Brief van AIRS, ministerie van Veiligheid en Justitie, aan de rechter-commissaris mr. A. Verweij d.d. 29 oktober 2014, bijlage bij het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris d.d. 31 oktober 2014.
Hof Den Haag, 02-04-2015, nr. 22-000248-14, nr. 10-960224-12
ECLI:NL:GHDHA:2015:748, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
02-04-2015
- Zaaknummer
22-000248-14
10-960224-12
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2015:748, Uitspraak, Hof Den Haag, 02‑04‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2016:2762, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 02‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 381 Sr. Zeeroof: onderscheid tussen intentie- en uitvoeringsvariant. Art. 287 jo. 288 jo. 45 jo. 47 Sr. Medeplegen gekwalificeerde poging doodslag op Nederlands marinepersoneel. Beroep op niet-ontvankelijkheid OM wegens (onherstelbare) vormverzuimen (schending van Aanwijzing verhoorregistratie)en schending van het ondervragingsrecht ex art. 6 lid 3(d) EVRM. Hof verwerpt de verweren. Volstaan kan worden met enkele constatering vormverzuim. Uitvoerige aandacht voor bewijswaardering. Hof herhaalt toepasselijke overwegingen uit Gerechtshof Den Haag 7 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR0686.
Partij(en)
Rolnummer: 22-000248-14
Parketnummer: 10-960224-12
Datum uitspraak: 2 april 2015
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
ARREST
Gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de meervoudige kamer in de rechtbank Rotterdam van 10 januari 2014 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
volgens eigen opgave geboren in 1994 te [geboorteplaats] (Somalië),
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Ter Apel te Ter Apel.
Opmerkingen vooraf
In het onderzoek ‘CETO’ zijn in totaal vier Somalische verdachten aangehouden. Elk van hen heeft, zoals in het algemeen ook in onderzoeken in Nederland te doen gebruikelijk is, een verdachtennummer (V) gekregen. Ook de getuigen in deze zaak hebben een dergelijk nummer (G) gekregen.
Het hof maakt, indien en voor zover relevant, in dit arrest gebruik van de volgende nummers voor de aanduiding van de verdachten en getuigen in de zaak:
V14: [V14], geboren te Somalië.
V15: [V15], geboren te Somalië.
V17: [V17], geboren te Somalië (de verdachte in deze zaak)
V18: [V18], geboren te Somalië.
G1: [G1], geboren te Iran.
G2: [G2], geboren te Iran.
G3: [G3], geboren te Iran.
G4: [G4], geboren te Iran.
G5: [G5], geboren te Iran.
G7: [G7].
G8: [G8].
G9: [G9].
G10: [G10].
G11: [G11].
G12: [G12].
G13: [G13].
G14: [G14].
G15: [G15].
G16: [G16], geboren te Somalië.
G17: [G17], geboren te Somalië.
G19: [G19], geboren te Somalië.
Het hof merkt in dit verband op dat uit het procesdossier is gebleken dat genoemde nummers tevens corresponderen met de nummers onder de foto’s die bij gelegenheid van de diverse verhoren aan de verdachte(n) en getuigen in de zaak zijn getoond.
In de strafzaak worden zowel de termen ‘zeeroof’ als ‘piraterij’ (door elkaar) gebruikt om de (deels) verweten gedragingen van de verdachte in deze zaak te omschrijven. Het begrip ‘zeeroof’ wordt uitdrukkelijk genoemd in art. 381 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), terwijl ‘piraterij’ de letterlijke vertaling is van de Engelse term ‘piracy’ in de United Nations Convention on the Law of the Sea (UNCLOS), waarbij Nederland (verdrags-)partij is en waaraan Nederland (mede) de bevoegdheid ontleent tot optreden tegen piraterij in Somalië. Het hof heeft vastgesteld dat de verschillen tussen deze twee termen van ondergeschikte betekenis zijn voor de juridische beoordeling van deze strafzaak en zal beide termen hanteren.
De zaak tegen de verdachte is in hoger beroep gelijktijdig maar niet gevoegd behandeld met de strafzaak tegen de (mede)verdachte [V15]. Het overgrote deel van de in deze strafzaken gevoerde verweren heeft betrekking op beide (mede)verdachten. Tenzij uitdrukkelijk anders aangegeven hebben de verweren en de bespreking daarvan door het hof steeds betrekking op beide (mede)verdachten.
1. Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 10 en 11 maart 2014, 4 en 23 juni 2014, 11 augustus 2014, 4 november 2014, 13 en 20 januari 2015, 3, 4, 10 en 24 februari 2015, 3 en 20 maart 2015.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal alsmede van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
2. Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg op 17 december 2013 – ten laste gelegd dat:
1.
hij, op één of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 4 oktober 2012 tot en met 24 oktober 2012
vanaf/op het vaste land van Somalië en/of vanaf/op de kust van Somalië en/of in de territoriale wateren van Oman en/of op volle zee, in de Golf van Aden, en/of in de Indische Oceaan
tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, (telkens) als schipper heeft dienstgenomen en/of dienst heeft gedaan op
een (onbekend) vaartuig en/of de (gekaapte) dhow Mohsen,
wetende dat dat/die vaartuig(en) bestemd was/waren en/of (telkens) dat/die vaartuig(en) gebruikende om in open zee daden van geweld te plegen tegen andere vaartuigen en/of tegen zich daarop bevindende personen en/of goederen
(welk gepleegd geweld (onder meer) bestond uit het schieten met (automatische) (vuur)wapens op en/of in de richting van zich op de dhow Mohsen bevindende personen en/of goederen en/of het dreigend tonen van (automatische) (vuur)wapens aan die personen die zich op die dhow Mohsen bevonden en/of het met die wapens onder schot houden van die personen en/of het schoppen en/of slaan en/of opsluiten van personen die zich op die dhow Mohsen bevonden)
zonder door een oorlogvoerende mogendheid daartoe gemachtigd te zijn of tot de oorlogsmarine van een erkende mogendheid te behoren;
(artikel 381 lid 1 sub 1 jo. artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair:
hij, op één of meer tijdstippen, in of omstreeks de periode van 4 oktober 2012 tot en met 24 oktober 2012
vanaf/op het vaste land van Somalië en/of vanaf/op de kust van Somalië en/of in de territoriale wateren van Oman en/of op volle zee, in de Golf van Aden, en/of in de Indische Oceaan
tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen, (telkens) als schepeling heeft dienstgenomen op
een (onbekend) vaartuig en/of de (gekaapte) dhow Mohsen,
zijnde (een) vaartuigen, dat/die (telkens) bestemd was/waren en/of gebruikt werd(en) om in open zee daden van geweld te plegen tegen andere vaartuigen en/of tegen zich daarop bevindende personen en/of goederen,
terwijl hij bekend was met deze bestemming of dit gebruik en/of vrijwillig in dienst is gebleven op dat/die vaartuig(en) na met deze bestemming en/of dit gebruik bekend te zijn geworden
(welk gepleegd geweld (onder meer) bestond uit het schieten met (automatische) (vuur)wapens op en/of in de richting van zich op de dhow Mohsen bevindende personen en/of goederen en/of het dreigend tonen van (automatische) (vuur)wapens aan die personen die zich op die dhow Mohsen bevonden en/of het met die wapens onder schot houden van die personen en/of het schoppen en/of slaan en/of opsluiten van personen die zich op die dhow Mohsen bevonden)
zonder door een oorlogvoerende mogendheid daartoe gemachtigd te zijn of tot de oorlogsmarine van een erkende mogendheid te behoren;
(artikel 381 lid 1 sub 2 jo. artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij, op een of meer tijdstippen, op of omstreeks 24 oktober 2012,
in de territoriale wateren van Somalië en/of op volle zee, en/of in de Indische Oceaan,
tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededaders voorgenomen misdrijf
om opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg personeel van de Nederlandse Marine (zich bevindende in een of meer Rigid Hull Inflatable Boats (RHIB), althans vaartuigen, van het Nederlandse marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam en/of aan boord van het Nederlandse marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam) van het leven te beroven,
met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg (vanaf korte afstand) heeft geschoten met (automatische) (vuur)wapens op/in de richting van dat
Marinepersoneel, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(artikel 289 jo. artikel 45 jo. artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op een of meer tijdstippen, op of omstreeks 24 oktober 2012,
in de territoriale wateren van Somalië en/of op volle zee, en/of in de Indische Oceaan, tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen,
ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk personeel van de Nederlandse Marine (zich bevindende in een of meer Rigid Hull Inflatable Boats (RHIB), althans vaartuigen, van het Nederlandse marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam en/of aan boord van het Nederlandse marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam)
van het leven te beroven, met dat opzet (vanaf korte afstand) heeft geschoten met (automatische) (vuur)wapens op/in de richting van dat Marinepersoneel, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
(welke voren omschreven poging tot doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten zeeroof en/of de kaping van een (een Iraanse Dhow) en/of het in gijzeling houden van de Iraanse opvarenden van dat vaartuig (de Iraanse Dhow) en werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid te verzekeren en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren);
(artikel 287 jo. artikel 288 jo. artikel 45 jo artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij, op een of meer tijdstippen, op of omstreeks 24 oktober 2012,
in de territoriale wateren van Somalië en/of op volle zee, en/of in de Indische Oceaan,
tezamen en in vereniging met één of meer ander(en), althans alleen,
opzettelijk een daad van geweld heeft begaan tegen (een) perso(o)n(en) die zich aan boord van een vaartuig ter zee bevond(en), terwijl daardoor gevaar voor de veilige vaart van dat vaartuig te duchten was,
immers heeft/hebben hij verdachte en/of zijn mededaders toen en aldaar (vanaf korte afstand) met (automatische) (vuur)wapens meermalen, althans eenmaal, geschoten op, dan wel in de richting van, personeel van de Nederlandse Marine dat zich bevond in (een) varend(e) RHIB('s), althans vaartuig(en), van het Nederlandse marine marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam en/of zich bevond aan boord van het Nederlandse marine marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam en/of zich bevond aan boord van het varende Nederlandse marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam;
(artikel 385b jo. artikel 47 Wetboek van Strafrecht)
3. Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte van het onder 1 primair en 1 subsidiair, 2 primair en 2 subsidiair ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 meer subsidiair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaren, met aftrek van voorarrest.
4. Hoger beroep
De officier van justitie heeft op 22 januari 2014 hoger beroep tegen het vonnis ingesteld.
Namens de verdachte is op 24 januari 2014 hoger beroep tegen het vonnis ingesteld.
Blijkens de akte rechtsmiddel is dit hoger beroep niet gericht tegen de in eerste aanleg gegeven vrijspraak van het onder 1 (primair en subsidiair) ten laste gelegde.
5. Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof tot andere overwegingen en beslissingen komt dan de rechtbank.
6. Rechtsmacht en verdragsrechtelijke bevoegdheden.
Het hof overweegt, ambtshalve oordelend, dat Nederland in deze zaak zowel ten aanzien van het ten laste gelegde onder feit 1 als ten aanzien van het ten laste gelegde onder feit 2 rechtsmacht heeft, respectievelijk op grond van het bepaalde in art. 4 aanhef en onderdeel 5 Sr en op grond van art. 4, aanhef en onderdeel 8, sub a Sr, zoals die bepalingen toen golden.
Feiten of omstandigheden die in de weg (kunnen) staan aan een vervolging van de verdachte in Nederland zijn het hof ook overigens niet gebleken. Evenmin is gebleken van regels van internationaal recht die aan een vervolging van de verdachte in Nederland in de weg staan.
Het openbaar ministerie is derhalve op het punt van de rechtsmacht ontvankelijk in de vervolging van de verdachte ter zake van het ten laste gelegde.
7. Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
7.1
Schending recht op een eerlijk proces
7.1.1
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld - verkort en zakelijk weergegeven - dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte nu er sprake is geweest van een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), aangezien door toedoen van de Staat de toegewezen Pakistaanse, Iraanse en Somalische getuigen niet zijn gehoord. Nu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest deze getuigen (nader) te bevragen is er voorts sprake van schending van het ondervragingsrecht als bedoeld in art. 6 lid 3 onderdeel d EVRM. Tevens zijn er onvoldoende compenserende factoren aanwezig voor het ontbreken van de gelegenheid tot het adequaat en behoorlijk horen van met name de getuigen G1 t/m G5.
De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de Staat categorisch heeft geweigerd de door het hof toegewezen Iraanse en Somalische getuigen door middel van een rechtshulpverzoek te doen horen en dat de Staat ten aanzien van de door het hof toegewezen Pakistaanse getuigen onvoldoende inspanningen heeft verricht om deze getuigen te doen horen.
Met betrekking tot de Iraanse getuigen heeft de verdediging meer in het bijzonder aangevoerd dat het ministerie van Buitenlandse Zaken zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat er geen rechtshulprelatie is met Iran en dat de ‘complexe politieke situatie’ tussen Nederland en Iran maakt dat het diplomatieke kanaal gesloten is voor het vragen van rechtshulp, aangezien er wel degelijk sprake is van een relevante rechtshulprelatie. Deze vindt haar beslag in het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars waarbij zowel Nederland als Iran partij zijn en waaruit een verplichting tot wederzijdse rechtshulp volgt. Daarnaast is onvoldoende gemotiveerd waarom het diplomatieke kanaal voor het vragen van rechtshulp aan Iran volledig gesloten zou zijn, aldus de verdediging. De verdediging heeft opgemerkt dat dat er inmiddels verbeteringen zijn opgetreden in de betrekkingen met Iran, vanwege overeenstemming over een actieplan betreffende het nucleaire programma van Iran. Dit resulteerde begin 2014 in EU-kader tot verlichting van bepaalde sancties. De situatie met Iran is dus niet, zoals gesteld door het ministerie van Buitenlandse Zaken, onveranderd, zo heeft de verdediging aangevoerd.
Wat betreft de Somalische getuigen geldt dat er evenmin een poging is gedaan om door middel van een rechtshulpverzoek deze personen te doen horen. Waar aanvankelijk door het ministerie van Buitenlandse Zaken en de Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (hierna: AIRS) van het ministerie van Veiligheid en Justitie werd gesteld dat mogelijke visumproblemen ten grondslag lagen aan het niet kunnen horen van deze getuigen, werd in een later stadium vermeende risico’s voor de veiligheid van deze getuigen als reden opgegeven. De verdediging heeft gemotiveerd gesteld niet overtuigd te zijn door deze argumenten. Zo zijn bijvoorbeeld de asielaanvragen van alle Somalische zeeroofverdachten door de Nederlandse bestuursrechter afgewezen, waarbij kennelijk ten aanzien van de veiligheid van deze personen in Somalië door de Staat een ander beoordelingskader wordt gehanteerd dan het beoordelingskader waarmee de veiligheid van de getuigen wordt getoetst.
Ten aanzien van de Pakistaanse getuigen is wel een rechtshulpverzoek gezonden aan de Pakistaanse autoriteiten, maar hierin heeft de Nederlandse staat, volgens de verdediging, gedurende ruim twee jaar, onvoldoende inspanningen verricht om de getuigen te doen horen, terwijl er door de Pakistaanse autoriteiten nog geen uitvoering aan het verzoek is gegeven.
7.1.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld – verkort en zakelijk weergegeven – dat telkens weer opnieuw door de Staat is gekeken naar de mogelijkheden voor het horen van de toegewezen getuigen in Pakistan, Iran en Somalië, maar dat er ter zake geen mogelijkheden bestonden. Ten aanzien van de Somalische getuigen heeft AIRS meerdere malen en telkens opnieuw beoordeeld en gerapporteerd dat rechtshulp gelet op de veiligheidssituatie en het ontbreken van een effectieve staatsstructuur niet mogelijk is. Wat er zij van de verdragsrelatie met Iran is het openbaar ministerie van mening dat dit niet inhoudt dat het de Staat niet vrij zou staan om de opportuniteit van rechtshulpverzoeken te beoordelen mede in het kader van de internationale politiek. De Staat heeft zich eveneens allerlei inspanningen getroost om de getuigen te doen horen, maar deze zijn vergeefs geweest. Met betrekking tot de Pakistaanse getuigen heeft de Staat al het mogelijke gedaan om de getuigen te doen horen, aldus het openbaar ministerie. Bovendien heeft het openbaar ministerie ook zélf getracht, via contacten met de Nederlandse ambassadeur in Pakistan, om de inwilliging en uitvoering van het rechtshulpverzoek te bespoedigen, zij het vergeefs.
7.1.3.
Oordeel van het hof
Bij de beoordeling van dit verweer dient te worden uitgegaan van het volgende.
Het hof stelt voorop dat internationale rechtshulp in strafzaken het geheel van middelen betreft, waardoor een Staat zijn publieke macht of justitiële instellingen ter beschikking stelt met het oog op de opsporing, berechting of beteugeling van strafbare feiten in een andere Staat. Oproepingen, gericht aan getuigen die zich in het buitenland bevinden, dienen via een rechtshulpverzoek te worden aangeboden aan het land waar de desbetreffende getuigen zich bevinden. AIRS is het centrale aanspeekpunt voor de internationale rechtshulp in strafzaken in Nederland en is onderdeel van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Ingeval er tussen Nederland en het aan te zoeken land geen rechtstreekse contacten zijn, zoals hier het geval is, schakelt AIRS het ministerie van Buitenlandse Zaken in, dat vervolgens zijn diplomatieke verzendkanaal ter beschikking stelt en adviseert over de mogelijkheden en risico’s van het doen van een rechtshulpverzoek.
Bij de beoordeling van het onderhavige verweer zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
Met betrekking tot het horen van de Pakistaanse getuigen heeft het hof op 11 maart 2014 de zaak tegen de verdachte verwezen naar de rechter-commissaris teneinde – kort gezegd – nadere uitvoering te geven aan het reeds in het kader van de procedure in eerste aanleg in gang gezette rechtshulpverzoek aan Pakistan, meer in het bijzonder het (doen) horen van de desbetreffende getuigen.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 februari 2015 is de rechter-commissaris er niet in geslaagd de Pakistaanse getuigen te horen, terwijl de eerdere processen-verbaal van de rechter-commissaris verslag doen van de daartoe ondernomen activiteiten. Zo is onder meer vermeld dat, nadat de rechtbank vonnis heeft gewezen, aan de politie liaison officer, gestationeerd in Pakistan, is verzocht om de contacten in Pakistan te blijven onderhouden in verband met het mogelijk alsnog willen horen van de getuigen in het kader van de hoger beroepsprocedure. (Naar het hof begrijpt: in het kader van de uitvoering van het rechtshulpverzoek aan Pakistan dat is ingediend op 4 september 2013 en dat AIRS door tussenkomst van het ministerie van Buitenlandse Zaken op 18 oktober 2013 aan de Pakistaanse autoriteiten heeft verzonden.1.)
Op 23 april 2014 is er een e-mail verzonden naar de politie liaison officer, de contactpersoon bij het ministerie van Buitenlandse Zaken en de contactpersoon bij AIRS van het ministerie van Veiligheid en Justitie, met het verzoek om de stand van zaken met betrekking tot het rechtshulpverzoek kenbaar te maken.
Op 28 mei 2014 heeft de politie liaison officer laten weten dat er nog altijd geen toestemming van de Pakistaanse autoriteiten was ontvangen, maar dat zijn assistent wekelijks navraag deed naar de status van het rechtshulpverzoek. Voorts heeft de politie liaison officer gemeld dat alle betrokken en relevante partijen op de hoogte zijn van het rechtshulpverzoek, maar dat er nog geen formele toestemming is ontvangen, zoals gevraagd. Op 10 september 2014 is een rappel verzonden aan de politie liaison officer met het verzoek om de stand van zaken door te geven; op dit verzoek is geen reactie ontvangen.
Op 17 september 2014 is AIRS verzocht om de stand van zaken door te geven; dezelfde dag is als antwoord binnengekomen dat er geen berichten zijn ontvangen uit Pakistan.
Op 17 oktober 2014 is wederom aan AIRS verzocht om de stand van zaken door te geven. Tevens is op 17 oktober 2014 aan de advocaat-generaal verzocht om zijn contacten bij AIRS aan te wenden om de zaak te bespoedigen.
Ondanks meerdere malen rappelleren van AIRS en het wekelijks navragen door de assistent van de politie liaison officier is een reactie uit Pakistan uitgebleven. Blijkens de brief van AIRS d.d. 29 december 2014, welke als bijlage aan voornoemd proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris is gehecht, is er op 2 december 2014 opnieuw een rappel aangeboden in Pakistan en heeft de Nederlandse ambassadeur herhaaldelijk aandacht gevraagd voor het rechtshulpverzoek. Voorts blijkt uit deze brief dat AIRS na het toesturen van het rechtshulpverzoek aan de Pakistaanse autoriteiten op 18 oktober 2013 navraag heeft gedaan naar de stand van zaken bij de Pakistaanse autoriteiten op 8 maart 2014 en 22 juli 2014, maar dat de status van het verzoek onduidelijk is. (Naar het hof begrijpt: niet de status van het verzoek is onduidelijk, maar men verkeert in het ongewisse over de stand van zaken met betrekking tot de inwilliging van het verzoek).
De rechter-commissaris verwijst in het proces-verbaal van bevindingen van 2 februari 2015 onder andere naar de brief van AIRS d.d. 30 januari 2015 (als bijlage gevoegd bij het proces-verbaal), waarin staat dat de Nederlandse ambassadeur te Islamabad op 21 januari 2015 bij de Pakistaanse autoriteiten in persoon aandacht heeft gevraagd voor de zaak en dat op 29 januari 2015 een overleg plaats heeft gevonden tussen de advocaat-generaal, AIRS en de voornoemde Nederlandse ambassadeur om nogmaals aandacht te vragen voor een spoedige afhandeling van het rechtshulpverzoek.
Voorts heeft de rechter-commissaris een e-mail verzonden aan de in Pakistan gestationeerde politie liaison officer met de vraag of er op vrijwillige basis een verhoor kon worden geregeld, aangezien er eerder contact was geweest met één van de aangezochte Pakistaanse getuigen. De politie liaison officer heeft hierop geantwoord dat dit niet mogelijk was, gelet op het feit dat het benaderen van getuigen met een dergelijk verzoek al gezien wordt als een rechtshandeling die uitsluitend mag worden gedaan met toestemming van (de autoriteiten van) het betrokken land. De politie liaison officer heeft melding gemaakt van het feit dat het dossier onder de aandacht was gebracht van de Pakistaanse autoriteiten.
De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof – op 3, 4, 10 en 24 februari 2015 en op 3 en 20 maart 2015 – verslag gedaan van het door hem onderhouden contact met de Nederlandse ambassadeur in Pakistan.
Het hof heeft voorts ter terechtzitting d.d. 11 maart 2014 de verzoeken tot het horen van de Somalische G16 en de twee – inmiddels onherroepelijk veroordeelde – Somalische medeverdachten toegewezen. De twee medeverdachten zijn op 14 maart 2014 als getuige gehoord door de rechter-commissaris.
Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 januari 2015 is de rechter-commissaris er niet in geslaagd om G16 te horen.
Op 25 maart 2014, 29 april 2014, 10 september 2014 en 3 december 2014 heeft de rechter-commissaris meermalen getracht te bellen met het telefoonnummer van G16 zoals is genoemd in het proces-verbaal verhoor getuige d.d. 1 november 2012. Blijkens het proces-verbaal van bevindingen van 28 oktober 2014 betreft het een incompleet telefoonnummer. Op 10 september 2014 is dit nummer met behulp van informatie op internet aangevuld met een land- en regionummer. Er kwam geen verbinding tot stand. Nadat het nummer was gebeld was er geen verbinding, switch off melding of een automatische voicemail. Er is toen ook getracht het volledige nummer te verifiëren dan wel te achterhalen aan de hand van telefoonnummers van autoriteiten in de omgeving (zoals politie of ziekenhuis). Dit heeft niets opgeleverd. In deze situatie is op 3 december 2014, tijdens de laatste pogingen van de rechter-commissaris om telefonisch contact te realiseren met G16, geen verandering gekomen blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 januari 2015.
Het hof heeft tenslotte ter terechtzitting d.d. 23 juni 2014 de zaak tegen de verdachte verwezen naar de rechter-commissaris teneinde – kort gezegd – te onderzoeken of een aantal in Iran verblijvende getuigen en één in Somalië verblijvende getuige (G19) traceerbaar zijn en of verhoor van deze getuigen binnen een aanvaardbare termijn mogelijk en uitvoerbaar is en, zo ja, om deze getuigen te horen.
Gebleken is dat de rechter-commissaris AIRS al in een vroeg stadium heeft betrokken in haar pogingen om de door het hof toegewezen getuigen in Iran en Somalië (G16 en G19) te (doen) horen. Op 10 juli 2014 heeft de rechter-commissaris aan AIRS gevraagd naar de mogelijkheden ten aanzien van het indienen van verzoeken om rechtshulp bij de autoriteiten van Iran en Somalië. Op 28 juli 2014 is wederom gerappelleerd. Van AIRS is op 29 juli 2014 bericht ontvangen dat er geen nieuwe ontwikkelingen waren.2.AIRS persisteerde bij de eerdere afwijzing omtrent het indienen van rechtshulpverzoeken aan de autoriteiten van Iran en Somalië.3.Op 17 september 2014 heeft de rechter-commissaris aan AIRS gevraagd naar de stand van zaken, waarop AIRS dezelfde dag berichtte dat:
- -
er met Iran nog steeds geen rechtshulp mogelijk was;
- -
er nieuwe ontwikkelingen waren in de regio Somalië en dat AIRS in afwachting was van aanvullende informatie van het ministerie van Buitenlandse Zaken.4.
Op 17 oktober 2014 is wederom geïnformeerd bij AIRS naar de stand van zaken. Voor zover hier relevant gaf AIRS bij brieven d.d. 29 oktober 2014, 29 december 2014 en 30 januari 2015 aan dat het ministerie van Buitenlandse Zaken zijn negatieve advies ten aanzien van het mogelijk verzoeken van rechtshulp handhaaft:
- -
ten aanzien van Iran: vanwege het feit dat het diplomatieke kanaal van het ministerie van het Buitenlandse Zaken niet beschikbaar was voor een rechtshulpverzoek aan Iran en het dus niet mogelijk was een rechtshulpverzoek in te dienen. Tijdens de behandeling in eerste aanleg heeft het ministerie van Buitenlandse Zaken bij brief d.d. 16 augustus 2013 bericht dat er geen rechtshulpverzoek zou worden ingediend bij de Iraanse autoriteiten omdat er tussen Iran en Nederland geen sprake was van een rechtshulprelatie, het in de lijn der verwachting lag dat Iran niet zou meewerken aan een rechtshulpverzoek alsmede omdat de diplomatieke betrekkingen als complex betiteld kunnen worden.
- -
ten aanzien van Somalië: gelet op het feit dat ter plaatse een reguliere staatsstructuur in opbouw is en dat er sprake is van bestuurlijk onvermogen, wetteloosheid en corruptie. Onder die omstandigheden bestaat er een reële kans dat de getuigen gevaar lopen doordat hun persoonsgegevens, die nog niet bekend waren bij de Somalische autoriteiten, terecht komen bij kwaadwillenden. Omdat als gevolg daarvan intimidatie, onterechte arrestaties en berechting door Somalische (lokale) autoriteiten of groeperingen niet kan worden uitgesloten, bestaat het risico dat de veiligheid van de te horen getuigen mede door toedoen van de Nederlandse staat wordt gecompromitteerd. De minister van Buitenlandse Zaken achtte dit niet wenselijk.
Ten aanzien van de Somalische getuigen heeft de rechter-commissaris in haar bericht van 1 december 2014 aan AIRS een samenvatting gegeven van het standpunt van de verdediging dat de Nederlandse staat er ten aanzien van Somalische asielzoekers een ander beoordelingskader op na houdt dan ten aanzien van Somalische getuigen. In de brief d.d. 29 december 2014 stelt AIRS dat het om verschillende gevallen gaat waarvoor een verschillend beoordelingskader geldt. Dat er binnen de asielprocedure ten aanzien van personen die een ernstig gevaar vormen voor de openbare orde in Nederland geconcludeerd wordt dat er met betrekking tot hen een geringer veiligheidsrisico bij terugkomst in Somalië bestaat, doet niet af aan de door de minister van Buitenlandse Zaken gesignaleerde risico’s voor de getuigen in onderhavige zaak. Aan het vreemdelingenbeleid kunnen derhalve geen redenen worden ontleend om af te wijken van het door het ministerie van Buitenlandse Zaken verstrekte advies.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris d.d. 2 februari 2015 blijkt dat de rechter-commissaris het belang om deze getuigen te horen bij AIRS heeft onderstreept en heeft gevraagd of er andere wegen bewandeld kunnen worden om het gewenste resultaat te bereiken.5.AIRS heeft hierop het ministerie van Buitenlandse Zaken bevraagd, maar deze laatste heeft hierop opnieuw bevestigd dat het negatieve advies ten aanzien van beide landen onverminderd van kracht blijft.6.
De rechter-commissaris constateert dat, nu er geen rechtshulprelatie tussen Nederland enerzijds en Iran en Somalië anderzijds bestaat, de mogelijkheden zijn uitgeput, vanwege het feit dat het horen van getuigen buiten AIRS dan wel buiten een formeel rechtshulpverzoek om niet tot de mogelijkheden behoort.7.Naar aanleiding van het ingenomen standpunt van de verdediging dat er wel degelijk een rechtshulprelatie tussen Nederland en Iran bestaat op basis van het Internationaal Verdrag tegen het nemen van gijzelaars8.waarbij beide landen partij zijn, heeft AIRS zich wederom tot het ministerie van Buitenlandse Zaken gewend. Na raadpleging van het ministerie van Buitenlandse Zaken heeft AIRS gepersisteerd bij haar beslissing om geen rechtshulpverzoek aan Iran te richten. Het ministerie van Buitenlandse Zaken is tot de conclusie gekomen dat in onderhavige zaak mogelijk een juridische basis is voor het vragen van rechtshulp aan Iran, maar dat dit ontraden moet worden. Anders dan de verdediging stelt, betekent het enkele bestaan van een verdragsbasis niet dat tevens sprake is van een (actieve) rechtshulprelatie. Dit geldt temeer indien, zoals in casu, er geen bilateraal rechtshulpverdrag van toepassing is. Het door de verdediging genoemde verdrag biedt een mogelijkheid tot samenwerking, maar schept daartoe geen verplichting, aldus AIRS. Dat er, op andere dan strafrechtelijke terreinen, sprake zou zijn van een verbetering van de relatie met Iran wordt als onvoldoende beschouwd om tot een andere conclusie te dwingen.9.Blijkens het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 februari 2015 is de rechter-commissaris er niet in geslaagd om de Iraanse en Somalische getuigen te horen, gelet op het feit dat het ministerie van Buitenlandse Zaken nog altijd een afwijzend standpunt inneemt en dat AIRS geen mogelijkheid ziet om dit standpunt terzijde te schuiven.
Dat de Nederlandse staat, zoals door de verdediging is gesteld, categorisch zou hebben geweigerd om het leeuwendeel van deze getuigen, namelijk de Iraanse bemanning en de Somalische getuigen G16 en G19, door middel van een rechtshulpverzoek gehoord te krijgen om redenen die niet kunnen overtuigen, is onvoldoende aannemelijk geworden. Het hof wijst in dit verband nog op het feit dat het ministerie van Buitenlandse Zaken op uitdrukkelijk verzoek van de rechter-commissaris de eerdere afwijzing op diens verzoek tot rechtshulp aan Iran en Somalië tot twee maal toe heeft heroverwogen.
Voor zover door de verdediging is gesteld dat de Staat in gebreke is gebleven bij de gebruikmaking van rechtshulprelaties met Pakistan, Iran en Somalië wijst het hof er op dat het handelen van de Staat in dat verband door (de rechter-commissaris en) het hof beperkt ter beoordeling staat. Door de verdediging is weliswaar gewezen op een verdrag waarbij zowel Nederland als Iran partij zijn en in zoverre er sprake is van een relevante verdragsrelatie, maar – anders dan de verdediging stelt – kan daarmee niet het verlenen van rechtshulp in de onderhavige zaak worden afgedwongen, reeds omdat alsdan de eigen beoordelingsruimte door de Staat bij de uitvoering van internationale betrekkingen zou worden miskend. Het door de verdediging ingenomen standpunt dat het Internationale Verdrag tegen het nemen van gijzelaars en het feit dat er verbeteringen merkbaar zouden zijn in de betrekkingen met Iran impliceert dat er wel degelijk een rechtshulprelatie met Iran bestaat, brengt voor het hof, indachtig de reacties van het ministerie van Buitenlandse Zaken en AIRS, immers niet zonder meer met zich mee dat er aldus thans sprake zou zijn van een zinvolle rechtshulprelatie.
Het hof onderschrijft dan ook het oordeel van de rechter-commissaris dat onaannemelijk is dat de bewuste getuigen in Pakistan, Iran en Somalië binnen aanvaardbare termijn kunnen worden gehoord en heeft, alles overwegende, ter terechtzitting d.d. 20 maart 2015 dienovereenkomstig overwogen en aansluitend beslist dat het (herhaalde) verzoek van de verdediging tot het horen van de eerder toegewezen Pakistaanse, Iraanse en Somalische getuigen dient te worden afgewezen.
Het hof verwerpt mitsdien in zoverre het verweer. Het hof zal hierna verder nader ingaan op de vraag in hoeverre het ondervragingsrecht van de desbetreffende getuigen, meer in het bijzonder de getuigen G1 t/m G5, is geschonden.
7.2.
Overige schendingen
7.2.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld – verkort en zakelijk weergegeven en voor zover het hof begrijpt – dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte wegens een cumulatie van vormverzuimen. Deze vormverzuimen, in gezamenlijkheid beschouwd, leiden tot het oordeel dat er sprake is van een zodanige grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging dat zulks tot deze consequentie moet leiden, aldus de verdediging.
Ter adstructie hiervan heeft de verdediging het navolgende aangevoerd.
7.2.1.1. Schending Aanwijzing verhoorregistratie
Er is sprake geweest van schending van de ‘Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten’ (hierna: AVR) ten aanzien van de verhoren van G7, G8, G9, G10 en G11. De verhoren van deze getuigen, kortgezegd Nederlandse bemanningsleden van de Hr. Ms. Rotterdam, hadden auditief moeten worden geregistreerd, hetgeen niet is gebeurd.
De verdediging heeft, aan de hand van een concrete passage uit het getuigenverhoor van een andere getuige dan de specifieke getuigenverhoren waarop de schending ziet, namelijk G1, het belang aangevoerd van het kunnen toetsen van een eerder afgelegde verklaring, nu in dit verhoor, aldus de verdediging, het transcript afwijkt van het gerelateerde proces-verbaal van verhoor. Dit soort informatie is onmiskenbaar van belang voor de verdediging bij het horen van deze persoon als getuige. Ditzelfde belang geldt onverkort met betrekking tot de opgetekende verklaringen van G7, G8, G9, G10 en G11.
De schendingen van het voorschrift in de AVR zijn onherstelbaar, waardoor de verdediging de mogelijkheid is onthouden te toetsen wat G7, G8, G9, G10 en G11 eerder concreet hebben verklaard om aldus te toetsen of de verklaringen op de juiste wijze zijn gerelateerd. Zeker nu de opgetekende verklaringen geen letterlijke weergaven zijn maar samenvattingen. Bovendien is de verdediging door deze gang van zaken niet meer in staat om bovengenoemde getuigen te confronteren met eventuele inconsistenties in hun eerdere verklaringen.
Nu de mogelijkheid van controle op de totstandkoming van de verklaringen door kennisname van de auditieve registratie ontbreekt, is door het openbaar ministerie met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging gehandeld.
7.2.1.2. Schending van art. 6 EVRM met betrekking tot verhoor G2
Er is sprake geweest van een schending van art. 6 EVRM aangezien de verdediging in het verhoor van G2 zodanig is benadeeld dat er geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces. De verdediging heeft gesteld in haar belangen te zijn geschaad doordat zij ten onrechte niet heeft kunnen beschikken over een eerder afgelegde verklaring van de Iraanse G2. G2 heeft immers op 25 oktober 2012 een verklaring afgelegd tegenover marinepersoneel, waarvan een proces-verbaal is opgemaakt. Dit proces-verbaal was al op 26 oktober 2012 in het bezit van de officier van justitie, maar was nog niet aan het dossier toegevoegd. Ten tijde van het tweede verhoor van G2 op 30 oktober 2012, ten overstaan van de rechter-commissaris, kon noch de raadsman die daarbij tegenwoordig was, noch de rechter-commissaris, beschikken over de verklaring afgelegd op 25 oktober 2012. Dit klemt te meer, aldus de verdediging, nu achteraf is gebleken dat die laatste verklaring op cruciale punten verschilt van de verklaring die G2 op 25 oktober 2012 heeft afgelegd. De verdediging had de mogelijkheid willen en moeten hebben om de getuige hierop nader te bevragen.
Door deze handelswijze van de justitiële autoriteiten is de verdediging niet in staat geweest op adequate wijze de getuige te ondervragen, hetgeen een schending van art. 6 EVRM oplevert.
7.2.1.3. Conclusie
Schending van de AVR (7.2.1.1.) en het benadelen van de verdediging ten aanzien van het verhoor van G2 (7.2.1.2.) zijn beide vormverzuimen die, aldus de verdediging, ieder voor zich weliswaar niet tot de uitzonderlijke situatie leiden dat het openbaar ministerie
niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. In cumulatie beschouwd dienen die schendingen – en daarbij ook hetgeen is betoogd onder 7.1. – wel te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, nu het openbaar ministerie heeft gehandeld met een grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte.
7.2.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft betwist dat de beweerdelijke verzuimen, al dan niet gestapeld, dienen te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, op grond van, samengevat, het volgende.
7.2.2.1. Schending Aanwijzing verhoorregistratie
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld – verkort en zakelijk weergegeven – dat de door de verdediging aangehaalde verhoren strikt genomen auditief opgenomen hadden moeten worden. Onvoldoende duidelijk is geworden welk concreet nadeel uit het niet opnemen is voortgevloeid voor de verdachten om daaraan enig gevolg te kunnen verbinden, mede gezien de omstandigheden dat de verhoren zeer uitvoerig schriftelijk zijn vastgelegd en de verdediging de genoemde getuigen uitgebreid heeft kunnen ondervragen bij de rechter-commissaris, en van deze gelegenheid ook ruimschoots gebruik heeft gemaakt. Het verzuim kan dan ook niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden.
7.2.2.2 Schending van art. 6 EVRM met betrekking tot verhoor G2
Het openbaar ministerie heeft zich op het standpunt gesteld – verkort en zakelijk weergegeven – dat ondanks het ten tijde van het verhoor van G2 op 30 oktober 2012 ontbreken van de eerdere verklaring van deze getuige afgelegd op 25 oktober 2012, de verdediging de beschikking had over het voorgeleidingsdossier en aldus voldoende informatie voorhanden had om te komen tot een adequate ondervraging. Het openbaar ministerie heeft aanmerkelijke moeite gedaan om, voorafgaand aan het verhoor van G2 op 30 oktober 2012 – ofschoon de officier van justitie had besloten de belastende verklaring van G2 van 25 oktober 2012 niet aan het dossier toe te voegen – de verklaring van G2 van 25 oktober 2012 alsnog in het dossier te voegen. Deze verklaring is uiteindelijk aan het dossier toegevoegd, zij het kort na de voorgeleiding opgestelde proces-verbaal voor de raadkamer.
7.2.3.
Oordeel van het hof
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat indien binnen de door art. 359a Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim als bedoeld in deze bepaling, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, de rechter moet beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is het belang dat het geschonden voorschrift dient. De tweede factor is de ernst van het verzuim. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Voorts is van belang dat – gelet op de hiervoor genoemde beoordelingsfactoren – het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen.
Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.10.
Tenslotte wijst het hof op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit naar voren komt dat niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging als een in artikel 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats in geval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.11.
7.2.3.1. Schending Aanwijzing verhoorregistratie
Het hof stelt vast dat van de eerste verhoren van G7, G8, G9, G10 en G11 geen auditieve registratie is gemaakt, zoals voorgeschreven in de op de momenten van verhoor geldende AVR,12.zodat in zoverre sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv.
Voor de vraag in hoeverre dit verzuim tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden, heeft het hof in aanmerking genomen dat er in het dossier geen aanwijzingen zijn gevonden dat de Koninklijke Marine, de Koninklijk Marechaussee (hierna: KMar) of het openbaar ministerie opzettelijk in strijd met de AVR zouden hebben gehandeld teneinde de verdediging in haar belang te schaden. Het hof overweegt – overeenkomstig de rechtbank – dat het ten aanzien van bovengenoemde getuigen weliswaar ontbreekt aan de mogelijkheid van controle op de totstandkoming van de verklaringen door kennisname van de auditieve registratie, maar dat de verdediging wel in staat is geweest deze getuigen bij de rechter-commissaris te horen en te bevragen, zulks met uitzondering van G11 waarbij een dergelijk verzoek vanwege de verdediging is uitgebleven. Concrete – van belang zijnde – benadeling van de verdachte door de ontbrekende audio-registratie is door de verdediging onvoldoende aannemelijk gemaakt. Aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie doet het verzuim dan ook niet af, nu er geen sprake is van een inbreuk op de procesorde waarbij doelbewust of met grove schending van de verdedigingsbelangen het recht op een eerlijk proces is geschonden.
Het hof verwerpt derhalve in zoverre het verweer.
7.2.3.2. Schending van art. 6 EVRM met betrekking tot verhoor G2
Het hof overweegt ten aanzien van het gevoerde verweer als volgt.
De Iraanse G2 heeft zowel op 25 oktober 2012 als op 30 oktober 2012 een verklaring afgelegd, de eerste tegenover de verbalisanten (op nummer) van de Koninklijke Marine, de tweede tegenover de rechter-commissaris. Ten tijde van het tweede verhoor bleek de eerdere verklaring afgelegd op 25 oktober 2012 niet beschikbaar te zijn. De officier van justitie
mr. Baan was wel in het bezit van de eerste verklaring van G2, maar had besloten deze (nog) niet aan het voorgeleidingsproces-verbaal toe te voegen, terwijl praktische bezwaren aan de verzochte voeging aan het dossier vóór het verhoor door de rechter-commissaris op 30 oktober 2012 kennelijk – mede – in de weg hebben gestaan. De verklaring van G2 van 25 oktober 2012 is vervolgens, na 30 oktober 2012, toegevoegd aan de stukken die ten behoeve van de raadkamerbehandeling, die op 9 november 2012 plaatsvond, zijn verstrekt. Op 1 november 2012 is G2 aan de Iraanse autoriteiten overgedragen. Het hof heeft ter terechtzitting op 20 maart 2015 het (herhaalde) verzoek tot het horen van deze getuige afgewezen aangezien het hof het onaannemelijk acht dat deze toegewezen getuige binnen aanvaardbare termijn als getuige (al dan niet ter terechtzitting) kan worden gehoord.
Hoewel het belang van confrontatie van de getuige met zijn eerder afgelegde verklaring al dan niet door een nader verhoor van G2 genoegzaam is komen vast te staan, is dat in de verdere loop van de procedure uiteindelijk niet mogelijk gebleken.
Aldus moet worden vastgesteld dat de verdediging door deze handelswijze van het openbaar ministerie niet in staat is geweest deze getuige op de door haar gewenste wijze te ondervragen. In zoverre treft het verweer doel. Van de gestelde grove veronachtzaming van het verdedigingsbelang door het openbaar ministerie is het hof evenwel, gelet op het voorgaande, niet gebleken. Bij dit oordeel heeft het hof de omstandigheid betrokken dat de officier van justitie ten tijde van haar besluit om de verklaring van G2 (nog) niet te voegen, niet kon voorzien dat deze getuige op 30 oktober 2012 door de rechter-commissaris gehoord zou worden. Derhalve kan in dit verweer in zoverre niet een reden zijn gelegen om te concluderen tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het hof verwerpt derhalve in zoverre het verweer.
7.2.3.3. Conclusie
Noch afzonderlijk, noch in samenhang bezien, leiden de stellingen van de verdediging tot de slotsom dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zou zijn.
Het openbaar ministerie is dan ook ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Ofschoon het hof geconstateerd heeft, zoals hiervoor overwogen, dat er in casu sprake is van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek die niet meer kunnen worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, is er geen aanleiding om te bepalen dat de resultaten van het onderzoek niet mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde.
Het hof wijst hiertoe op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad13.waaruit blijkt dat bewijsuitsluiting als een op grond van art. 359a, eerste lid, Sv voorzien rechtsgevolg uitsluitend aan de orde kan komen indien het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en indien door de onrechtmatige bewijsgaring een belangrijk strafvorderlijk voorschrift in aanzienlijke mate is geschonden. Daarvan is het hof in casu niet gebleken.
Evenmin acht het hof, op grond van het hiervoor overwogene, bewijsuitsluiting noodzakelijk ter verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.
Daarnaast is het hof van oordeel dat bewijsuitsluiting evenmin noodzakelijk moet worden geacht als rechtsstatelijke waarborg en middel om toekomstige vergelijkbare schendingen te voorkomen.
Gesteld, noch gebleken is dat de desbetreffende vormverzuimen, naar uit objectieve gegevens blijkt, zozeer bij herhaling voorkomen dat hun structurele karakter vaststaat en de verantwoordelijke autoriteiten zich, vanaf het moment waarop deze structurele verzuimen hun bekend moeten zijn geweest, onvoldoende inspanningen hebben getroost overtredingen van de desbetreffende voorschriften te voorkomen. Derhalve ziet het hof hier evenmin een omstandigheid in die dient te leiden tot bewijsuitsluiting.
Al het voorgaande overwegende, en gelet op het relatieve belang van de geschonden voorschriften, de ernst van de verzuimen en het nadeel dat hierdoor is veroorzaakt, ziet het hof onvoldoende aanleiding om te komen tot enige strafmatiging. Het hof is dan ook van oordeel dat kan worden volstaan met de constatering dat er onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidende onderzoek zijn begaan.
8. Bewijsuitsluiting wegens schending van art. 6 lid 3 sub d EVRM
8.1
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat de verklaringen van G1 tot en met G5 van het bewijs moeten worden uitgesloten, aangezien zij niet de gelegenheid heeft gehad om deze cruciale, want ten aanzien van de verdachte belastend verklarende, getuigen adequaat en behoorlijk te ondervragen. Hierdoor is het in art. 6 lid 3 sub d EVRM neergelegde ondervragingsrecht geschonden.
De verdediging heeft hiertoe, met referte aan het in de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens ontwikkelde beslissingsmodel, aangevoerd dat er geen adequate en behoorlijke ondervragingsgelegenheid is geweest, er geen goede reden was om het ondervragingsrecht te beperken, dat de verklaringen van de ‘beperkt getoetste getuige’ een doorslaggevende rol spelen met betrekking tot zowel feit 1 als feit 2 en dat er onvoldoende compenserende factoren aanwezig waren voor het ontbreken van de gelegenheid tot het adequaat en behoorlijk horen van G1 tot en met G5.
8.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
Het openbaar ministerie heeft zich - kort gezegd - op het standpunt gesteld dat er geen schending van het ondervragingsrecht van de verdediging heeft plaatsgevonden. Er kan derhalve ook geen sprake zijn van bewijsuitsluiting als door de verdediging gesteld.
8.3.
Oordeel van het hof
Zoals het hof reeds eerder in vergelijkbare zaken heeft overwogen,14.moet voorop gesteld worden dat de verdachte de mogelijkheid dient te hebben om getuigen à charge te ondervragen teneinde de betrouwbaarheid van de getuige, hetzij de onjuistheid van de getuigenverklaring aan te kunnen tonen. Worden getuigenverklaringen gebruikt ten nadele van de verdachte, dan moet de verdachte in beginsel in de gelegenheid worden gesteld zijn visie op de ten laste gelegde feiten en omstandigheden te geven of te staven. Anderzijds is de enkele omstandigheid dat de verdediging een getuige niet heeft kunnen ondervragen naar vaste rechtspraak onvoldoende om te concluderen dat diens verklaring moet worden uitgesloten van het bewijs. Dit wordt niet anders indien het niet kunnen ondervragen (beweerdelijk) het gevolg is van handelen of nalaten van de Staat, zodat hier in het midden kan blijven of de Staat zich in de rechtshulprelatie met Pakistan, Iran en Somalië voldoende heeft ingespannen.
Het hof stelt daartoe allereerst het volgende vast.
De verdediging heeft - voor zover hier relevant - in geen enkel stadium van het geding de gelegenheid gehad om G3 tot en met G5 als getuige te (doen) ondervragen omtrent de belastende gedeeltes van hun onderscheidenlijke verklaringen teneinde zodoende de betrouwbaarheid daarvan te beproeven. Aldus kon het (rechtstreekse) ondervragingsrecht niet, althans niet ten volle, worden uitgeoefend. Hetzelfde geldt voor een aantal andere toegewezen Pakistaanse, Iraanse en Somalische getuigen waaronder, voor zover in het kader van dit arrest relevant, de getuigen G16, G17 en G19. Het heeft de verdediging daarmee ontbroken aan “an adequate and proper opportunity to question a witness against him either when he or she was testifiying or at a later stage of the proceedings”.15.
In een geval waarin de verdediging niet in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad een persoon die eerder een verklaring bij de politie heeft afgelegd te (doen) ondervragen staat, volgens bestendige jurisprudentie, artikel 6 EVRM niet aan de weg aan het gebruik tot het bewijs van die verklaring, indien de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen.
Tegen de achtergrond van dit toetsingskader is van belang dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad om G1 en G2 te ondervragen bij gelegenheid van hun verhoor door de rechter-commissaris. Blijkens het proces-verbaal van die (video)verhoren, respectievelijk van 29 oktober 2012 en van 30 oktober 2012 heeft de verdediging ook van het ondervragingsrecht gebruik gemaakt. Zowel bij G1 en bij G2 is de verdediging in de gelegenheid geweest op essentiële onderdelen deze getuigen te ondervragen teneinde de betrouwbaarheid van de getuige hetzij de onjuistheid van de verklaring aan te vechten.
Voor zover het hof de rechter-commissaris eveneens had opgedragen de mogelijkheden te onderzoeken tot het (andermaal) horen van de voornoemde getuigen is, zoals hiervoor reeds is overwogen, de rechter-commissaris er niet in geslaagd de door het hof toegewezen Pakistaanse, Iraanse en Somalische getuigen, waaronder G1 tot en met G5, te horen. Het hof heeft vervolgens ter terechtzitting van 20 maart 2015 beslist dat verdere pogingen om de verblijfplaats van de desbetreffende getuigen, waaronder G1 tot en met G5, te achterhalen teneinde deze getuige te (doen) horen binnen een aanvaardbare termijn niet uitvoerbaar is en om die reden heeft het hof afgezien van een hernieuwde oproeping van deze getuigen.
Vervolgens rijst de vraag of de betrokkenheid van de verdachte bij het hem ten laste gelegde feit in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaring die door de verdediging worden betwist. Het hof is van oordeel dat zulks het geval is en ziet, onder verwijzing naar hetgeen hierover ook elders wordt overwogen, geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de voor het bewijs gebezigde verklaringen.
Het verweer van de verdediging wordt, gelet op het voorgaande, verworpen.
9. De vordering van het openbaar ministerie en het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van feit 1
Aan de verdachte is onder feit 1 primair en subsidiair tenlastegelegd, verkort en zakelijk weergegeven, dat hij zich als pleger dan wel als medepleger heeft schuldig gemaakt aan zeeroof. Deze handelingen zijn in meerdere varianten tenlastegelegd, te weten een intentievariant en een uitvoeringsvariant, als ook als schipper (feit 1 primair) dan wel als schepeling (feit 1 subsidiair).
Ten aanzien van feit 2
Aan de verdachte is onder 2 tenlastegelegd dat hij, verkort en zakelijk weergegeven, als pleger, dan wel als medepleger, betrokken is geweest bij het schieten met (automatische) wapens op personeel van de Nederlandse marine. Deze handelingen zijn in meerdere varianten tenlastegelegd, te weten primair als (medeplegen) poging tot moord, subsidiair als (medeplegen van) (gekwalificeerde) poging doodslag en meer subsidiair als (medeplegen van) van daden van geweld tegen personeel van de Nederlandse marine.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2
Het openbaar ministerie heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair en 2 primair ten laste gelegde wordt vrijgesproken en ten aanzien van het onder 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft, kort gezegd, vrijspraak van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten bepleit op gronden zoals bij pleidooi zijn aangevoerd.
10. Algemene overwegingen ten aanzien van het bewijs
10.1.
Inleiding
Alvorens meer specifiek in te gaan op de beoordeling van het ten laste gelegde, overweegt het hof over het bewijs in meer algemene zin als volgt.
Bij de beoordeling van het procesdossier in deze zaak en het daaruit voortvloeiend bewijs, moet vooropgesteld worden dat volgens bestendige jurisprudentie de selectie en waardering van het bewijs is voorbehouden aan de feitenrechter. Als wettige bewijsmiddelen worden alleen erkend de in art. 339 Sv genoemde bewijsmiddelen en voorts zijn de bewijsminimumregels van de artt. 341, 342, 344 en 344a Sv van toepassing. Zo mag bijvoorbeeld de bewezenverklaring niet op de verklaring van slechts één getuige berusten.
Het mogelijke bewijs in deze zaak berust, naast de eventuele eigen waarneming(en) en vaststelling(en) ter terechtzitting door het hof, schriftelijke bescheiden (processen-verbaal van bevindingen, foto- en videomateriaal, onderzoeksrapporten etc.), hoofdzakelijk uit (op ambtseed opgemaakte) verklaringen van de (mede)verdachte(n) en van getuigen. Voorts heeft een aantal door de rechter-commissaris benoemde deskundigen aan het hof gerapporteerd en bevat het procesdossier vele verwijzingen naar openbare bronnen.
In deze strafzaak zijn de verdachten (meerdere keren) gehoord, zowel op de Hr. Ms. Rotterdam door verbalisanten (op nummer) van de Nederlandse marine, als nadien in Nederland, door de KMar en de rechter-commissaris, bij gelegenheid van de inbewaringstelling door de raadkamer gevangenhouding en ten overstaan van de zittingsrechter ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Voor de verklaringen die door een getuige tegenover een (onafhankelijke) rechter zijn afgelegd, heeft te gelden dat het onderzoek en de verhoren in beginsel gericht zijn op de schuld en onschuld van de verdachte, waarbij zowel het openbaar ministerie als de verdediging in de gelegenheid zijn (geweest) om de desbetreffende getuige vragen te stellen en de betrouwbaarheid van zijn verklaring(en) te toetsen.
Dit laatste geldt niet voor de verklaringen die de getuigen hebben afgelegd bij een opsporingsambtenaar. Mitsdien zal het hof voor de bewijsbeslissing primair als uitgangspunt nemen de verklaringen die door een getuige tegenover een (onafhankelijk) rechter zijn afgelegd. Dit betekent evenwel niet dat het hof geen acht zal slaan op de verklaringen die de desbetreffende getuige(n), waaronder een enkele medeverdachte, zowel bij de Koninklijke Marine als bij de KMar hebben afgelegd. Immers, ook voor deze verklaringen geldt dat zij gericht waren op de mogelijke rol van de verdachte bij de ten laste gelegde feiten.
Bovendien komen, ingevolge art. 344 Sv, als wettige bewijsmiddelen mede in aanmerking ambtsedige processen-verbaal, behelzende de mededeling door personen die tot het opmaken daarvan bevoegd zijn van door hen zelf waargenomen feiten en omstandigheden, zoals een tegenover hen afgelegde verklaring van een derde. Binnen de door wet en het EVRM getrokken grenzen mag de rechter van dergelijk wettig bewijsmateriaal in het algemeen zonder meer voor zijn bewijsvoering bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt.16.
Meer in het bijzonder overweegt het hof in dit verband nog dat, voor zover relevant en met inachtneming van hetgeen hierover in dit arrest in algemene zin wordt overwogen, in plaats van het zich bij de stukken bevindende verhoor van G1 (dossiernummer G01 001– 011) de op verzoek van de rechtbank in opdracht van de rechter-commissaris zoveel als mogelijk letterlijke vertaling van het verhoor van G1 (hierna verder ook te noemen: vertaalde verklaring G1) voor het eventuele bewijs zal worden gebruikt. Het hof heeft met de verdediging geconstateerd dat het vertaalde verhoor van G1 op onderdelen afwijkt van de eerdere verslaglegging daarvan en ziet, gehoord het openbaar ministerie en de verdediging, geen aanleiding om de juistheid van de vertaling en hetgeen daarover door de tolk is verantwoord in twijfel te trekken. Aan G1 zijn bij gelegenheid van zijn verhoor zes foto’s getoond van V14, V15, V16, V17, V18 en V19.17.Slechts op die onderdelen waar G1 wordt geconfronteerd met foto’s van deze verdachten, zal het hof de vertaalde verklaring van G1 lezen in onderling verband en samenhang met het verhoor zoals dit in het procesdossier onder G01 001 – 011 is opgenomen.
Bij de waardering van de afgelegde verklaringen en daarmee hun bruikbaarheid voor het eventuele bewijs, sluit het hof aan bij de eerdere door dit hof gehanteerde criteria, zoals, kort gezegd, de toetsing van die verklaringen aan objectieve informatie of gegevens; de consistentie van de opeenvolgende verklaringen van de desbetreffende getuige(n); de overeenstemming van die verklaring(en) met hetgeen een of meerdere andere getuige(n) hebben verklaard en de plausibiliteit van de inhoud van die verklaring(en).18.
Het hof zal de afgelegde verklaringen steeds bezien in onderling verband en samenhang met andere verklaringen en/of overig voor het bewijs gebruikte stukken van overtuiging. Het hof benadrukt daarbij het belang van de beoordeling van de geloofwaardigheid van een getuige in het licht van het proces als geheel. Bij de beoordeling van de feiten moet niet in de eerste plaats gekeken worden naar de afzonderlijke en geïsoleerde getuigenverklaring; het is de accumulatie van al het bewijsmateriaal in de zaak die moet worden afgewogen. De verklaring van een getuige, op zichzelf beschouwd, kan op het eerste gezicht van slechte kwaliteit zijn, maar kan (overtuigende) kracht halen uit ander bewijsmateriaal in de zaak.19.
Het hof zal er bij de bewijswaardering tenslotte rekening mee houden dat de (mede)verdachte(n) en een aantal getuigen in deze zaak uit een andere en zeer van Nederland verschillende omgeving en cultuur komen.
Gelet op de veiligheidsrisico’s, is in deze strafzaak – zoals hiervoor al is overwogen – door de bevoegde Nederlandse autoriteiten negatief geadviseerd ten aanzien van een eventueel rechtshulpverzoek aan Somalië.20.Hierdoor is het niet mogelijk gebleken om de door het hof toegewezen Somalische getuigen te horen. Door het ontbreken van een naar het oordeel van het ministerie van Buitenlandse Zaken bruikbare rechtshulprelatie met Iran, is het evenmin mogelijk gebleken om de toegewezen Iraanse getuigen te horen.21.Tenslotte is het, ondanks een rechtshulpverzoek en herhaalde inspanningen daartoe, niet gelukt om de toegewezen Pakistaanse getuigen te horen.22.
Deze omstandigheden hebben eveneens een bijzondere wissel getrokken op het onderzoek in deze zaak. Indien en voor zover nodig zal het hof nog nader ingaan op deze bijzondere omstandigheden.
10.2.
Bewijsverweren
De verdediging heeft, kort gezegd, aangevoerd dat de verschillende onderdelen van het dossier, met name de verklaringen van G1 tot en met G5, niet mogen worden gebruikt voor enig strafrechtelijk bewijs op gronden zoals door de verdediging is aangevoerd. Naast de hiervoor reeds besproken schending van het ondervragingsrecht betreft dit de discrepanties, inconsistenties en/of tegenstrijdigheden in de (opvolgende) verklaringen van de getuigen, de omstandigheid dat de verhoren van G3 tot en met G5 niet op ambtseed zijn opgemaakt; de getuigen G1 tot en met G5 mogelijk zelf bij het plegen van strafbare feiten betrokken zijn geweest en zij derhalve belang hadden bij het afleggen van een de verdachte belastende verklaring; de labiele gemoedstoestand van G1; de sturende en suggestieve wijze van bevraging van G1 en de mogelijke afstemming van de verklaringen van G1 en G2.
Het hof overweegt te dien aangaande als volgt.
10.2.1.
Discrepanties, inconsistenties en/of tegenstrijdigheden
Het hof stelt voorop dat het met de verdediging heeft geconstateerd dat er tussen de opvolgende verklaringen van de (slachtoffer-)getuigen G1 en G2 inconsistenties zitten, als ook dat sommige getuigen verklaringen hebben afgelegd die op onderdelen verschillen van dan wel tegenstrijdig zijn aan hetgeen door anderen is verklaard.
Het hof zal hierna ingaan op hetgeen de verdediging hiertoe meer specifiek heeft aangevoerd, maar hecht er aan op deze plaats te benadrukken dat blijkens de bestendige jurisprudentie van dit hof in (soortgelijke) (internationale) strafzaken heeft te gelden dat als geconstateerde inconsistenties of verschillen zien op een aspect van de verklaring dat dragend zou moeten zijn voor het bewijs of die anderzijds evident de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring als geheel raken en er geen bevredigende verklaring voor die geconstateerde verschillen, inconsistenties of tegenstrijdigheden kan worden gevonden, dit invloed zal hebben op de bewijskracht van een verklaring. Dit zou er toe kunnen leiden dat de verklaring integraal dan wel voor wat betreft het inconsistente gedeelte van de verklaring voor het bewijs buiten beschouwing dient te worden gelaten.
In dit verband herhaalt het hof verder dat in beginsel alleen substantiële inconsistenties dienen te worden geanalyseerd en gewogen. Tegenstrijdigheden die niet als wezenlijk te gelden hebben, leveren immers niet zonder meer een omstandigheid op ten gevolge waarvan geconcludeerd zou moeten worden dat verklaringen van deze getuigen (zonder meer) als onbetrouwbaar aangemerkt dienen te worden. Dit aangezien dergelijke inconsistenties onder meer kunnen voortkomen uit: de wijze van verhoor, de chaotische aard van de gebeurtenis waarbij de getuige voor zijn eigen leven heeft moeten vrezen, de emoties die hierdoor bij de getuige teweeg worden gebracht, dan wel een vergissing. Bovendien kan, zoals eerder is overwogen, de desbetreffende verklaring, of een onderdeel daarvan, (overtuigende) kracht halen uit ander bewijsmateriaal in de zaak.
10.2.1.1. Verklaringen van G1
10.2.1.1.1. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de bewijswaarde van de verklaringen van G1 uiterst beperkt is, nu deze verklaringen op essentiële punten niet alleen tegenstrijdig, maar ook ‘implausibel’ en zelfs ongeloofwaarwaardig zijn.
De verdediging heeft hiertoe een aantal ongeloofwaardige en wisselende elementen in de verklaring van deze getuige expliciet benoemd. Zo heeft de verdediging aangevoerd dat deze getuige heeft verklaard dat de verdachte naast de gasfles stond toen hij begon met schieten. Nu deze gasfles is ontploft, waarna de dhow vlam vatte, is het naar het oordeel van de verdediging onmogelijk dat de verdachte nog in leven zou zijn indien hij zich daadwerkelijk naast die gasfles zou hebben bevonden. In dit verband heeft de verdediging ook gewezen op de omstandigheid dat er geen enkele verwonding bij de verdachte is geconstateerd. Voorts heeft de verdediging er op gewezen dat de getuige op open vragen nauwelijks een eenduidig en begrijpelijk antwoord heeft gegeven en dat als er te veel wordt doorgevraagd, de getuige ‘niet thuis heeft gegeven’.
10.2.1.1.2. Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van G1 kunnen worden gebruikt voor het bewijs, nu zijn verklaringen consistent zijn op voor de tenlastelegging essentiële punten en bovendien steun vinden in ander bewijsmateriaal.
10.2.1.1.3. Oordeel van het hof
G1 heeft op 24 en 25 oktober 2012 bij verbalisanten (op nummer) van de Koninklijke Marine alsmede op 29 en 30 oktober 2012 tegenover de rechter-commissaris een verklaring afgelegd. Uit de vertaalde verklaring van G1 (het letterlijk uitgewerkte verhoor van de getuige door de verbalisanten (op nummer) van de Koninklijke Marine d.d. 24 en 25 oktober 2012) is gebleken dat er zich tijdens het verhoor meerdere malen misverstanden en andere onduidelijkheden hebben voortgedaan, zoals ook is opgemerkt door de beëdigd tolk die dit verhoor letterlijk heeft uitgewerkt.23.Daarnaast blijkt uit deze uitwerking dat de eerste tolk zich een aantal malen heeft afgevraagd of de getuige hem wel verstond en of hij de vraag wel goed heeft begrepen.24.Ook blijkt uit deze uitwerking dat de tolk die bij het oorspronkelijke verhoor aanwezig was sommige elementen in de verklaring van deze getuige niet letterlijk of niet correct heeft vertaald.25.
Naar het oordeel van het hof valt geenszins uit te sluiten dat een deel van de inconsistenties en/of tegenstrijdigheden in het eerste verhoor van G1 zijn voortgekomen uit: misverstanden tussen de tolk en de getuige, het feit dat er in een vertaling veel verloren kan gaan, de wijze van verhoor, de chaotische aard van de gebeurtenis waarbij de getuige voor zijn eigen leven heeft moeten vrezen, de emoties die hierdoor teweeg worden gebracht, dan wel een vergissing. Bij de beoordeling van de inconsistenties en/of tegenstrijdigheden in de verklaringen van deze getuige heeft het hof voorts betrokken dat G1 meerdere keren heeft aangegeven dat hij niet alles weet en gezien heeft.26.Tevens heeft het hof acht geslagen op de omstandigheid dat deze getuige, na eerder te hebben verklaard over andere schutters, dit in zowel zijn verhoor ten overstaan van de Koninklijke Marine als bij de rechter-commissaris heeft verbeterd;27.hij heeft enkel de verdachte zien schieten.
Ofschoon ook het hof heeft geconstateerd dat de (opvolgende) verklaringen van G1 onderling inconsistenties en/of tegenstrijdigheden vertonen, acht het hof anderszins onvoldoende aannemelijk geworden dat enkel daardoor de betrouwbaarheid van de gehele verklaring van deze getuige in het geding is. Mitsdien ziet het hof geen reden om reeds hierom deze verklaringen niet voor het bewijs te bezigen. Wel zal het hof de verklaringen van G1 slechts gebruiken indien en voor zover de getuige op dat onderdeel in essentie consistent heeft verklaard, die verklaringen voldoende plausibel zijn en die delen van zijn verklaringen steun vinden in ander hierna te bespreken bewijs. Uit de omstandigheid dat de verdachte ten gevolge van de explosie niet is komen te overlijden of letsel heeft opgelopen vloeit niet zonder meer voort dat hij zich niet in de opbouw van de dhow Mohsen bevond, zoals door G1 is verklaard, zeker nu dit onderdeel van die verklaring, zoals hierna nog nader zal worden besproken, ondersteund wordt door andere bewijsmiddelen, zoals de verklaring van G2. Daarnaast geldt dat zijn (eerdere) aanwezigheid in de opbouw van de dhow Mohsen niet uitsluit dat hij zich nog voor de gasfles explodeerde reeds naar een andere plek heeft begeven.
10.2.1.2. Verklaringen van G2
10.2.1.2.1. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van G2 niet bruikbaar zijn voor het bewijs. G2 heeft immers zeer wisselend verklaard over het schietincident met de Koninklijke Marine en meerdere tegenstrijdige versies gegeven van wat er gebeurd zou zijn en wie hij zou hebben zien schieten, hetgeen zodanige afbreuk doet aan zijn algehele geloofwaardigheid, dat zijn verklaringen voor het bewijs buiten beschouwing dienen te worden gelaten.
10.2.1.2.2. Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat deze getuige gedetailleerd vanuit zijn perspectief heeft verklaard en dat deze verklaringen op essentiële onderdelen overeenkomen met de verklaring van G1 en derhalve passen binnen de ten laste gelegde feiten.
10.2.1.2.3. Oordeel van het hof
Bij het beoordelen van de door de verdediging aangevoerde inconsistenties en daarmee de betrouwbaarheid van deze getuige is van belang dat G2, nadat hij eerder op 25 oktober 2012 door verbalisanten (op nummer) van de Koninklijke Marine is gehoord, op 30 oktober 2012 door de rechter-commissaris is gehoord waarbij noch de rechter-commissaris, noch de raadslieden of de officier van justitie de beschikking had over zijn eerder afgelegde verklaring. Hierdoor is de verdediging niet in de gelegenheid geweest de getuige te confronteren met hetgeen hij eerder heeft verklaard. Anderzijds heeft overigens evenzeer te gelden dat door deze gang van zaken ook de getuige niet de gelegenheid heeft gehad, daar waar nodig, ogenschijnlijke discrepanties en kennelijke tegenstrijdigheden met zijn eerdere verklaring op te helderen.
Voorts heeft het hof vastgesteld dat met name in het eerste verhoor van G2 niet is gevraagd naar de reden van wetenschap van de getuige: heeft hij hetgeen waarover hij verklaard zelf gezien of gehoord en indien hij het gehoord heeft, heeft hij het dan zelf gehoord of heeft hij het later van iemand anders vernomen? Niet uit te sluiten valt dat (een deel van) de vermeende inconsistenties/ tegenstrijdigheden hieruit zijn voortgevloeid, dan wel hun oorsprong vinden in meer algemene omstandigheden als: misverstanden tussen de tolk en de getuige, het feit dat er in een vertaling veel verloren kan gaan, de wijze van verhoor, de chaotische aard van de gebeurtenis waarbij de getuige voor zijn eigen leven heeft moeten vrezen, de emoties die hierdoor teweeg worden gebracht, dan wel een vergissing.
Gelet op het vorenstaande, is het hof van oordeel dat, hoewel er in de verklaringen van G2 inconsistenties en ook tegenstrijdigheden zijn aan te wijzen, onvoldoende aannemelijk is dat enkel daardoor de algehele betrouwbaarheid van beide verklaringen en daarmee hun bruikbaarheid voor het bewijs in het geding zijn. Wel acht het hof van belang in hoeverre deze getuige op een relevant onderdeel in essentie consistent heeft verklaard en in hoeverre die delen van zijn verklaringen steun vinden in ander bewijs, waarop hierna nog nader zal worden ingegaan.
10.2.1.3. Verklaringen G3 tot en met G5
10.2.1.3.1. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat G3 en G4 op meerdere onderdelen onderling tegenstrijdig hebben verklaard dan wel in strijd met andere verklaringen. Ten aanzien van de verklaring van G5 heeft de verdediging nog aangevoerd dat de zakelijke weergave in het verslag geen recht doet aan hetgeen daadwerkelijk door deze getuige is verklaard. Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de verklaringen van G3 tot en met G5 uiterst summier zijn en gericht waren op de foto’s van de aangehouden Somaliërs. Deze omstandigheden zijn negatief van invloed op de betrouwbaarheid van deze verklaringen, aldus de verdediging.
10.2.1.3.2. Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben erkend dat G3, G4 en G5 op sommige onderdelen niet overeenkomstig verklaren, maar dat zij anderzijds wel allemaal hebben verklaard dat beide verdachten gewapend waren en dat zij V15 niet hebben zien schieten. Dit brengt mee dat hun verklaringen in zoverre kunnen bijdragen tot het bewijs.
10.2.1.3.3. Oordeel van het hof
G3, G4 en G5 zijn allen op 25 dan wel 26 oktober 2012 door (dezelfde) verbalisanten (op nummer) van de Koninklijke Marine gehoord. Het hof is met de verdediging van oordeel dat de verhoren van deze getuige summier zijn. Dit brengt echter niet mee dat reeds hierom de verklaringen van deze getuigen niet tot het bewijs van het ten laste gelegde zouden kunnen worden gebezigd. Wel ziet het hof hierin aanleiding om deze verklaringen met enige behoedzaamheid en slechts in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen te bezigen.
In de enkele omstandigheid dat deze getuigen op onderdelen een andersluidende verklaring hebben afgelegd, ziet het hof evenmin aanleiding om deze verklaringen op voorhand van het bewijs uit te sluiten, te minder nu de verklaringen van deze getuigen elkaar op andere onderdelen over en weer ondersteunen en ook overigens steun vinden in ander, hierna te bespreken, bewijs. Bij dit oordeel heeft het hof de omstandigheid betrokken dat hetgeen deze getuigen hebben verklaard over het schietincident met de Nederlandse marine niet tegenstrijdig is met andere bewijsmiddelen. Integendeel, het verhoor van G4 is vanwege de emotionele toestand van G4 beëindigd nog voor hij over het schietincident met de Nederlandse marine kon worden ondervraagd,28.terwijl G3 over het schietincident heeft verklaard dat de persoon dichtbij de capsule het eerste schot heeft gelost. Toen er teruggevuurd werd, is volgens hem de capsule ontploft. Hij heeft evenwel niet gezien wie er allemaal geschoten hebben.29.Hij heeft hierbij aangetekend dat hem de foto van de persoon die hij wel heeft zien schieten niet is getoond. G5 heeft voorts verklaard dat hij heeft gezien dat de verdachte wilde schieten richting de marine bootjes. Op de aanvullende vraag wat de getuige precies heeft gezien antwoordde G5 dat de verdachte bezig was met het vastmaken om te schieten maar dat hij daarin werd belemmerd omdat hij zelf werd beschoten.30.Uit de omstandigheid dat een getuige niet heeft gezien dat een bepaalde persoon heeft geschoten, terwijl een ander enkel heeft gezien dat die persoon zich aan het voorbereiden was om te schieten, kan niet (zonder meer) worden afgeleid dat de persoon in kwestie niet geschoten heeft, zeker nu uit ander bewijs mogelijk valt af te leiden dat de verdachte wel degelijk geschoten heeft.
Voor zover de verdediging er nog op heeft gewezen dat de verklaring van G5 onjuist is weergegeven, acht het hof dit niet aannemelijk geworden. De enkele mededeling van de verdediging dat een eerdere raadsman zulks heeft geconstateerd is daartoe onvoldoende. Het hof is daarbij van oordeel dat het op de weg van de verdediging had gelegen om zelf dit verhoor te beluisteren en te bekijken en - indien dit daartoe aanleiding zou geven - te verzoeken om deze opname nader uit te (doen) werken. Feiten of omstandigheden die het hof op dit punt tot een ander oordeel zouden moeten leiden zijn evenmin aannemelijk geworden.
10.2.2.
Schriftelijke bescheiden
10.2.2.1. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van de verhoren van G3 tot en met G5 opgemerkt dat deze zijn afgenomen door de marine en dus niet zijn opgemaakt op ambtseed.
10.2.2.2. Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich, onder verwijzing naar art. 539a Sv en 539f Sv, op het standpunt gesteld dat de schriftelijke verslaglegging van deze verhoren aangemerkt kunnen worden als processen-verbaal, nu deze verhoren hebben plaatsgevonden onder aanwijzing van de officier van justitie en in opdracht van de commandant van de Hr. Ms. Rotterdam.
10.2.2.3. Oordeel van het hof
Het hof stelt allereerst vast dat hetgeen de verdediging heeft opgemerkt voor de uitwerking van de verhoren van G3 tot en met G5 niet slechts voor deze verklaringen te gelden heeft. Immers, ook voor de uitwerkingen van de verklaringen van G1, G2 en het verhoor van 27 oktober 2012 van G19 geldt dat deze niet zijn opgemaakt op ambtseed.
Hoewel de verdediging aan deze constatering geen gevolg heeft verbonden, geldt dat indien deze uitwerkingen niet in de wettelijke vorm zijn opgemaakt dit, op grond van art. 344 Sv, de waardering van deze schriftelijke bescheiden raakt.
Dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Onder schriftelijke bescheiden worden verstaan:
(…)
2°. processen-verbaal en andere geschriften, in den wettelijken vorm opgemaakt door colleges en personen, die daartoe bevoegd zijn, en behelzende hunne mededeeling van feiten of omstandigheden, door hen zelf waargenomen of ondervonden;
(…)
5°. alle andere geschriften; doch deze kunnen alleen gelden in verband met den inhoud van andere bewijsmiddelen.
2. Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft gepleegd, kan door den rechter worden aangenomen op het proces-verbaal van een opsporingsambtenaar.
Ingevolge deze bepaling dient het hof te onderzoeken of de uitwerking van de genoemde verhoren opgemaakt zijn door personen die daartoe bevoegd zijn en of deze uitwerkingen in de wettelijke vorm zijn opgemaakt.
Op grond van de artt. 539a en verder Sv kan –kort gezegd – opsporing van strafbare feiten dan wel onderzoek daarnaar buiten het rechtsgebied van een rechtbank worden uitgeoefend indien het volkenrecht en het internationale recht dit toelaat en (voor zover in dit kader relevant) het verzamelen van inlichtingen en bewijzen geschiedt door de commandant (art. 539c Sv) op aanwijzing van de officier van justitie (art. 539d Sv). De commandant kan op grond van art. 539e Sv dergelijke verrichtingen opdragen aan een onder zijn bevelen staande officier. Deze officier dient in een dergelijk geval op grond van art. 539f Sv persoonlijk ten spoedigste proces-verbaal op te maken van zijn verrichtingen en bevindingen. In het vierde lid van dit artikel wordt bepaald aan welke voorwaarde dit proces-verbaal dient te voldoen indien er verdachten of getuigen zijn gehoord. Dit lid luidt als volgt:
(…)
4. Het proces-verbaal wordt gedagtekend en ondertekend door de verbalisant. Hij vermeldt zoveel mogelijk uitdrukkelijk zijn redenen van wetenschap. Het proces-verbaal van de officier, de scheepsofficier of het lid van de bemanning van een luchtvaartuig wordt mede ondertekend door de commandant, onderscheidenlijk de schipper en de gezagvoerder van het luchtvaartuig.
Uit de uitwerkingen van de verhoren van G1 tot en met G5 en het verhoor van 27 oktober 2012 van G19 blijkt dat al deze verhoren hebben plaatsgevonden in opdracht van de Commandant van de Hr. Ms. Rotterdam namens officier van justitie mr. Baan. Echter, uit deze uitwerkingen blijkt niet dat de verbalisanten, die deze verhoren onder nummer hebben afgenomen, de rang van officier bekleden. Mitsdien kan het hof niet vaststellen of deze uitwerkingen zijn opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn.
Daarnaast geldt dat al deze uitwerkingen niet (mede) ondertekend zijn door de commandant van de Hr. Ms. Rotterdam zoals artikel 539f vierde lid Sv voorschrijft. Bovendien geldt voor 2 van deze uitwerkingen (G3 en G5) dat deze in het geheel niet ondertekend zijn.
Hoewel de wet, anders dan de verdediging kennelijk heeft willen betogen, niet voorschrijft dat deze uitwerkingen op ambtseed worden opgemaakt, staat op grond van het vorenstaande wel vast dat ze niet in de wettelijke vorm zijn opgemaakt. Bovendien blijkt evenmin of de personen die deze hebben opgemaakt daartoe bevoegd waren. Mitsdien kunnen deze stukken niet worden aangemerkt als een proces-verbaal of als een geschrift in de wettelijke vorm opgemaakt in de zin van art. 344 lid 1 sub 2 Sv. Zij hebben dan ook te gelden als andere geschriften in de zin van artikel 344 lid sub 5 Sv die alleen in verband met de inhoud van andere bewijsmiddelen voor het bewijs mogen worden gebezigd.
10.2.3.
Belangen of motieven van getuigen
10.2.3.1. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de bewijswaarde van de verklaringen van G1 tot en met G5 uiterst beperkt is omdat deze getuigen mogelijk zelf betrokken waren bij het plegen van strafbare feiten. Ter adstructie hiervan heeft de verdediging onder meer verwezen naar het op haar verzoek bij de stukken gevoegde rapport ‘Report of the Monitoring Group on Somalia and Eritrea pursuant to Security Council resolution 2060 (2012): Somalia’, alsmede naar de verklaring van G1 dat er aan boord van de Dhow 100 of 200 wapens zouden zijn gebracht.
10.2.3.2. Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben - kort gezegd - gesteld dat er voor de suggestie dat de getuigen G1 tot en met G5 zelf zodanig betrokken waren bij het plegen van strafbare feiten dat hun verklaringen reeds daarom onbetrouwbaar moeten worden geacht geen steun in het dossier te vinden is, terwijl hun verklaringen overigens ondersteund worden door ander bewijsmateriaal.
10.2.3.3. Oordeel van het hof
Voor zover de verdediging, door de stelling dat de Iraanse bemanning eigen betrokkenheid bij strafbare feiten niet toe zal geven, heeft gesuggereerd dat daarin een algemeen motief zou zijn gelegen om (onbetrouwbare) belastende verklaringen af te leggen, overweegt het hof het volgende.
Blijkens het hiervoor genoemde rapport van Monitoring Group on Somalia and Eritrea31.is er in de regio Puntland in Somalië, ook in de ten laste gelegde periode, sprake van grootschalige illegale visserij en heeft de Monitoring Group meerdere onbevestigde rapporten ontvangen waaruit blijkt dat enkele van die illegale vissersboten zich ook schuldig maken aan bijvoorbeeld wapen- en drugssmokkel. Dat ook de Iraanse en Pakistaanse bemanning van de dhow Mohsen, waaronder G1 tot en met G5, zich hieraan schuldig hebben gemaakt is naar het oordeel van het hof echter op geen enkele wijze aannemelijk geworden, laat staan dat het dossier (concrete) aanwijzingen biedt voor het standpunt van de verdediging dat de (belastende) verklaringen van de desbetreffende getuigen met name zijn ingegeven ter bemanteling van die criminele activiteiten en dat daarin (zonder meer) een reden is gelegen om die verklaringen als onbetrouwbaar terzijde te stellen. Meer in het bijzonder overweegt het hof nog dat de verklaring van V15 dat er hash en cocaïne op de dhow Mohsen aanwezig waren en dat de cocaïne van de Iraniërs was,32.wat daar verder van zij, niet ondersteund wordt door enig ander bewijsmiddel. De verklaring voorts van G1 inhoudende dat er 100 tot 200 wapens aan boord waren, moet primair worden gelezen in onderling verband en samenhang met zijn opvolgende verklaring bij de rechter-commissaris en leidt naar het oordeel van het hof, en anders dan door de verdediging kennelijk wordt gesuggereerd, tot de conclusie dat hij in dit verband doelt op het aan boord brengen van wapens door de Somalische kapers/gijzelaars. Bij dit oordeel betrekt het hof tevens dat ook G2 heeft verklaard dat de kapers wapens aan boord van de dhow hebben gebracht en V15 en G16 voorts hebben verklaard over gewapende Somaliërs aan boord, evenals de Somaliër G19 die in zijn eerste verklaring heeft verteld dat hij aan boord werkte als bewaker en dat de dhow Mohsen in handen was van piraten en dat ze gegijzeld waren.33.Bijzondere omstandigheden die het hof tot een ander oordeel zouden hebben moeten leiden zijn niet aannemelijk geworden. Het verweer op dit punt faalt mitsdien.
10.2.4.
Trauma/gemoedstoestand van de getuige
10.2.4.1. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van G1 aangevoerd dat zijn verklaringen in hun geheel onbetrouwbaar zijn vanwege zijn gemoedstoestand. Ter adstructie heeft de verdediging er op gewezen dat deze getuige tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat hij er met zijn gedachten niet bij is. Hier is echter niet op doorgevraagd, waardoor onduidelijk is in hoeverre één of meer of alle onderdelen van zijn verhoren hieronder te lijden hebben gehad. Naar het oordeel van de verdediging is het in deze situatie onverantwoord om (delen) van de verklaringen van deze getuige tot het bewijs van het ten laste gelegde te bezigen.
10.2.4.2. Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben aangevoerd dat G1 (en G2) vrijwel direct na het treffen met de Nederlandse marine zijn gehoord. Begrijpelijk is dat op dat moment de schrik - na een vuurgevecht, een overval van hun schip, alsmede het verlies van tenminste één van hun collega’s - er nog goed inzit. De advocaten-generaal zijn van oordeel dat het in de rede ligt om, met inachtneming van enerzijds deze omstandigheid en anderzijds het feit dat de verklaringen zeer kort na de gebeurtenissen waarop zij betrekking hebben zijn afgelegd, het juist in de rede ligt om bijzondere waarde toe te kennen aan de verklaringen van deze getuigen.
10.2.4.3. Oordeel van het hof
In zijn algemeenheid betreft een punt van bijzondere aandacht de omstandigheid dat in ieder geval de als getuigen gehoorde bemanningsleden verklaren slachtoffer te zijn geweest van een kaping, een daarop volgende gijzeling die gepaard is gegaan met geweld en dreiging met geweld. Voorts hebben zij het schietincident met de Nederlandse marine van zeer dichtbij meegemaakt waarbij aannemelijk is geworden dat in ieder geval één van hun directe collega’s is komen te overlijden. Het hof heeft zich daarbij de vraag gesteld hoe traumatische gebeurtenissen herinnerd worden en of herinneringen aan dergelijke gebeurtenissen accurater of wellicht juist minder accuraat zijn dan herinneringen aan alledaagse gebeurtenissen en daarmee van invloed zijn op de betrouwbaarheid van de verklaringen van de getuige die deze gebeurtenissen heeft ondergaan.
Zoals dit hof eerder hierover in zijn arrest in de zaak Mpambara34.heeft overwogen, wordt in de literatuur beschreven dat het geheugen van de getuige als gevolg van traumatisering kan worden aangezet tot verdringing en dissociatie, die – in negatieve zin – effect sorteren op het geheugen. Meer in algemene zin geldt dit ook voor het waarnemingsvermogen van de getuige. Dat de getuige als gevolg van (ernstig) trauma door verdringing of vermijding de in het geheugen opgeslagen herinneringen aan een bepaalde gebeurtenis heeft uitgeschakeld, wil echter niet zeggen dat die herinnering, door middel van zorgvuldige en gerichte vraagstelling, niet alsnog toegankelijk wordt gemaakt. Zo er echter aanwijzingen zijn dat de verklaring van de getuige mogelijk is beïnvloed door het traumatische karakter van hetgeen de getuige is overkomen, dient deze verklaring met voorzichtigheid en slechts in onderlinge samenhang met eerdere of opvolgende verklaringen en andere bewijsmiddelen te worden beoordeeld.
Bij de beoordeling van de verklaring van G1 stelt het hof in vorenstaand verband de volgende feiten en omstandigheden vast. G1 is zeer kort na het gewapend treffen met de Nederlandse marine op 24 oktober 2012 vanaf circa 21.30 uur tot 00.15 uur als getuige gehoord, waarna zijn verhoor de volgende dag is afgerond. Deze getuige is vervolgens op 29 oktober 2012 door middel van een videoverbinding door de rechter-commissaris gehoord. Dit verhoor is relatief snel beëindigd nu de tolk en de getuige elkaar niet volledig begrepen. De volgende dag is de getuige andermaal door middel van een videoverbinding door de rechter-commissaris gehoord. In dat verhoor heeft de getuige al in het begin op de mededeling van de rechter-commissaris dat hij niet precies antwoord geeft op de vraag aangegeven: ‘Mijn 2 broers zijn gewond geraakt. Ik ben er helemaal niet bij. Ik ben er met mijn gedachte niet bij’ en nadat de rechter-commissaris heeft aangegeven de situatie te begrijpen: ‘Ik ben helemaal niet goed bij, mijn broers zijn gewond geraakt. We hebben heel veel ellende meegemaakt.’35.Verder heeft deze getuige aangegeven dat wat hij zich nog kan herinneren, hij zal vertellen maar dat hij niet goed geconcentreerd is. Hij heeft daarbij zelf opgemerkt dat hij zich niet kan herinneren wat hij de avond daarvoor had gegeten.36.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, heeft de rechter-commissaris de getuige hierover wel bevraagd. Zo blijkt uit het proces-verbaal dat van dit verhoor is opgemaakt dat de rechter-commissaris de getuige naar aanleiding van bovengenoemde opmerkingen de volgende vraag heeft gesteld: ‘Was u vorige week woensdag toen u uit het water bent gehaald en bent gehoord door de marine, beter wat betreft uw concentratie?’ waarop de getuige antwoordde: ‘Ja toen wel. Op dit moment ben ik er met mijn gedachten niet bij. Mijn broers zijn gewond geraakt en nog wat meer mensen. Ik ben met mijn gedachten bij hen.’37.
Gelet op het vorenstaande, is het hof van oordeel dat – anders dan door de verdediging betoogd – niet gesteld kan worden dat onduidelijk blijft in hoeverre één of meerdere of misschien wel alle onderdelen van de verhoren van G1 te lijden hebben gehad onder zijn gemoedstoestand. Het hof verwerpt dan ook het verweer dat de verklaringen van G1 ten gevolge van zijn gemoedstoestand geheel onbetrouwbaar zijn. Wel zal het hof, zoals hiervoor reeds is overwogen, de verklaringen van deze getuige met enige behoedzaamheid en alleen in samenhang met andere mogelijke bewijsmiddelen beoordelen.
10.2.5.
Sturing
10.2.5.1. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de dat bewijswaarde van de verklaringen van G1 uiterst beperkt is, onder meer omdat er door de verhorende verbalisanten veel suggestieve en leidende vragen zijn gesteld.
10.2.5.2. Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben zich over dit punt niet uitgelaten en hebben slechts in algemene zin gesteld dat de verklaringen van G1 consistent zijn op voor de tenlastelegging essentiële punten en bovendien steun vinden in ander bewijsmateriaal.
10.2.5.2.3. Oordeel van het hof
Ook het hof heeft geconstateerd dat met name tijdens het verhoor van deze getuige door de verbalisanten (op nummer) van de Koninklijke Marine en, zij het op ondergeschikte punten, door de rechter-commissaris sturende en soms suggestieve vragen zijn gesteld. Hoewel het hof het belang van het stellen van open vragen en het voorkomen van suggestie tijdens verhoren onderschrijft, is niet gebleken dat er gedurende de verhoren sprake is geweest van een positieve reactie op ‘gewenste’ antwoorden en negatieve reactie op ‘ongewenste’ antwoorden. Daarenboven geldt dat gesteld noch gebleken is dat er door deze wijze van vraagstelling sprake is geweest van kennelijk bewuste en (daardoor) onaanvaardbare sturing dan wel dat de getuige door deze wijze van vraagstelling beïnvloed is door de verhoorders. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om op grond van de enkele omstandigheid dat er ook een aantal suggestieve en leidende vragen zijn gesteld de verklaringen van de getuige als onbetrouwbaar ter zijde te leggen.
10.2.6.
Afstemming
10.2.6.1. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat zij het vermoeden heeft dat de Iraanse getuigen hun verklaringen hebben geprobeerd af te stemmen, waarbij G2 door G1 geïnformeerd zou zijn over de aard en de inhoud van zijn eerste verklaringen in het licht waarvan G1 zijn verklaringen zou hebben aangepast. De verdediging heeft hiertoe - onder meer - gewezen op het feit dat G2 in zijn eerste verhoor alleen gesproken heeft over de aanwezigheid van Kalasjnikovs en dat hij in zijn tweede verhoor op de vraag wat voor soort wapens de Somaliërs bij zich hadden heeft geantwoord: ‘Een Colt en een Kalasnikov.’
10.2.6.2. Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gesteld dat de suggestie dat G1 en G2 elkaars verklaring hebben beïnvloed niet op feiten is gebaseerd. Opvallend achten zij daarbij dat de verdediging aan getuige G2 geen relevante vragen heeft gesteld die betrekking hebben op de gestelde beïnvloeding. Voorts hebben de advocaten-generaal gesteld dat deze getuige gedetailleerd vanuit zijn perspectief heeft verklaard en dat deze verklaring op essentiële onderdelen overeenkomt met de verklaring van G1 en past binnen de ten laste gelegde feiten.
10.2.6.3. Oordeel van het hof
Het enkele feit dat de verdediging ‘het er op houdt’ en ‘haar zorg herhaalt’ dat G2 door G1 zou zijn geïnformeerd over de aard en inhoud van zijn eerste ondervraging en dat G2 ten gevolge daarvan zijn verklaring bij de rechter-commissaris zou hebben aangepast, is naar het oordeel van het hof onvoldoende om aannemelijk te achten dat een dergelijke afstemming zou hebben plaatsgevonden. Daar komt nog bij dat het hof niet vermag in te zien dat, als er al daadwerkelijk afstemming zou hebben plaatsgevonden, dit beperkt zou worden tot het soort en de hoeveelheid wapens die de Somaliërs bij zich zouden hebben gedragen, een detail van ondergeschikte betekenis. Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die het standpunt van de verdediging onderbouwen, verwerpt het hof ook dit verweer van de verdediging.
10.3.
Conclusie ten aanzien van de getuigenverklaringen
Met inachtneming van hetgeen hierover eerder onder de bewijswaardering in algemene zin is overwogen en behoudens het navolgende, is het hof van oordeel dat de verklaringen van G1 tot en met G5 in beginsel voldoende betrouwbaar zijn om, zo nodig, aan het bewijs te kunnen bijdragen. Deze verklaringen worden (op onderdelen) ondersteund door onderdelen van verklaringen van de andere genoemde getuigen, die elkaar aanvullen en versterken. Noch in de wijze van waarneming, noch in de mate van consistentie op de voor het bewijs van de tenlastelegging essentiële onderdelen zijn naar het oordeel van het hof redenen gelegen om de accuratesse van die (onderdelen van die) verklaringen op zodanige wijze in twijfel te trekken dat zij niet kunnen bijdragen aan het eventuele bewijs. De inhoud van de getuigenverklaringen geeft het hof geen aanleiding om aan de plausibiliteit ervan te twijfelen. Ofschoon het hof heeft geconstateerd dat de diverse getuigenverklaringen (op onderdelen) tegenstrijdigheden bevatten, zijn deze niet van zodanig doorslaggevend belang gebleken dat de voor het eventuele bewijs redengevende onderdelen van die verklaring(en) buiten het bewijs dienen te blijven.
10.4
Op nummer gehoorde getuigen
Het hof is van oordeel dat ook de verklaringen van de aan boord van de Hr. Mrs. Rotterdam onder nummer gehoorde mariniers aan het bewijs van het ten laste gelegde kunnen bijdragen. Het hof heeft hiertoe vastgesteld dat de anonimiteit van de onder nummer vermelde getuigen telkens beperkt is; hun naam en functie binnen de krijgsmacht is onbekend gebleven. De verdediging heeft de betrokken getuigen zelf kunnen ondervragen bij de rechter-commissaris en heeft de getuigen daar ook gezien. Er bestaat ten slotte geen twijfel dat de getuigen aan boord van de Hr. Mrs. Rotterdam werkten op 24 oktober 2012 en uit hoofde van hun functie deel hebben genomen aan de actie tegen de dhow Mohsen. Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding deze verklaringen niet te gebruiken vanwege het feit dat deze onder nummer zijn afgelegd dan wel opgemaakt. Wel zal het hof een eventuele bewezenverklaring niet uitsluitend of in overwegende mate doen steunen op deze verklaringen.
11. Vrijspraak.
Het hof is van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 (primair en subsidiair) en 2 primair ten laste gelegde, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken op gronden als hierna nader uiteengezet.
12. Bewezenverklaring.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 24 oktober 2012,
in de territoriale wateren van Somalië,
tezamen en in vereniging met anderen,
ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk personeel van de Nederlandse Marine (zich bevindende in Rigid Hull Inflatable Boats (RHIB), van het Nederlandse marinevaartuig Hr. Ms. Rotterdam van het leven te beroven, met dat opzet heeft geschoten met (automatische) vuurwapens op/in de richting van dat Marinepersoneel, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid,
welke voren omschreven poging tot doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten de kaping van een Iraanse Dhow en het in gijzeling houden van de Iraanse opvarenden van de Iraanse Dhow en werd gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid te verzekeren en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
Hetgeen meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
13. Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, Sv wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
14. Nadere (bewijs)overwegingen
14.1.
Feiten of omstandigheden
Bij de beoordeling van het ten laste gelegde neemt het hof als uitgangspunt de navolgende
- op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de processtukken - vastgestelde feiten of omstandigheden.
In het kader van de anti-piraterijmissies Atalanta en Ocean Shield patrouilleerde de Nederlandse marine in 2012 met de Hr. Ms. Rotterdam in de Golf van Aden, in de Indische Oceaan en in het Somali bassin. Het doel van de operaties was het begeleiden van schepen en het bestrijden en voorkomen van kapingen op koopvaardijschepen in het operatiegebied van de Hoorn van Afrika.38.
Gebleken is dat de Somalische piraten vrijwel altijd volgens eenzelfde modus operandi werken. De piraten bereiden hun acties voor op het vaste land van Somalië. Zij maken bij hun acties gebruik van kleine en snelle schepen, zoals een skiff.
Ook maken zij gebruik van gekaapte vissersschepen en kleine koopvaardijschepen, dhows genaamd. Deze schepen worden vervolgens gebruikt als uitvalsbasis voor het kapen van grote koopvaardijschepen. De vissersdhows zijn doelwit geworden vanwege hun wendbaarheid en grote actieradius, alsmede omdat deze schepen sterk zijn en bestand tegen een licht kaliber geweervuur. Ieder type dhow heeft een algemene aanduiding. Zo bestaan onder andere de typen Jelbut, Sambuq en Yemeni.39.
In de ochtend van 24 oktober 2012 bevond de Hr. Ms. Rotterdam zich in de wateren voor de kust van Somalië in de buurt van Bandar Beyla.40.Van deze omgeving is uit inlichtingen en voorgaande patrouilles van marine-eenheden bekend dat vanuit deze locatie piraterij activiteiten ontplooid worden. Zo hebben in de buurt van dit oord twee op dat moment nog gekaapte schepen voor anker gelegen. De concentratie van piraterij activiteiten is bij de in het gebied opererende marine eenheden bekend onder de naam Comanche. Deze locatie bevindt zich op 20 mijl noord van Bandar Beyla.
Op 24 oktober 2012 werden voor de kust, ter hoogte van Bandar Beyla, door de marine twee dhows waargenomen – één van het type Sambuq en één van het type Jelbut. Gelet op het feit dat deze typen dhow veelvuldig door piraten werden gebruikt voor piraterij activiteiten, werd besloten om een Maritime Situational Awareness (MSA) approach uit te voeren, te beginnen bij de Iraanse dhow type Sambuq, naar later bleek te zijn genaamd de Mohsen. Een MSA approach houdt in dat nader contact wordt gezocht met de opvarenden van het desbetreffende schip teneinde inlichtingen in te winnen aangaande piraterij activiteiten, met als uitgangspunt een contact op vrijwillige basis en op grond van een vriendschappelijke verstandhouding.41.
Nadien is gebleken dat de Mohsen een Iraans visserschip betrof dat geruime tijd daarvoor door een groep gewapende Somaliërs was gekaapt in de buurt van Oman.42.De bemanningsleden van de dhow Mohsen zijn daarbij geschopt, geslagen en bedreigd met wapens. Ook is er geschoten. Vervolgens zijn zij opgesloten en bewaakt en is het schip naar Somalië gevaren.43.
Tijdens de MSA approach lagen beide dhows lagen circa 500 yards uit de kust voor anker. De Hr. Ms. Rotterdam bevond zich op dat moment op een positie gelegen binnen de territoriale wateren van Somalië. Een onbemand verkenningsvliegtuig (UAV) legde vanuit de lucht de situatie vast.
Door de marine werd besloten om een MSA approach uit te voeren met drie snelle rubberboten (Rigid Hull Inflatable Boats, hierna ook: RHIBS), bemand met teams van het Enhanced Boarding Element (EBE), met dekking door wapens vanaf de Hr. Ms. Rotterdam.44.De afstand tussen de Hr. Mrs. Rotterdam en de dhows bedroeg op dat moment ongeveer 1100 yards. Vanaf de Hr. Ms. Rotterdam is eerst getracht de dhow op te roepen via de boordradio, waarop niet werd gereageerd.45.
Op enig moment is de dhow Mohsen in beweging gekomen en voer het schip evenwijdig aan de kust ter hoogte van een tentenkamp, om vervolgens af te buigen richting de kustlijn. Toen de RHIBS de Iraanse dhow Mohsen op ongeveer 100 meter genaderd waren, volgde er een vuurgevecht tussen de dhow Mohsen enerzijds en de RHIBS en, ter ondersteuning, de Hr. Ms. Rotterdam, anderzijds. Daarbij werd een explosie waargenomen en vatte de dhow Mohsen vlam ter hoogte van de stuurhut.46.Verder werd waargenomen dat verschillende opvarenden vanaf de dhow in zee sprongen. Door de beschieting door de marine raakte een aantal opvarenden van de dhow Mohsen (dodelijk) verwond.
Na dit vuurgevecht hebben de RHIBS zich aanvankelijk teruggetrokken, waarna de RHIBS, geassisteerd door een vierde RHIB, opnieuw naar de dhow zijn gestuurd om drenkelingen uit zee te halen. Op het moment dat de RHIBS bij de drenkelingen arriveerden, werd opnieuw het vuur op hen geopend.
Uiteindelijke werden in totaal 25 personen naar de Hr. Ms. Rotterdam gebracht, waaronder 19 oorspronkelijke bemanningsleden van de dhow Mohsen (17 Iraniërs en 2 Pakistanen) en 6 Somaliërs, waaronder de verdachte.
De dhow Mohsen is uiteindelijk volledig uitgebrand, waarna het schip is gezonken.
Deze feiten en omstandigheden, bezien in onderling verband en samenhang, en aangevuld met andere (ondersteunende) bewijsmiddelen, vormen in de kern de opmaat voor de vraag of de ten laste gelegde feiten kunnen worden bewezen.
14.2.
De verdachte als medepleger
Ter zake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde medeplegen overweegt het hof in algemene zin als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie is er van medeplegen sprake - kort gezegd - indien de verschillende daders hebben gehandeld in een (voldoende) nauwe en bewuste (intensieve) samenwerking, gericht op de totstandkoming van het delict. Daarnaast moet de van medeplegen verdachte persoon aan de totstandkoming van het delict een wezenlijke bijdrage hebben geleverd. Daarbij is niet doorslaggevend dat de van medeplegen verdachte persoon ook een daadwerkelijke uitvoerder is geweest of alle handelingen van het strafbare feit zelf moet hebben verricht. Een en ander houdt in dat de medeplegers willens en wetens (opzettelijk) moeten hebben samengewerkt tot het verrichten van de ten laste gelegde delictueuze gedraging(en). Met andere woorden: de daders moeten opzet hebben gehad op zowel de samenwerking als op het delict zelf. Indien daarvan sprake is, doet niet beslissend ter zake welke feitelijke handelingen door de verdachte dan wel door (één van) zijn mededader(s) is/zijn gepleegd.
Ofschoon de bijdrage van de medepleger substantieel (een wezenlijke bijdrage) moet zijn, is het niet noodzakelijk dat de verdachte zelf een uitvoeringshandeling heeft verricht. Het accent ligt op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handeling heeft verricht. Evenmin hoeft ieder van de medeplegers precies op de hoogte te zijn van de bijdragen die een andere medepleger aan (de uitvoering van ) het strafbare feit heeft geleverd.
Blijkens eveneens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad47.kan de rechter bij de vorming van zijn oordeel dat er sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking rekening houden met onder meer: de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict.
In een geval als het onderhavige, waarin het aan de verdachte verweten medeplegen is voorafgegaan door het mogelijk daarmee samenhangend medeplegen van een ander strafbaar feit (in het onderhavige geval: zeeroof dan wel de kaping van de dhow Mohsen en/of de gijzeling van de bemanning van de dhow Mohsen), is het bovendien geenszins uitgesloten dat de voor het medeplegen van dat misdrijf relevante samenwerking reeds voordien, is ontstaan.48.
Zoals hiervoor werd overwogen, houdt medeplegen opzet in, hetgeen tot uitdrukking komt in het vereiste van een bewuste samenwerking alsmede in het vereiste opzet op de delictsgedraging. Dit houdt naar het oordeel van het hof in dat medeplegen een gemeenschappelijke kern in het opzet van de deelnemers betekent. Of er sprake is van opzet, zal mede afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang.
Het hof zal thans de ten laste gelegde (medeplegen) zeeroof alsmede (medeplegen) poging tot moord en/of doodslag en/of geweldshandelingen beoordelen op basis van voormeld juridisch kader en het in deze zaak voorhanden zijnde concrete bewijs. Daarbij zal het hof betrekken al hetgeen hiervoor in meer algemene zin is opgemerkt over het door het openbaar ministerie aangedragen (potentiële) bewijs en de waardering daarvan.
14.3.
Beoordeling van feit 1
14.3.1.
Zeeroof
Het hof overweegt het volgende. Het onder 1 ten laste gelegde misdrijf zeeroof kent verschillende varianten.49.Naast een onderscheid tussen de schipper en de schepeling kent het delict een uitvoeringsvariant en een intentievariant.
De uitvoeringsvariant vereist het plegen van geweld tegen andere vaartuigen of zich daarop bevindende personen of goederen in open zee. De intentievariant vereist wetenschap bij de aanmonstering, tijdens het dienstdoen of het vrijwillig in dienst blijven, dat het desbetreffende vaartuig bestemd is om in open zee dergelijke daden van geweld te plegen.
14.3.2.
Dienst nemen op of dienst doen op een (onbekend) vaartuig
Het hof is, met het openbaar ministerie en de verdediging, van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte, als schipper dan wel als schepeling, deel heeft uitgemaakt van een groep personen die, al dan niet komende vanaf een ander schip, de dhow Mohsen heeft gekaapt. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken voor het 1 primair en 1 subsidiair ten laste gelegde, voor zover dit het dienstnemen en/of dienst doen op een onbekend vaartuig betreft.
14.3.3.
Dienst nemen op of dienst doen op de (gekaapte) dhow Mohsen
Het hof is voorts, met het openbaar ministerie en de verdediging, van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte, als schipper dienst heeft genomen en/of dienst heeft gedaan op de (gekaapte) dhow Mohsen. Het hof zal de verdachte dan ook vrijspreken voor het 1 primair (voor zover dit het dienstnemen en/of dienst doen op de (gekaapte) dhow Mohsen betreft) ten laste gelegde.
Vervolgens zal dienen te worden bezien of, zoals door het openbaar ministerie is gesteld, voldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is op grond waarvan verdachtes strafrechtelijke aansprakelijkheid voor de zogeheten intentievariant als schepeling op de (gekaapte dhow Mohsen) kan worden vastgesteld.
In dit verband gaat het hof uit van de volgende feiten of omstandigheden.
De verdachte bevond zich op 24 oktober 2012 aan boord van de dhow Mohsen, een Iraanse vissersboot die enige tijd daarvoor door een groep gewapende Somaliërs was gekaapt (overmeesterd). De oorspronkelijke Iraanse en Pakistaanse bemanningsleden van de dhow werden daarbij van hun vrijheid beroofd en gedwongen naar de kust van Somalië te varen. Het hof baseert zich hierbij op de in zoverre betrouwbaar te achten verklaringen van de (Iraanse) bemanning. Ook is komen vast te staan dat de Somaliërs aan boord van de Mohsen bewapend waren met (automatische) vuurwapens.50.
De omstandigheid dat de verdachte en zijn Somalische mede-opvarenden, althans een overwegend gedeelte hiervan, bewapend waren, alsmede het feit dat zij voor anker lagen in de omgeving (althans op een afstand van 20 mijl) van een locatie die bekend is vanwege zijn piraterij activiteiten is naar het oordeel van het hof ontoereikend om een bewezenverklaring te dragen, nu het hof uit het beschikbare foto- en videomateriaal van de dhow Mohsen en het kampement op het strand afleidt dat hieruit niet blijkt van enige activiteit die op piraterij-activiteiten wijst.
Het hof is dan ook van oordeel dat niet (in voldoende mate) is komen vast te staan dat de dhow Mohsen bestemd was en/of gebruikt werd om in open zee daden van geweld te plegen tegen andere vaartuigen en/of tegen zich daarop bevindende personen en/of goederen. Reeds daarom zal het hof de verdachte ook vrijspreken van het onder 1 subsidiair (voor zover dit het als schepeling dienstnemen en/of vrijwillig in dienst blijven op de (gekaapte) dhow Mohsen betreft) ten laste gelegde. Feiten of omstandigheden die daarop een ander licht zouden kunnen werpen zijn niet aannemelijk geworden.
Gelet op het vorenstaande, ziet het hof geen aanleiding om de door de verdediging nog aangevoerde alternatieve scenario’s te bespreken.
14.4.
Beoordeling van feit 2
Aan de verdachte is tenlastegelegd, verkort en zakelijk weergegeven, dat hij zich als pleger dan wel als medepleger schuldig heeft gemaakt aan primair poging tot moord, subsidiair (gekwalificeerde) poging doodslag en meer subsidiair een daad van geweld jegens personeel van de Nederlandse marine, zich bevindende op één of meerdere van marinevaartuigen.
14.4.1
Geweldshandelingen
Ter zake van het ten laste gelegde geweld is op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de processtukken het volgende komen vast te staan.
Op 24 oktober 2012 is door de commandant van de Hr. Ms. Rotterdam besloten om een MSA approach uit te voeren met drie RHIBS van de Koninklijke Marine, bemand met teams van het Enhanced Boarding Element (EBE), te beginnen bij de dhow Mohsen. Aanleiding was de rondvlucht van een onbemand vliegtuig waarmee beweging geconstateerd was aan boord van een van de twee voor de kust liggende dhows.51.Vanaf de Hr. Ms. Rotterdam is eerst getracht de dhow op te roepen via de boordradio, waarop niet werd gereageerd.52.G1 heeft in dit verband verklaard dat de radio uitstond op de ochtend van het schietincident. Hij heeft nog gezegd dat hij aan moest, maar dat wilden ze (naar het hof begrijpt: de Somaliërs) niet. G2 bevestigt dat de radio die ochtend werd uitgezet.53.
Blijkens de verklaringen van de diverse bemanningsleden van de RHIBS, die consistent zijn en elkaar op essentiële onderdelen over en weer ondersteunen, blijkt omtrent het verloop van de MSA Approach het volgende.54.Toen de RHIBS de dhow Mohsen op korte afstand waren genaderd - de verklaringen daarover variëren, afhankelijk van de positie van de onderscheidenlijke RHIB, van 50 tot 150 meter - werd er plotseling vanaf het schip op hen geschoten. G13 verklaart dat hij zag dat het schip wegdraaide en met de achterzijde naar hen toe kwam te liggen. Niemand van het marinepersoneel op de RHIBS heeft bij de nadering van de Mohsen personen aan boord van het schip gezien. G9 en G10, beiden commandanten van een RHIB, alsmede de bemanningsleden G12, G13 en G15 waren verrast door de schoten. G8, commandant van de 1e RHIB had het gevoel dat ze in een hinderlaag liepen.
G8, die als taak had om met de 1e RHIB naar de dhow te varen en contact te leggen, hoorde dat de kogels op de RHIBS waren gericht, aangezien patronen een specifiek geluid maken als deze langs vliegen. Dit wist hij uit ervaring. G8 hoorde en zag vervolgens dat er kogels op het water voor en naast de RHIB insloegen. Hij zag vanaf de dhow mondingsvuur en rookwolkjes, ook voelde hij de druk van een kogel waardoor hij zijn hoofd omdraaide.
Voorts heeft G13 verklaard, die eveneens als bemanningslid in de 1e RHIB zat, dat zij werden beschoten toen ze de dhow op ongeveer 50 meter genaderd waren. Door ervaring, de geringe afstand tot de dhow en het feit dat hij geen gehoorbescherming droeg, kon hij heel goed bepalen dat de schoten uit de richting van de dhow kwamen. Ook hij heeft inslagen in het water achter de RHIB gezien. De inslagen konden volgens hem onmogelijk van eigen vuur komen. Hij heeft de kogels over en langs hen heen horen komen. Deze waren zeer dichtbij.
G15, die in de 2e RHIB zat, heeft verklaard dat hij hoorde en zag dat er vanaf de dhow werd geschoten. Hij zag ook de inslagen in het water. G9, die eveneens in de 2e RHIB zat, heeft verklaard dat zij op ongeveer 75 meter van de dhow lagen toen er vanaf de dhow op hen geschoten werd. Hij heeft eveneens inslagen gezien in het water achter RHIB 1. Deze konden volgens hem onmogelijk van hun eigen vuur zijn. Hij heeft voorts ook de kogels over en langs hen heen horen komen. Deze waren zeer dichtbij, aldus G9. Ook G12 tenslotte, eveneens bemanningslid van de 2e RHIB, verklaarde dat ze werden beschoten en dat de schoten uit de richting van de dhow kwamen. Hij kon dit goed bepalen omdat hij eveneens geen gehoorbescherming in had. G12 zag inslagen in het water tussen de RHIB waarin hij zat en de dhow. De inslagen waren net voor de RHIB, op minder dan één meter. Hij zag het laatste fonteintje heel dicht voor zijn RHIB.
Over de aanwezigheid van gewapende Somaliërs aan boord van de dhow hebben niet alleen de verdachte zelf, maar ook de medeverdachten V14 en V15, alsmede G1 tot en met G5 en G19 verklaard.
Het hof heeft ter terechtzitting in hoger beroep eveneens zelf bij het bekijken van de videobeelden van het incident waargenomen dat er vanaf de dhow Mohsen in de richting van de RHIBS is geschoten. Voorts heeft het hof op de getoonde beelden kunnen waarnemen dat er vanaf de RHIBS alsmede vanaf de Hr. Ms. Rotterdam op of in de richting van de dhow is geschoten.55.
Meer specifiek over de locatie waar de schoten vandaan kwamen, heeft G12 verklaard dat hij, omdat hij zo gefocust was op de achterkant van de dhow, vrij zeker kon bepalen dat de schoten bij een raampje vandaan kwamen waar later brand ontstond. Ze waren zo dichtbij dat hij daar geen twijfel over heeft. G9 zag drukverplaatsing of rookpluimpjes uit de loop en mondingsvlammen vanaf de dhow. Hij zag dat dit op het achterdek bij de raampjes was. Ook G15 hoorde en zag dat er vanaf de achterkant van het schip werd geschoten. G14, die op enig moment vuursteun vanaf de Hr. Ms. Rotterdam heeft gegeven, heeft verklaard dat hij eveneens mondingsvuur vanaf de achterzijde van de dhow zag komen. G8 tenslotte heeft verklaard dat hij op meerdere plaatsen op het donkere tussendek van de dhow mondingsvlammen zag. Hieruit leidde hij af dat er meerdere personen op hen schoten.
Voorts staat vast dat er tijdens het schietincident tussen de dhow Mohsen en de marine een explosie op de dhow heeft plaatsgevonden en dat het schip vervolgens vlam heeft gevat ter hoogte van de stuurhut.56.
De kapitein van de Mohsen, de getuige G1, heeft over de geweldsconfrontatie met de Nederlandse marine zowel tegenover de rechter-commissaris57.als in zijn eerdere verhoor58.onder andere verklaard dat hij zich op dat moment in de stuurhut bij het stuurwiel bevond en dat de verdachte, die de leider van de piraten was na het vertrek van een zekere Ahmed, als eerste met een Kalasjnikov heeft geschoten in de richting van de Nederlanders. De verdachte stond toen naast hem bij de gasfles. Deze gasfles is niet lang daarna ontploft waarna de dhow vlam vatte. G3 verklaarde dat de persoon dichtbij de capsule het eerste schot heeft gelost. Toen er teruggevuurd werd, is volgens hem de capsule ontploft.59.De verdachte wordt eveneens door G2 en G5 als één van de leiders aan boord van de dhow Mohsen genoemd.60.G5 heeft verklaard dat hij heeft gezien dat toen de marine kwam de verdachte bezig was om een wapen vast te maken om er mee te schieten. Hij wilde volgens G5 met dat wapen schieten op de marine.61.
G1 heeft verklaard dat hij enkel de verdachte heeft zien schieten. Zonder verder specifieke personen te noemen of aan te wijzen verklaarde hij verder dat ‘zij’ (het hof begrijpt: de andere Somaliërs) zich schuilhielden achter de rand van het schip om te kunnen schieten. Zij waren gewapend, aldus G1. Ook medeverdachte [V15]62.en andere getuigen hebben verklaard dat er wapens aan boord waren. In zijn eerdere, eerste, verklaring heeft G1 verder verklaard dat toen de kruisers dichterbij kwamen de Somaliërs begonnen met schieten.63.De Somaliërs, waaronder de gewapende V14, hielden zich schuil achter de rand van het schip toen er werd geschoten op de Nederlandse mariniers. Zij waren bewapend, aldus G1.64.Volgens G2 was de verdachte V15 een van hen. Er werd heen en weer geschoten. Toen er werd geschoten werden de (Iraanse) bemanningsleden als schild gebruikt, aldus G2.65.V14 heeft volgens G2 geschoten op 3 bootjes die hen kwamen redden. Later hoorde hij van anderen dat gewapende piraten zich achter de rand van het schip verscholen hielden.66.Voorts heeft ook G3 heeft verklaard dat er veel geschoten werd, maar hij heeft niet precies gezien wie er toen allemaal geschoten hebben.67.Tenslotte heeft G16, een Somaliër die verklaarde dat hij als bewaker aan boord van de dhow was, verklaard dat er aan de achterkant van de dhow werd geschoten toen de drie bootjes (het hof begrijpt: de RHIBS) naderden en dat hij zag dat de Somaliërs dekking zochten. Hij verklaarde verder te hebben gezien dat de Somaliërs zich klein maakten en hun wapens richtten.68.
Op verdere vragen van de rechter-commissaris verklaarde G1 dat hij er met zijn gedachten niet bij is en in zijn eerdere verhoor beter geconcentreerd was. Blijkens dit eerdere, eerste verhoor, heeft G1 onder andere verklaard dat hij zich in de buurt van het stuurwiel bevond toen de schietpartij begon. De verdachte zou hem een pistool op zijn hoofd hebben gezet en gezegd hebben dat hij richting de kust moest gaan.69.G2 heeft in dit verband verklaard dat ze vroeg in de ochtend een Nederlandse boot aan zagen komen. Ze moesten zich toen verzamelen bij de stuurhut van het schip. Ze zeiden tegen de kapitein dat hij de boot moest starten. Hij heeft voorts bevestigd dat de kapitein, G1, een wapen tegen zijn hoofd kreeg en opdracht kreeg om de boot te starten en richting het strand te varen.70.
Daarover nader bevraagd, verklaarde G1 dat er, behalve de baas van de Somaliërs, vier andere Somaliërs naast hem stonden. Twee daarvan stonden aan de ene kant en de twee anderen aan de andere kant. Zij stonden klaar om zodra de boot kwam te gaan schieten.71.Hij zag ze overleggen. Ze hadden allemaal wapens.72.Ook verklaarde hij dat de piraten dekking zochten en klaar stonden tot de kruiser kwam om hen aan te vallen.73.Voorts heeft hij verklaard dat de Somaliërs zeiden ‘als ze schieten, dan raken de kogels jullie maar’.74.Ook G2 heeft verklaard dat toen er geschoten werd, de bemanningsleden als schild werden gebruikt.75.
Uit de beelden van de Scan eagle, welke synchroon zijn gebracht met de beelden van de huidluik camera van de Hr. Mrs. Rotterdam, is tenslotte gebleken dat 7 a 8 personen allemaal tegelijk de boeg verlaten om vervolgens langs de reling van het schip aan de rechterzijde, richting stuurhut te lopen (08:56:30) en dat even later (08:57:03 tot en met 08:57:33) 9 onbekende personen de deuropening aan de rechterzijde van de stuurhut binnenlopen.76.Kort nadien (08.59.32) komen meerdere onbekende personen aan de rechterzijde uit de deuropening van de stuurhut en rennen voor de stuurhut langs naar de linkerzijde van de dhow. Op dat zelfde moment is aan de rechterzijde in de stuurhut een vuurbal zichtbaar.77.
14.4.2.
Rol van de verdachte bij het schietincident.
Met het openbaar ministerie en de verdediging is het hof van oordeel dat er geen bewijs voorhanden is dat de verdachte zich als pleger of medepleger schuldig heeft gemaakt van de primair ten laste gelegde poging tot moord, zodat de verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
Ter zake van het subsidiair ten laste gelegde (mede)plegen van (gekwalificeerde) poging tot doodslag overweegt het hof als volgt.
Het feit is, zo begrijpt het hof het standpunt van het openbaar ministerie, aldus omschreven dat er sprake zou zijn geweest van (medeplegen) poging tot doodslag in verband met een voorafgaande zeeroof en daarop volgende gijzeling, waarbij het gebruikte geweld ertoe strekte om bij betrapping op heterdaad straffeloosheid voor de kaping/gijzeling te bewerkstelligen en/of het bezit van het gekaapte schip te verzekeren.
Zoals het hof reeds hiervoor heeft overwogen is voor medeplegen vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de betrokken personen, gericht op de totstandkoming van het delict, in casu het doden van marinepersoneel op de RHIBS. De van medeplegen verdachte persoon moet daarnaast aan de totstandkoming van het delict een intellectuele en/of materiële bijdrage hebben geleverd die van voldoende gewicht is, waarbij niet doorslaggevend is dat de van medeplegen verdachte persoon ook de daadwerkelijke uitvoerder is geweest of alle handelingen van het strafbare feit zelf heeft verricht.
Met inachtneming van hetgeen hierover voorts onder de bewijswaardering in algemene zin is overwogen, is het hof van oordeel dat de verklaringen van de voor het bewijs gebruikte getuigenverklaringen voldoende betrouwbaar zijn om aan het bewijs te kunnen bijdragen. Deze door het hof voor het bewijs gebezigde verklaringen worden (op onderdelen) ondersteund door onderdelen van verklaringen van de andere genoemde getuigen, die elkaar aanvullen en versterken. Noch in de wijze van waarneming, noch in de mate van consistentie op de voor het bewijs van de tenlastelegging essentiële onderdelen zijn naar het oordeel van het hof redenen gelegen om de accuratesse van die (onderdelen van die) verklaringen op zodanige wijze in twijfel te trekken dat zij niet kunnen bijdragen aan het bewijs. De inhoud van de getuigenverklaringen geeft het hof geen aanleiding om aan de plausibiliteit ervan te twijfelen. Ofschoon het hof heeft geconstateerd dat de diverse getuigenverklaringen (op onderdelen) tegenstrijdigheden bevatten, zijn die niet van zodanig doorslaggevend belang gebleken dat de voor het bewijs redengevende onderdelen van die verklaring(en) buiten het bewijs dienen te blijven.
Tegen de achtergrond van het vorenstaande, meer in het bijzonder de hiervoor vastgestelde feiten of omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof voor het bewijs van het onder 2 subsidiair ten laste gelegde het volgende van doorslaggevende betekenis.
De verdachte bevond zich op 24 oktober 2012 aan boord van de dhow Mohsen, een Iraanse vissersboot die enige tijd daarvoor door een groep gewapende Somaliërs was gekaapt (overmeesterd). De oorspronkelijke Iraanse en Pakistaanse bemanningsleden van de dhow werden daarbij van hun vrijheid beroofd en gedwongen naar de kust van Somalië te varen. Een aantal Somaliërs, waaronder de verdachte, heeft zich voorafgaand aan het schietincident in de stuurhut op het achterdek van de dhow Mohsen voor overleg verzameld. G1, de kapitein van de Mohsen werd vervolgens onder dreiging van een pistool gedwongen om richting de kust te varen. Toen de RHIBS de dhow genaderd waren, hebben de verdachte en zijn mededaders zich eerst schuil gehouden en vervolgens vanaf het achterdek van het schip met (automatische) vuurwapens meermalen en op relatief korte afstand gericht op de RHIBS en het zich daarop bevindende marinepersoneel geschoten. De mariniers waren hierdoor verrast en G8, een van de commandanten op de RHIBS, had het gevoel dat ze in een hinderlaag liepen. Het hof leidt hieruit af dat de verdachte en zijn mededaders, als dadergroep, nauw en bewust hebben samengewerkt om uitvoering te geven aan het jegens het Nederlandse marinepersoneel gebruikte geweld. De verdachte had bij de uitvoering van dat plan door, als één van de leiders aan boord als eerste te schieten, een cruciale rol. Naar oordeel van het hof is in het samenstel van feiten en omstandigheden de kans als aanmerkelijk te kwalificeren dat door het schieten dodelijke slachtoffers het gevolg zouden kunnen zijn. De verdachte en zijn mededaders hebben dit op de koop toe genomen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de mariniers zich redelijk onbeschermd in hun boten bevonden en dat de schoten niet alleen zijn ingeslagen in het wateroppervlak rondom de RHIBS maar bovendien rakelings over en langs de mariniers zijn gevlogen. Het is niet aan de verdachte en zijn mededaders te danken dat geen van de mariniers door het gebruikte geweld dodelijk gewond is geraakt.
Het hof is voorts van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat het schieten plaatsvond met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en anderen straffeloosheid voor de gijzeling van de oorspronkelijke Iraanse en Pakistaanse bemanningsleden van de dhow te verzekeren en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregen schip te verzekeren. Het hof betrekt in dit verband de omstandigheid dat het schip nog steeds bewaakt werd door bewapende Somaliërs, waaronder de verdachte, en dat de kapitein gedwongen werd koers te zetten richting de kust toen de RHIBS de dhow naderden. Aldus deden de verdachte en zijn mededaders er alles aan om uit handen van de marine te blijven en is aannemelijk dat het schieten op het marinepersoneel in de RHIBS daarbij was ingegeven uit angst voor ingrijpen door de marine.
Dat de verdachte tenslotte zich beweerdelijk van meet-af-aan heeft gedistantieerd van het bedoelde geweldsincident door meteen in het water te springen toen de RHIBS de dhow naderden, vindt niet alleen zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen, maar is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Alles afwegende komt het hof tot de slotsom dat het handelen van de verdachte dient te worden gekwalificeerd als het medeplegen van een gekwalificeerde poging tot doodslag in de bewezenverklaarde zin, meermalen gepleegd.
15. Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
medeplegen van poging doodslag, voorafgegaan van een strafbaar feit gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf of andere deelnemers aan dat feit straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren, meermalen gepleegd;
16. Strafbaarheid van de verdachte
16.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege een toepasselijk en aannemelijk beroep op noodweer. Ter adstructie heeft de verdediging verschillende scenario’s aangevoerd, in welke telkens de opvarenden van de dhow Mohsen zich mochten verdedigingen door terug te schieten en waarbij deze zelfverdediging in elk scenario heeft voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Deze scenario’s houden voor wat betreft de feitelijke toedracht – verkort en zakelijk weergegeven - het volgende in:
16.1.1.
De mariniers komt een beroep op putatief noodweer toe.
De mariniers meenden ten onrechte dat het eerste schot dan wel de eerste schoten afkomstig waren vanaf de dhow Mohsen, waarop zij het vuur hebben geopend op die dhow Mohsen. Aannemelijk is echter, aldus de verdediging, dat de eerste schoten afkomstig waren vanaf de kust dan wel vanaf de RHIBS (naar het hof begrijpt: de andere dhow). Nu de mariniers abusievelijk in de veronderstelling verkeerden dat het eerste schot afkomstig was van de dhow Mohsen en dat zij zich hiertegen mochten verdedigen, komt hen (mogelijk) een beroep op putatief noodweer toe. Nu putatief noodweer wel verontschuldigt, maar niet rechtvaardigt, komt degenen die vanaf de dhow Mohsen de schoten van de marine beantwoordden een beroep op noodweer toe . Het schieten door de Nederlandse marine dient immers te worden beschouwd als een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen de aanwezigen op de dhow zich mochten verdedigen.
16.1.2.
Het eerste schot is door de Nederlandse mariniers gelost.
Het eerste schot is vanaf één van de RHIBS dan wel vanaf de Hr. Ms. Rotterdam afgevuurd, hetgeen een grove overschrijding is van de bevoegdheden van de Nederlandse marine waarmee de wederrechtelijkheid gegeven is. Nu dit schieten een onmiddellijk dreigend gevaar opleverde, mochten de opvarenden van de dhow Mohsen zich hiertegen verdedigen.
16.1.3.
Het eerste schot betrof een waarschuwingsschot vanaf de dhow.
Ingeval de eerste schoten afkomstig waren vanaf de dhow Mohsen geldt dat deze niet gericht waren op de Nederlandse mariniers. Naar het oordeel van de verdediging waren deze ongerichte schoten een gepaste reactie op de dreigende wederrechtelijke aanranding van de mariniers, te weten: de dreigende wederrechtelijke boarding.
16.2.
Standpunt van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gemotiveerd gesteld dat het door de verdediging geschetste scenario’s geheel niet aannemelijk zijn geworden en feitelijke grondslag missen. Reeds daarom dient het beroep op noodweer te worden verworpen.
16.3.
Oordeel van het hof
Het hof stelt voorop dat de feitelijke toedracht van de door de verdediging aangevoerde scenario’s niet aannemelijk is geworden. Integendeel, deze scenario’s vinden hun weerlegging in de door het hof gebezigde en hiervoor bewijsmiddelen. Mitsdien verwerpt het hof het beroep op noodweer in al zijn verschillende onderdelen.
Hierbij merkt het hof overigens nog op dat verdachte en zijn mededaders doelbewust de radio op de dhow Mohsen uitgezet hadden. Hierdoor hebben zij zichzelf in een situatie gebracht waarin het voor de Nederlandse marine niet mogelijk was contact te leggen met de dhow, anders dan door een approach, waarbij in casu gekozen is voor een MSA approach, zijnde een approach met de minste geweldsdreiging.
Voorts is het hof van oordeel dat hetgeen de verdediging heeft aangevoerd omtrent de vermeende foutieve waarneming van de mariniers over de locatie waarvandaan de schoten werden afgevuurd op het moment dat zij drenkelingen uit het water haalden niet tot een ander oordeel kan leiden omtrent de feitelijke toedracht van de schietpartij. Immers, een mogelijke foutieve waarneming op een later moment betekent niet zonder meer dat daarmee eerdere waarnemingen als onbetrouwbaar ter zijde dienen te worden gelegd. Nu de verschillende mariniers soortgelijk verklaren omtrent de locatie waarvandaan het eerste schot is gelost en de andere (Yeminitische) dhow zich ten tijde van het schietincident op een afstand bevond van circa 400 meter van de dhow Mohsen78.en beide dhows zich op dat moment circa 500 yards uit de kust bevonden,79.is het hof van oordeel dat er geen aanleiding is om te veronderstellen dat de waarnemingen van de mariniers, dat het eerste schot afkomstig was van de dhow Mohsen, onjuist waren.
Ook overigens is geen andere omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdacht uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
17. Strafmotivering
17.1.
De vordering van het openbaar ministerie
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het 1 subsidiair en 2 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren, met aftrek van voorarrest.
17.2.
De strafmotivering
Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij heeft het hof rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals die onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
17.2.1.
De ernst van het feit
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde neemt het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking. De afgelopen jaren heeft er een groot aantal gevallen van piraterij plaatsgevonden rondom de kuststreek van Somalië en de nabijgelegen internationale wateren. Door het gevaar van tegen schepen gerichte piraterij en gewapende overvallen is de veiligheid van de handelsroutes over zee en de internationale zeevaart onder druk komen te staan en daarmee ook de levering van humanitaire hulp in Somalië. Met grote - ook internationale en militaire – inspanningen wordt getracht de piraterij een halt toe te roepen. Ook de Nederlandse marine levert hieraan een bijdrage.
In het kader van een operatie van de Nederlandse marine voor de kust van Somalië is het tot een vuurgevecht gekomen tussen enerzijds de verdachte en zijn mededaders, die zich aan boord van een, naar later is gebleken, gekaapte Iraanse dhow bevonden en marinepersoneel dat zich op drie RHIBS bevond.
De verdachte bevond zich op 24 oktober 2012 in de wateren voor de kust van Somalië op de dhow Mohsen, een Iraanse vissersboot, die naar later is gebleken, geruime tijd eerder door gewapende Somaliërs was gekaapt. De verdachte was, in ieder geval op die dag, één van de leiders van de zich aan boord bevindende Somaliërs. Toen marinepersoneel, afkomstig van het Nederlandse marinevaartuig de Hr. Ms. Rotterdam dat daar voer in het kader van een internationale anti-piraterij-missie, in diverse RHIBS de Mohsen naderde om poolshoogte te nemen, zagen zij dat de Mohsen wegvoer in de richting van de kust. De RHIBS zijn relatief kleine en onbeschutte bootjes. Toen de RHIBS de Mohsen genaderd waren werden zij onverwacht meerdere malen vanaf dat schip door de verdachte en zijn mededaders met (automatische) vuurwapens een aantal malen gericht beschoten. Het is een gelukkig toeval geweest dat onder die omstandigheden geen van de beschoten marinemensen is gedood of ernstig gewond is geraakt.
De reden van de verdachte en zijn mededaders om de Nederlandse marine te beschieten kan niet anders dan gelegen zijn in een poging om het gekaapte schip in het bezit te houden en/of zich te onttrekken aan een mogelijke aanhouding.
Het behoeft geen betoog dat het handelen van de verdachte vraagt om zware bestraffing met een vrijheidsstraf van forse duur. Niet alleen hebben de verdachte en zijn mededaders zich kennelijk weinig gelegen laten liggen aan de waarde van het menselijk leven maar het betekent ook een aanslag op zich, in opdracht van de internationale gemeenschap, voor de regionale veiligheid en vrede inspannende militairen, die daarbij juist ondersteuning verdienen. Het handelen van de verdachte is schokkend voor de internationale rechtsorde en voor de militaire bemanning bijzonder bedreigend en draagt bij aan spanningen, angsten en onzekerheden, naar algemene ervaringsregels uitwijzen. Het personeel van militaire missies verdient daartegen in het bijzonder scherpe bescherming.
Het hof rekent dit alles de verdachte, die geen enkele verantwoordelijkheid voor zijn daden heeft genomen en iedere betrokkenheid bij het geweld heeft ontkend, bijzonder zwaar aan.
17.2.2.
De persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met het volgende.
De verdachte is afkomstig uit Somalië. Het is algemeen bekend dat Somalië al jarenlang een onveilig land is zonder effectief centraal gezag, met weinig kansen voor –met name jonge- mannen om voor zichzelf en familie een redelijk inkomen te verwerven.
Omtrent de verdachte is een reclasseringsrapport d.d. 15 oktober 2014 opgemaakt. Uit dit rapport blijkt dat de verdachte reeds op jeugdige leeftijd op eigen benen moest staan omdat zijn vader en broer als gevolg van geweld om het leven zijn gekomen. Zijn moeder zou vervolgens samen met een zus van verdachte zijn vertrokken en niet meer zijn teruggekomen. De verdachte zou in het verleden zijn gebrandmerkt met hete voorwerpen omdat hij “het boze oog” zou hebben. De verdachte zou in het verleden als visser werkzaam zijn geweest. De inkomsten uit de visserij stond hij deels af aan zijn moeder en jongere zus.
Verdachte heeft blijkens de door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) een inreisverbod van tien jaren opgelegd gekregen. Verdachte heeft thans oogproblemen.
Het hof is voor het overige niet in staat gebleken voldoende duidelijkheid te verkrijgen over de door de verdachte aangevoerde persoonlijke omstandigheden. De daarover door de verdachte zelf verstrekte gegevens zijn oncontroleerbaar, maar zonder twijfel schrijnend. Het hof heeft zich voorts rekenschap gegeven van de voor een Somalische verdachte bijzonder zware omstandigheden van langdurige detentie in een voor hem onbekend land, zonder reële mogelijkheden tot het onderhouden van sociale- en familiecontacten. Het hof acht die aspecten van enige strafmatigende, zij het tegenover de ernst van de feiten marginale, betekenis.
17.2.3.
Vergelijkbare gevallen
Bij de bepaling van de strafmaat heeft het hof in meer algemene zin getracht aansluiting te zoeken bij min of meer vergelijkbare strafzaken, zoals die ook door het hof zijn behandeld. Daarbij moet overigens worden aangetekend dat daarin slechts een beperkt aanknopingspunt kan worden gevonden, gelet op het geringe aantal vergelijkbare zaken dat in Nederland, maar ook daarbuiten, is berecht.
17.2.4.
De straf
Al met al vraagt de ernst van het feit om oplegging van een forse gevangenisstraf waarbij de –ook internationale- uitstraling van de berechting en bestraffing om een duidelijk signaal vraagt.
Gelet op de gedeeltelijke vrijspraken komt het hof overigens tot een lagere straf dan door het openbaar ministerie gevorderd.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van zes (6) jaren met aftrek van voorarrest passend en geboden is.
Het hof ziet onvoldoende aanleiding om op grond van de hiervoor besproken vormverzuimen te komen tot enige strafmatiging.
18. Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 45, 47, 57, 287 en 288 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 1 subsidiair en 2 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat de verdachte het onder 2 subsidiair ten laste gelegde, zoals hierboven omschreven, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 subsidiair bewezenverklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. R.A.Th.M. Dekkers,
mr. S. van Dissel en mr. T.E. van der Spoel,
in bijzijn van de griffiers mrs. J.E.L. van der Steen en L. van Wijk.
Het arrest is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 2 april 2015.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 02‑04‑2015
Proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris d.d. 28 oktober 2014.
Brief van AIRS, ministerie van Veiligheid en Justitie, aan de rechter-commissaris d.d. 16 augustus 2013 inzake Rechtshulp Iran/Pakistan/Somalië. Specifiek ten aanzien van G16: Brief van AIRS, ministerie van Veiligheid en Justitie, aan de rechter-commissaris d.d. 5 december 2013 inzake Rechtshulp Somalië.
Proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris d.d. 28 oktober 2014.
Proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris d.d. 28 oktober 2014.
Brief van AIRS, ministerie van Veiligheid en Justitie, aan het openbaar ministerie d.d. 30 januari 2015 inzake Rechtshulp Iran, Pakistan en Somalië.
Proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris d.d. 28 oktober 2014.
International Convention against the Taking of Hostages. Het verdrag werd op 17 december 1979 te New York gesloten en is op 5 januari 1989 voor Nederland in werking getreden. Iran is op 20 december 2006 tot het verdrag toegetreden.
Brief van AIRS, ministerie van Veiligheid en Justitie, aan het openbaar ministerie d.d. 26 februari 2015 inzake Rechtshulp Iran.
Hoge Raad, 19 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5321, NJ 2013/308, r.o. 2.4.1.
Hoge Raad, 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, r.o. 3.6.5.
Aanwijzing auditief en audiovisueel registreren van verhoren van aangevers, getuigen en verdachten, Staatscourant nr. 11885, 28 juli 2010.
Hoge Raad, 19 februari 2013, ECLI:NL:2013:BY5322 en Hoge Raad, 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376.
Zie onder andere: Gerechtshof Den Haag, 21 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1006, r.o. 14.1.4.
EHRM, 15 december 2011, nr. 26766/05, nr. 22228/06 (Al—Khawaja en Tahery v. Verenigd Koninkrijk), NJ 2012/283; EHRM, 27 februari 2001, no. 333354/96 (Lucà v. Italië) en EHRM, 4 november 2010, nr. 47023/99 (Sokolov v. Macedonië).
Hoge Raad, 1 februari 1994, ECLI:NL:HR:AB7528, NJ 1994, 427.
Proces-verbaal van voorgeleiding Raadkamer d.d. 7 november 2012 (A0 04 en A0 07).
Zie hiervoor: Gerechtshof Den Haag, 7 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR068 (Mpambara), p. 26 e.v.
Ibid., p. 32 en de aldaar aangehaalde uitspraak in de zaak Kupreškić.
Zie onder andere: proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris d.d. 9 januari 2015, met als bijlage een brief van het Ministerie van Veiligheid en Justitie, Afdeling Internationale Rechtshulp in Strafzaken (AIRS), d.d. 29 december 2014.
Ibid.
Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 3, 4, 10 en 24 februari 2015, 3 en 20 maart 2015, voor zover inhoudende de ter terechtzitting van 20 maart 2015 gegeven beslissing van het hof over de toegewezen getuigen.
Zie de vertaalde verklaring van G1, voorafgegaan door enkele opmerkingen van de beëdigd tolk.
Zie onder andere de vertaalde verklaring van G1, p. 21 en p. 30.
Zo heeft de tolk bijvoorbeeld op de vraag onder welke vlag van welk land het schip van de getuige voer het antwoord van de getuige ‘Het is toch de vlag van Iran?’ geantwoord aan de verbalisanten ‘De Iraanse vlag’ (vertaalde verklaring van G1, p. 6). Het antwoord van de getuige op de vraag wat voor wapen bijvoorbeeld de verdachte bij zich is veranderd van ‘een pistool en een klasj’ in een ‘Colt pistool en een Kalasjnikov’ (vertaalde verklaring van G1, p. 26 in samenhang met de schriftelijke uitwerking van het verhoor van G1, d.d. 25 oktober 2012, G01 006) en het antwoord: ‘Ik weet niet alles. Er was een schietpartij. Ik was niet bewust van alles’ is door de tolk vertaald als: ‘Nou, dus. Ik heb, de rest weet ik het niet. Ik was ook zelf in paniek geraakt. Ik was ook zelf ook eigenlijk een beetje bewusteloos geraakt.’ (vertaalde verklaring van G1, p. 43). Tot slot noemt het hof hier als voorbeeld het antwoord van de getuige op de vraag hoeveel andere Somaliërs, op de baas van de Somaliërs na, naast hem stonden: ‘Ongeveer vier mannen. Twee daarvan stonden aan de ene kant en de twee anderen aan de andere kant’ hetgeen vertaald is als: ‘Ja, er waren een aantal mensen. Drie deze kant en twee andere kant en twee, drie naar achter en ze waren zo wel aantal mensen. Dus exacte aantallen, dan weet ik het niet.’ (vertaalde verklaring van G1, p. 45).
Bijvoorbeeld: vertaalde verklaring G1, p. 39: ‘Wij waren op de boeg, en toen hebben zij ons met z’n allen gepakt en naast henzelf neergezet, bij het stuurwiel en toen begon de schietpartij en dat was alles wat ik heb gezien.’ en p. 43: ‘Ik weet niet alles. Er was een schietpartij. Ik was mij niet bewust van alles. Ik vluchtte. Ik sprong opzettelijk in de zee. Ik weet verder niet hoe zij wel hebben geschoten of niet. Ik heb het verder niet gezien. De ene had een pistool en heeft daarmee geschoten, ik weet niet hoe het verder is gegaan.’ p. 50 en ‘De boten zijn gekomen. Zij hebben geschoten. De schietpartij is begonnen en de dhow vatte vlam en ik heb verder niet kunnen zien wat er wel en niet gebeurde.’ en p. 51: ‘Ik heb ze allemaal zien dekking zoeken. Ik weet niet wie onder hen wel of niet heeft geschoten. Zij maakten hun wapens klaar en zij zochten dekking.’
Het proces-verbaal van verhoor van G1 bij de rechter-commissaris d.d. 30 oktober 2012 (G01 024) en de vertaalde verklaring G1, p. 52.
Schriftelijk uitwerking van het verhoor van G3 d.d. 26 oktober 2012 (G03 003).
Schriftelijk uitwerking van het verhoor van G4 d.d. 25 oktober 2012 (G04 004).
Schriftelijk uitwerking van het verhoor van G5 d.d. 26 oktober 2012 (G05 003).
Report of the Monitoring Group on Somalia and Eritrea pursuant to Security Council resolution 2060 (2012), 12 July 2013, S/2013/413: Somalia.
Proces-verbaal van verhoor van V15 bij de KMar d.d. 4 december 2012 (V15 012).
Proces-verbaal verhoor van G16 bij de KMar d.d. 1 november 2012 (G16 005).
Gerechtshof Den Haag, 7 juli 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011:BR068, p. 19.
Proces-verbaal van verhoor van G1 bij de rechter-commissaris d.d. 30 oktober 2012 (G01 022).
Proces-verbaal van verhoor van G1 bij de rechter-commissaris d.d. 30 oktober 2012 (G01 022).
Proces-verbaal van verhoor van G1 bij de rechter-commissaris, d.d. 30 oktober 2012 (G01 022).
Proces-verbaal van voorgeleiding Raadkamer d.d. 7 november 2012 (A0 01 - 023).
Proces-verbaal van voorgeleiding Raadkamer d.d. 7 november 2012 (A0 03) en proces-verbaal bevindingen Dhows d.d. 7 november 2012 (B01 001 - 013).
Schriftelijke verklaring van [getuige], commandant Hr. Ms. Rotterdam d.d. 25 oktober 2012 (A2 01 – 03), alsmede proces-verbaal voorgeleiding Raadkamer d.d. 7 november 2012 (A0 03).
Schriftelijke verklaring van [getuige], commandant Hr. Ms. Rotterdam d.d. 25 oktober 2012 (A2 01 – 03).
Vertaalde verklaring van G1, p. 6-8; proces-verbaal van verhoor van G1 bij de rechter-commissaris d.d. 29 oktober 2012 (G01 016); schriftelijke uitwerking van het verhoor van G2 d.d. 25 oktober 2012 (G02 001-002); schriftelijke uitwerking van het verhoor van G3 d.d. 26 oktober 2012 (G03 001).
Processen-verbaal van verhoor van G1 door de rechter-commissaris d.d. 29 en 30 oktober 2012 (G01 016 en 021); vertaalde verklaring van G1, p. 6 -10; proces-verbaal van verhoor van G2 bij de rechter-commissaris d.d. 30 oktober 2012 (G02 006-007); schriftelijke uitwerking van het verhoor van G3 d.d. 26 oktober 2012 (G03 001-004); schriftelijke uitwerking van het verhoor van G4 d.d. 25 oktober 2012 (G04 001-004); proces-verbaal van verhoor van G16 bij de KMar d.d. 1 november 2012 (G16 003); schriftelijke verklaring van G19 en de schriftelijke uitwerking van het verhoor van G19 respectievelijk gedateerd 26 oktober 2012 (G19 001) en 27 oktober 2012 (G19 002).
Schriftelijke verklaring van [getuige], commandant Hr. Ms. Rotterdam d.d. 25 oktober 2012 (A2 01 – 02).
Schriftelijke verklaring van [getuige], commandant Hr. Ms. Rotterdam d.d. 25 oktober 2012 (A2 01 – 02).
Proces-verbaal toetsing rechter-commissaris d.d. 26 oktober 2012 (A1 03 – 04), alsmede de schriftelijke verklaring van [getuige], commandant Hr. Ms. Rotterdam d.d. 25 oktober 2012 (A2 01).
Zie onder andere: Hoge Raad, 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474 en Hoge Raad 16 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3637.
Hoge Raad, 17 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1966.
Zie hierover eerder onder andere: Gerechtshof Den Haag, 21 maart 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:1006.
Zie onder andere de schriftelijke uitwerkingen van de verhoren van G1 tot en met G5.
Zie onder andere het proces-verbaal van verhoor van getuige 228951 bij de KMar d.d. 1 november 2012 (G07 001 – 005), alsmede het proces-verbaal bevindingen d.d. 7 november 2012 betreffende Scan eagle beelden (B04 001 – 002).
Schriftelijke verklaring van [getuige], commandant Hr. Ms. Rotterdam d.d. 25 oktober 2012 (A2 01 – 02).
Proces-verbaal van verhoor van G1 bij rechter-commissaris d.d. 30 oktober 2012 (G01 027); vertaalde verklaring van G1, pp. 38 en 39, alsmede de schriftelijke uitwerking van het verhoor van G2 d.d. 25 oktober 2012 (G02 001 – 005).
Proces-verbaal van verhoor van getuige 288951 bij de KMar d.d. 1 november 2012 (G07 001 – 005); proces-verbaal van verhoor van getuige 231884 bij de KMar d.d. 1 november 2012 (G08 001 – 007); proces-verbaal van verhoor van getuige 225911 bij de KMar d.d. 3 november 2012 (G09 001 – 006); proces-verbaal van verhoor van getuige 228203 bij de KMar d.d. 3 november 2012 (G10 001 – 007); proces-verbaal van verhoor van getuige 305926 bij de KMar d.d. 8 januari 2013 (G12 001 – 007); proces-verbaal van verhoor van getuige 115569 bij de KMar d.d. 10 januari 2103 (G13 001 – 006); proces-verbaal van verhoor van getuige 227779 bij de KMar d.d. 16 januari 2013 (G14 001 – 004), alsmede het proces-verbaal van verhoor van getuige 232434 bij de KMar d.d. 21 januari 2013 (G15 001 – 006).
Proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 3, 4, 10 en 24 februari 2015, 3 en 20 maart 2015.
Proces-verbaal toetsing rechter-commissaris (A1 03 – 04); Schriftelijke verklaring [getuige], commandant Hr. Ms. Rotterdam (A2 01), alsmede proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 november 2012 betreffende beelden van de Scan eagle (B04 001 – 002).
Proces-verbaal van verhoor van G1 bij de rechter-commissaris d.d. 30 oktober 2012 (G01 019 – 029).
Vertaalde verklaring van G1 d.d. 24 en 25 oktober 2012, p. 49-51, in samenhang te lezen met tonen foto nummer 17 (G01 006 – 011).
Schriftelijke uitwerking van het verhoor van G3 d.d. 26 oktober 2012 (G03 001 – 004).
Proces-verbaal van verhoor van G2 bij de rechter-commissaris d.d. 29 oktober 2012 (G02 009), alsmede de schriftelijke uitwerking van het verhoor van G5 d.d. 26 oktober 2012 (G05 003).
Schriftelijke uitwerking van het verhoor van G5 d.d. 26 oktober 2012 (G05 001 – 004).
Proces-verbaal van verhoor van V15 bij de KMar d.d. 31 oktober 2012 (V15 011).
Vertaalde verklaring van G1 d.d. 24 en 25 oktober 2012, p. 11.
Proces-verbaal van verhoor van G1 bij de rechter-commissaris d.d. 30 oktober 2012 (G01 024 en 028).
Schriftelijke uitwerking van het verhoor van G2 d.d. 25 oktober 2012 (G02 002 en 004).
Proces-verbaal van verhoor van G2 bij de rechter-commissaris d.d. 30 oktober 2012 (G02 006).
Schriftelijke uitwerking van het verhoor van G3 d.d. 26 oktober 2012 (G03 003).
Proces-verbaal van verhoor van G16 bij de KMar d.d. 1 november 2012 (G16 009).
Vertaalde verklaring van G1, p. 44, in samenhang te lezen met tonen foto nummer 17 (G01 011).
Proces-verbaal van verhoor van G2 bij de rechter-commissaris d.d. 30 oktober 2012 (G02 007).
Vertaalde verklaring van G1, p. 44.
Vertaalde verklaring van G1, p. 46.
Vertaalde verklaring van G1, pp. 39, 41, 44 en 45.
Vertaalde verklaring van G1, p. 47.
Schriftelijke uitwerking van het verhoor van G2 d.d. 25 oktober 2012 (G02 004).
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 november 2012 betreffende beelden van de Scan eagle (B04 001 – 002).
Proces-verbaal van bevindingen d.d. 25 maart 2013 betreffende beelden van de Scan eagle huidluikcamera beelden (B04 009).
Schriftelijke verklaring van [getuige], commandant Hr. Ms. Rotterdam d.d. 25 oktober 2012 (A2 02).
Schriftelijke verklaring van [getuige], commandant Hr. Ms. Rotterdam d.d. 25 oktober 2012 (A2 01).