook andere crediteuren hun verhaalsrechten zouden uitoefenen. Niet kan worden aangenomen dat de wetgever een dergelijke afwijking van de in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voorziene regeling van het conservatoir beslag heeft gewild. (…)’
3.2
In zijn overzichtsbeschikking van 28 september 2010, NJ 2010, 654 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de beoordeling van klaagschriften tegen een art. 94a Sv-beslag het volgende toetsingskader uiteengezet:
‘2.14
Bij de beoordeling van een klaagschrift van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in art. 94a, eerste of tweede lid, Sv dient de rechter te onderzoeken
- a.
of er ten tijde van zijn beslissing sprake was van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en
- b.
of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de verdachte een verplichting tot betaling van een geldboete dan wel de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.’
De toe te passen maatstaf vergt niet een (ambtshalve) onderzoek met betrekking tot de vraag of voortzetting (onder voorwaarden) van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Wel kunnen de omstandigheden van het geval meebrengen dat in verband met hetgeen door of namens de klager is aangevoerd de rechter in de motivering van zijn beslissing ervan blijk dient te geven een dergelijk onderzoek te hebben verricht (zie HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2879 en 2881 en HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1252).
4.1
De Rechtbank heeft bij de beoordeling van het klaagschrift tegen het conservatoire beslag de juiste maatstaf aangelegd en deze op de juiste wijze toegepast. Zij heeft het, gelet op de tegen [klagers] c.s. bestaande verdenking terzake van overtreding van art. 420bis Sr en art. 225 Sr, niet hoogst onwaarschijnlijk geacht dat de strafrechter, later oordelend, aan hen een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
4.2
Niettemin heeft de Rechtbank het klaagschrift tegen het conservatoire beslag deels gegrond verklaard, aangezien ongewijzigde voortzetting van dit beslag in strijd zou zijn met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De Rechtbank heeft in dat kader overwogen dat de waarde van de inbeslaggenomen onroerende zaken aan de [a-straat 01, 02 en 03] te [a-plaats] meer dan voldoende waarborg biedt voor de eventuele verplichting van [klagers] c.s. tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Rechtbank heeft het klaagschrift tegen het conservatoire beslag dan ook gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de hiervoor in het middel genoemde paarden en banktegoeden.
4.3
Rekwirant verstaat deze overwegingen aldus dat de Rechtbank daarmee als haar oordeel tot uitdrukking heeft gebracht dat er sprake is van disproportionaliteit tussen de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen en de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag (vgl. HR 1 oktober 2013, NJ 2014, 278). Volgens rekwirant is dit oordeel echter niet zonder meer begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, gelet op het volgende.
Bij aanvang van het SFO is het wederrechtelijk verkregen voordeel voorlopig geschat op € 2.564.763,-. Dit bedrag is overeenkomstig het voorschrift van art. 94c, aanhef en onder b, Sv ook opgenomen in de processen-verbaal van inbeslagneming. Zoals volgt uit het hiervoor in punt 3.1 genoemde HR 31 januari 2006, NJ 2006, 589, is met de vermelding van dit bedrag niet beoogd het maximale bedrag aan te geven waarvoor het beslag mag worden gelegd, maar het bedrag waarvoor de beslaglegger een vordering op de beslagdebiteur pretendeert en verhaal beoogt te zoeken. Het enkele feit dat de waarde van de inbeslaggenomen voorwerpen de hoogte van het eventueel te ontnemen bedrag (mogelijk) overschrijdt, betekent dus niet dat het beslag automatisch disproportioneel is. Dit is een belangrijk uitgangspunt.
Wat betreft de waarde van de onroerende zaken aan de [a-straat 01, 02 en 03] te [a-plaats] is de Rechtbank uitgegaan van de informatie die [klagers] c.s. daarover hebben verstrekt. De Rechtbank heeft in dit verband overwogen dat uit de door de klagers overgelegde stukken en de toelichting daarop ter zitting blijkt dat deze onroerende zaken zijn getaxeerd op (tenminste) € 5.000.000,-, terwijl daarop een hypotheek rust van circa € 1.7000.000,-. Kennelijk heeft de Rechtbank het verschil tussen deze bedragen, te weten € 3.300.000,- afgezet tegen de hoogte van het voorlopig geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, te weten € 2.564.763,-, en is zij aldus tot de conclusie gekomen dat ongewijzigde voorzetting van het conservatoire beslag in strijd zou zijn met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De Rechtbank heeft in deze afweging echter niet meegewogen, althans niet kenbaar, hetgeen de Officier van Justitie heeft aangevoerd in het verweerschrift van het Openbaar Ministerie d.d. 21 oktober 2016 bij de inhoud waarvan de Officier van Justitie blijkens het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer d.d. 27 oktober 2016 (p. 2) heeft gepersisteerd. Ten eerste heeft de Officier van Justitie gewezen op het verschil tussen de getaxeerde waarde van de onroerende zaken aan de [a-straat 01, 02 en 03] te [a-plaats] (uitgaande van de door [klagers] c.s. overgelegde stukken, te weten € 5.000.000,-) en de vermoedelijke executiewaarde daarvan bij gedwongen verkoop. Het verweerschrift bevat in dit verband de volgende passage (p. 6):
‘Wet OM wijst in verband hiermee allereerst naar het proces-verbaal AMB-055. In dat verband wordt gerelateerd dat zowel de ING Bank NV als Rabobank De Kempen uitgaan ‘van een executiewaarde voor deze onroerende zaak van € 2.400.000,00. In een mail d.d. 20 maart 2015 van ING Bank NV aan de vorige belastingadviseur van klager 1 tot en met 3, t.w. [naam 1], staat tevens dat het ‘de bouw betreft van zeer specifiek onroerend goed zonder alternatieve aanwendbaarheid’.’ Het is dus nog maar de vraag of de waarde van de onroerende zaak bij een gedwongen verkoop de door de verdediging opgevoerde waarde zal opbrengen.’
Ten tweede heeft de Officier van Justitie zich op het standpunt gesteld dat een eventuele waardevermeerdering van de inbeslaggenomen onroerende zaken rechtstreeks van invloed is op de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het genoemde verweerschrift van het Openbaar Ministerie bevat in dit verband het volgende (p. 6):
‘Als uw rechtbank de verdediging volgt in haar standpunt dat de waarde van de onroerende zaak inmiddels gestegen [is] tot een bedrag van € 5.000.000,00 én de executiewaarde daarvan ook veel hoger is dan het voorlopig geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel, merkt het OM het volgende op. Tot het wederrechtelijk verkregen voordeel worden ook de vruchten verkregen uit dat voordeel gerekend, dus al hetgeen dat wordt verkregen met of uit het primaire voordeel. De waardevermeerdering van de onroerende zaak dient aldus als vervolgprofijt te worden aangemerkt. Gevolg daarvan is dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden verhoogd met het vervolgprofijt en dat van een niet proportioneel gelegd conservatoir aldus geen sprake is.’
Blijkens het proces-verbaal van het onderzoek in raadkamer d.d. 27 oktober 2016 (p. 3) heeft de Officier van Justitie hier tijdens de mondelinge behandeling van het klaagschrift nog het volgende aan toegevoegd:
‘In de stal is 2,5 miljoen euro geïnvesteerd. Dat geld is afkomstig van klager persoonlijk. Over de herkomst van dat geld bestaat nog steeds onduidelijkheid. Hiernaar wordt nog onderzoek verricht. Wanneer het onroerend goed in waarde toeneemt, stijgt ook het wederrechtelijk verkregen voordeel. Ik stel me op het standpunt dat het beslag proportioneel is (…).’
Naar de mening van rekwirant had de Rechtbank deze stellingen van de Officier van Justitie niet onbesproken mogen laten. Deze stellingen raken immers zowel de waarde van de inbeslaggenomen onroerende zaken als de hoogte van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. Nu de Rechtbank zich hier geen rekenschap van heeft gegeven, althans niet kenbaar, is de bestreden beschikking volgens rekwirant niet zonder meer begrijpelijk, althans onvoldoende met redenen omkleed, mede gelet op het feit dat (1) slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn van onrechtmatig conservatoir beslag op grond van disproportionaliteit (vgl. de conclusie van AG Harteveld voor HR 7 januari 2014, NJ 2014, 66, punt 3.5.3 en de conclusie van AG Knigge voor HR 29 mei 2012, NJ 2012, 354, punt 4.23) en (2) aan de motivering van een dergelijk oordeel terdege eisen mogen worden gesteld (vgl. de conclusie van AG Knigge voor HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2879, punt 4.8). Daarbij verdient nog opmerking dat de Rechtbank niets heeft vastgesteld over eventuele andere crediteuren die hun verhaalsrechten zouden kunnen uitoefenen op de beslagen voorwerpen (vgl. HR 31 januari 2006, NJ 2006, 589).
4.4
Tot slot meent rekwirant voor het voorgaande mede steun te vinden in HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2879. Het ging in deze zaak om een conservatoir beslag op vier personenauto's, gelegd onder een klager die (eveneens) werd verdacht van witwassen. De Rechtbank had het door klager ingediende klaagschrift gegrond verklaard met de overweging dat ‘het recht van verhaal voldoende wordt gewaarborgd door het beslag dat is gelegd op panden van klager en voortzetting van het beslag op voornoemde auto's niet noodzakelijk [is] voor voordeelsontneming’.
De Hoge Raad vernietigde deze beschikking en overwoog:
‘De Rechtbank heeft kennelijk aanleiding gezien te onderzoeken of voortzetting van het beslag op de auto's in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Door in dit verband enkel te overwegen ‘dat het recht van verhaal voldoende wordt gewaarborgd door het beslag dat is gelegd op panden van klager en voortzetting van het beslag op voornoemde auto's niet noodzakelijk [is] voor voordeelsontneming’ heeft de Rechtbank haar oordeel daaromtrent ontoereikend gemotiveerd.’
Volgens rekwirant ondersteunt deze beschikking van Uw Raad diens visie dat de thans bestreden beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant lijdt aan een motiveringsgebrek en om die reden voor vernietiging in aanmerking komt.
Tweede middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt als bedoeld in art. 79, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, meer in het bijzonder schending van art. 24, 94, tweede lid, en 552a Sv, doordat het oordeel van de Rechtbank dat het beklag van [klagers] c.s. tegen het gelegde klassieke beslag op:
- —
de onroerende zaken, gelegen aan de [a-straat 01, 02 en 03] te [a-plaats] en
- —
de vordering van [klaagster 2] BV op de Rabobank (€ 67.744,28)
gegrond moet worden verklaard, omdat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen opheffing van dit beslag op de grond dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, deze voorwerpen verbeurd zal verklaren, niet zonder meer begrijpelijk is, althans onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
1.
Bij de bestreden beschikking van 27 oktober 2016 heeft de Rechtbank Oost-Brabant het beklag tegen het klassieke beslag gegrond verklaard. De Rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen:
‘De rechtbank stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is gebleken dat klagers worden verdacht van overtreding van artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht en artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht.
(…)
Het openbaar ministerie heeft aangegeven dat het strafvorderlijk beslag (als bedoeld in artikel 94 Sv beslag) op de onroerende zaken [a-straat]4. [01, 02 en 03] te [a-plaats] en op het bedrag van € 67.774,28 gehandhaafd dient te blijven voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel en voor (eventuele) verbeurdverklaring.
De rechtbank oordeelt dat uit de beschikbare stukken en het verhandelde in raadkamer niet is gebleken dat het beslag op voornoemd geldbedrag en onroerende zaken kan dienen tot het aan de dag brengen van de waarheid of het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Bovendien acht de rechtbank het, gelet op wat in soortgelijke zaken wordt beslist, hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, deze zaken verbeurd zal verklaren. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het belang van strafvordering voor zover het 94 Sv beslag betreft, zich niet verzet tegen opheffing van het strafvorderlijk beslag op de onroerende zaken en voornoemd geldbedrag.’
2.
Het volgende wettelijk kader is van belang:
Art. 94 Sv
1.
Vatbaar voor inbeslagneming zijn alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel, als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, aan te tonen.
2.
Voorts zijn vatbaar voor inbeslagneming alle voorwerpen welker verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer kan worden bevolen.
3.
(…)
Art. 33 Sr
1.
Verbeurdverklaring kan worden uitgesproken bij veroordeling wegens enig strafbaar feit.
2.
Artikel 24 is van overeenkomstige toepassing.
Art. 33a Sr
1.
Vatbaar voor verbeurdverklaring zijn:
- a.
voorwerpen die aan de veroordeelde toebehoren of die hij geheel of ten dele ten eigen bate kan aanwenden en die geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van het strafbare feit zijn verkregen;
- b.
voorwerpen met betrekking tot welke het feit is begaan;
- c.
voorwerpen met behulp van welke het feit is begaan of voorbereid;
- d.
voorwerpen met behulp van welke de opsporing van het misdrijf is belemmerd;
- e.
voorwerpen die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd;
- f.
zakelijke rechten op of persoonlijke rechten ten aanzien van de onder a tot en met e bedoelde voorwerpen.
(…)
4.
Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.
3.
In zijn overzichtsbeschikking van 28 september 2010, NJ 2010, 654 heeft de Hoge Raad met betrekking tot de beoordeling van een beklag tegen een art. 94 Sv-beslag het volgende toetsingskader uiteengezet:
‘2.8
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van art. 94 Sv gelegd beslag dient de rechter
- a.
te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen,
- b.
de teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
In dit laatste geval moet het klaagschrift van de beslagene ongegrond worden verklaard en kan, mits de hiervoor bedoelde ander zelf een klaagschrift heeft ingediend, de teruggave aan die rechthebbende worden gelast.
2.9
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor art. 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer de desbetreffende voorwerpen kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen — ook in een zaak betreffende een ander dan de klager — of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door art. 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in art. 36b, eerste lid onder 4o, Sr in verbinding met art. 552f Sv.’
4.1
De Rechtbank heeft bij de beoordeling van het beklag tegen het klassieke beslag de juiste maatstaf aangelegd. Zij is echter — die maatstaf toepassende — tot de conclusie gekomen dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen opheffing van het klassieke beslag op de hiervoor in het middel genoemde voorwerpen, aangezien de Rechtbank het, gelet op wat in soortgelijke zaken wordt beslist, hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, die voorwerpen verbeurd zal verklaren.
4.2
Volgens rekwirant is dit oordeel niet zonder meer begrijpelijk, althans behoefde dit nadere motivering, gelet op het volgende. Ten eerste volgt uit de bestreden beschikking dat de Rechtbank met de Officier van Justitie van oordeel is dat er voldoende aanleiding bestaat voor het aannemen van een verdenking jegens [klagers] c.s. terzake van overtreding van art. 420bis Sr en art. 225 Sr. Dit volgt met name uit het feit dat de Rechtbank in het kader van de beoordeling van het klaagschrift tegen het conservatoire beslag heeft overwogen dat zij het niet hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter, later oordelend, aan [klagers] c.s. een ontnemingsmaatregel zal opleggen. Ten tweede heeft de Officier van Justitie in het verweerschrift van het Openbaar Ministerie d.d. 21 oktober 2016 (p. 8) aangegeven dat het klassieke beslag is gelegd ten behoeve van een (eventuele) verbeurdverklaring. In navolging daarvan vermeldt de bestreden beschikking (p. 3) dat het Openbaar Ministerie heeft aangegeven dat het klassieke beslag gehandhaafd dient te blijven voor (eventuele) verbeurdverklaring.5. Tot slot zijn de voorwerpen waarop het klassieke beslag berust gelet op de tekst van art. 33a, eerste lid, Sr — en met name onderdeel a daarvan — zonder meer vatbaar voor verbeurdverklaring. Wat betreft de onroerende zaken aan de [a-straat 01, 02 en 03] te [a-plaats] zij in dit verband opgemerkt dat de verdenking bestaat dat deze zijn gefinancierd met gelden die van misdrijf afkomstig zijn.
Gelet op het voorgaande is het kale oordeel van de Rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd zal verklaren zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet zonder meer begrijpelijk. De tussenzin in de bestreden beschikking ‘gelet op wat in soortgelijke zaken wordt beslist’ maakt dit niet anders. Die verwijzing is immers te algemeen c.q. te onbepaald en kan het oordeel van de Rechtbank daardoor niet (zelfstandig) dragen. Ook in dit opzicht lijdt de bestreden beschikking naar de mening van rekwirant dus aan een motiveringsgebrek en komt deze voor vernietiging in aanmerking.
Indien één van de cassatiemiddelen doel treft, zal de beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant van 27 oktober 2016 niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook deze beschikking te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 23 januari 2017
mr. R.A.E. van Noort
plaatsvervangend officier van justitie bij het arrondissementsparket Oost-Brabant
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 23‑01‑2017
Abusievelijk verklaart de Rechtbank het klaagschrift eveneens gegrond ten aanzien van het paard [paard 5]. Dit paard behoort echter tot de zes paarden ten aanzien waarvan de raadsman tijdens het onderzoek in raadkamer het verzoek tot teruggave heeft ingetrokken. De Rechtbank hoefde ten aanzien van dit paard dus geen beslissing meer te nemen.
Zoals toegelicht in de vorige voetnoot, noemt de Rechtbank abusievelijk ook het paard [paard 5]. Het beslag op dit paard was echter eerder al opgeheven.
Abusievelijk spreekt de Rechtbank van [a-straat] in plaats van [a-straat].
Abusievelijk spreekt de Rechtbank van [a-straat] in plaats van [a-straat].
Daarnaast zou het Openbaar Ministerie hebben aangegeven dat het klassieke beslag ook gehandhaafd dient te blijven voor het aantonen van wederrechtelijk verkregen voordeel. Voor zover rekwirant heeft kunnen nagaan, heeft de Officier van Justitie deze beslaggrond echter nooit genoemd.