Vgl. HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW6674; HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:977; HR 18 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3311; HR 29 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2881; HR 5 december 2017, ECLI:NL:HR:2017:3065, NJ 2018/356, m.nt. Vellinga-Schootstra; HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:915.
HR, 21-03-2023, nr. 22/02054
ECLI:NL:PHR:2023:326
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-03-2023
- Zaaknummer
22/02054
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2023:326, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑03‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:729
Conclusie 21‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag tegen beslag, art. 552a Sv. Klacht dat de rechtbank haar oordeel tot ongegrondverklaring van het beklag onbegrijpelijk en/of ontoereikend heeft gemotiveerd t.a.v. de proportionaliteit en/of subsidiariteit van het beslag, faalt. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/02054 B
Zitting 21 maart 2023
CONCLUSIE
P.M. Frielink
In de zaak
[klager],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2001,
hierna: de klager
1. Het cassatieberoep
1.1
De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, heeft bij beschikking van 24 mei 2022 het door de klager op grond van art. 552a Sv ingediende klaagschrift, strekkende tot opheffing van het beslag op een Volkswagen Polo met last tot teruggave aan de klager, ongegrond verklaard.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld namens de klager. T.P.A.M. Wouters en R.I. Takens, beiden advocaat te Amsterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld. Het middel keert zich tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift.
1.3
Deze conclusie leidt tot de slotsom dat het middel faalt en dat het cassatieberoep moet worden verworpen.
2. Aanleiding en verloop van de procedure
2.1
Op 7 januari 2022 is op grond van art. 94 Sv onder de klager een Volkswagen Polo in beslag genomen met het kenteken [kenteken]. De inbeslagneming heeft plaatsgevonden wegens een verdenking van het rijden zonder rijbewijs. De klager stelt eigenaar te zijn van deze auto.
Op 22 februari 2022 is namens de klager op grond van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend waarin wordt verzocht het beslag op de auto op te heffen. Dit klaagschrift is op 10 mei 2022 in openbare raadkamer behandeld. Op 24 mei 2022 heeft de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaard. Tegen deze beschikking is op 25 mei 2022 namens de klager beroep in cassatie ingesteld.
3. De beschikking
3.1
De bestreden beslissing van de rechtbank houdt in:
“Beklag
Het beklag strekt tot teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp.
Namens de klager is aangevoerd dat hij inmiddels de beschikking heeft over een geldig rijbewijs zodat van een recidiverisico in redelijkheid geen sprake meer is.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie verzet zich tegen teruggave van het inbeslaggenomen voorwerp aan de klager en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich daartegen verzet, omdat het Openbaar Ministerie zal vorderen dat het voorwerp zal worden verbeurd verklaard.
Beoordeling
(…)
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een beklag als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
In geval van een beklag tegen een op grond van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank eerst te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert. Als het strafvorderlijk belang voortduring van het beslag vordert, wordt geen teruggave gelast.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer dat voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, – ook in een zaak betreffende een ander dan de klager –, wanneer dat voorwerp kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen of als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van dat voorwerp zal bevelen.
Uit de stukken en hetgeen in raadkamer is besproken, is het volgende gebleken. Tussen 17 september 2018 en 16 september 2021 is klager viermaal eerder aangehouden wegens het rijden zonder geldig rijbewijs. Omdat het voertuig op zijn naam staat, kan klager er onbeperkt en ongestoord gebruik van maken. Over de aanleiding om de auto op 7 januari 2022 opnieuw zonder rijbewijs te besturen verklaarde hij bij zijn aanhouding dat de verleiding te groot was geweest omdat hij de week erna zou gaan afrijden. In dit licht bezien is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, het inbeslaggenomen voorwerp zal verbeurd verklaren. De omstandigheid dat klager inmiddels wel een rijbewijs heeft maakt dit, afgezet tegen de lange periode waarbinnen hij meermalen voor ditzelfde feit is aangehouden, niet anders.
Klager heeft verder nog aangevoerd dat het, rekening houdend met zijn beperkte draagkracht, niet in de lijn der verwachtingen ligt dat de kantonrechter voor dit feit naast (onvoorwaardelijke) hechtenis en/of een taakstraf als bijkomende straf ook verbeurdverklaring uitspreekt van een voertuig met een geschatte waarde tussen € 2.500,- en € 4.500,-.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van een zodanige omstandigheid dat, in weerwil van de aan te leggen maatstaf, teruggave is geboden.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Het beklag zal daarom ongegrond worden verklaard.”
3.2
Bij de behandeling van het klaagschrift is op de raadkamerzitting van 10 mei 2022 namens de klager primair betoogd dat er geen strafvorderlijk belang is bij handhaving van het beslag omdat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter de verbeurdverklaring van de auto zal bevelen. Subsidiair is betoogd dat bij handhaving van het beslag niet wordt voldaan aan eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In de aan het proces-verbaal van de raadkamerzitting gehechte pleitnota is hierover het volgende te lezen (met weglating van voetnoten):
“Primair: geen strafvorderlijk belang
1. (…).
2. (…). Uit de stukken blijkt dat (klager) sinds 10 februari 2022 over het benodigde AM/B-rijbewijs beschikt (...).
3. (…).
4. Allereerst moet worden gewezen op het feit dat de eigen Richtlijn voor strafvordering feitgecodeerde misdrijven en overtredingen van het openbaar ministerie verbeurdverklaring niet voorschrijft. (…)
5. Daarbij is ook nog eens van belang dat de eerdere (onherroepelijke) overtredingen van cliënt allemaal zijn begaan op het moment dat cliënt nog minderjarig was. Dit relativeert een en ander.
6. Daar komt het volgende bij. Ingevolge artikel 33 lid 2 jo. artikel 24 Sr moet de strafrechter, ook in geval van verbeurdverklaring, rekening houden met de draagkracht van de verdachte in kwestie. Cliënt is een 21-jarige jongen die inmiddels een geldig rijbewijs heeft behaald. Cliënt heeft een (zeer) beperkte draagkracht. Zoals aangegeven in het klaagschrift, heeft de Volkswagen Polo een geschatte waarde tussen de € 2.500 en € 4.500,-. Het ligt volstrekt niet in de lijn der verwachtingen dat de kantonrechter, naast (onvoorwaardelijke) hechtenis en/of een taakstraf ook nog eens als bijkomende straf verbeurdverklaring van een voertuig met een dergelijke waarde uitspreekt.
7. Gelet op de eigen richtlijn van het openbaar ministerie, de leeftijd van cliënt, zijn strafblad en zijn (zeer) beperkte draagkracht, is het aldus hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, het voertuig verbeurd zal verklaren. Om die reden verzoek ik u primair het klaagschrift gegrond te verklaren en de teruggave van het voertuig te gelasten.
Subsidiair: proportionaliteit en subsidiariteit
8. Onder omstandigheden moet de beklagrechter er blijk van geven dat onderzoek is gedaan naar de vraag of voortduring van het beslag voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. In de zaak van cliënt ben ik van mening dat de persoonlijke belangen zwaarder dienen te wegen dan het strafvorderlijk belang bij handhaving van het beslag.
9. Hiervoor verwijs ik allereerst naar hetgeen ik onder randnummer 6 heb opgemerkt. Daarbij is van belang dat cliënt een voertuig nodig heeft om voor zijn moeder te kunnen zorgen. Cliënt heeft eveneens een voertuig nodig voor zijn werk. Tot slot is van belang dat cliënt momenteel niet de financiële middelen heeft om vervangend vervoer aan te schaffen.
10. Onder bovengenoemde omstandigheden voldoet handhaving van het beslag niet langer aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, waardoor ik u om die reden subsidiair verzoek het beklag ongegrond te verklaren en de teruggave van het voertuig te gelasten.”
4. Het middel
4.1
Het middel komt op tegen de ongegrondverklaring van het klaagschrift. De beslissing tot ongegrondverklaring is volgens de stellers van het middel gebaseerd “op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen, althans heeft de rechtbank die beslissing onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd doordat de rechtbank in zijn beslissing geen blijk heeft gegeven onderzoek te hebben verricht naar de proportionaliteit en/of subsidiariteit van het (voortduren van het) beslag”, terwijl hierop namens de klager uitdrukkelijk een beroep is gedaan, onderbouwd met feiten en omstandigheden.
4.2
In zijn beschikking van 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, is de Hoge Raad onder andere “tot een zekere bijstelling (gekomen) van de rechtspraak met betrekking tot (…) de beoordeling door de beklagrechter of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit”. De Hoge Raad overwoog:
“2.4.1 De rechter is bij de beoordeling van het beklag over de inbeslagneming niet verplicht ambtshalve te onderzoeken of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Als echter door of namens de klager wordt aangevoerd dat zijn persoonlijke belangen bij de opheffing van het beslag zwaarder moeten wegen dan het met artikel 94 en/of 94a Sv nagestreefde strafvorderlijk belang bij het voortduren daarvan, kan de rechter gehouden zijn blijk te geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. (Vgl. bijvoorbeeld HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:247 en Europees Hof voor de rechten van de mens (hierna: EHRM) 7 november 2019, nr. 32644/09 (Apostolovi/Bulgarije), overweging 103.) (…)
2.4.2
De vraag wanneer de rechter blijk moet geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, en – als dat het geval is – welke eisen moeten worden gesteld aan de motivering van zijn beslissing, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete onderbouwing en de indringendheid van de door of namens de klager aangevoerde argumenten. Ook is van belang wat daarover door het openbaar ministerie wordt ingebracht. Verder komt betekenis toe aan het tijdsverloop sinds de beslaglegging en aan de termijn waarbinnen een beslissing in de hoofdzaak of in de ontnemingsprocedure redelijkerwijs valt te verwachten. Naarmate meer tijd is verstreken – en de klager dus al langer door het beslag wordt getroffen – kan meer gewicht toekomen aan de persoonlijke belangen van de klager bij de opheffing van het beslag.
(…)
2.4.5
Als de beklagrechter naar aanleiding van zijn hiervoor in 2.4.1 bedoelde onderzoek oordeelt dat voortzetting van het beslag in strijd is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, verklaart hij het beklag gegrond en geeft hij de daarmee overeenkomende last als bedoeld in artikel 552a lid 10 Sv.”
4.3
In verband met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit is tevens vermeldenswaard de – ook door de stellers van het middel aangehaalde – conclusie van AG Spronken die voorafging aan HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:456:
“4.4. (…) Uit de jurisprudentie komt naar voren dat de rechter, die tot het oordeel komt dat het beslag op grond van de proportionaliteit en subsidiariteit niet kan worden gehandhaafd, zijn oordeel nauwkeurig moet motiveren. De lat voor de eisen die de Hoge Raad aan de motivering van de rechtbank stelt, ligt hoog. In de meeste gevallen slaagt een OM cassatie tegen een oordeel van de rechtbank dat een beslag wegens strijd met de proportionaliteit en subsidiariteit niet kan worden gehandhaafd vanwege dit motiveringsvereiste.1.De gevallen waarin een klacht van de klager, dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten een proportionaliteitstoets te doen, in cassatie wordt gehonoreerd zijn dun gezaaid. (…).2.”
4.4
Aan het klaagschrift is ten grondslag gelegd (i) dat de klager 21 jaar oud is en een (zeer) beperkte draagkracht heeft, (ii) dat hij inmiddels over een geldig rijbewijs beschikt, (iii) dat het niet in de lijn der verwachting ligt dat de rechter naast een (onvoorwaardelijke) hechtenis en/of taakstraf ook het voertuig met een waarde van tussen de € 2.500 en € 4.500,- als bijkomende straf zal verbeurd verklaren, (iv) dat de klager het voertuig nodig heeft voor zijn werk en voor de zorg van zijn moeder en (v) dat hij momenteel niet beschikt over de financiële middelen om vervangend vervoer aan te schaffen.
4.5
In de bestreden beschikking heeft de rechtbank het beoordelingskader gehanteerd dat de Hoge Raad heeft uiteengezet in zijn overzichtsbeschikking van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823. De beschikking van de rechtbank houdt – kort gezegd – in dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter het inbeslaggenomen voorwerp zal verbeurd verklaren en dat de omstandigheid dat de klager inmiddels wel een rijbewijs heeft, dit, afgezet tegen de lange periode waarbinnen hij meermalen voor ditzelfde feit is aangehouden, niet anders maakt. Daarnaast is volgens de rechtbank geen sprake van een zodanige omstandigheid dat in weerwil van de aan te leggen maatstaf, teruggave van de auto is geboden ook al is namens de klager aangevoerd dat het gelet op zijn beperkte draagkracht niet in de lijn der verwachting ligt dat de kantonrechter voor dit feit als bijkomende straf de verbeurdverklaring uitspreekt van het voertuig.
4.6
Allereerst merk ik op dat uit de beslissing van de rechtbank, anders dan de stellers van het middel doen voorkomen, blijkt dat de rechtbank wel degelijk een afweging heeft gemaakt tussen verschillende bij het geding betrokken belangen. De rechtbank overweegt immers “dat geen sprake (is) van een zodanige omstandigheid [cursivering door mij, AG] dat in weerwil van de aan te leggen maatstaf, teruggave is geboden”. In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.
4.7
Voor zover de Hoge Raad deze belangenafweging te weinig expliciet mocht achten om te kunnen gelden als een volwaardige proportionaliteits- of subsidiariteitstoets, dient de daaraan vóórafgaande vraag te worden beantwoord, namelijk of de rechtbank gehouden was (in haar beslissing) blijk te geven van een onderzoek naar de vraag of voortzetting van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (zie hiervoor onder randnr. 4.2).
4.8
Uit de beschikking van 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, die de rechtbank ten tijde van haar beslissing op 24 mei 2022 uiteraard nog niet bekend was, blijkt dat hierbij betekenis toekomt aan de concrete onderbouwing en de indringendheid van de namens klager aangevoerde argumenten.
4.9
Anders dan de stellers van het middel betogen, meen ik dat de door de klager aangevoerde feiten en omstandigheden de rechtbank niet noopten tot het verrichten van een onderzoek naar de proportionaliteit en subsidiariteit van het voortduren van het beslag. Een belangrijk deel van de aangevoerde punten is niet met enige vorm van bewijs gestaafd. Het had op de weg van de klager gelegen om zijn betoog over de waarde van de inbeslaggenomen auto, zijn zeer beperkte draagkracht en de noodzaak van het gebruik van de auto voor werk en bijzondere privé omstandigheden, met stukken te onderbouwen. Daarnaast neem ik in aanmerking dat zich in deze zaak niet de situatie voordoet dat de beklagrechter ervan uit zou moeten gaan dat het, zoals de stellers van het middel betogen, “volstrekt niet in de lijn der verwachting ligt” dat de rechter in de strafzaak de verbeurdverklaring van het voertuig met een dergelijke waarde uitspreekt.3.
4.10
Voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd die een nadrukkelijk onderzoek vergen met betrekking tot de vraag of voortduring van het beslag in overeenstemming is met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk.4.Het feit dat de verdachte inmiddels over een geldig rijbewijs beschikt, zoals ook door de rechtbank is overwogen, doet daaraan niet af.
4.11
Het middel faalt.
5. Conclusie
5.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met een op art. 81 lid 1 RO gebaseerde overweging.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑03‑2023
Vgl. HR 1 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:833, NJ 2014/278, m.nt. Keulen en HR 19 februari 2019, ECLI:NL:HR:2019:247.
Vgl. HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rov. 3.3. Zie ook de conclusie van Spronken die voorafging aan HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:456 (art. 81 lid 1 RO).
Vgl. HR 31 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:128, rov. 3.3; HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:456 (art. 81 lid 1 RO) en HR 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1252, rov. 3.5.