Ondertekend door mr. R.M. Bouritius, die blijkens de bijlage voorzitter zou zijn geweest. Uit het proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 21 november 2017 volgt evenwel dat mr. L.C. van Walree als voorzitter is opgetreden.
HR, 12-11-2019, nr. 18/02890
ECLI:NL:HR:2019:1751
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
12-11-2019
- Zaaknummer
18/02890
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1751, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑11‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:937
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑10‑2019
ECLI:NL:PHR:2019:937, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1751
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0373 met annotatie van J.H.J. Verbaan
NbSr 2019/363
NbSr 2020/363
Uitspraak 12‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Mishandeling door het legen van een fles urine over het lichaam van buurvrouw, art. 300 Sr. Overgooien met urine aan te merken als teweegbrengen van min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan lichaam? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2014:2677 inhoudende dat onder ‘mishandeling’ in de zin van art. 300 Sr o.m. moet worden verstaan - onder omstandigheden - opzettelijk bij ander teweegbrengen van min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan lichaam, zonder dat daarvoor rechtvaardigingsgrond bestaat. Hof heeft vastgesteld dat verdachte de inhoud van een fles urine over haar buurvrouw heen heeft gespoten, dat deze penetrant ruikende urine over haar gezicht, haren en shirt en in haar mond is gekomen en dat zij t.t.v. het opnemen van de aangifte nog steeds misselijk was. ’s Hofs hierop gebaseerde oordeel dat verdachte aldus een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording teweeg heeft gebracht en dat zij haar buurvrouw heeft mishandeld, is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02890
Datum 12 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 december 2017, nummer 22/005867-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het middel
2.1
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring niet toereikend is gemotiveerd ten aanzien van het teweegbrengen van “een hevige onlust veroorzakende gewaarwording”.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij op 27 september 2016 te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door een fles urine over het lichaam van die [slachtoffer] te legen, ten gevolge waarvan verdachte een hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam van die [slachtoffer] teweeg heeft gebracht.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een gewaarmerkt afschrift van een proces-verbaal aangifte d.d. 27 september 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016315696-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 5 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Plaats delict : Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam
Pleegdatum : 27 september 2016
Op 27 september 2016 verscheen voor mij een persoon die opgaf te zijn:
Achternaam : [slachtoffer]
Voornamen : [...]
Adres : [a-straat 1]
Plaats : [woonplaats]
Zij deed aangifte en verklaarde het volgende over het in de aanhef vermelde incident, dat plaatsvond op de locatie genoemd bij plaats delict op 27 september 2016:
Sinds een jaar of 6 heb ik ruzie met een buurvrouw. Een maand of 2 a 3 geleden bedreigde mijn buurvrouw mij met de woorden: “Ik zal je krijgen, wacht maar als je een keertje naar je werk gaat, je gaat zien, ik pak jou”.
Zij heeft me enkele maanden geleden na een ruzie aangegeven dat ik maar moest wachten tot er een keer, op weg naar mijn werk wat zou gaan gebeuren.
Vandaag was ik op weg naar mijn werk. Ik werk bij [A] in [plaats] . Ik zag dat de buurvrouw in haar auto achter mij aan reed.
Toen ik mijn auto wilde parkeren werd ik bijna door een auto aangereden. Ik zag dat de bestuurster van dit voertuig mijn buurvrouw van de [a-straat 2] was. Ik zag dat haar auto op ongeveer 2 centimeter van mijn auto stond waardoor ik niet verder kon met inparkeren. Ik stond klem tussen mijn buurvrouw en de autodeur die nog open stond. Door de auto die naast mij geparkeerd was kon ik geen kant op. Ik hoorde dat de buurvrouw zei: “Ik heb je gewaarschuwd”. Ik zag dat de buurvrouw een fles in haar handen had. Ik zag dat het een fles betrof die iets groter was dan een halve liter fles. Ik zag dat de buurvrouw de inhoud van de fles over mij heen spoot. Ik zat compleet onder, mijn gezicht, mond, haren, shirt en ook zit het in mijn auto. Even later kwam ik er achter dat het urine betrof.
Ik raakte helemaal in paniek omdat het ook in mijn mond was gekomen. Ik heb een half uur onder de douche gestaan. Ik ben nog steeds misselijk.
2. Een gewaarmerkt afschrift van een proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 september 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016315696-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 14 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op dinsdag 26 september 2016 (het hof begrijpt: dinsdag 27 september 2016) werden wij verbalisanten te Hoogvliet door een mevrouw aangesproken die achteraf bleek te zijn genaamd: [slachtoffer] .
Wij zagen dat [slachtoffer] enorm overstuur was, het shirt dat ze aan had op haar schouder nat was en haar handen hevig trilden.
Wij hoorden dat [slachtoffer] verklaarde: “Mijn buurvrouw woont aan de [a-straat 2] te [woonplaats] ”.
Wij roken een zeer penetrante urine lucht bij [slachtoffer] . Wij zagen dat haar kleding nat was.
Vervolgens hebben wij aangebeld bij de [a-straat 2] te [woonplaats] . Wij zagen dat de deur geopend werd door een mevrouw die ons later opgaf te zijn:
[verdachte] geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] .
3. Een gewaarmerkt afschrift van een proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte d.d. 27 september 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016315696-5. Dit proces‑verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 10 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 27 september 2016 hoorde ik de verdachte:
Achternaam : [verdachte]
Voornamen : [...]
Geboren : [geboortedatum] 1972
De verdachte verklaarde:
V: vraag verbalisant
A: Antwoord (verklaring verdachte)
V: Waar woont u?
A: [a-straat 2] [woonplaats]
V: Wat is er vandaag voorgevallen in Hoogvliet ter hoogte van [A] aan de [b-straat]?
A: Ik moest geld halen bij de bank in Hoogvliet. Ik reed achter mijn buurvrouw. Ik heb mijn auto geparkeerd vervolgens ben ik uitgestapt. In mijn auto liggen diverse flessen met urine. Toen ik uit de auto stapte had ik een fles urine in mijn hand. Ik en mijn buurvrouw stonden naast elkaar geparkeerd. Vervolgens kwam er urine over haar heen.
Ik heb wel twee dingen gezegd “Dat heb ik je beloofd” en “stuur niet weer die mensen bij me huis of zoiets”.”
2.3
Onder ‘mishandeling’ in de zin van art. 300 Sr moet worden verstaan het opzettelijk aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn, het opzettelijk benadelen van de gezondheid alsmede - onder omstandigheden - het bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam, een en ander zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat (vgl. HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677).
2.4
Het Hof heeft onder meer vastgesteld dat de verdachte de inhoud van een fles urine over [slachtoffer] heen heeft gespoten, dat deze penetrant ruikende urine over het gezicht, de haren en het shirt en in de mond van [slachtoffer] is gekomen en dat [slachtoffer] ten tijde van het opnemen van de aangifte nog steeds misselijk was. Het hierop gebaseerde oordeel van het Hof dat de verdachte aldus een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording, zoals hiervoor bedoeld, teweeg heeft gebracht en dat zij [slachtoffer] heeft mishandeld, is toereikend gemotiveerd.
2.5
Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 november 2019.
Beroepschrift 05‑10‑2019
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 10 augustus 2018
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, kantoorhoudende op het adres Landdrostdreef 100 (1314 SK) te Almere (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk gevolmachtigd is door rekwirant in cassatie:
mevrouw [rekwirant],
geboren te [geboorteland], op [geboortedatum] 1972,
wonende te [adres] te ([postcode]) [woonplaats],
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen van het Gerechtshof te Den Haag, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 22-005867-16.
In deze zaak heeft het Gerechtshof te Den Haag bij arrest van 5 december 2017 rekwirant ter zake van — kort weergegeven — mishandeling, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren (bij niet verrichten te vervangen door 25 dagen hechtenis), waarvan 20 uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer] toegewezen tot een bedrag van € 25,- ter zake van materiële schade en een bedrag van € 350,- ter zake van immateriële schade met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is tijdig, te weten op 7 december 2017, ingesteld namens rekwirant door de daartoe schriftelijk gemachtigde, W. van Soolingen, administratief ambtenaar bij het gerechtshof te Den Haag.
Rekwirant voert het navolgende middel van cassatie aan:
Schending van de artt. 300 en/of de artt. 350,358,359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is de bewezenverklaring van ‘mishandeling’ bestaand uit een hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam van [slachtoffer] niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans is het Hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde gekomen. Voor een bewezenverklaring van mishandeling, bestaand uit een onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam is immers vereist dat een handeling of gedraging van de verdachte een fysieke uitwerking heeft gehad op het slachtoffer. Het Hof heeft niet nader gemotiveerd waarom de bewezenverklaarde handeling, het legen van een fles urine over het lichaam van [slachtoffer], een onlust veroorzakende gewaarwording aan haar lichaam tot gevolg heeft gehad, terwijl dat evenmin uit de bewijsmiddelen volgt. Hierom kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
Toelichting
Ten aanzien van rekwirant heeft het Hof blijkens het verkort arrest d.d. 5 december 2017 bewezen verklaard dat:
‘zij op of omstreeks 27 september 2016 te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door een fles urine over het lichaam van die [slachtoffer] te spuiten/legen, ten gevolge waarvan verdachte een hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam van die [slachtoffer] teweeg heeft gebracht.’
Ter motivering van de bewezenverklaring heeft het Hof de volgende passage in het arrest opgenomen:
‘De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde, omdat het opzet van de verdachte op de mishandeling niet kan worden bewezen. Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Vast staat dat het slachtoffer urine over zich heen heeft gekregen die afkomstig was uit een fles die de verdachte op dat moment in haar hand hield. De vraag is of de verdachte met opzet heeft gehandeld of per ongeluk.
Een toedracht, waarbij de verdachte wel het opzet heeft gehad de fles met urine over de ander te legen, vindt steun in de bewijsmiddelen. Zo past dit in hetgeen de aangeefster heeft verklaard over wat de verdachte haar een paar maanden eerder gezegd zou hebben, namelijk: ‘Ik zal je krijgen, wacht maar als je een keertje naar je werk gaat, je gaat zien, ik pak jou’(proces-verbaal van aangifte PL1700-2016315696-1, dossier pagina 5). De onderhavige gebeurtenissen hebben plaats gehad vlak nadat de aangeefster haar auto parkeerde nabij haar werkadres, een bankfiliaal. De verdachte heeft bovendien bij de politie verklaard dat zij op dat moment onder meer tegen aangeefster heeft gezegd: ‘dat heb ik je beloofd’.
Ofschoon de verdachte voor haar aanwezigheid aldaar op dat moment een op zichzelf niet onaannemelijke verklaring heeft gegeven — zij zou bij genoemd bankfiliaal een geldopname hebben willen doen — acht het hof de door haar geschetste toedracht — namelijk dat zij in haar auto wel vaker een fles urine heeft staan in verband met acute incontinentieproblemen, dat zij juist was uitgestapt en onderweg was naar een boom om deze fles te legen, dat zij toen struikelde en dat zo urine uit de fles op de buurvrouw die daar ook liep is terechtgekomen — ongeloofwaardig. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de verdachte zich er onderweg naar het bankfiliaal al van bewust was dat zij achter haar buurvrouw reed en dat niet valt in te zien waarom juist daar en op dat moment het legen van de urinefles met de voorgenomen geldopname werd gecombineerd.
Gelet hierop schuift het hof de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde.
Het Hof verwerpt dan ook het verweer en acht bewezen dat de verdachte opzet heeft gehad op de mishandeling en komt derhalve tot een bewezenverklaring.’
De overtuiging dat rekwirant zich schuldig heeft gemaakt aan een mishandeling van [slachtoffer], heeft het Hof blijkens de aanvulling op het verkort arrest d.d. 20 juni 20181., gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:
- ‘1.
Een gewaarmerkt afschrift van ene proces-verbaal van aangifte d.d. 27 september 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL 1700-2016315696-1. Dit proces verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 5 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Plaats delict:
Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam
Pleegdatum:
27 september 2016
Op 27 september 2016 verscheen voor mij een persoon die opgaf te zijn:
Achternaam:
[slachtoffer]
Voornamen:
[slachtoffer]
Adres:
[a-straat 01]
Plaats:
[a-plaats]
Zij deed aangifte en verklaarde het volgende over het in de aanhef vermelde incident, dat plaatsvond op de locatie genoemd bij plaats delict op 27 september 2016:
Sinds een jaar of 6 heb ik ruzie met een buurvrouw. Een maand of 2 a 3 geleden bedreigde mijn buurvrouw mij met de woorden: ‘Ik zal je krijgen, wacht maar als je een keertje naar je werk gaat, je gaat zien, ik pak jou’.
Zij heeft me enkele maanden geleden na een ruzie aangegeven dat ik maar moest wachten tot er een keer, op weg naar mijn werk wat zou gebeuren.
Vandaag was ik op weg naar mijn werk. Ik werk bij de [A] in Hoogvliet. Ik zag dat de buurvrouw in haar auto achter mij aan reed.
Toen ik de auto wilde parkeren werd ik bijna door een auto aangereden. Ik zag dat de bestuurster van dit voertuig mijn buurvrouw van de [a-straat 02] was. Ik zag dat haar auto op ongeveer 2 centimeter van mijn auto stond waardoor ik niet verder kon met inparkeren. Ik stond klem tussen mijn buurvrouw en de autodeur die nog open stond. Door de auto die naast mij geparkeerd was kon ik geen kant op. Ik hoorde dat de buurvrouw zei: ‘Ik heb je gewaarschuwd’. Ik zag dat de buurvrouw een fles in haar handen had. Ik zag dat het een fles betrof die iets groter was dan een halve liter fles. Ik zag dat de buurvrouw de inhoud van de fles over mij heen spoot. Ik zat compleet onder, mijn gezicht, mond, haren, shirt en ook zat het in mijn auto. Even later kwam ik er achter dat het urine betrof.
Ik raakte helemaal in paniek omdat het ook in mijn mond was gekomen. Ik heb een half uur onder de douche gestaan. Ik ben nog steeds misselijk.
- 2.
Een gewaarmerkt afschrift van een proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 september 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016315696-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 14 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op dinsdag 26 september 2016 (het hof begrijpt: dinsdag 27 september 2016) warden wij verbalisanten te Hoogvliet door een mevrouw aangesproken die achteraf bleek te zijn genaamd: [slachtoffer].
Wij zagen dat [slachtoffer] enorm overstuur was, het shirt dat ze aan had op haar schouder nat was en haar handen hevig trilden.
Wij hoorden dat [slachtoffer] verklaarde: ‘Mijn buurvrouw woont aan de [a-straat 02] te [b-plaats]’.
Wij roken een zeer penetrante urine lucht bij [slachtoffer]. Wij zagen dat haar kleding nat was. Vervolgens hebben wij aangebeld bij de [a-straat 02] te [b-plaats]. Wij zagen dat de deur geopend werd door een mevrouw die ons later opgaf te zijn: [rekwirant] geboren op [geboortedatum] 1972 te [land 1].
- 3.
Een gewaarmerkt afschrift van een proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte d.d. 27 september 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016315696-5. Dit proces-verbaal houdt onder meer in — zakelijk weergegeven — (blz. 10 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 27 september 2016 hoorde ik de verdachte:
Achternaam:
[rekwirant]
Voornamen:
[rekwirant]
Geboren:
[geboortedatum] 1972
De verdachte verklaarde:
V: vraag verbalisant A: Antwoord (verklaring verdachte)
V: Waar woont u?
A: [a-straat 02] [b-plaats]
V: Wat is er vandaag voorgevallen in Hoogvliet ter hoogte van de [A] aan de [b-straat]?
A: Ik moest geld halen bij de bank in Hoogvliet. Ik reed achter mijn buurvrouw. Ik heb mijn auto geparkeerd vervolgens ben ik uitgestapt. In mijn auto liggen diverse flessen urine. Toen ik uit de auto stapte had ik een fles urine in mijn hand. Ik en mijn buurvrouw stonden naast elkaar geparkeerd. Vervolgens kwam er urine over haar heen.
Ik heb wel twee dingen gezegd ‘Dat heb ik je beloofd’ en ‘stuur niet weer die mensen bij me huis of zoiets ’.’
Rekwirant stelt zich op het standpunt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake is van een hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam van [slachtoffer] en derhalve ook ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd tot een bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde mishandeling is gekomen.
Dat een gedraging — als daarvoor geen rechtvaardigingsgrond bestaat — juridisch gezien als mishandeling kan worden gekwalificeerd niet alleen als die pijn of letsel bij een ander heeft veroorzaakt, maar onder omstandigheden ook wanneer die bij een ander een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording heeft veroorzaakt, is inmiddels bestendige jurisprudentie. Zo overwoog uw College in het arrest van 9 september 2014 als volgt:
‘De strafbaarstelling van mishandeling in onder meer art. 300 Sr strekt ter bescherming van de lichamelijke integriteit. Blijkens de wetsgeschiedenis, die is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 en 10, is de aanvankelijke strafbedreiging van art. 300 Sr tegen hem ‘die door eenige daad aan een ander opzettelijk ligchamelijk leed toebrengt of opzettelijk diens gezondheid benadeelt’ in de loop van het wetgevingsproces vervangen door de strafbaarstelling van ‘mishandeling’ teneinde — kort gezegd — twijfels weg te nemen in verband met de taalkundige juistheid van de uitdrukking ‘ligchamelijk leed’ en de niet-strafbaarheid van bepaalde vormen van toebrengen van lichamelijk leed. Niet blijkt echter van een wijziging van opvatting ten aanzien van de reikwijdte van wat oorspronkelijk was omschreven als het opzettelijk toebrengen van lichamelijk leed of het opzettelijk benadelen van de gezondheid. Gelet op dit een en ander moet onder ‘mishandeling’ worden verstaan het aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn — zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat (vgl. 5 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ690, NJ 2011/466) — maar onder omstandigheden ook het bij een ander teweegbrengen van een min of meer onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam (vgl. HR 11 februari 1929, NJ 1929, p. 503 en HR 12 december 1967, NJ 1970, 314).’2.
Het begrip ‘onlust veroorzakende gewaarwording’ kan met het oog op voorgaande overweging van uw College wellicht het beste worden getypeerd als een restcategorie van gevallen waarin weliswaar géén sprake is van pijn en/of letsel, maar waarbij wel sprake is van ander lichamelijk leed, zodat wenselijk is dat dit gelet op de specifieke omstandigheden van het geval toch als mishandeling gekwalificeerd kan worden. Voorbeelden van omstandigheden c.q. gevolgen aan het lichaam die niet als pijn of letsel zijn te kwalificeren, maar wel als een onlust veroorzakende gewaarwording, zijn:
- —
het in het koude water duwen;3.
- —
het onder (licht) fysieke dwang, namelijk het vastpakken en houden van de armen op de rug, afscheren van een aanzienlijke hoeveelheid (hoofd)haar;4. en
- —
het opzettelijk toedienen van roet met benauwdheid tot gevolg.5.
Wat deze drie gevallen gemeen hebben, is dat telkens sprake is van enige vorm van ‘lichamelijke uitwerking’ als gevolg van het handelen van de verdachte. A-G Vegter concludeert dan ook in zijn conclusie voorafgaand aan het arrest van 3 februari 2015 dat die ‘lichamelijke uitwerking’ van de gedraging centraal moet staan.6. Psychisch letsel valt naar zijn stellige overtuiging dan ook niet onder de reikwijdte van mishandeling:7.
- ‘15.
Letsel kan enerzijds lichamelijk of fysiek zijn en anderzijds psychisch. Er lijkt mij weinig discussie over de vraag of het afscheren van hoofdhaar (bedoeld) psychisch leed kan veroorzaken. Denk aan de sanctionering van de zogenaamde moffenhoeren na de Tweede Wereldoorlog. Maar valt psychisch letsel onder art. 300 Sr? Als ernstige psychische gevolgen van gedragingen niet kunnen worden aangemerkt als zwaar lichamelijk letsel is er geen goede grond te veronderstellen dat minder ingrijpende psychische gevolgen wel letsel kunnen opleveren. Het moet dus in het kader van artikel 300 Sr gaan om lichamelijk of fysiek letsel. Dat door het afknippen van hoofdhaar de fysieke krachten verminderen, zal wel hoogst uitzonderlijk zijn.
- 16.
Dat onder de gedragingen die fysiek letsel veroorzaken het toebrengen van wonden of kwetsingen dan wel het verminken van ledematen vallen, lijkt mij wel duidelijk. De vraag is hoeveel ruimte die begrippen bieden en of steeds een fysiek gevoel van onlust is vereist. In Van Bemmelen- Van Hattum wordt aan de basiseis van fysiek gevoel van onlust vastgehouden op grond van een arrest van de Hoge Raad. Maar dat geldt voor de invulling van het begrip ‘pijn’. Voor een niet al te beperkte uitleg van het begrip ‘letsel’ zijn allereerst taalkundige redenen. Blijkens de Van Dale geldt ‘verwonding’ als synoniem van ‘letsel’ (Dikke Van Dale Online, groot woordenboek van de Nederlandse taal). Verwonding wordt in Van Dale omschreven als ‘beschadiging in of op het lichaam van een levend wezen’. In oudere literatuur is letsel als volgt omschreven: ‘elke, voor degene die het betreft onaangename, verandering van de vroegere vorm van het lichaam of de innerlijke gezondheid’. Hoewel beide omschrijvingen geen eenduidig inzicht verschaffen in de precieze reikwijdte van het begrip ‘letsel’, sluiten zij geenszins de kwalificatie van het afscheren van haren als zodanig uit. Immers kan het afscheren van haren worden gezien als een lichaamsbeschadiging en is, voor degene die een dergelijke behandeling op onvrijwillige basis ondergaat, zeer wel denkbaar dat zulks een onaangename verandering van de (vroegere) vorm van het lichaam betreft.
- 17.
Daarbij komt, en dit is niet onbelangrijk, dat het beschermde belang van de strafbaarstelling van mishandeling is gelegen in het menselijk lichaam en de lichamelijke integriteit: een ieder mag zelf bepalen wat er met zijn of haar lichaam gebeurt. Dit recht is onder meer vervat in artikel 11 Grondwet, welke bepaling de onaantastbaarheid van het lichaam waarborgt. Het zonder toestemming afscheren van haar vormt onmiskenbaar een inbreuk op de lichamelijke integriteit.’
Van de voornoemde voorbeelden van gevallen waarin uw College oordeelde dat van een onlust veroorzakende gewaarwording kon blijken uit de bewijsmiddelen, benadert het in het koude water duwen de situatie in de onderhavige zaak nog het meest. Van belang is dat in die zaak, die heeft geleid tot het arrest van 9 september 2014,8. uit de bewijsmiddelen bleek dat:
- —
de twee aangevers hard in de rug waren geduwd;
- —
als gevolg daarvan hun evenwicht zijn verloren en in het water zijn gevallen;
- —
dat water koud was;
- —
een van de aangevers met zijn hoofd volledig onder water of kopje onder is gegaan;
- —
de tweede aangever een minuut in het koude water heeft gelegen, de jas, kleding en tas vol met water voelde lopen, die erg zwaar werden, waardoor het moeilijk was om de kant op te komen.
Dat het in het koude water duwen (onder die specifieke omstandigheden van het geval) een fysieke uitwerking op de beide aangevers hebben gehad, wat valt te typeren als een onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam, volgt derhalve rechtstreeks uit de bewijsmiddelen. Meer in het bijzonder omschrijven de aangevers de fysieke effecten van het duwen, dat hard aanvoelde in de rug, en het in het koude water liggen, waardoor het lichaam geheel nat en koud is worden met alle gevolgen van dien.
Een situatie of gedraging waarin een vergelijking met de onderhavige zaak veel meer of eerder opgaat is het (be)spugen, waarbij het immers ook gaat om het overbrengen van een (beperkte hoeveelheid) lichaamseigen vloeistoffen op dat van een ander. Op 8 september 2017 oordeelde het Gerechtshof Amsterdam dat het bespugen (in het gezicht) van een buschauffeur niet als mishandeling kan worden gekwalificeerd. Het Hof overweegt — voor zover van dit cassatiemiddel van belang en met weglating van voetnoten — als volgt:9.
‘(…) Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat de navolgende gevallen kunnen worden aangemerkt als ‘het opzettelijk bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam’:
- —
het in een kanaal duwen van een persoon die daardoor geheel nat en koud is geworden,
- —
het opzettelijk roet toedienen aan een persoon die daardoor benauwd werd, en
- —
— onder omstandigheden het afscheren van een aanzienlijk deel van het hoofdhaar van een persoon terwijl deze was vastgepakt door de verdachte en haar mededader, die de armen van deze persoon op haar rug vasthield.
Bij al deze omstandigheden gaat het om gebeurtenissen die een lichamelijke gewaarwording teweeg brengen, die enigszins met pijn te vergelijken is, zoals benauwdheid of een plotselinge sterke temperatuurverandering, of een objectief waarneembare en ontsierende verandering aan het uiterlijk, die met letsel vergelijkbaar is, of zelfs als letsel is aan te merken. Het spugen in iemands gezicht kan zonder twijfel en in hevige mate de emotie walging oproepen. Een dergelijke ervaring is weliswaar zeer onprettig, maar leidt niet tot een zelfstandige reactie van het lichaam, zoals het onderdompelen in koud water en het door het toedienen van roet belemmeren van de ademhaling dat doen. Het bespugen is dan ook, naar het oordeel van het hof, niet als mishandeling te kwalificeren.’
Alles overziend is naar de mening van rekwirant voor een bewezenverklaring van mishandeling, bestaand uit een onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam van [slachtoffer], vereist dat haar — onbewuste10. — handelen op [slachtoffer] een fysieke uitwerking heeft gehad. Het Hof heeft niet nader gemotiveerd waarom de bewezenverklaarde handeling, het legen van een fles urine over het lichaam van [slachtoffer], een onlust veroorzakende gewaarwording aan haar lichaam tot gevolg heeft gehad en waaruit die dan zou hebben bestaan. Dat de gedraging een onlust veroorzakende gewaarwording in het lichaam teweeg heeft gebracht heeft het Hof uitdrukkelijk niet bewezen geacht, nu dat uit de bewezenverklaring is weggestreept. Hoewel inmiddels algemeen wordt aangenomen dat een mishandeling uit meer dan het veroorzaken van pijn of letsel alleen kan bestaan, is een motivering van een bewezenverklaring naar de mening van rekwirant wel telkens op zijn plaats als die zou hebben bestaan uit een onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam. Er zal dan immers een vertaalslag moeten worden gemaakt naar wat uit de bewijsmiddelen blijkt over de fysieke en/of psychische en/of emotionele sensaties die een gedraging bij de aangever teweeg hebben gebracht en de juridische term ‘onlust veroorzakende gewaarwording’.
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen volgt ten eerste, uit de verklaring van [slachtoffer] (bewijsmiddel 1), dat de inhoud van de fles over haar heen zou zijn gespoten en dat de inhoud op haar mond, haren, shirt en auto terecht is gekomen. Op een later moment komt zij er dan achter dat de fles urine zou bevatten. Op dat (latere) moment raakte ze in paniek, omdat het ook in haar mond was gekomen, heeft zij een half uur onder de douche gestaan en heeft ze er een misselijk gevoel aan overgehouden. Uit die verklaring moet worden afgeleid dat niet het nat worden door de urine van haren, mond en shirt op zichzelf een lichamelijke uitwerking bij de aangeefster [slachtoffer] heeft gehad, maar dat de realisatie dat de vloeistof urine betrof een emotionele uitwerking had. Dit psychische gevolg levert echter niet zonder meer en zeker niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, een hevige onlust veroorzakende gewaarwording op. Uit het als bewijsmiddel 2 gebezigde proces-verbaal van bevindingen volgt verder dat verbalisanten hebben waargenomen dat het shirt van [slachtoffer] op de schouder nat was, hetgeen iets verderop in het proces-verbaal wordt samengevat als dat haar kleding nat was. Ook zien de verbalisanten dat [slachtoffer] overstuur is en derhalve dat van een emotionele of psychische uitwerking sprake is.
Dat van een hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam sprake is geweest bij [slachtoffer] blijkt kortom niet uit de bewijsmiddelen, zodat de bewezenverklaring van mishandeling op dat punt ontoereikend is en in ieder geval niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans is het Hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd tot een bewezenverklaring van de primair ten laste gelegde mishandeling gekomen. Het arrest kan hierom niet in stand blijven.
Het is op bovengenoemde grond dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens haar op 5 december 2017 gewezen door het Gerechtshof Den Haag, te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. C. Grijsen
Almere, 5 oktober 2018
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑10‑2019
HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677, NJ 2014/402, r.o. 3.2.
Zie (wederom) HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677, NJ 2014/402.
HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:197
HR 12 december 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB4598, NJ 1970/314.
ECLI:NL:PHR:2015:38, onder 19.
ECLI:NL:HR:2015:197, onder 15.
Hof Amsterdam 8 september 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:4019.
Rekwirant stelt zich immers op het standpunt dat de urine niet opzettelijk maar per ongeluk, nadat zij is gestruikeld met de fles in haar handen, over mevrouw [slachtoffer] is heen gekomen.
Conclusie 24‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Concl. plv. AG. Mishandeling, art. 300 Sr. Voldoende gemotiveerd dat het overgooien van het slachtoffer met de inhoud van een fles urine een hevige onlust veroorzakende gewaarwording "aan" het lichaam tot gevolg had? Plv. AG: Ja. Onderscheid moet worden gemaakt tussen de lichamelijke gewaarwording (in of aan het lichaam) en de hevige onlust die deze gewaarwording veroorzaakt. De gewaarwording betreft in casu die van een over het lichaam van het slachtoffer geleegde fles urine, de hevige onlust betreft landurige misselijkheid, welke misselijkheid blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02890
Zitting 24 september 2019 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 5 december 2017 door het gerechtshof Den Haag wegens “mishandeling”, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis, waarvan 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals bepaald in het bestreden arrest.
Mr. C. Grijsen, advocaat te Almere, heeft namens de verdachte één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3.1
Het middel klaagt dat de bewezenverklaarde mishandeling onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd. Het middel klaagt in het bijzonder dat voor een bewezenverklaring van mishandeling bestaande uit een onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam, is vereist dat een handeling of gedraging van de verdachte een ‘fysieke uitwerking’ heeft gehad op het slachtoffer, terwijl het hof niet nader heeft gemotiveerd waarom de bewezenverklaarde handeling, het legen van een fles urine over het lichaam van [slachtoffer] , een onlust veroorzakende gewaarwording ‘aan’ haar lichaam tot gevolg heeft gehad, terwijl dat evenmin uit de bewijsmiddelen volgt.
3.2
Aan de verdachte is (impliciet) primair tenlastegelegd dat:
“zij op of omstreeks 27 september 2016 te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door een fles urine over het lichaam van die [slachtoffer] te spuiten/legen, ten gevolge waarvan verdachte een hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam van die [slachtoffer] teweeg heeft gebracht”.
3.3
Ten laste van de verdachte heeft het hof bewezenverklaard dat:
“zij op 27 september 2016 te Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam, [slachtoffer] heeft mishandeld door een fles urine over het lichaam van die [slachtoffer] te legen, ten gevolge waarvan verdachte een hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam van die [slachtoffer] teweeg heeft gebracht.”
3.4
Deze bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een gewaarmerkt afschrift van een proces-verbaal aangifte d.d. 27 september 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016315696-1. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 5 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Plaats delict : Hoogvliet Rotterdam, gemeente Rotterdam
Pleegdatum : 27 september 2016
Op 27 september 2016 verscheen voor mij een persoon die opgaf te zijn:
Achternaam : [slachtoffer]
Voornamen : [slachtoffer]
Adres : [a-straat 1]
plaats : [woonplaats]
Zij deed aangifte en verklaarde het volgende over het in de aanhef vermelde incident, dat plaatsvond op de locatie genoemd bij plaats delict op 27 september 2016:
Sinds een jaar of 6 heb ik ruzie met een buurvrouw. Een maand of 2 a 3 geleden bedreigde mijn buurvrouw mij met de woorden: “Ik zal je krijgen, wacht maar als je een keertje naar je werk gaat, je gaat zien, ik pak jou”.
Zij heeft me enkele maanden geleden na een ruzie aangegeven dat ik maar moest wachten tot er een keer, op weg naar mijn werk wat zou gaan gebeuren.
Vandaag was ik op weg naar mijn werk. Ik werk bij de [A] in Hoogvliet. Ik zag dat de buurvrouw in haar auto achter mij aan reed.
Toen ik mijn auto wilde parkeren werd ik bijna door een auto aangereden. Ik zag dat de bestuurster van dit voertuig mijn buurvrouw van de [a-straat 2] was. Ik zag dat haar auto op ongeveer 2 centimeter van mijn auto stond waardoor ik niet verder kon met inparkeren. Ik stond klem tussen mijn buurvrouw en de autodeur die nog open stond. Door de auto die naast mij geparkeerd was kon ik geen kant op. Ik hoorde dat de buurvrouw zei: “Ik heb je gewaarschuwd”. Ik zag dat de buurvrouw een fles in haar handen had. Ik zag dat het een fles betrof die iets groter was dan een halve liter fles. Ik zag dat de buurvrouw de inhoud van de fles over mij heen spoot. Ik zat compleet onder, mijn gezicht, mond, haren, shirt en ook zit het in mijn auto. Even later kwam ik er achter dat het urine betrof.
Ik raakte helemaal in paniek omdat het ook in mijn mond was gekomen. Ik heb een half uur onder de douche gestaan. Ik ben nog steeds misselijk.
2. Een gewaarmerkt afschrift van een proces-verbaal van bevindingen d.d. 27 september 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016315696-3. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 14 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaren:
Op dinsdag 26 september 2016 (het hof begrijpt: dinsdag 27 september 2016) werden wij verbalisanten te Hoogvliet door een mevrouw aangesproken die achteraf bleek te zijn genaamd: [slachtoffer] .
Wij zagen dat [slachtoffer] enorm overstuur was, het shirt dat ze aan had op haar schouder nat was en haar handen hevig trilden.
Wij hoorden dat [slachtoffer] verklaarde: "Mijn buurvrouw woont aan de [a-straat 2] te [woonplaats] ".
Wij roken een zeer penetrante urine lucht bij [slachtoffer] . Wij zagen dat haar kleding nat was.
Vervolgens hebben wij aangebeld bij.de [a-straat 2] te [woonplaats] . Wij zagen dat de deur geopend werd door een mevrouw die ons later opgaf te zijn:
[verdachte] geboren op [geboortedatum] 1972 te [geboorteplaats] .
3. Een gewaarmerkt afschrift van een proces-verbaal van verhoor meerderjarige verdachte d.d. 27 september 2016 van de politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2016315696-5. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 10 e.v.):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Op 27 september 2016 hoorde ik de verdachte:
Achternaam : [verdachte]
Voornamen : [verdachte]
Geboren : [geboortedatum] 1972
De verdachte verklaarde:
V: vraag verbalisant
A: Antwoord (verklaring verdachte)
V: Waar woont u?
A: [a-straat 2] [woonplaats]
V: Wat is er vandaag voorgevallen in Hoogvliet ter hoogte van de [A] bank aan de [b-straat] ?
A: Ik moest geld halen bij de bank in Hoogvliet. Ik reed achter mijn buurvrouw. Ik heb mijn auto geparkeerd vervolgens ben ik uitgestapt. In mijn auto liggen diverse flessen met urine. Toen ik uit de auto stapte had ik een fles urine in mijn hand. Ik en mijn buurvrouw stonden naast elkaar geparkeerd. Vervolgens kwam er urine over haar heen.
Ik heb wel twee dingen gezegd “Dat heb ik je beloofd” en “stuur niet weer die mensen bij me huis of zoiets”.
3.5
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De strafbaarstelling van mishandeling in onder meer art. 300 Sr strekt ter bescherming van de lichamelijke integriteit.1.De Hoge Raad heeft bepaald dat onder het begrip ‘mishandeling’ in de zin van art. 300 Sr moet worden verstaan het opzettelijk aan een ander toebrengen van lichamelijk letsel of pijn, het opzettelijk benadelen van de gezondheid alsmede – onder omstandigheden – het opzettelijk bij een ander teweegbrengen van een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording in of aan het lichaam, een en ander zonder dat daarvoor een rechtvaardigingsgrond bestaat.2.De Hoge Raad verwijst in HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677, NJ 2014/402, onder meer naar HR 11 februari 1929, NJ 1929, p. 503. Daarin overweegt de Hoge Raad, voor zover van belang:
“dat verder het onder de vastgestelde omstandigheden een ander opzettelijk met geweld in een kanaal duwen, ten gevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden, door het Hof en den Pol.r. terecht als 'mishandeling' is aangemerkt, volgende dit niet alleen uit de taalkundige beteekenis van dit woord, doch ook uit de geschiedenis der totstandkoming van art. 300 Sr.; dat toch in het oorspronkelijke Regeeringsontwerp (art. 324) onder 'mishandeling' werd verstaan het door eenige daad aan een ander opzettelijk lichamelijk leed toebrengen of opzettelijk diens gezondheid benadelen;
dat vervolgens de Commissie van Rapporteurs uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal betwijfelend, of het gebruik van de uitdrukking 'lichamelijk leed' wel in de Nederlandsche taal geoorloofd was, aan de Regeering de vraag heeft gesteld, of lichamelijk leed niet een contradictio in terminis vormde, 'omdat leed alleen voor moreele smart gebezigd wordt' (Smidt, II, 2e druk, blz. 475), en ook in verband daarmede voor het artikel een nieuwe redactie heeft aangegeven, welke door de Regeering is overgenomen en waarin het door eenige daad aan een ander opzettelijk lichamelijk leed toebrengen in den algemeenen term 'mishandeling' is opgegaan; dat, gelijk hieruit volgt, het niet de bedoeling is geweest dat de Commissie van Rapporteurs, dat met eenigen vorm van 'lichamelijk leed' bij de bepaling van hetgeen 'mishandeling' zou zijn, geen rekening zou mogen worden gehouden, met andere woorden: om de oorspronkelijke redactie in dien zin te beperken;
dat nu, al kan worden toegegeven, dat alle leed psychisch is, zeer goed kan worden onderscheiden tusschen pijn of ander leed, dat is min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen in of aan het lichaam eenerzijds en de eigenlijk gezegde gemoedsaandoeningen, voor zoover zij leed opleveren, anderzijds, zijnde blijkbaar bij den term 'lichamelijk leed' aan de eerstbedoelde gewaarwordingen te denken; dat derhalve niet alleen het veroorzaken van pijn, doch ook het opwekken van dergelijke 'lichamelijke' gewaarwordingen onder omstandigheden 'mishandeling' kan opleveren en dit ongetwijfeld zoo is in een geval als dit, waarin is telastegelegd en bewezen verklaard, dat de verdachte den getuige Lambert Hooyer opzettelijk met geweld in een kanaal heeft geduwd, tengevolge waarvan deze geheel nat en koud is geworden.”
3.6
Uit het voorgaande blijkt dat de Hoge Raad, in navolging van de wetgever, onderscheid heeft willen maken tussen enerzijds niet onder het in art. 300 Sr bedoelde begrip ‘mishandeling’ vallende gedragingen die uitsluitend ‘emotioneel leed’ opleveren, en anderzijds wél onder het begrip ‘mishandeling’ vallende gedragingen die ‘ander leed’ opleveren, te weten het teweegbrengen van een “min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen in of aan het lichaam”.
3.7
De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de volgende gedragingen min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwordingen in/aan het lichaam (kunnen) opleveren en daarmee als ‘mishandeling’ kunnen worden beschouwd.
- Het opzettelijk iemand met geweld in een kanaal duwen, ten gevolge waarvan deze persoon geheel nat en koud was geworden.3.
- Het opzettelijk een vrouw in de Amstel duwen waardoor de kou van het water direct in haar lichaam was doorgedrongen, zij “tot op het bot” nat was en zich door en door koud voelde.4.
- Het onder omstandigheden afscheren van een aanzienlijk deel van het hoofdhaar van het slachtoffer, terwijl het slachtoffer was vastgepakt door de verdachte en haar mededader, die de armen van het slachtoffer op haar rug vasthield.5.
- Het onder de gegeven omstandigheden toedienen van roet ten gevolge waarvan iemand benauwd wordt.6.
3.8
Uit het voorgaande leid ik af dat een gedraging die lichamelijk contact met het slachtoffer inhoudt (en tot een gewaarwording in of aan het lichaam leidt) onder omstandigheden als mishandeling kan worden beschouwd indien deze gedraging bij het slachtoffer hevige lichamelijke onlust, zoals bijvoorbeeld nat en koud of benauwd worden, tot gevolg heeft.7.Ik ga er vanuit dat in de definitie van de Hoge Raad het begrip ‘lichamelijke’ moet worden ingelezen bij “hevige onlust”, nu immers sprake is van mishandeling vanwege de omstandigheid dat aan het slachtoffer “lichamelijk leed” is aangedaan.
3.9
In de onderhavige zaak klaagt het middel dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het legen van een fles urine over het lichaam van [slachtoffer] een hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan haar lichaam tot gevolg heeft gehad, en tot een bewezenverklaring van mishandeling is gekomen. Daarmee dient in cassatie de vraag te worden beantwoord of het hof voldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd dat de ervaring van het slachtoffer een “hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam” oplevert en of de gedraging van de verdachte daarmee kan worden gekwalificeerd als mishandeling als bedoeld in art. 300 Sr.
3.10
Voor zover het middel meent dat de fysieke, lichamelijke uitwerking van de door de Hoge Raad bedoelde “gewaarwording in of aan het lichaam”, niet uit de bewijsvoering van het hof blijkt, faalt het.
3.11
Uit de bewijsvoering van het hof blijkt dat de verdachte een fles, iets groter dan een halve liter fles, met daarin urine over het slachtoffer (met wie zij al zes jaar ruzie had) heen heeft gespoten, dat daardoor het gezicht, mond, haren en shirt van het slachtoffer onder de urine zaten, dat het slachtoffer nadien een zeer penetrante urinelucht verspreidde en in totale paniek raakte omdat de urine ook in haar mond terecht was gekomen, dat ze een half uur onder de douche heeft gestaan en dat ze tijdens het doen van aangifte nog steeds misselijk was. Uit dit laatste volgt dat de aan de verdachte verweten gedraging bij het slachtoffer misselijkheid heeft veroorzaakt. Dat de onlust “hevig”, dat wil zeggen substantieel, was, heeft het hof eveneens kunnen oordelen gelet op de verklaring van het slachtoffer dat zij “nog steeds misselijk was” en de omstandigheid dat zij deze verklaring bij de politie heeft afgelegd, derhalve enige tijd na het plegen van het feit - in ieder geval nadat zij zich eerst thuis had gedoucht.
3.12
Voor zover het middel klaagt dat het hof heeft bewezenverklaard dat de bewezenverklaarde handeling van de verdachte een hevige onlust veroorzakende gewaarwording “aan” het lichaam van het slachtoffer teweeg heeft gebracht, faalt het eveneens, nu de gewaarwording die van een over het lichaam van het slachtoffer geleegde fles urine betrof. Dat daarbij ook urine in de mond van het slachtoffer is terechtgekomen, maakt dat niet anders, nu uit de misselijkheid van het slachtoffer mede door het inademen van de door het slachtoffer waargenomen zeer penetrante urinegeur kan worden verklaard.
3.13
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 24‑09‑2019
HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677, NJ 2014/402, r.o. 3.2.
Zie HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1077, met verwijzing naar HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677, NJ 2014/402.
HR 11 februari 1929, NJ 1929, p. 503. Vgl. ook HR 9 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2677, NJ 2014/402. De Hoge Raad oordeelde in die laatste zaak dat uit de gebezigde bewijsvoering kon worden afgeleid dat de verdachte bij twee personen een onlust veroorzakende gewaarwording had veroorzaakt door hen in het water te duwen, doch dat dit niet was tenlastgelegd. Dat zij – zoals wel was tenlastegelegd en bewezenverklaard - door die gedraging pijn hadden ondervonden, kon echter uit die bewijsvoering niet worden afgeleid, waardoor het middel van de verdachte slaagde.
HR 11 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1589. HR: art. 81.1 RO.
HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:197NJ 2015/99. De Hoge Raad oordeelde dat deze gedraging onder omstandigheden, waaromtrent het hof niets had vastgesteld, als een min of meer hevige onlust veroorzakende gewaarwording aan het lichaam kon worden beschouwd. Het hof had echter bewezenverklaard dat het slachtoffer daardoor letsel had bekomen. Dat kon niet uit de bewijsvoering afgeleid, waardoor het middel van de verdachte slaagde.
HR 12 december 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB4598, NJ 1970/314. Over het hoofd van het slachtoffer was een linnen kap bevestigd, waaraan een soort slurf was verbonden waarin roet werd gedaan, aan welke kap werd geschud, waarna het slachtoffer roet inademde, waardoor hij zich verslikte en een hoestbui kreeg. De gedragingen van de verdachte waren gepleegd als onderdeel van de installatie van nieuwe leden van een gezelschap, behorend bij het Utrechts Studenten Corps.