HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504, NJ 2020/251, m.nt. Sackers (noot is te vinden onder NJ 2020/252). Zie ook HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:507, NJ 2020/253, m.nt. Sackers, rov. 2.4 en – inzake art. 13 lid 1 WWM – HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:510, NJ 2020/252, m.nt. Sackers, rov. 2.4.
HR, 30-01-2024, nr. 21/03019
ECLI:NL:HR:2024:114
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-01-2024
- Zaaknummer
21/03019
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:114, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑01‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:2232
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1067
ECLI:NL:PHR:2023:1067, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑12‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:114
- Vindplaatsen
JIN 2024/32 met annotatie van mr. C. van Oort
Uitspraak 30‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Voorhanden hebben van revolver, geweer en munitie in caravan en schuur (art. 26.1 WWM) en voorbereidingshandelingen t.a.v. productie van synthetische harddrugs door chemicaliën voorhanden te hebben in schuur (art. 10a Opiumwet). 1. Bewijsklacht voorhanden hebben van vuurwapens, munitie en chemicaliën. 2. Onvolkomenheid bij beëdiging van AG die bij benadeling van zaak in hoger beroep betrokken is geweest, art. 5.2 en 6.2 Wet RO. Ad 1. HR: art. 81.1 RO. Ad 2. Gelet op HR:2022:1438 behoeft dat geen verdere bespreking. Samenhang met 21/02959, 21/02994, 21/03043, 21/03079, 21/03102 en 21/03282 en met 21/03101 en 21/03103 (niet gepubliceerd; geen middelen ingediend, verdachte n-o).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/03019
Datum 30 januari 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 juli 2021, nummer 20-000754-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman heeft – na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn – bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van de advocaatgeneraal die bij de behandeling van de zaak in hoger beroep betrokken is geweest, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van 24 maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze 22 maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren T. Kooijmans en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2024.
Conclusie 05‑12‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Voorhanden hebben wapens en munitie (art. 26 lid 1 WWM) alsmede chemicaliën in het kader van voorbereidingshandelingen ten aanzien van Opiumwetdelicten (art. 10a OW). Het eerste middel klaagt over het bewezen verklaarde voorhanden hebben van wapens, munitie en chemicaliën. Het tweede middel klaagt dat het arrest is gewezen door een of meer onjuist beëdigde raadsheren. Beide middelen falen. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep. Samenhang met de zaken 21/02959, 21/03043, 21/02994, 21/03079, 21/03102, 21/03282, 21/03101 en 21/03103.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03019
Zitting 5 december 2023
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1952,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 12 juli 2021 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens:
- 1 "om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich gelegenheid of middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit";
- 2 “opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod”;
- 3 “van het plegen van witwassen een gewoonte maken”;
- 4 “handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie”; en
- 5 “om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het hof de onttrekking van het verkeer van een in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp – te weten een revolver – bevolen.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 21/02959, 21/03043, 21/02994, 21/03079, 21/03102, 21/03282, 21/03101 en 21/03103. In de laatste twee zaken is reeds arrest gewezen. In de overige zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
Het eerste middel bevat een klacht over het voorhanden hebben van de in de bewezenverklaring onder 4 genoemde vuurwapens en munitie en de onder 5 genoemde chemicaliën. Het tweede middel klaagt over de onjuiste beëdiging van een of meer raadsheren die het arrest hebben gewezen.
Voordat ik het middel bespreek, geef ik de bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen ten aanzien van de feiten waar het middel betrekking op heeft weer.
2. Bewezenverklaring, bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“4. (ZD15)
hij op 1 december 2011 te [plaats], gemeente Drimmelen, wapens van categorie III, te weten een revolver (merk Tula) en een geweer (merk Uberti), en munitie van categorie III, te weten een hoeveelheid patronen, voorhanden heeft gehad;
5. (ZD14)
hij op 1 december 2011 te [plaats], gemeente Drimmelen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, vervaardigen, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of buiten en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen van amfetamine en/of een of meer andere middel(en)vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen,
- heeft getracht zich en/of een of meer anderen gelegenheid en/of middelen tot het plegen van dat/die feit(en) te verschaffen en/of
- stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist, dat die bestemd waren tot het plegen van dat/die feit(en); hebbende hij, verdachte,
- chemicaliën (zwavelzuur en methanol) bestemd voor de productie van synthetische drugs voorhanden gehad en
- een locatie, te weten een stacaravan aan de [d-straat 1] te [plaats], gebruikt voor de opslag van voornoemde chemicaliën.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.”
2.2
Het hof heeft de onder 4 en 5 bewezen verklaarde feiten op een zogenaamde PROMIS-wijze als volgt gemotiveerd (met weglating van verwijzingen):
“4.3.2. Bewijsmiddelen met betrekking tot de feiten 5 en 4
Op 1 december 2011 vond er een doorzoeking plaats in een caravan en de bijbehorende schuur aan de [d-straat 1] te [plaats], gemeente Drimmelen.
Schuur
In de schuur die bij de caravan stond werd een zwarte jerrycan (IBN nummer KW3A05.01.003) met daarop een waarschuwingssticker voor een gevaarlijke stof, met daarin circa 3 liter heldere, lichtgele vloeistof, en een witte jerrycan (IBN nummer KW3A.05.01.004) met daarin circa 4 liter heldergekleurde vloeistof in beslag genomen.
Uit de zwarte jerrycan werd de vloeistof bemonsterd (AADS6696NL), een wit brokje aan de bovenzijde van de jerrycan (AADS6697NL) en de witte aanslag rond de dop aan de bovenzijde van de jerrycan (AADS6698NL). De vloeistof bevatte zwavelzuur en de andere genomen monsters bleken een lage concentratie van amfetamine en coffeïne te bevatten. Ook de vloeistof van de witte jerrycan werd bemonsterd (AADS6699NL). De vloeistof bleek methanol te bevatten. Door het LFO werd aangegeven dat de aangetroffen chemicaliën typisch chemicaliën betreffen welke aangetroffen worden op locaties waar synthetische drugs zoals amfetamine vervaardigd en bewerkt worden.
Tevens werd in de schuur een geweer, gewikkeld in een blauwe doek, aangetroffen. Het geweer stond rechtop tegen de wand van de schuur. Het geweer werd eveneens onderzocht. Het geweer betrof een enkelloops kogelgeweer van het merk Uberti. Het bleek geschikt om projectielen door een loop af te schieten en de werking berust op het teweegbrengen van een scheikundige ontploffing. Het geweer is een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 gelet op artikel 2 lid 1 categorie III onder 1° van de Wet wapens en munitie (Wwm).
Caravan
In de caravan werden uit de kledingkast in de slaapkamer twee zwarte T-shirts (IBN nummers K.W3A.02.01.001 en 002) in beslag genomen. Deze kleding werd onderzocht en bemonsterd. Bij één zwart shirt (AAEF6478NL) werden twee vlekken uitgesneden. Beide bemonsteringen bleken amfetamine te bevatten en in één monster werd tevens coffeïne aangetroffen. Op het andere zwarte shirt (AEF6477NL) werd een duidelijk zichtbare vlek bemonsterd. Ook dit monster bleek amfetamine te bevatten.
De kleding werd tevens onderzocht op biologische sporen. Van het DNA in de bemonsteringen AAEF6477NL#01 en AAEF6478NL#01 van de shirts werden DNA profielen verkregen en vergeleken. Uit onderzoek door het NFI blijkt dat de DNA-profielen in de bemonsteringen AAEF6477NL#01 en AAEF6478NL#01 matchen met elkaar en het celmateriaal in deze twee bemonsteringen afkomstig kan zijn van één en dezelfde onbekende man. Uit onderzoek door het NFI bleek verder dat het enkelvoudig DNA-profiel dat werd aangetroffen in de bemonstering AAEF6477NL#01 matcht met het DNA profielcluster 6727 van verdachte, zodat het celmateriaal van hem afkomstig kan zijn. Gelet op de berekende frequentie van de DNA-profie|en AAEF6477NL#01 en AAEF6478NL#01, is de kans dat deze DNA-profielen matchen met het DNA-profiel van een willekeurig gekozen man, kleiner dan één op één miljard.
Het hof stelt met de rechtbank vast dat het DNA op de beide shirts afkomstig is van verdachte.
Naast de inbeslaggenomen kleding werd er ook een wapen met munitie in de caravan aangetroffen. De afzuigkap in de caravan was aan de onderzijde geopend. In die kap bevond zich een gevulde en met duct-tape omwikkelde grijze sok. In de linkerhoek van de afzuigkap bevond zich een bruine foedraal en een plastic gripzakje. In de grijze sok werd een zwarte geluiddemper en een plastic gripzakje met 15 kogelpatronen van het kaliber .32 aangetroffen. In het plastic zakje werden 14 kogelpatronen van het kaliber 7.62 ‘Nagant’ aangetroffen. In de foedraal werd een revolver aangetroffen. De revolver werd onderzocht.
Geconcludeerd werd dat met de revolver zowel double als single action geschoten kan worden. De revolver bleek geschikt om projectielen door een loop af te schieten en de bewerking berust op het teweeg brengen van een scheikundige ontploffing. De revolver betreft een vuurwapen in de zin van artikel 1 onder 3 gelet op artikel 2 lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie (Wwm). De 15 kogelpatronen, geschikt om te worden verschoten met voornoemd revolver, betreffen munitie in de zin van artikel 1 onder 4, gelet op artikel 2 lid 2 categorie III van de Wwm. Ook de 14 kogelpatronen, kaliber 7.62 ‘Nagant’ betreffen munitie in de zin van artikel 1 onder 4 gelet op artikel 2, lid 2, categorie II van de Wwm.
Tevens werden er in de caravan diverse foto’s waarop verdachte te zien was en twee rekeningen ten name van verdachte aangetroffen.
In een eerder stadium van het onderzoek Akutan, te weten op 2 november 2010, is van [C] aan de [e-straat 1] te [plaats] gevorderd gegevens te verstrekken omtrent verdachte en is rechercheur 57 in dat kader ter plaatse gegaan. Rechercheur 57 werd aldaar te woord gestaan door [betrokkene 4], mede eigenaresse van het bedrijf. Na telefonisch contact met haar broer verklaarde zij dat verdachte verblijft in een caravan op de camping gelegen aan de [d-straat 1] te [plaats]. Verdachte zou verblijven in de caravan van een man genaamd [betrokkene 5]. [betrokkene 5] verhuurde de caravan aan verdachte. De broer van [betrokkene 4] heeft dit bevestigd. De eigenaar van de caravan, getuige [betrokkene 5] werd tevens gehoord. Hij verklaarde dat hij de caravan sinds 2010 heeft verhuurd aan een man genaamd [verdachte]. Wanneer hem een foto wordt getoond van verdachte, geeft hij aan deze man met 100% zekerheid te herkennen als degene die de caravan huurt. Er was één sleutel van de caravan en deze was in het bezit van verdachte.
Ook de partner van verdachte, [betrokkene 6], is gehoord. Zij heeft verklaard dat verdachte een aantal dagen per week bij haar woonde en de overige dagen in zijn caravan in [plaats]. Verdachte woonde daar volgens haar al jaren.
4.3.3.
Bewijsoverwegingen met betrekking tot de feiten 5 en 4
Verdachte heeft zich in eerste aanleg op zijn zwijgrecht beroepen. In hoger beroep heeft verdachte verklaard dat hij de caravan huurde, maar dat er ook andere mensen kwamen en dat hij volgens hem niets met deze feiten te maken had.
Het hof overweegt als volgt.
Met betrekking tot feit 5
Gelet op de bovenstaande bewijsmiddelen, is het hof met de rechtbank van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte op 1 december 201 1 voorbereidingshandelingen in de zin van de Opiumwet heeft verricht dóór chemicaliën bestemd voor de productie van synthetische drugs voorhanden te hebben en een locatie, te weten de stacaravan met bijbehorende schuur, voor de opslag van voornoemde chemicaliën te hebben gebruikt.
Voor bewezenverklaring van het tenlastegelegde is vereist een meer of mindere mate van bewustheid bij verdachte omtrent de aanwezigheid van de goederen/stoffen, en dat deze zich in de machtssfeer van verdachte bevonden. Dat, zoals door de verdediging is gesteld, er op geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de chemicaliën acht het hof, gelijk de rechtbank, niet aannemelijk. Uit de getuigenverklaringen is gebleken dat verdachte de caravan huurde, er regelmatig verbleef en voorts dat hij de enige was die in het bezit was van de sleutel. De schuur waarin de chemicaliën zijn aangetroffen behoorde bij deze caravan. Dat een ander dan verdachte deze spullen er in zou hebben gezet, kan niet uit het dossier noch op grond van het onderzoek ter terechtzitting worden opgemaakt. Verdachte heeft zijn verklaring in hoger beroep dat er ook andere mensen kwamen op geen enkele wijze ook maar enigszins geconcretiseerd en onderbouwd. Dit in, samenhang bezien met het feit dat er in de caravan shirts zijn aangetroffen, met daarop naast het DNA-materiaal van verdachte ook amfetamine, acht het hof in navolging van de rechtbank voldoende voor het bewijs dat verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de genoemde chemicaliën.
Het hof acht voorts bewezen dat verdachte die chemicaliën aanwezig heeft gehad met het oog op de productie van synthetische verdovende middelen, mede gelet op de aangetroffen amfetamine op de in de caravan aanwezige shirts van verdachte.
Dat verdachte de chemicaliën ook vóór 1 december 2011 voorhanden heeft gehad en de stacaravan met schuur voor de opslag daarvan heeft gebruikt, of dat sprake is geweest van medeplegen valt niet afte leiden uit het dossier en het verhandelde ter zitting, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Met betrekking lot feit 4
Voor een bewezenverklaring van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in artikel 26 van de Wwm dient, naast de al dan niet fysieke aanwezigheid van het wapen of de munitie, te worden vastgesteld dat verdachte in meer of mindere mate zich bewust was van die aanwezigheid en dat hij enige handelingsbevoegdheid had ten aanzien van het goed, in die zin dat hij erover kon beschikken. Aan die voorwaarden zal veelal zijn voldaan indien het wapen is aangetroffen op een plaats waartoe verdachte vrijwel exclusief toegang had en welke plaats verdachte ook gebruikte.
Het hof is met de rechtbank ook met betrekking tot de wapens en munitie van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte deze voorhanden heeft gehad. Verdachte kon immers over de wapens beschikken, de wapens zijn in zijn gehuurde caravan en daarbij behorende schuur aangetroffen en verdachte was de enige die over een sleutel beschikte. Ook hier blijkt nergens uit dat een ander dan verdachte deze goederen in de caravan en in de schuur zou hebben gezet; verdachte heeft zijn verklaring in hoger beroep dat er ook andere mensen kwamen op geen enkele wijze ook maar enigszins geconcretiseerd en onderbouwd.”
3. Het middel
3.1
Het middel bevat de klacht dat de onder 4 en onder 5 bewezen verklaarde feiten niet uit de bewijsmiddelen kunnen volgen waardoor de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. Daartoe wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat de eigenaar van de caravan en de schuur – die heeft verklaard dat de verdachte deze van hem huurde – niet is gevraagd of de aangetroffen chemicaliën, wapens en munitie van hem waren en of de verdachte van de aanwezigheid van deze voorwerpen eventueel op de hoogte was. Dit betekent dat het hof nadrukkelijk de mogelijkheid open heeft gelaten dat deze voorwerpen van de eigenaar van de caravan en de schuur waren en dat de verdachte niet op de hoogte was van de aanwezigheid hiervan, zodat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte de voor een bewezenverklaring vereiste wetenschap van deze voorwerpen had.
3.2
Juridisch kader
3.2.1
Inzake de beantwoording van de vraag of een verdachte een wapen voorhanden heeft gehad in de zin van art. 26 lid 1 van de Wet wapens en munitie (verder: WWM) heeft de Hoge Raad in een arrest van 31 maart 20201.het volgende overwogen:
“2.4
Voor een veroordeling van het – als pleger – voorhanden hebben van een wapen of munitie is vereist dat de verdachte het wapen of de munitie bewust aanwezig had. De in de rechtspraak van de Hoge Raad in dit verband gebruikte aanduiding van “een meerdere of mindere mate” van bewustheid geeft aan dat de verdachte zich bewust was van de (waarschijnlijke) aanwezigheid van het wapen of de munitie, zonder dat die bewustheid zich hoeft uit te strekken tot de specifieke eigenschappen en kenmerken van het wapen of de munitie of tot de exacte locatie van dat wapen of die munitie. Voor het bewijs van dergelijke bewustheid geldt dat daarvan ook sprake kan zijn in een geval dat het niet anders kan dan dat de verdachte zulke bewustheid heeft gehad (vgl. HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP5992).
Voorts vergt het aanwezig hebben van een wapen of munitie dat de verdachte feitelijke macht over het wapen of de munitie kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Daarvoor hoeft het wapen of de munitie zich niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van de verdachte te bevinden. In bijzondere gevallen volstaat de enkele mogelijkheid tot het uitoefenen van feitelijke macht over het wapen of de munitie niet voor het oordeel dat de verdachte dat wapen of die munitie voorhanden had in de zin van art. 26, eerste lid, WWM. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn wanneer iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.”
3.2.2
Het antwoord op de vraag of de verdachte een wapen of munitie bewust aanwezig heeft gehad, hangt sterk af van de omstandigheden van het geval. Hierbij kan betekenis worden toegekend aan de plaats waar de voorwerpen zijn aangetroffen, de wijze waarop deze zijn opgeborgen en of andere personen feitelijk toegang hadden tot de plek waarop de voorwerpen zijn aangetroffen. Ook kan betekenis worden toegekend aan de verklaring die een ontkennende verdachte heeft afgelegd over het aangetroffen wapen (en/of de aangetroffen munitie).2.
3.2.3
Voert de verdachte omstandigheden aan die duiden op een alternatieve eigenaar van de aangetroffen wapens dan kan de feitenrechter op basis van de door hem vastgestelde specifieke feiten en omstandigheden – met name met betrekking tot de vindplaats – oordelen dat het niet anders kan dan dat de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de aanwezigheid van het wapen en/of de munitie. Het verweer dat iemand anders de eigenaar is geweest van de wapens en dat de verdachte zich niet bewust was van de aanwezigheid hiervan, zal enige handen en voeten moeten worden geven. Een louter speculatieve verklaring kan door de feitenrechter al snel als ongeloofwaardig terzijde worden geschoven.3.
3.2.4
Over de vraag of culpa in de zin van bewuste schuld ten aanzien van de aanwezigheid van een wapen of munitie afdoende is voor het oordeel dat bij de verdachte een ‘meerdere of mindere mate van bewustheid’ bestond van deze aanwezigheid, blijft enigszins ongewis.4.Deze onduidelijkheid bestaat niet bij het voorhanden hebben in de zin van de Opiumwet. Daar geldt dat ingeval het de misdrijfvariant van een van de verbodsbepalingen betreft, voorwaardelijk opzet de ondergrens van de strafrechtelijke aansprakelijkheid vormt. Voor het voorhanden hebben als bedoeld in art. 10a lid 1 onder 3° van de Opiumwet geldt dit eveneens.5.
3.3
Bespreking van het middel
3.3.1
Ten aanzien van de wapens en de munitie die in de caravan en het schuurtje zijn aangetroffen, is door de verdediging aangevoerd dat er ook andere mensen toegang hadden tot deze plaatsen en hier ook daadwerkelijk kwamen en dat de verdachte dus niet de enige is geweest die de gelegenheid heeft gehad de wapens en munitie daar neer te leggen. Inzake de aangetroffen chemicaliën is een soortgelijk verweer gevoerd, namelijk dat meerdere mensen toegang hadden tot de schuur en dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte in de schuur kwam en wist wat daar stond; ook niet op basis van het feit dat er sporen van amfetamine zijn aangetroffen op de in de caravan aangetroffen T-shirts.
3.3.2
Het hof heeft deze verweren – die in wezen neerkomen op het schetsen van een mogelijk alternatief scenario waarin iemand anders dan de verdachte buiten zijn medeweten de aangetroffen voorwerpen in de caravan en de schuur heeft geplaatst – als niet aannemelijk terzijde geschoven. Daarbij heeft het hof de juiste maatstaf gehanteerd6.en dit oordeel is wat mij betreft niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd, met name vanwege het volgende. Het hof heeft bij de weerlegging van het alternatieve scenario acht geslagen op het feit dat op basis van de getuigenverklaringen van de eigenaar van de caravan en de schuur kan worden vastgesteld dat de verdachte deze van hem huurde, hetgeen is bevestigd door getuige [betrokkene 4]. Ook heeft de eigenaar verklaard dat de enige sleutel van de caravan in het bezit was van de verdachte. De partner van de verdachte heeft verklaard dat de verdachte een aantal dagen per week in de caravan verbleef. Voorts zijn in de caravan diverse foto’s waarop de verdachte te zien is en twee rekeningen ten name van de verdachte aangetroffen. Ook zijn op de in de caravan aangetroffen T-shirts zowel het DNA van de verdachte als sporen van amfetamine aangetroffen en heeft het hof overwogen dat de Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) heeft aangegeven dat de in de schuur aangetroffen chemicaliën typisch chemicaliën betreffen welke aangetroffen worden op locaties waar synthetische drugs zoals amfetamine worden vervaardigd en bewerkt, hetgeen de in het oordeel van het hof besloten liggende aanname dat de verdachte ook in de schuur kwam, mijns inziens ondersteunt.
3.3.3
Daartegenover staat slechts de verklaring van de verdachte dat het ook iemand anders kan zijn geweest. Deze verklaring – zoals het hof ook heeft overwogen – is op geen enkele manier onderbouwd dan wel geconcretiseerd en vindt ook geen aanknopingspunten in het dossier. Dat blijkens de gebezigde bewijsmiddelen niet aan de eigenaar van de caravan en de schuur is gevraagd of de daarin aangetroffen voorwerpen van hem waren en of de verdachte eventueel op de hoogte was van de aanwezigheid hiervan, doet hieraan niet af. Te meer nu het hof heeft vastgesteld dat de verdachte al sinds 2010 huurder van de caravan en de schuur was. Dit brengt mee dat hij op 1 december 2011 al zeker elf maanden de enige persoon was die over een sleutel beschikte. Al met al meen ik dat het hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen en mogen afleiden dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de chemicaliën, wapens en munitie in zowel de caravan als de schuur en deze voorhanden heeft gehad.
4. Het tweede middel en de bespreking daarvan
4.1
Het tweede middel bevat de klacht dat het arrest is gewezen door een of meer niet juist beëdigde raadsheren, waardoor het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en het naar aanleiding daarvan gewezen arrest aan nietigheid leidt.
4.2
Over dit middel kan ik kort zijn, het faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat uit de brief die als bijlage bij de cassatieschriftuur is gevoegd, blijkt dat de advocaat-generaal en niet een van de raadsheren onjuist is beëdigd.7.
5. Slotsom
5.1
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met een aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
5.2
Ambtshalve merk ik op dat sinds het instellen van het cassatieberoep tot aan de datum van deze conclusie reeds ruim twee jaren zijn verstreken, zodat de redelijke termijn is overschreden.8.Dit dient te leiden tot strafvermindering. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑12‑2023
Zie de conclusie van A-G Frielink (onder 3.3) voor HR 17 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:39. Zie in dit verband ook de conclusies van A-G Keulen voorafgaand aan HR 2 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:474, NJ 2019/164, (onder 31-38), HR 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1737, (onder 8-13) en HR 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:262 (HR: art. 81 RO), (onder 12). Inzake het voorhanden hebben van een wapen en/of van munitie bij een ontkennende verdachte merkt hij op dat het in feite aankomt op twee factoren: (i) de vindplaats van de voorwerpen en (ii) de mate waarin een ‘alternatieve bezitter’ in beeld is.
Zie bijvoorbeeld HR 17 november 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1403, NJ 1999/152, rov. 4.4 en HR 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:262 (HR: art. 81 RO). Zie in dit verband ook de conclusie van A-G Frielink (onder 3.5) voor HR 17 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:39.
Zie voor een overzicht T.M. de Groot & W. Albers, Het ‘voorhanden hebben’ in de zin van de Wet wapens en munitie: een nadere duiding van de vereiste bewustheid van en beschikkingsmacht over het wapen, DD2020/65 en de conclusie van A-G Vegter (onder 24 en 25) voor HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945.
HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945, rov. 3.4.1.
HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK3359, NJ 2010/314, m.nt. Buruma, rov. 2.5.
Overigens zou ook een klacht inzake de onjuiste beëdiging van de advocaat-generaal hebben gefaald op de gronden als vermeld in HR 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, rov. 5.10.3.
HR 4 april 2023, ECLI:NL:HR:2023:464, rov. 4.