HR, 15-01-2016, nr. 14/04383
ECLI:NL:HR:2016:67, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-01-2016
- Zaaknummer
14/04383
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:67, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑01‑2016; (Cassatie)
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBROT:2014:4914, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:2010, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:2010, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:67, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling. Eliminatieregel art. 40c Ow. Plan voor werk waarvoor wordt onteigend.
Partij(en)
15 januari 2016
Eerste Kamer
14/04383
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Het BUREAU BEHEER LANDBOUWGRONDEN,gevestigd te Den Haag,
EISERES tot cassatie,
advocaten: mr. M.W. Scheltema en mr. R.T. Wiegerink,
t e g e n
[verweerster] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. van den Berg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als BBL en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/10/411733/HA ZA 12-950 van de rechtbank Rotterdam van 9 januari 2013 en 18 juni 2014;
De vonnissen van de rechtbank zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het vonnis van de rechtbank van 18 juni 2014 heeft BBL beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal J.C. van Oven strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 9 oktober 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie [A] nummer [001] , ter grootte van 02.04.54 ha, omschreven als berging-stalling (garage-schuur) terrein (grasland), grondplannummer [002] ;
- het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie [A] nummer [003] , ter grootte van 00.51.98 ha, omschreven als wonen erftuin, grondplannummer [004] ;
- het perceel, kadastraal bekend als gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie [A] nummer [005] , ter grootte van 01.09.30 ha, omschreven als terrein (grasland), grondplannummer [006] .
- -
ii) In hetzelfde vonnis heeft de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerster] , die in het onteigeningsbesluit als eigenaar van de hiervoor onder (i) vermelde onroerende zaken was aangewezen, bepaald op € 256.074,--, en een datum bepaald voor de neerlegging van het deskundigenrapport.
- -
iii) Het vonnis van vervroegde onteigening is op 26 februari 2013 ingeschreven in de openbare registers.
- -
iv) De onteigening is geschied ten behoeve van de uitvoering van de bestemmingsplannen ‘Groenzone Berkel – Pijnacker’ van de gemeenten Berkel en Rodenrijs (thans Lansingerland) en Pijnacker Nootdorp in de gemeenten Lansingerland en Pijnacker Nootdorp. Het onteigende maakt onderdeel uit van het deelgebied Groenzone Berkel-Pijnacker, dat op zijn beurt onderdeel uitmaakt van de te realiseren zogenaamde Groenblauwe Slinger, een gebied van circa 200 km² dat Midden-Delfland verbindt met het Groene Hart en dat bestaat uit onder meer 1.600 ha nieuw natuur- en recreatiegebied en 125 km aan recreatieve routes.
3.2.1
De rechtbank heeft de schadeloosstelling voor [verweerster] in het voetspoor van de deskundigen vastgesteld op € 823.095,--.
3.2.2
Met betrekking tot de aan de onteigende gronden toe te kennen werkelijke waarde, heeft de rechtbank in navolging van de deskundigen geoordeeld dat de invloed van de (onrendabele) bestemming ‘recreatie’ op de waarde van het onteigende moet worden geëlimineerd, met als gevolg dat het onteigende zou moeten worden gewaardeerd met inachtneming van de vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ geldende agrarische bestemming die ook glastuinbouw toeliet (rov. 2.7 en 2.9). Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
3.2.3
In de rov. 2.10-2.11 heeft de rechtbank overwogen, samengevat, dat reeds ten tijde van de – aan het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’voorafgaande – vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ een voldoende concreet plan bestond voor het werk waarvoor wordt onteigend en dat dit plan de inhoud van de in die herzieningen aan het onteigende gegeven bestemmingen heeft bepaald. In rov. 2.12 heeft de rechtbank geoordeeld dat die vierde en vijfde herziening met de beperking van de glastuinbouwmogelijkheden een eerste (planologische) uitwerking en in zoverre de juridisch-planologische onderbouwing voor het werk vormen:
“2.12. Het deelgebied Groenzone Berkel – Pijnacker, waarin het onteigende is gelegen, is door de Provincie aangemerkt als een zeer smalle en kwetsbare zone, maakt deel uit van het gebied Groenblauwe Slinger en vormt daarom voor de Provincie aanleiding een speciaal plan van aanpak voor dit gebied op te stellen, waarbij de stadsregio’s Rotterdam en Haaglanden, de gemeenten Berkel en Pijnacker en het Hoogheemraadschap van Delfland met de Provincie gezamenlijk een inrichtingsplan voor de Groenzone ontwikkelen. De Groenzone is door de Provincie aangewezen als transformatiegebied om zo aan de verstedelijkingsdruk weerstand te kunnen bieden. In dat verband moest het verouderd planologisch beleid aangepast worden en moet de glastuinbouw een halt worden toegeroepen. Ook uit de door de deskundigen aangehaalde brief van Gedeputeerde Staten van 13 juli 1999 aan het college van B&W van Berkel en Rodenrijs volgt dat toen al sprake was van een voldoende concreet plan.
Dat er een concreet plan was blijkt afdoende uit het voorgaande. De 4e en 5e herziening van het voorheen geldende bestemmingsplan vormen – met de beperking van de (glastuin)bouwmogelijkheden – daarvan een eerste planologische uitwerking en vormen in zoverre wel de juridisch-planologische onderbouwing voor het werk. Dat blijkt ook nog uit de omstandigheid dat de gedeeltelijke goedkeuring van de 4e herziening is ingegeven door de vrees van Gedeputeerde Staten dat gebruik zou kunnen worden gemaakt van de “theoretische” ruimte die deze herziening biedt voor nieuwbouw c.q. grotere glastuinbouwbedrijven dan de toegestane twee ha in het gebied van de Groenzone.”
In rov. 2.13 heeft de rechtbank overwogen:
“2.13. Eliminatie van de 4e en 5e herziening is overigens ook in overeenstemming met het doel van eliminatie van het bestemmingsplan. Het doel van die eliminatie is dat de onteigende geen profijt of nadeel ondervindt van het plan waarvoor wordt onteigend en de daarmee samenhangende bestemmingsplannen die op realisatie van dat werk zijn gericht. Met het opstellen van die plannen is in veel gevallen langere tijd gemoeid. Het ligt dan voor de hand dat, zoals ook hier is gebeurd, mogelijke hindernissen voor de realisatie van toekomstige plannen reeds in een vroeg stadium worden geblokkeerd. Het gevolg daarvan mag echter niet zijn dat de onteigeningsvergoeding daardoor lager (of in een omgekeerde situatie hoger) wordt. Ware dit anders dan zou degene die onteigend wordt onredelijk nadeel ondervinden van de omstandigheid dat de planologische onderbouwing van het plan voor het werk waarvoor wordt onteigend, niet in één keer plaats vindt maar gefaseerd.”
3.3.1
De onderdelen 1.3-1.4 klagen dat de rechtbank ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft geoordeeld dat ten tijde van de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ (in 2000 en 2001) sprake was van een voldoende concreet plan voor het werk waarvoor is onteigend.
3.3.2
De rechtbank heeft niet met zoveel woorden vastgesteld wat zij heeft aangemerkt als het werk waarvoor is onteigend. De deskundigen zijn ervan uitgegaan dat de aanleg van de groenzone ter plaatse van (onder meer) het onteigende dient te worden aangemerkt als het werk waarvoor wordt onteigend (rov. 2.4, p. 5 midden). Nu de rechtbank geen daarvan afwijkend oordeel heeft gegeven, moet worden aangenomen dat zij zich in zoverre heeft aangesloten bij de opvatting van de deskundigen.
3.3.3
Uit het arrest van de Hoge Raad van 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1634, NJ 2010/631 ([…] c.s./Provincie Zuid-Holland), volgt dat de waardevermeerderende of waardeverminderende invloed van een bestemmingsplan bij de vaststelling van de werkelijke waarde van het onteigende buiten beschouwing moet blijven, voor zover de in het bestemmingsplan aan het onteigende gegeven bestemming door niets anders is bepaald dan een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand concreet plan voor een werk ter plaatse van onder meer het onteigende (als bedoeld in art. 40c onder 3° Ow) en het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven om de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk te maken. Dit betekent dat voor eliminatie alleen plaats is indien de plannen voor het werk waarvoor wordt onteigend, concreet zijn op het moment waarop de planologisch-juridische grondslag wordt bepaald. Dit blijkt ook uit (rov. 3.3 van) HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4119, NJ 2013/318 (Ballast Nedam/Staat).
3.3.4
De rechtbank heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat zij in rov. 2.11 het ‘Streekplan Rijnmond’ uit 1996 en de ‘Nota Groenblauwe Slinger Stad en Land in balans Ontwikkelingsperspectief’ uit 1999 heeft aangemerkt als concrete plannen voor het werk waarvoor is onteigend. Uit hetgeen de rechtbank zelf in rov. 2.11 over die plannen overweegt, volgt immers dat zij een slechts algemeen karakter hadden en nader dienden te worden uitgewerkt (“Om deze doelen te kunnen realiseren streeft de Provincie naar de ontwikkeling van een concreet ontwikkelingsplan voor het gebied van de Groenblauwe Slinger.”). Dat de rechtbank een te ruime opvatting heeft gehuldigd ten aanzien van het ‘plan voor het werk waarvoor wordt onteigend’ blijkt ook uit rov. 2.13, waaruit volgt dat de rechtbank daartoe kennelijk ook “toekomstige plannen” rekent.
De onderdelen slagen derhalve.
3.4.1
De onderdelen 1.1-1.2 betogen, samengevat, dat de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ niet als planologische grondslag voor de onteigening mogen worden geëlimineerd, nu slechts het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ kan worden aangemerkt als de juridisch-planologische onderbouwing van het werk waarvoor onteigend wordt. Hoewel reeds het slagen van de onderdelen 1.3 en 1.4 ertoe leidt dat voor eliminatie van de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ geen plaats is, wordt dienaangaande nog het volgende overwogen.
3.4.2
Bij de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ behielden de onteigende gronden hun agrarische bestemming, ook al werden daarin de mogelijkheden voor glastuinbouw beperkt. In het licht hiervan is geen plaats voor eliminatie van deze herzieningen op grond van art. 40c Ow, nu zij voor het onteigende niet voorzagen in de bestemming waarvoor is onteigend.
Ook de onderdelen 1.1 en 1.2 slagen derhalve.
3.5
De overige klachten van onderdeel 1 behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 18 juni 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van BBL begroot op € 921,28 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 15 januari 2016.
Conclusie 25‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Onteigening. Schadeloosstelling. Eliminatieregel art. 40c Ow. Plan voor werk waarvoor wordt onteigend.
Partij(en)
14/04383
mr. J.C. van Oven
25 september 2015
Conclusie inzake:
het Bureau Beheer Landbouwgronden
eiseres tot cassatie
(mrs. M.W. Scheltema en R.T. Wiegerink)
tegen
[verweerster],
verweerster in cassatie
(mr. J.P. van den Berg)
De zaak betreft de schadeloosstelling wegens onteigening van 03.65.82 ha weiland in de gemeente Lansingerland. Het middel (met klachten die ook in de zaken 14/04378 (BBL/[…]) en 14/04432 (BBL/[…] zijn aangevoerd) klaagt erover dat de rechtbank bij de waardebepaling van het onteigende ten onrechte niet alleen de op de peildatum vigerende planologische bestemming maar ook nog twee eerdere planologische bestemmingen met toepassing van art. 40c Onteigeningswet heeft weggedacht, waardoor aan het onteigende een te hoge waarde zou zijn toegekend. Aan de orde is de leer van Uw Raad in het arrest van 9 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1634 ([…] c.s./Zuid-Holland). Ik houd het ervoor dat de rechtbank inderdaad te ver is gegaan met elimineren en dat het cassatieberoep dan ook gegrond is.
1. Procesverloop
1.1
Op verzoek van de publiekrechtelijke rechtspersoon Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna: BBL) heeft de rechtbank Rotterdam bij beschikking van 17 oktober 2012 op de voet van art. 54a Ow een rechter-commissaris en deskundigen (A.C. Rommelse, mr. E. van der Schans en ing. L.L.M. de Lorijn) benoemd. Vervolgens heeft zij op vordering van BBL bij vonnis van 9 januari 2013 vervroegd de onteigening uitgesproken ten behoeve en ten name van BBL van de onroerende zaken, omschreven als:
- het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie [A] nummer [001], ter grootte van 02.04.54 ha, omschreven als berging-stalling (garage-schuur) terrein (grasland), grondplannummer [002];
- het gedeelte van het perceel, kadastraal bekend als gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie [A] nummer [003], ter grootte van 00.51.98 ha, omschreven als wonen erf-tuin, grondplannummer [004];
- het perceel, kadastraal bekend als gemeente Berkel en Rodenrijs, sectie [A] nummer [005], ter grootte van 01.09.30 ha, omschreven als terrein (grasland), grondplannummer [006].
1.2
In hetzelfde vonnis heeft de rechtbank het voorschot op de schadeloosstelling voor [verweerster], die in het Koninklijk onteigeningsbesluit als eigenaar van de voormelde onroerende zaken was aangewezen, bepaald op € 256.074 en een datum bepaald voor de neerlegging van het deskundigenrapport.
1.3
Het vonnis van vervroegde onteigening is op 26 februari 2013 in de openbare registers ingeschreven.
1.4
De deskundigen hebben bij rapport van 11 juli 2013 geadviseerd de waarde van het onteigende te bepalen op € 823.095 (€ 22,50 per m²) en geen bijkomende vergoedingen vast te stellen. Ter zitting van de rechtbank van 2 december 2013 hebben partijen de zaak doen bepleiten in aanwezigheid van de deskundigen.
1.5
Bij vonnis van 18 juni 2014 heeft de rechtbank de schadeloosstelling voor [verweerster] in het voetspoor van de deskundigen vastgesteld op € 823.095, waarin begrepen het reeds betaalde voorschot van € 256.074, alsmede op een samengestelde rente van 2,25% per jaar over € 567.021 vanaf 26 februari 2013 tot de datum van het vonnis. Het vonnis is te vinden op Rechtspraak.nl als ECLI:NL:RBROT:2014:4914.
1.6
Bij akte van cassatie van 30 juni 2014 heeft BBL (tijdig)1.cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van 18 juni 2014. De cassatieverklaring heeft zij bij exploot van 11 augustus 2014 (tijdig)2.aan [verweerster] laten betekenen met dagvaarding in cassatie. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. De advocaten van partijen hebben de zaak ter zitting van de Hoge Raad van 23 januari 2015 bepleit en schriftelijk toegelicht. De advocaten van BBL hebben gerepliceerd.
2. Inleiding en kernpunten van de bestreden beslissingen voor zover in cassatie van belang
2.1
De onderhavige onteigening is geschied ten behoeve van de uitvoering van de bestemmingsplannen ‘Groenzone Berkel – Pijnacker’ van de gemeenten Berkel en Rodenrijs (thans Lansingerland) en Pijnacker Nootdorp in de gemeenten Lansingerland en Pijnacker Nootdorp. Het onteigende was voorheen weiland en maakt onderdeel uit van het deelgebied Groenzone Berkel-Pijnacker, dat op zijn beurt onderdeel uitmaakt van de te realiseren zogenaamde ‘Groenblauwe Slinger’, een gebied van circa 200 km², dat Midden-Delfland verbindt met het Groene Hart en dat bestaat uit onder meer 1.600 ha nieuw natuur- en recreatiegebied en 125 km aan recreatieve routes.3.
De basis voor de onteigening is het Koninklijk Besluit van 8 november 2010, no. 10.003058 tot aanwijzing ter onteigening van onroerende zaken in de gemeenten Lansingerland en Pijnacker-Nootdorp krachtens art. 78 van Titel IV van de Onteigeningswet (Onteigeningsplan Groenzone), Stcrt. nr. 18957 van 8 december 2010.
2.2
De discussie over de vast te stellen schadeloosstelling betrof voornamelijk de aan de onteigende gronden (totaal groot 03.65.82 ha) toe te kennen werkelijke waarde. Die gronden liggen in het gebied van het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’, dat is vastgesteld in de maand februari 2006. Naar de deskundigen hebben gerapporteerd, rust op basis daarvan op het onteigende de bestemming ‘recreatieve doeleinden en natuur’.4.De deskundigen hebben geadviseerd dat de invloed die deze (onrendabele) bestemming heeft op de waarde van het onteigende moet worden geëlimineerd, met consequentie dat het onteigende zou moeten worden gewaardeerd met inachtneming van de vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ vigerende agrarische bestemming die ook glastuinbouw toeliet. Zowel BBL als [verweerster] hebben in zoverre ingestemd met het advies van de deskundigen. Ook de rechtbank heeft zich hierbij aangesloten (zie de rov. 2.7 en 2.9 van het rechtbankvonnis). De eliminatie van de op het onteigende rustende bestemming volgens het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ is in cassatie niet bestreden.
2.3
De rechtbank is echter verder gegaan door – in het voetspoor van de deskundigen – ook nog de vóór de inwerkingtreding van het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ op het onteigende rustende planologische bestemmingen volgens vierde en vijfde herziening (uit resp. 2000 en 2001) van het in 1978 vastgestelde en vanaf 1983 ter plaatse van het onteigende vigerende bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ van de toenmalige gemeente Berkel en Rodenrijs te elimineren. Dit bestemmingsplan gaf oorspronkelijk aan (een deel van) het onteigende een agrarische bestemming die zonder meer glastuinbouw toeliet. Bij de zojuist bedoelde vierde en vijfde herzieningen is deze toelating beperkt in dier voege dat op gronden (zoals het onteigende) waarop nog geen glastuinbouw was gerealiseerd alleen een tot 2 ha (eventueel met vrijstelling tot 3 ha) gemaximeerd glastuinbouwareaal werd toegestaan als uitbreiding van een reeds op naastgelegen grond bestaand glastuinbouwbedrijf.5.De eliminatie van de bestemmingen volgens de bedoelde vierde en vijfde herzieningen betekent dat de rechtbank de waarde van de betreffende gronden heeft vastgesteld als ware daarop – onbeperkt – glastuinbouw toegestaan. Op die basis kwam de rechtbank, conform het advies van de deskundigen, op een waarde van het onteigende, van € 22,50 per m². De deskundigen hebben overigens in hun advies ook nog een lagere waarde vermeld. Zij taxeerden het onteigende op € 10 per m² indien de eliminatieregel niet zou worden toegepast.6.
2.4
In rov. 2.8 vermeldt de rechtbank haar juridische uitgangspunten bij de beoordeling van de eliminatieproblematiek:
“2.8 Indien de in een bestemmingsplan aan het onteigende gegeven bestemming bepaald is door een ten tijde van de vaststelling van dat bestemmingsplan al bestaand (concreet) plan en het bestemmingsplan in zoverre dan ook slechts is vastgesteld teneinde daarmee de juridisch-planologische onderbouwing en regeling te geven die de beoogde aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moet maken, dan moet dit bestemmingsplan onder toepassing van art. 40c Ow worden weggedacht (vgl. o.a. ECLI:NL:HR:2010:BL1634 HR 09-07-2010). De vereiste mate van concreetheid van de plannen is, zoals valt af te leiden uit jurisprudentie, beperkt (HR 8 februari 2013, LJN: BY4119, Hof ‘s-Gravenhage, 31 januari 2012, LJN: BY 1909, 1944,1932 en 1950 en TBR 2013, 29 m.nt. E. van der Schans, rechtbank Arnhem 6 juli 2011, LJN: BR2030).”
2.5
In de rov. 2.10-2.11 beredeneert de rechtbank, kort gezegd, dat reeds ten tijde van de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ een voldoende concreet plan bestond voor het werk waarvoor thans onteigend wordt en dat dat plan de inhoud van de in die herzieningen aan het onteigende gegeven bestemmingen heeft bepaald (zie m.n. rov. 2.11). In rov. 2.12 oordeelt de rechtbank dat die vierde en vijfde herziening met de beperking van de glastuinbouwmogelijkheden een eerste (planologische) uitwerking en in zoverre de juridisch-planologische onderbouwing voor het werk vormen:
“2.12. Het deelgebied Groenzone Berkel – Pijnacker, waarin het onteigende is gelegen, is door de Provincie aangemerkt als een zeer smalle en kwetsbare zone, maakt deel uit van het gebied Groenblauwe Slinger en vormt daarom voor de Provincie aanleiding een speciaal plan van aanpak voor dit gebied op te stellen, waarbij de stadsregio’s Rotterdam en Haaglanden, de gemeenten Berkel en Pijnacker en het Hoogheemraadschap van Delfland met de Provincie gezamenlijk een inrichtingsplan voor de Groenzone ontwikkelen. De Groenzone is door de Provincie aangewezen als transformatiegebied om zo aan de verstedelijkingsdruk weerstand te kunnen bieden. In dat verband moest het verouderd planologisch beleid aangepast worden en moet de glastuinbouw een halt worden toegeroepen. Ook uit de door de deskundigen aangehaalde brief van Gedeputeerde Staten van 13 juli 1999 aan het college van B&W van Berkel en Rodenrijs volgt dat toen al sprake was van een voldoende concreet plan.
Dat er een concreet plan was blijkt afdoende uit het voorgaande, de 4e en 5e herziening van het voorheen geldende bestemmingsplan vormen – met de beperking van de (glastuin)bouwmogelijkheden – daarvan een eerste planologische uitwerking en vormen in zoverre wel de juridisch-planologische onderbouwing voor het werk. Dat blijkt ook nog uit de omstandigheid dat de gedeeltelijk goedkeuring van de 4e herziening is ingegeven door de vrees van Gedeputeerde Staten dat gebruik zou kunnen worden gemaakt van de “theoretische” ruimte die deze herziening biedt voor nieuwbouw c.q. grotere glastuinbouwbedrijven dan de toegestane twee hectare in het gebied van de Groenzone.”
In rov. 2.13 vervolgt de rechtbank:
“2.13. Eliminatie van de 4e en 5e herziening is overigens ook in overeenstemming met het doel van eliminatie van het bestemmingsplan. Het doel van die eliminatie is dat de onteigende geen profijt of nadeel ondervindt (van) het plan waarvoor wordt onteigend en de daarmee samenhangende bestemmingsplannen die op realisatie van dat werk zijn gericht. Met het opstellen van die plannen is, zoals [verweerster] terecht heeft betoogd, in veel gevallen langere tijd gemoeid. Het ligt dan voor de hand dat, zoals ook hier is gebeurd, mogelijke hindernissen voor de realisatie van toekomstige plannen reeds in een vroeg stadium worden geblokkeerd. Het gevolg daarvan mag echter niet zijn dat de onteigeningsvergoeding daardoor lager (of in de omgekeerde situatie hoger) wordt. Ware dit anders dan zou degene die onteigend wordt onredelijk nadeel (of voordeel) ondervinden van de omstandigheid dat de planologische onderbouwing van het plan voor het werk waarvoor wordt onteigend, niet in één keer plaats vindt maar gefaseerd.”
2.6
In de rov. 2.15-2.20 heeft de rechtbank de waarde van de onteigende gronden vastgesteld op € 22,50 per m².
3. Bespreking van het middel
3.1
Het middel bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat bij de bepaling van de werkelijke waarde van het onteigende de (depreciërende) invloed van de vierde en vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ moet worden geëlimineerd. Het richt klachten tegen de rov. 2.10-2.14 van het bestreden vonnis.
3.2
Onderdeel 1.1 opent met de klacht dat de beslissing van de rechtbank dat de vierde en de vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ moeten worden geëlimineerd, rechtens onjuist is. Voor toepassing van art 40c Ow is volgens de klacht nodig (1) dat er een (concreet) plan voor het werk voorligt ten tijde van de vaststelling van het bestemmingsplan en (2) dat het bestemmingsplan in zoverre slechts is vastgesteld als juridisch-planologische onderbouwing en regeling voor de aanleg van het werk. De rechtbank heeft echter, aldus de klacht, miskend dat aan het vereiste (2) niet is voldaan, omdat (niet die vierde en vijfde herziening, maar) slechts het bestemmingsplan ‘Groenzone Berkel-Pijnacker’ de juridisch-planologische onderbouwing en regeling vormt voor de aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt in de zin van de arresten van Uw Raad van 9 juli 20107.en 8 februari 20138..
3.3
Over de arresten van Uw Raad van 9 juli 2010 (hierna: de 9 juli-arresten) en de commentaren daarop heb ik het een en ander geschreven in de nrs. 3.19-3.28 van mijn conclusie van 4 september j.l. in de zaak met nummer 14/03918 ([…]/Gorinchem)9., waarnaar ik gaarne verwijs.
3.4
Het lijkt mij goed om allereerst te bezien wat in deze zaak als ‘het werk waarvoor onteigend wordt’ valt aan te merken. De rechtbank heeft zich daarover niet uitdrukkelijk uitgelaten. De deskundigen hebben het werk waarvoor naar hun mening onteigend wordt beschreven op blz. 35-36 van hun rapport, en spreken op blz. 43 van hun rapport (geciteerd in rov. 2.4 op blz. 5 van het vonnis) over “een (…) plan, gericht op de aanleg van de Groenzone als werk waarvoor onteigend wordt”, en hebben dus, naar valt aan te nemen, (kort gezegd) ‘de aanleg van de Groenzone’ aangemerkt als het werk waarvoor onteigend wordt. Klaarblijkelijk heeft de rechtbank hetzelfde ‘werk waarvoor onteigend wordt’ voor ogen gestaan.
3.5
De klacht van het onderdeel dat de vierde en de vijfde herzieningen van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ niet kunnen worden aangemerkt als de juridisch-planologische onderbouwing en regeling die de aanleg van het werk waarvoor onteigend wordt mogelijk moeten maken, lijkt mij gerechtvaardigd. Het moge zo zijn dat de ratio van deze herzieningen daarin lag dat de gemeentelijke overheid de glastuinbouw ter plaatse wilde beteugelen teneinde (in de woorden van de rechtbank in rov. 2.13:) “mogelijke hindernissen voor de realisatie van toekomstige plannen” – te weten de plannen voor de Groenblauwe Slinger – “reeds in een vroeg stadium” te blokkeren, maar dat kan niet meebrengen dat die herzieningen de aanleg van het werk waarvoor thans onteigend wordt (t.w. de aanleg van de Groenzone, die ter plaatse van het onteigende kennelijk zal moeten worden ingericht voor recreatieve doeleinden en natuur), toelieten, nu immers bij die twee herzieningen de agrarische bestemming van kracht bleef. Deze herzieningen kunnen volgens mij dan ook, zoals onderdeel 1.2 terecht betoogt, niet zijn vastgesteld als de ‘juridisch-planologische onderbouwing’ voor het werk waarvoor thans is onteigend. Reeds daarom meen ik dat in de onderhavige zaak de vierde en vijfde herzieningen van het bestemmingsplan, die lang voor de onteigening van toepassing zijn geworden, niet behoren te worden geëlimineerd bij de waardering van de onteigende gronden.
3.6
De rechtbank heeft in rov. 2.13 een ratio gegeven voor haar verregaande elimineringsdrang. Het gevolg van bestemmingsplanwijzigingen die mogelijke hindernissen voor de realisatie van toekomstige plannen reeds in een vroeg stadium voorkomen, mag niet zijn (aldus de redenering van de rechtbank) dat de onteigeningsvergoeding daardoor lager (of in een omgekeerde situatie hoger) wordt. “Ware dit anders dan zou degene die onteigend wordt onredelijk nadeel (of voordeel) ondervinden van de omstandigheid dat de planologische onderbouwing van een plan voor het werk waarvoor wordt onteigend, niet in één keer plaats vindt maar gefaseerd.”, aldus de rechtbank.
3.7
Deze ratio spreekt mij niet aan. De hoofdregel is nog steeds dat bij de waardering rekening moet worden gehouden met de ter plaatse geldende voorschriften (art. 40d lid 1 Ow; zie ook het historisch overzicht in de nrs. 3.35-3.43 van mijn onder 3.3 reeds genoemde conclusie van 4 september j.l. in de zaak […]/Gorinchem). Eliminatie op de voet van Matser-Markus en/of de 9 juli-arresten is de uitzondering. Bestemmingsplanwijzigingen kunnen van invloed zijn op de waarde van de grond waarvoor die wijzigingen gelden. Een nieuwe bestemming die ten gevolge heeft dat grond minder lucratief kan worden geëxploiteerd, zal in het algemeen resulteren in een waardedaling van die grond. Die waardedaling blijft voor rekening van de eigenaar, behoudens diens eventuele aanspraak op planschade. De onteigeningsrechter die bij het vaststellen van de schadeloosstelling de op de peildatum op het onteigende rustende waardedrukkende planologische bestemming (op de voet van Matser-Markus dan wel van de 9 juli-arresten) wegdenkt, wijst een schadevergoeding toe waarin een vergoeding van planschade, veroorzaakt door de op de peildatum geldende bestemmingsplanvoorschriften, is inbegrepen. Wanneer de rechter ook nog bestemmingplanvoorschriften uit kracht van eerdere bestemmingsplanwijzigingen wegdenkt, ontvangt de onteigende daarboven nog planschade in verband met die eerdere bestemmingsplanwijzigingen. De laatstbedoelde planschade staat, naar mijn mening, in een te ver verwijderd verband met de onteigening om nog te kunnen worden aangemerkt als schade die de onteigende rechtstreeks en noodzakelijk door het verlies van zijn zaak (art. 40 Ow) lijdt.
3.8
De onderdelen 1.1 en 1.2 acht ik dan ook gegrond.
3.9
Onderdeel 1.3 betoogt dat de rechtbank in rov. 2.11 rechtens onjuist, althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, heeft geoordeeld dat reeds ten tijde van de vaststelling van de vierde en de vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ (in de jaren 2000 en 2001) sprake was van een voldoende concreet plan voor het werk waarvoor onteigend is, dat voorafgaande aan die vierde en vijfde herziening tot stand was gekomen en de inhoud van die herzieningen heeft bepaald.
De rechtbank wijst in de bestreden rov. 2.11 voor het door haar ontwaarde ‘voldoende concrete plan’ slechts naar een Streekplan uit 1996, een Nota uit 1999 over de wenselijk geachte Groenblauwe Slinger, een ontwikkelingsperspectief van de Provincie Zuid-Holland, doelstellingen van dezelfde provincie en het streven van die provincie ‘naar de ontwikkeling van een concreet ontwikkelingsplan’, in verband waarmee de Provincie ‘een intensieve bestuurlijke samenwerking tussen Provincie en gemeenten’ voorstond. Dit gaat onmiskenbaar allemaal over bestuurlijk planologisch beleid, hierin valt geen concreet plan te zien voor de aanleg (door BBL) van de Groenzone, die ter plaatse van het onteigende kennelijk zou moeten worden ingericht voor recreatieve doeleinden en natuur. Trouwens de rechtbank spreekt zelf ook (in rov. 2.13) over ‘de realisatie van toekomstige plannen’ waarvoor hindernissen (door de beide bestemmingsplanwijzigingen) in een vroeg stadium zouden moeten worden geblokkeerd.
3.10
Zoals ik in de nrs. 3.7-3.10 van mijn hierboven bij 3.3 bedoelde conclusie in de zaak […]/Gorinchem heb uiteengezet, meen ik dat onder het in de 9 juli-arresten en in het arrest Ballast Nedam/Staat10.bedoelde (voldoende) concrete plan geen ander plan moet worden verstaan dan het plan voor het werk waarvoor onteigend wordt als bedoeld in art. 40c, aanhef en onder 3o Ow. De rechtbank heeft met haar verwijzing naar de in rov. 2.11 vermelde stukken duidelijk gemaakt dat (met name) de Provincie streefde naar de realisering van de Groenblauwe Slinger, maar kan volgens mij niet het oog hebben gehad op een (concreet) plan voor het werk waarvoor onteigend wordt in de zin van art. 40c, aanhef en onder 3o Ow. Ik acht de rechtsklacht van het onderdeel dan ook gegrond.
3.10
In het verlengde hiervan acht ik ook gegrond onderdeel 1.4, dat zich keert tegen de gevolgtrekking van de rechtbank in rov. 2.12 dat ook uit de aanwijzing door de Provincie van het deelgebied Groenzone Berkel-Pijnacker als transformatiegebied en een brief van Gedeputeerde Staten van 13 juli 1999 aan burgemeester en wethouders van Berkel en Rodenrijs volgt dat toen al sprake was van een voldoende concreet plan voor het werk waarvoor onteigend wordt.
3.11
Onderdeel 1.5 klaagt dat de rechtbank een essentiële stelling van BBL onbesproken heeft gelaten, en wel de stelling dat de Gemeente geheel los van het plan voor het werk op het onteigende al geruime tijd concentratie van glastuinbouw nastreeft in de Noordpolder en de Overbuurtse Polder. Volgens het onderdeel doet die stelling, indien waar, afbreuk aan het oordeel van de rechtbank dat dat de vierde en de vijfde herziening van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ de concrete planologisch-juridische onderbouwing vormen voor het plan waarvoor wordt onteigend en dus alleen was ingegeven door de wens het gebied te transformeren naar een natuur- en recreatiegebied.
Indien Uw Raad, met mij, de hiervoor besproken onderdelen gegrond acht, behoeft deze klacht geen behandeling. Voor het geval Uw Raad toch aan deze klacht toekomt, meen ik dat die niet gegrond is omdat het niet gaat om een zodanig essentieel en klemmend argument dat de rechtbank, die dit argument kennelijk niet overtuigend vond, daarop met zoveel woorden had behoren in te gaan.
3.12
Onderdeel 1.6 klaagt over de reactie van de rechtbank in rov. 2.14 op het beroep van BBL op het gelijkheidsbeginsel. Ook dit onderdeel kan buiten behandeling blijven indien Uw Raad zal oordelen dat de onderdelen 1.1-1.4 slagen.
Overigens acht ik het onderdeel niet gegrond. De rechtbank had tot taak de schadeloosstelling voor de onderhavige onteigening vast te stellen. Als zij dat op juiste wijze heeft gedaan, is de schadeloosstelling correct vastgesteld, en daaraan kan naar mijn mening niet afdoen dat de in het kader van de aanleg van de N470 onteigenden een lagere (mogelijk te lage) schadeloosstelling hebben gekregen of hun gronden voor lagere (mogelijk te lage) prijzen aan de overheid hebben verkocht. De vraag of BBL, zijnde een publiekrechtelijke rechtspersoon (zie art. 28 lid 3 Wet agrarisch grondverkeer), überhaupt een beroep op het gelijkheidsbeginsel (dat de burger tegen de overheid beschermt) kan doen, laat ik onbesproken.
3.13
Ook onderdeel 1.7 kan, tenslotte, buiten behandeling blijven indien Uw Raad de onderdelen 1.1-1.4 laat slagen. De door het onderdeel opgeworpen stelling dat ingevolge art. 40c Ow slechts één bestemmingsplan (het plan dat de grondslag vormt voor de onteigening) kan worden geëlimineerd en niet ook een of meer van de daaraan voorafgaande, lijkt mij in beginsel juist, maar er laten zich situaties denken, waarin het anders kan liggen. Wanneer bijvoorbeeld het bestemmingsplan dat de juridisch-planologische grondslag moet opleveren voor de voorgenomen aanleg van een verkeersweg, al vóór de onteigening wordt vervangen door een nieuw bestemmingsplan, dat in dezelfde verkeersweg op dezelfde traject voorziet, lijkt het mij wel mogelijk dat bij de waardering van het onteigende de daarop volgens beide bestemmingsplannen rustende verkeersbestemming moet worden weggedacht.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Waarnemend Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑09‑2015
Rov. 2.2. van het bestreden vonnis
Rov. 2.4 van het bestreden vonnis.
Zie het citaat uit het deskundigenrapport, blz. 5, boven, van het vonnis.
Vonnis rov. 2.3. Dit is dus, lijkt mij, de taxatie van het onteigende rekening houdende met de daaraan in het bestemmingsplan “Groenzone Berkel-Pijnacker” gegeven bestemming ‘recreatieve doeleinden en natuur’. De rechtbank heeft echter, onbestreden in cassatie, geoordeeld dat die bestemming wèl moet worden weggedacht.
Één van die arresten is dat in de zaak […] c.s. / Provincie Zuid-Holland, ECLI:NL:HR:2010:BL1634, NJ 2010/631 met noot P.C.E. van Wijmen, TBR 2010/204 met noot E. van der Schans, BR 2011/11 met noot E.W.J. de Groot. Zie voor het vervolg van de zaak na verwijzing Hof Den Haag 31 januari 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY1944, TBR 2013/29 met noot E. van der Schans.
Ballast Nedam / Staat, ECLI:NL:HR:2013:BY4119, NJ 2013/318 met noot P.C.E. van Wijmen, BR 2013/110 met noot E.W.J. de Groot, TBR 2013/44 met noot E. van der Schans.
Gepubliceerd op rechtspraak.nl, nr. ECLI:NL:PHR:2015:1701.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4119, NJ 2013/318 met noot P.C.E. van Wijmen, TBR 2013/44 met noot E. van der Schans, BR 2013/110 met noot E.W.J. de Groot.