De dwangsom in het burgerlijk recht
Einde inhoudsopgave
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/16.2.4:16.2.4 Nadelen scheiding bevoegdheden
De dwangsom in het burgerlijk recht (BPP nr. V) 2006/16.2.4
16.2.4 Nadelen scheiding bevoegdheden
Documentgegevens:
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem, datum 19-12-2006
- Datum
19-12-2006
- Auteur
Mr. M.B. Beekhoven van den Boezem
- JCDI
JCDI:ADS375546:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Zie voor wat betreft de Belgische literatuur onder anderen Dirix 1999, p. 53-54; zie voorts Beslagr. Antwerpen 23 mei 1989, RW 1989-90, 308.
Zie conclusie A-G Vranken voorafgaand aan HR 20 mei 1994, NJ 1994, 652(Van Weezenbeeki HFD), m.nt. Ras.
Zie Van Rossum 1996a, p. 1495.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
De strikte scheiding die blijkens de beide arresten bestaat tussen de bevoegdheid van de dwangsomrechter en de bevoegdheid van de executierechter is in de Nederlandse en Belgische literatuur niet zonder kritiek gebleven.1 A-G Vranken benadrukt in dit verband dat procespartijen hierdoor kunnen worden gedwongen om twee verschillende procedures te voeren over iets, dat op zichzelf als primaire en subsidiaire vordering heel goed in één procedure afgedaan zou kunnen worden.2 Alleen in het geval de executierechter ook de rechter is die de dwangsom heeft opgelegd, zullen beide vorderingen in één procedure kunnen worden afgedaan. De proceseconomie is aldus met de exclusiviteit van de dwangsomrechter niet gediend.
Ook Van Rossum laat zich kritisch uit over het feit dat partijen als gevolg van het arrest gedwongen worden hun zaak te splitsen. Zij vindt het arrest inzake Lesleed Snauwaert een illustratie van het gekunstelde karakter van de strikt doorgevoerde bevoegdheidsverdeling en acht die verdeling voor de praktijk onbruikbaar: 'door de vaststelling van de executierechter dat nakoming van de hoofdveroordeling onmogelijk is, staat tevens vast dat aan de veroordeling tot betaling van de dwangsom, die immers een accessoir karakter draagt, alle grond is komen te ontvallen. Naar het oordeel van het Benelux-Gerechtshof mag echter alleen de dwangsomrechter en niet de executierechter deze gevolgtrekking maken.'3
Naar mijn mening treft de hier bedoelde kritiek doel. Desalniettemin zijn de in het voorgaande behandelde arresten in mijn visie juist gewezen, omdat op grond van de huidige redactie van art. 611d Rv en de toelichting daarbij moeilijk anders kan worden geoordeeld dan dat de executierechter niet in de exclusieve bevoegdheid van de 611d-rechter mag treden. De uitdrukkelijke bewoordingen van de dwangsomregeling en de toelichting daarop brengen de genoemde splitsing in twee procedures nu eenmaal noodzakelijkerwijs mee in de gevallen waarin de executierechter niet tevens de rechter is die de dwangsom heeft opgelegd.
Het is dan ook de regeling zelf die op dit punt mijns inziens gewijzigd zou moeten worden. De situatie waarin twee procedures moeten worden gevoerd, terwijl de zaak zonder probleem in één procedure afgedaan kan worden, is uit een oogpunt van proceseconomie niet wenselijk. In de jurisprudentie bestaat bovendien in toenemende mate onduidelijkheid over de vraag waar de grens tussen de beide bevoegdheden is gelegen. Het hiervóór genoemde bezwaar, dat de scheiding in de praktijk niet hanteerbaar is, lijkt gelet op deze omstandigheid bewaarheid.