Zie p. 4–5 van de door de raadsman overgelegde pleitnotities.
HR, 29-11-2011, nr. 10/00014
ECLI:NL:HR:2011:BS1721, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
29-11-2011
- Zaaknummer
10/00014
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BS1721
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
Verkeersrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BS1721, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑11‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3798, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BS1721
ECLI:NL:PHR:2011:BS1721, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑08‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BS1721
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3798
- Vindplaatsen
VR 2013/26 met annotatie van J.B.H.M. Simmelink
EeR 2012, afl. 1, p. 41
Uitspraak 29‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Onderzoek als bedoeld in art. 163.4 WVW 1994. Van “een onderzoek” is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd. Tot die waarborgen behoort ingevolge art. 163.9 WVW 1994 dat een onderzoek van het afgenomen bloedmonster niet plaatsvindt dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven. Indien de rechter tot het oordeel komt dat bedoelde waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd (vgl. HR LJN AD6940). Art. 359a Sv is hier niet van toepassing (vgl. HR LJN BM4412). In aanmerking genomen dat in onderhavige zaak het onderzoek van het bloedmonster naar de aanwezigheid van andere stoffen dan alcohol eerst is afgerond nadat de verdachte zijn toestemming had verleend voor het uitvoeren van dat onderzoek, getuigt het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat sprake is van “een onderzoek” als bedoeld in art. 163.4 jo. 163.9 WVW 1994 niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat het Hof heeft vastgesteld dat het onderzoek is aangevangen “op 5 februari 2006, vóórdat de verdachte zijn toestemming daartoe had gegeven”, doet daaraan niet af.
29 november 2011
Strafkamer
nr. 10/00014
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 12 november 2009, nummer 23/003804-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1987, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Silvis heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een gevoerd verweer.
2.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is bewezenverklaard dat de verdachte:
"omstreeks 30 januari 2006 te Zaandam, gemeente Zaanstad, binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), terwijl aan verdachte voor het eerst op 10 januari 2006 een rijbewijs was afgegeven en hij derhalve is te kwalificeren als een beginnende bestuurder daarmede rijdende over de weg, de Vermiljoenweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos te rijden, immers als bestuurder, terwijl hij verkeerde onder een zodanige invloed van een cannabisprodukt (door het Nederlands Forensisch Instituut aangegeven met een bloedconcentratie THC-COOh van 0,05 mg per liter van zijn bloed, en een bloedconcentratie THC van 0,004 mg per liter), waarvan hij wist dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht, en terwijl hij reed met een snelheid van meer dan 68 km per uur in elk geval met een zeer hoge, gezien de situatie ter plaatse onverantwoorde, snelheid, rijdend over de rijstrook voor rechtsafslaand verkeer, niet is afgeslagen de Koningsgeelstraat in en rechtdoor is blijven rijden, terwijl hij niet behoorlijk de rijbaan van die weg, de Vermiljoenweg, heeft gevolgd, doch na tegen een uitstekend/breed uitlopend stuk trottoir te zijn gebotst, met dat motorrijtuig die Vermiljoenweg nagenoeg dwars is overgereden om vervolgens tot stilstand te komen tegen een, gezien zijn oorspronkelijke rijrichting, aan de linkerzijde van de rijbaan van die weg geplaatste boom, waardoor een ander, te weten [slachtoffer 1], is overleden en waardoor anderen, te weten [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten een onderarmbotbreuk, links, en een wervelbreuk en een bovenbeenbreuk, links, en [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten een gebroken jukbeen en een gebroken kaak en een gebroken enkel en een gescheurde milt en een schedelfractuur en een hersenschudding en het verlies van 11 tanden en kiezen."
2.2.2. Het Hof heeft omtrent het in het middel bedoelde verweer onder meer het volgende overwogen en beslist:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de resultaten van het toxicologisch onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna NFI), zoals neergelegd in het rapport van Dr. I.J. Bosman, gedateerd 10 april 2006, niet kunnen worden gebezigd voor het bewijs, en dat dit dient te leiden tot, in het kort gezegd, vrijspraak van het rijden onder invloed van cannabis.
(...)
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de resultaten van het bloedonderzoek niet mogen worden gebezigd voor het bewijs primair - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat het bloedonderzoek is verricht zonder dat de verdachte daarvoor voorafgaand toestemming heeft gegeven, hetgeen in strijd is met artikel 163, negende lid, wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in beide instanties en uit de stukken van het dossier is het volgende komen vast te staan.
Het verkeersongeval heeft plaatsgevonden op 29 januari 2006 omstreeks 22:55 uur (proces-verbaal verkeersongeval, politiedossier p. 17-20).
Op 30 januari 2006 te 02:00 uur is door een arts van de GGD, [de arts], bloed afgenomen van de verdachte. Daar de verdachte op dat moment niet in staat was zijn wil kenbaar te maken, heeft deze bloedafname met toestemming van de hulpofficier van justitie J. van Dorp plaatsgevonden. Het bloed is vervolgens opgestuurd naar het NFI (proces-verbaal verkeersongeval, politiedossier p. 19).
Op 2 februari 2006 wordt door het NFI gerapporteerd dat het bloed op 31 januari 2006 is ontvangen en dat het is onderzocht op de aanwezigheid van alcoholsporen (politiedossier p. 5).
In een bijlage bij dit zogenaamde 'bloedalcoholrapport' staat vermeld dat een aanvullend onderzoek naar de aanwezigheid van geneesmiddelen en/of drugs die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden nog dient te worden verricht en dat de resultaten van dat onderzoek afzonderlijk zullen worden gerapporteerd (politiedossier p. 6).
De verdachte wordt op 11 februari 2006 voor het eerst gehoord. In dit verhoor verklaart de verdachte er geen bezwaar tegen te hebben dat het van hem afgenomen bloed wordt onderzocht op alcohol- en/of drugsgebruik (proces-verbaal van verhoor, politiedossier p. 40).
De resultaten van het toxicologisch onderzoek zijn op 10 april 2006 neergelegd in een Toxicologisch rapport, opgesteld door de gerechtelijke deskundige dr. I.J. Bosman, werkzaam als apotheker-toxicoloog, verbonden aan de afdeling Toxicologie van het NFI.
De deskundige heeft ter terechtzitting in hoger beroep in aanvulling op het voorgaande onder meer verklaard dat op 2 februari 2006 het bloedalcoholonderzoek heeft plaatsgevonden en dat op 5 februari 2006 is begonnen met het tweede onderzoek naar de aanwezigheid van andere stoffen in het bloed van de verdachte. Volgens de deskundige is dit onderzoek op 15 februari 2006 voortgezet en afgerond en is daaruit naar voren gekomen dat de cannabinoïden in het bloed van de verdachte erg hoog waren. Op grond van deze bevindingen is op 16 februari een vervolgonderzoek gestart om de concentraties te bepalen, welk onderzoek op 10 maart 2006 is uitgevoerd en waarvan de resultaten in het NFI-rapport van 10 april 2006 zijn neergelegd, aldus de deskundige Bosman.
Het hof maakt bij de beoordeling van het verweer van de raadsman onderscheid tussen enerzijds het onderzoek naar het alcoholpromillage in het bloed van de verdachte en anderzijds het onderzoek naar de aanwezigheid van andere stoffen dan alcohol die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden.
(...)
Ten aanzien van het tweede bloedonderzoek overweegt het hof dat uit de stukken van het dossier en hetgeen ter terechtzitting in beide instanties is verhandeld, met name gelet op hetgeen door de deskundige dr. I.J. Bosman ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent is verklaard, aannemelijk is geworden dat het bloedonderzoek naar de aanwezigheid van andere stoffen dan alcohol reeds was aangevangen op 5 februari 2006, doch eerst nadat de verdachte zijn toestemming had gegeven tot het onderzoek naar de aanwezigheid in zijn bloed van andere stoffen dan alcohol, op 15 februari 2006 is voortgezet en is afgerond.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat bij het vragen van toestemming voor dit onderzoek aan de verdachte een onjuiste voorstelling van zaken door de politiebeambten is gegeven en zo al daar sprake van zou zijn geweest, niet aannemelijk is geworden dat de verdachte daardoor zou zijn beïnvloed in zijn beslissing tot het geven van toestemming.
Het aanvangen van dit onderzoek op 5 februari 2006, vóórdat de verdachte zijn toestemming daartoe had gegeven levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Uit het voorgaande volgt dat voordat de verdachte had verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat het van hem afgenomen bloed zou worden onderzocht op alcohol- en/of drugsgebruik, en - zo begrijpt het hof - derhalve toestemming gaf tot dit onderzoek, met het bloedonderzoek enkel een aanvang was gemaakt. De voortzetting van dit onderzoek en de afronding daarvan vonden plaats op 15 februari 2006, en mitsdien na het geven van de zojuist genoemde toestemming. Daarop volgde een vervolgonderzoek, waarvan het NFI-rapport van 10 april 2006 het resultaat was.
Gelet op het voorgaande wordt de schending van voornoemd vormverzuim naar het oordeel van het hof voldoende gecompenseerd door de hoogte van de eventueel op te leggen straffen in verhouding tot de ernst van het verzuim op de voet van artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder a, te verlagen."
2.3. Van "een onderzoek" als bedoeld in art. 163, vierde lid, WVW 1994 is slechts sprake indien de waarborgen zijn nageleefd waarmee de wetgever dat onderzoek heeft omringd.
Tot die waarborgen behoort ingevolge art. 163, negende lid, WVW 1994 dat een onderzoek van het afgenomen bloedmonster niet plaatsvindt dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven.
Indien de rechter tot het oordeel komt dat bedoelde waarborg niet is nageleefd, leidt dat ertoe dat het resultaat van het verrichte onderzoek niet voor het bewijs mag worden gebezigd (vgl. HR 14 maart 1978, NJ 1978/385). Art. 359a Sv is hier niet van toepassing (vgl. HR 21 september 2010, LJN BM4412, NJ 2010/519).
2.4.1. Het Hof heeft vastgesteld dat het onderzoek van het bloedmonster naar de aanwezigheid van andere stoffen dan alcohol is aangevangen op 5 februari 2006, dat de verdachte op 11 februari 2006 toestemming heeft verleend tot het onderzoeken van het bloedmonster op - onder meer - "drugsgebruik" en dat het onderzoek van het bloedmonster is voortgezet en afgerond op 15 februari 2006.
2.4.2. In aanmerking genomen dat het onderzoek van het bloedmonster naar de aanwezigheid van andere stoffen dan alcohol eerst is afgerond nadat de verdachte zijn toestemming had verleend voor het uitvoeren van dat onderzoek, getuigt het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het Hof dat sprake is van "een onderzoek" als bedoeld in art. 163, vierde lid, in verbinding met art. 163, negende lid, WVW 1994 niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat het Hof heeft vastgesteld dat het onderzoek is aangevangen "op 5 februari 2006, vóórdat de verdachte zijn toestemming daartoe had gegeven", doet daaraan niet af.
2.5. Het middel faalt.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 228 uren, subsidiair 114 dagen hechtenis, bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 29 november 2011.
Conclusie 30‑08‑2011
Mr. Silvis
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Verdachte is bij arrest van 12 november 2009 door het gerechtshof te Amsterdam wegens ‘overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet, en overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet, meermalen gepleegd’, veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een werkstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis. Daarnaast heeft het hof verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijf jaren ontzegd.
2.
Namens verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het hof ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen het verweer dat de resultaten van het bloedonderzoek van het bewijs dienen te worden uitgesloten, voor zover het betreft het onderzoek naar de aanwezigheid van andere stoffen dan alcohol in het bloed van verdachte, aangezien verdachte geen voorafgaande toestemming heeft gegeven voor dit onderzoek.
4.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
‘Bespreking van ter terechtzitting gevoerde verweren
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de resultaten van het toxicologisch onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna NFI), zoals neergelegd in het rapport van Dr. I.J. Bosman, gedateerd 10 april 2006, niet kunnen worden gebezigd voor het bewijs, en dat dit dient te leiden tot, in het kort gezegd, vrijspraak van het rijden onder invloed van cannabis. Hetgeen daartoe door de raadsman is aangevoerd valt, zoals blijkt uit de door de raadsman ter terechtzitting overgelegde pleitnota, in drie onderdelen uiteen. Het hof zal deze onderdelen hieronder afzonderlijk bespreken.
I. het ontbreken van de vereiste voorafgaande toestemming
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de resultaten van het bloedonderzoek niet mogen worden gebezigd voor het bewijs primair — zakelijk weergegeven — aangevoerd dat het bloedonderzoek is verricht zonder dat de verdachte daarvoor voorafgaand toestemming heeft gegeven, hetgeen in strijd is met artikel 163, negende lid, wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in beide instanties en uit de stukken van het dossier is het volgende komen vast te staan.
Het verkeersongeval heeft plaatsgevonden op 29 januari 2006 omstreeks 22:55 uur (proces-verbaal verkeersongeval, politiedossier p. 17–20).
Op 30 januari 2006 te 02.00 uur is door een arts van de GGD, [de arts], bloed afgenomen van de verdachte. Daar de verdachte op dat moment niet in staat was zijn wil kenbaar te maken, heeft deze bloedafname met toestemming van de hulpofficier van justitie J. van Dorp plaatsgevonden. Het bloed is vervolgens opgestuurd naar het NFI (proces-verbaal verkeersongeval, politiedossier p. 19).
Op 2 februari 2006 wordt door het NFI gerapporteerd dat het bloed op 31 januari 2006 is ontvangen en dat het is onderzocht op de aanwezigheid van alcoholsporen (politiedossier p. 5).
In een bijlage bij dit zogenaamde ‘bloedalcoholrapport’ staat vermeld dat een aanvullend onderzoek naar de aanwezigheid van geneesmiddelen en/of drugs die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden nog dient te worden verricht en dat de resultaten van dat onderzoek afzonderlijk zullen worden gerapporteerd (politiedossier p. 6).
De verdachte wordt op 11 februari 2006 voor het eerst gehoord. In dit verhoor verklaart de verdachte er geen bezwaar tegen te hebben dat het van hem afgenomen bloed wordt onderzocht op alcohol- en/of drugsgebruik (proces-verbaal van verhoor, politiedossier p. 40).
De resultaten van het toxicologisch onderzoek zijn op 10 april 2006 neergelegd in een Toxicologisch rapport, opgesteld door de gerechtelijke deskundige dr. I.J. Bosman, werkzaam als apotheker-toxicoloog, verbonden aan de afdeling Toxicologie van het NFI.
De deskundige heeft ter terechtzitting in hoger beroep in aanvulling op het voorgaande onder meer verklaard dat op 2 februari 2006 het bloedalcoholonderzoek heeft plaatsgevonden en dat op 5 februari 2006 is begonnen met het tweede onderzoek naar de aanwezigheid van andere stoffen in het bloed van de verdachte. Volgens de deskundige is dit onderzoek op 15 februari 2006 voortgezet en afgerond en is daaruit naar voren gekomen dat de cannabinoïden in het bloed van de verdachte erg hoog waren. Op grond van deze bevindingen is op 16 februari een vervolgonderzoek gestart om de concentraties te bepalen, welk onderzoek op 10 maart 2006 is uitgevoerd en waarvan de resultaten in het NFI-rapport van 10 april 2006 zijn neergelegd, aldus de deskundige Bosman.
Het hof maakt bij de beoordeling van het verweer van de raadsman onderscheid tussen enerzijds het onderzoek naar het alcoholpromillage in het bloed van de verdachte en anderzijds het onderzoek naar de aanwezigheid van andere stoffen dan alcohol die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden.
(…)
Ten aanzien van het tweede bloedonderzoek overweegt het hof dat uit de stukken van het dossier en hetgeen ter terechtzitting in beide instanties is verhandeld, met name gelet op hetgeen door de deskundige dr. I.J. Bosman ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent is verklaard, aannemelijk is geworden dat het bloedonderzoek naar de aanwezigheid van andere stoffen dan alcohol reeds was aangevangen op 5 februari 2006, doch eerst nadat de verdachte zijn toestemming had gegeven tot het onderzoek naar de aanwezigheid in zijn bloed van andere stoffen dan alcohol, op 15 februari 2006 is voortgezet en is afgerond.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat bij het vragen van toestemming voor dit onderzoek aan de verdachte een onjuiste voorstelling van zaken door de politiebeambten is gegeven en zo al daar sprake van zou zijn geweest, niet aannemelijk is geworden dat de verdachte daardoor zou zijn beïnvloed in zijn beslissing tot het geven van toestemming.
Het aanvangen van dit onderzoek op 5 februari 2006, vóórdat de verdachte zijn toestemming daartoe had gegeven levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Uit het voorgaande volgt dat voordat de verdachte had verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat het van hem afgenomen bloed zou worden onderzocht op alcohol- en/of drugsgebruik, en — zo begrijpt het hof — derhalve toestemming gaf tot dit onderzoek, met het bloedonderzoek enkel een aanvang was gemaakt. De voortzetting van dit onderzoek en de afronding daarvan vonden plaats op 15 februari 2006, en mitsdien na het geven van de zojuist genoemde toestemming. Daarop volgde een vervolgonderzoek, waarvan het NFI-rapport van 10 april 2006 het resultaat was.
Gelet op het voorgaande wordt de schending van voornoemd vormverzuim naar het oordeel van het hof voldoende gecompenseerd door de hoogte van de eventueel op te leggen straffen in verhouding tot de ernst van het verzuim op de voet van artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder a, te verlagen.’
5.
Volgens de toelichting op het middel blijkt uit de motivering inhoudende dat het geconstateerde vormverzuim tot strafvermindering dient te leiden niet (of niet voldoende) dat het hof rekening heeft gehouden met de in art. 359a, tweede lid, Sv genoemde factoren, te weten: het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door dit verzuim is veroorzaakt.
6.
Het hof heeft overwogen dat de schending van voornoemd vormverzuim (ik begrijp van voornoemd voorschrift, zijnde art. 163, negende lid, wegenverkeerswet 1994 (JS)), voldoende wordt gecompenseerd door de hoogte van de eventueel op te leggen straffen in verhouding tot de ernst van het verzuim op de voet van artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder a, te verlagen. Met deze overweging heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat het verzuim, te weten: het ontbreken van voorafgaande toestemming van verdachte voor het bloedonderzoek, gelet het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van dit verzuim en het nadeel dat hierdoor is veroorzaakt, gecompenseerd kan worden door de hoogte van de aan verdachte op te leggen straf te verlagen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat:
- —
voordat verdachte toestemming had gegeven tot het bloedonderzoek, enkel een aanvang was gemaakt met dit onderzoek;
- —
verdachte, nadat het onderzoek was aangevangen, toestemming had gegeven tot het onderzoek;
- —
de voortzetting van het onderzoek en de afronding daarvan plaatsvonden nadat verdachte daartoe toestemming had gegeven.
Het oordeel dat het verzuim gecompenseerd kan worden door strafvermindering is, gezien deze door het hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden niet onbegrijpelijk.
7.
Indien het middel echter voor ogen heeft dat het hof gemotiveerd had moeten aangeven waarom het geconstateerde verzuim niet tot bewijsuitsluiting leidt, merk ik op dat het hof niet tot een nadere dan de gegeven motivering was gehouden, nu de raadsman — zo blijkt uit diens ter terechtzitting van 29 oktober 2009 overgelegde pleitnotities — niet aan de hand van voornoemde factoren gemotiveerd heeft aangegeven waarom het geconstateerde verzuim zijns inziens tot bewijsuitsluiting dient te leiden.1.
8.
Daarnaast klaagt het middel dat het hof, anders dan in HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.3 is bepaald, heeft nagelaten aan te geven in hoeverre het de straf in verband met het begane vormverzuim vermindert.
9.
Het arrest bevat — voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang — de volgende strafmotivering van het hof:
‘Oplegging van straffen
(…)
Gelet op de ernst van de feiten acht het hof in beginsel een gevangenisstraf van één jaar, waarvan zes maanden voorwaardelijk, gecombineerd met 240 uur taakstraf, bestaande uit een werkstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid van vijf jaar passend en geboden. Echter, gelet op het hiervoor onder I. geconstateerde onherstelbare vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering, gelet op het tijdsverloop alsmede de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, zal het hof de overwogen gevangenisstraf van één jaar gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf, thans geheel voorwaardelijk opleggen, met daarnaast een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vijf jaren.’
10.
Kennelijk heeft het middel voor ogen dat het hof ten aanzien van elk door hem in aanmerking genomen strafverzachtende/ -verminderende omstandigheid afzonderlijk moet aangeven in hoeverre de op te leggen straf daardoor zal worden verminderd. Daartoe was het hof niet gehouden.
11.
Het eerste middel faalt.
12.
Het tweede middel klaagt dat het oordeel van het hof dat de verdediging, door betaling van het tegenonderzoek na te laten, het aan zichzelf heeft te wijten dat dit onderzoek niet tijdig heeft plaatsgevonden, op een onjuiste opvatting berust dan wel onbegrijpelijk is.
13.
Het hof heeft — voor zover voor de beoordeling van het middel van belang — overwogen:
‘II. Het ontbreken van een contra-expertise
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het bloedonderzoek niet kan worden toegelaten tot het bewijs, nu het door de verdediging gevraagde tegenonderzoek, naar het hof begrijpt, is gefrustreerd door het openbaar ministerie en daarom niet tijdig kon worden verricht.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en neemt daartoe over de motivering van de rechtbank, zoals vermeld in het vonnis onder overweging 3.1 (waarbij telkens voor: ‘de rechtbank’ dient te worden gelezen: het hof), voor zover luidende:
‘De rechtbank is voorts van oordeel dat het feit dat er geen toxicologisch tegenonderzoek is verricht niet kan worden verweten aan het Openbaar Ministerie. De verdediging heeft op 3 juli 2006 het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt dat verdachte een tegenonderzoek wilde laten verrichten en verzocht om informatie over modaliteiten en kosten van een zodanig onderzoek. Op 20 juli 2006 heeft het Openbaar Ministerie aangegeven waar onderzoek plaats zou kunnen vinden en op welke voorwaarden, waarbij met name ook is vermeld dat het laboratorium eerst tot een tegenonderzoek overgaat nadat daarvoor het verschuldigde bedrag door de verdediging is betaald. De verdediging heeft een keuze gemaakt uit de genoemde laboratoria en het verschuldigde bedrag overgemaakt, waarna het monster naar het gekozen laboratorium is gezonden. Ten onrechte is het Openbaar Ministerie er evenwel van uitgegaan dat het tegenonderzoek een tegenonderzoek betrof naar het alcoholgehalte in het bloed in plaats van een onderzoek naar het THC gehalte in het bloed waardoor verkeerde laboratoria en een te laag bedrag voor de contra-expertise zijn genoemd. De verdediging was tenminste sinds november 2006 ervan op de hoogte dat het door haar aangezochte laboratorium het gevraagde tegenonderzoek niet kon verrichten.
Hoewel vervolgens de dagvaarding op 28 februari 2007 is betekend aan verdachte en de raadsman per brief van 26 februari 2007 op de hoogte is gesteld van de zittingsdatum 5 april 2007 is het verzoek om een contra-expertise pas eind maart 2007 herhaald. Het Openbaar Ministerie heeft de raadsman per brief van 30 maart 2007 nogmaals aangegeven welke procedure gevolgd dient te worden.
De rechtbank heeft op 5 april 2007, op verzoek van de verdediging, de behandeling van de zaak aangehouden tot de zitting van 10 mei 2007 teneinde verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog contra-expertise te laten verrichten, welk tegenonderzoek volgens informatie van de verdediging binnen 10 dagen na ontvangst van het bloedmonster door het laboratorium afgerond kon worden.
Op 10 mei 2007 is het tegenonderzoek niet verricht. De raadsman heeft meegedeeld dat de kosten die verbonden zijn aan het tegenonderzoek nog niet door of namens verdachte zijn betaald.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging door betaling van het tegenonderzoek na te laten het aan zichzelf te wijten dat het tegenonderzoek niet tijdig heeft plaatsgevonden. Van tegenwerking van de zijde van het Openbaar Ministerie is de rechtbank in het geheel niet gebleken.’’
14.
Art. 21 van het besluit alcoholonderzoeken luidt — voor zover relevant —:
- ‘1.
De verdachte kan de officier van justitie de wens kenbaar maken dat een tegenonderzoek naar het alcoholgehalte van bloed of urine wordt verricht. Hij kan hiertoe een laboratorium aanwijzen uit een lijst van ten minste drie door Onze Minister van Justitie erkende laboratoria.
(…)
- 4.
Tegenonderzoek geschiedt voor rekening van de verdachte.’
Daarnaast houdt de (oude) Aanwijzing onderzoek rijden onder invloed (Stcrt. 2005, 252) — voor zover hier van belang — in:
‘2. Kosten en procedure tegenonderzoek bij bloed- en urineonderzoek
Het Besluit Alcoholonderzoeken en de Regeling bloed- en urineonderzoek kent de verdachte het recht toe een tegenonderzoek bij bloed- en urineonderzoek te laten verrichten na het onderzoek door het NFI bij een van de drie daartoe aangewezen laboratoria (zie bijlage 4). De kosten van dit onderzoek komen voor rekening van de verdachte en dienen bij vooruitbetaling te worden voldaan (zie bijlage 3). Het NFI bewaart voor dit doel, conform de bepalingen, gedurende één jaar (te rekenen vanaf de datum bloedafname of het verzamelen van de urine) het bloed- of urinemonster. De wens tot het laten verrichten van een tegenonderzoek bij bloed- en urine onderzoek dient dus binnen dat jaar kenbaar te worden gemaakt.
De praktische uitvoering van de organisatie rond het tegenonderzoek is niet tot in detail wettelijk geregeld, maar wordt overgelaten aan de afdeling Toxicologie van het NFI. Dit laboratorium heeft de onderstaande procedure opgesteld:
- a.
De verdachte of diens raadsman geeft de betreffende officier van justitie kennis van de wens een tegenonderzoek te laten uitvoeren. De officier van justitie deelt de verdachte schriftelijk mede welke laboratoria zijn aangewezen om tegenonderzoek uit te voeren. De verdachte of diens raadsman deelt aan de officier van justitie schriftelijk mede welk laboratorium hij heeft gekozen. De verdachte of diens raadsman neemt tevens contact op met het uitgekozen laboratorium.
- b.
Van de zijde van de officier van justitie wordt in vermelde brief (zie modelbrief, bijlage 2) de verdachte of diens raadsman erop gewezen, dat een alcoholbepaling door het aangewezen laboratorium pas wordt uitgevoerd nadat de kosten vooraf zijn voldaan aan het laboratorium.
- c.
De officier van justitie geeft het NFI schriftelijk kennis van de wens van de verdachte een tegenonderzoek te doen verrichten onder vermelding van: naam en adres verdachte; zaaks- en identiteitsnummer, plaats en datum van ‘aanhouding’ en de naam van het uitgekozen laboratorium.
- d.
Het NFI stelt het uitgekozen laboratorium op de hoogte van het te verwachten onderzoek. Na bevestiging van de betaling vindt verzending van het voor het tegenonderzoek bestemde deel van het monster plaats.
- e.
Zodra het voor het tegenonderzoek bestemde deel van het monster is verzonden, geeft het NFI hiervan bericht aan de betreffende officier van justitie.
- f.
Het uitgekozen laboratorium deelt het resultaat van het tegenonderzoek mede aan de verdachte of diens raadsman.’
15.
Uit bovengenoemde regelingen volgt dat het verzenden van het monster bestemd voor tegenonderzoek naar het door de verdachte aangewezen laboratorium (alsmede het uitvoeren van dit onderzoek door het laboratorium), pas geschiedt nàdat de kosten van het tegenonderzoek door of namens verdachte aan het aangewezen laboratorium zijn voldaan. Het middel, dat betoogt dat het verzenden van het bloedmonster en het uitvoeren van het tegenonderzoek niet plaats dient vinden pas nadat verdachte de kosten van het tegenonderzoek heeft betaald, klaagt tevergeefs. Voor zover het hof heeft overwogen dat de verdediging, door betaling van het onderzoek na te laten, het aan zichzelf heeft te wijten dat het tegenonderzoek niet tijdig heeft plaatsgevonden, is zijn oordeel niet onjuist en — gezien de door het hof daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden — ook niet onbegrijpelijk. Het middel faalt.
16.
Het derde middel komt met motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof dat verdachte, ten tijde van het besturen van het motorrijtuig, onder een zodanige invloed van cannabis verkeerde, van welke stof hij wist dat het gebruik daarvan zijn rijvaardigheid nadelig kon beïnvloeden, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Volgens de steller van het middel is dit oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd, althans heeft het hof niet toereikend gerespondeerd op de verweren die de verdediging hieromtrent heeft aangevoerd.
17.
Het arrest houdt — voor zover hier van belang — als overweging van het hof in:
‘III. De conclusies uit het NFI rapport zijn omstreden
De raadsman heeft, meer subsidiair, — zakelijk weergegeven — het volgende aangevoerd. De inhoudelijke beoordeling door het NFI van het resultaat van de analyse is onjuist, althans wetenschappelijk omstreden en kan geenszins leiden tot de conclusie dat de verdachte onder een zodanige invloed als bedoeld in artikel 8, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat was. De hantering van de cif-factor is in het veld van de wetenschap omstreden. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de deskundige professor Uges wordt duidelijk dat de testresultaten zoals die uit het NFI-rapport blijken niet aantonen dat cliënt niet tot behoorlijk rijden in staat was, en dat de interpretaties niet wetenschappelijk zijn onderbouwd.
Het hof heeft kennis genomen van het zich in het dossier bevindende deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, gedateerd 10 april 2006, opgesteld door dr. I.J. Bosman, apotheker-toxicoloog.
Het deskundigenrapport houdt, zakelijk weergegeven, onder meer in als beantwoording van de vraagstelling/conclusie:
‘Onderzoeksresultaten
Aangetoonde stoffen in het bloed
Stof Categorie Concentratie
THC cannabinoïden 0,004 milligram per liter
11
-OH-THCcannabinoïden 0,002 milligram per liter
THC-COOHcannabinoïden 0,050 milligram per liter
In de toelichting op de onderzoeksresultaten is door de deskundige onder meer het volgende bericht:
‘Het gebruik van cannabinoïden kan concentratiestoornissen en veranderde tijdwaarneming tot gevolg hebben. Hierdoor wordt het reactievermogen beïnvloed.
De effecten van cannabis op de rijvaardigheid zijn met name van belang bij verkeerssituaties, die complex zijn of een meer dan gemiddelde aandacht vragen. De invloed van cannabis op de rijvaardigheid kan ook aanwezig zijn, wanneer er geen uiterlijke kenmerken zijn.
Er bestaat internationaal onder forensische collega's consensus over het feit, dat recent gebruik van cannabis nadelig is voor de rijvaardigheid. In het algemeen worden concentraties van 0,001–0,002 milligram THC per liter bloed gezien als passend bij gebruik van cannabis hooguit 5 uren voor de bloedafname. Er is in dit geval dus sprake van recent cannabisgebruik.
De deskundige komt uiteindelijk tot de volgende conclusies:
‘Uit de resultaten kan worden geconcludeerd dat de verdachte het volgende verdovende middel, dat de rijvaardigheid kan beïnvloeden, heeft gebruikt: Een cannabisprodukt.
Op grond van de concentratie THC, 11-OH-THC en de onderlinge verhoudingen van de cannabinoïden kan worden geconcludeerd, dat ten tijde van de bloedafname de rijvaardigheid waarschijnlijk negatief beïnvloed was.’
Het hof neemt bovenstaande conclusies over, maakt deze tot de zijne en overweegt dienaangaande als volgt.
Het verslag van de deskundige, inhoudende dat recent cannabis is gebruikt door de verdachte wordt ondersteund door de verklaring van de getuige [slachtoffer 2], die op 23 juni 2006 bij de politie verklaart dat hij en de verdachte op de avond voor het ongeval samen ‘een hele joint hebben’ gerookt (proces-verbaal van verhoor met nummer PL1100/06-007406, van 27 juni 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1]).
Hiermee staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte ten tijde van het ongeval onder invloed van een cannabisproduct was. De vraag die nu dient te worden beantwoord is of de verdachte onder een zodanige invloed van dat produkt is geweest, waarvan hij wist of in ieder geval redelijkerwijs moest weten dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
Het hof stelt onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2004 (LJN: AR5013) voorop dat voor een bewezenverklaring van het in deze zaak tenlastegelegde ‘dat hij een voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een cannabisprodukt (door het Nederlands Forensisch Instituut aangegeven met een bloedconcentratie THC-COOh van 0,05 milligram per liter van zijn bloed, en een bloedconcentratie THC van 0.004 milligram per liter), waarvan hij wist dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht’, zoals omschreven in artikel 8, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994, niet noodzakelijk is dat er sprake is geweest van feitelijk gevaarlijk of niet aan de verkeerssituatie aangepast rijgedrag van de bestuurder, en dat niet behoeft te blijken dat de rijvaardigheid daadwerkelijk verminderd was, maar dat beslissend is of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder een zodanige invloed van de desbetreffende stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
Voor zover het verweer van de raadsman is gericht op het ontbreken van bewijs dat de rijvaardigheid van de verdachte daadwerkelijk nadelig is beïnvloed door het gebruik van cannabis, vindt dit verveer zijn weerlegging in hetgeen zojuist is overwogen.
Voor zover het verweer van de raadsman is gericht op de controverse in de wetenschapswereld met betrekking tot het hanteren van een zogenoemde cif-factor, overweegt het hof dat dit verweer geen bespreking vergt, nu het hof de betreffende passage in het rapport van Bosman niet zal bezigen tot het bewijs. Het hof merkt in dit verband op dat de deskundige Bosman ter terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2009 heeft verklaard dat ook bij weglating van de cif-factor, de conclusie zoals neergelegd in het rapport, gelet op gemeten THC-waarde (0,004 milligram per milliliter)2., overeind blijft.
De deskundige dr. I.J. Bosman heeft op de terechtzitting van 29 oktober 2009 in aanvulling op vorenbedoeld NFI-rapport — zakelijk weergegeven -verklaard dat op de gemeten THC-waarde geen correctie wordt toegepast, omdat in de wet geen grenswaarde is bepaald, maar dat kan worden uitgegaan van een spreiding van 15%. Voorts heeft zij bericht dat in een recente wetenschappelijke studie wordt gepleit voor een grenswaarde van THC van 0,0035 tot 0,005 milligram per liter, waarboven zich negatieve beïnvloeding van het rijgedrag voordoet, en dat gelet hierop, zelfs indien wordt uitgegaan van een spreiding van 20%, bij een THC-waarde van 0.004 milligram per liter zich nog altijd nadelige beïnvloeding van het rijgedrag van een persoon voordoet.
Gelet op het voorgaande, tegen de achtergrond dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij uit eigen ervaring weet dat het roken van een joint negatieve effecten heeft op zijn rijgedrag, ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusies uit het door de deskundige Bosman opgemaakte rapport en dient naar het oordeel van het hof als vaststaand te worden aangenomen dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig verkeerde onder een zodanige invloed van cannabis, van welke stof hij wist dat het gebruik daarvan zijn rijvaardigheid nadelig kon beïnvloeden, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Dat door de deskundige professor dr. D.R.A. Uges ter terechtzitting van 21 april 2009 enkele kritische kanttekeningen bij het NFI-rapport zijn geplaatst, waarvan overigens de meeste betrekking hebben op de hantering van de cif-factor, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof is voorts van oordeel dat de kritiek van de deskundige Uges, voor zover betrekking hebbende op het ontbreken van een correctiefactor en op de stelligheid waarmee de conclusies zijn neergeschreven, door de getuige-deskundige Bosman ter terechtzitting voldoende en gemotiveerd zijn gepareerd.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.’
18.
Ten eerste klaagt het middel dat het hof de verklaring van verdachte heeft gedenatureerd, voor zover het in zijn overweging weergeeft dat ‘verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij uit eigen ervaring weet dat het roken van een joint negatieve effecten heeft op zijn rijgedrag’. Volgens de toelichting op het middel is er sprake van denaturering, omdat verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof op 29 oktober 2009, louter heeft verklaard dat hij wist dat als je wiet hebt gerookt je reactievermogen vermindert en in zijn geval ook zijn concentratievermogen. Verdachte heeft, aldus de steller van het middel, niet verklaart of willen verklaren dat het roken van wiet negatieve effecten heeft op zijn rijgedrag.
19.
Van denaturering is sprake indien het hof een wezenlijk andere strekking heeft gegeven aan de oorspronkelijke verklaring van verdachte. Verdachte heeft op de terechtzitting van het hof d.d. 21 april 2009, voor zover hier van belang, verklaard:
‘(…) Voorheen rookte ik wiet. Ik rookte altijd in het weekend. In principe rook je geen wiet als je nog moet autorijden. Ik weet niet of ik toen wiet heb gerookt. Ik kan het mij niet meer herinneren, ik weet dat als je wiet hebt gerookt je reactievermogen minder wordt. Die troep blijft in je bloed zitten. Ook na de feestdagen heb ik nog wiet in de weekenden gerookt. Ik rookte dan één à twee joints per dag. In principe rookte ik geen wiet op een doordeweekse dag. Ik weet dat [slachtoffer 3] heeft verklaard dat er die bewuste avond wiet is gehaald en ook is gerookt.(…)’3.
En voorts op vragen van het hof, de advocaat-generaal en de raadsman:
‘(…) Ik weet dat [slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij en ik een hele joint zouden hebben gerookt. Het enige dat ik daar op kan antwoorden is dat ik het echt niet meer weet. In principe blowde ik niet als ik nog moest autorijden. Ik rookte geen wiet in de auto. Ik kan mij niet herinneren dat op verscheidene plaatsen wiet zou zijn gerookt. Ik kan mij er niets van herinneren. Mijn herinneringen gaan terug tot halverwege de werkweek vóór het ongeval. Niets van wat daarna gebeurd is kan ik mij nog herinneren. Zelf ga ik er vanuit dat ik de zaterdag vóór het ongeval voor het laatst wiet heb gerookt. In principe zou ik toen wiet kunnen hebben gerookt. Ik weet echt niet of ik op de avond van het ongeval wiet heb gerookt. Er blijft van die troep in je bloed zitten. Dit zou van de dag daarvoor kunnen zijn geweest. Ik rook nu geen wiet meer. Ik werd een beetje sloom van het roken van wiet. Na het roken van wiet werd mijn concentratievermogen wat minder. Ik werd wel rustig van het roken van wiet. (…)’4.
Daarnaast heeft verdachte op de terechtzitting van het hof d.d. 29 oktober 2009 verklaard:
‘(…) Ik wist dat als je wiet hebt gerookt je reactievermogen minder wordt. Na het roken van wiet werd mijn concentratievermogen minder. (…)’5.
20.
Verdachte heeft verklaard dat je in principe geen wiet rookt als je nog moet autorijden en dat hij weet dat als je wiet hebt gerookt je reactievermogen minder wordt. Vervolgens heeft hij verklaard dat hij in principe niet blowde als hij nog moest autorijden, dat hij een beetje sloom werd van het roken van wiet en dat na het roken van wiet zijn concentratievermogen wat minder werd.
21.
Het hof heeft door in zijn overweging weer te geven dat verdachte heeft verklaard dat hij uit eigen ervaring weet dat het roken van een joint negatieve effecten heeft op zijn rijgedrag, niet een wezenlijk andere strekking gegeven aan de ter zitting afgelegde verklaringen van verdachte. Immers heeft verdachte verklaard dat hij een beetje sloom werd van het roken van wiet, dat zijn concentratievermogen wat minder werd na het roken van wiet en dat hij in principe niet blowde als hij nog moest autorijden. Het hof heeft deze verklaringen van verdachte mogen opvatten als dat verdachte uit eigen ervaring wist dat het roken van joint zijn rijgedrag negatief beïnvloede. In zoverre faalt het middel.
22.
Verder klaagt het middel dat de overweging van het hof onbegrijpelijk is, voor zover deze inhoudt dat in een recente wetenschappelijke studie gepleit wordt voor een grenswaarde van THC van 0,0035 tot 0,005 milligram per liter waarboven zich negatieve beïnvloeding van het rijgedrag voordoet, en dat, gelet hierop, bij een THC-waarde van 0,004 milligram per liter zich nog steeds negatieve beïnvloeding van het rijgedrag van een persoon voordoet, zelfs indien wordt uitgegaan van een spreiding van 20%. Daarbij merkt de steller van het middel op dat een spreiding van 15%, respectievelijk 20 % betekent dat de gecorrigeerde THC-waarde onder de ondergrens van 0,0035 milligram per liter ligt.
23.
Kern van de aangevochten overweging is dat het hof de conclusie van deskundige Bosman overneemt en tot de zijne maakt, voor zover deze deskundige heeft geconcludeerd dat verdachte een cannabisproduct heeft gebruikt en voorts, dat op grond van de concentratie THC, 11-OH-THC en de onderlinge verhoudingen van de cannabinoïden, geconcludeerd kan worden dat ten tijde van de bloedafname de rijvaardigheid waarschijnlijk negatief beïnvloed was. Daarbij heeft het hof met name in aanmerking genomen dat de raadsman heeft gewezen op de controverse in de wetenschapswereld met betrekking tot het hanteren van een zogenoemde cif-factor, maar dat de deskundige Bosman ter terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2009 heeft verklaard dat ook bij weglating van de cif-factor, de conclusie zoals neergelegd in het rapport, gelet op de gemeten THC-waarde (0,004 milligram per liter), overeind blijft.
24.
Hetgeen het hof voorts overweegt omtrent de in een wetenschappelijke studie bepleitte grenswaarde van THC van 0,0035 tot 0,005 milligram per liter, waarboven zich negatieve beïnvloeding van het rijgedrag voordoet, en een zich nog voordoende negatieve beïnvloeding van het rijgedrag bij een THC-waarde van 0,004 milligram per liter indien wordt uitgegaan van een spreiding 20%, is ten overvloede, nu het hof in zijn overweging als verklaring van deskundige Bosman weergeeft dat op de gemeten THC-waarde geen correctie wordt toegepast omdat in de wet geen grenswaarde is bepaald. Voor zover het middel klaagt over deze overweging ten overvloede, kan het evenmin slagen.
25.
Het derde middel faalt in al zijn onderdelen.
26.
Het vierde middel klaagt dat het hof ten onrechte de bijkomende straf ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor meer dan één misdrijf heeft opgelegd.
27.
Het middel mist feitelijke grondslag. Ten laste van verdachte één misdrijf bewezen verklaard, te weten:
‘dat ‘hij omstreeks 30 januari 2006 te Zaandam, gemeente Zaanstad, binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), terwijl aan verdachte voor het eerst op 10 januari 2006 een rijbewijs was afgegeven en hij derhalve is te kwalificeren als een beginnende bestuurder daarmede rijdende over de weg, de Vermiljoenweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos te rijden, immers als bestuurder,
terwijl hij verkeerde onder een zodanige invloed van een cannabisprodukt (door het Nederlands Forensisch Instituut aangegeven met een bloedconcentratie THC-COOh van 0,050 mg per liter van zijn bloed, en een bloedconcentratie THC van 0.004 mg per liter), waarvan hij wist dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geachte, en
terwijl hij reed met een snelheid van meer dan 68 km per uur in elk geval met een zeer hoge, gezien de situatie ter plaatse onverantwoorde, snelheid, rijdend over de rijstrook voor rechtsafslaand verkeer, niet is afgeslagen de Koningsgeelstraat in en rechtdoor is blijven rijden, terwijl hij niet behoorlijk de rijbaan van die weg, de Vermiljoenweg, heeft gevolgd, doch na tegen een uitstekend/breed uitlopend stuk trottoir te zijn gebotst, met dat motorrijtuig die Vermiljoenweg nagenoeg dwars is overgereden om vervolgens tot stilstand te komen tegen een, gezien zijn oorspronkelijke rijrichting, aan de linkerzijde van de rijbaan van die weg geplaatste boom,
waardoor een ander, te weten [slachtoffer 1], is overleden en
waardoor anderen, te weten [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten een onderarmbotbreuk, links, en een wervelbreuk en een bovenbeenbreuk, links, en [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten een gebroken jukbeen en een gebroken kaak en een gebroken enkel en een gescheurde milt en een schedelfractuur en een hersenschudding en het verlies van tanden en kiezen.’
28.
Het hof heeft ten aanzien van dit feit de bijkomende straf ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van vijf jaren opgelegd. Het middel dat verwijzend naar de kwalificatie van dit feit, klaagt dat het hof deze straf ten aanzien van meer dan één misdrijf heeft opgelegd, treft geen doel.
29.
De voorgestelde middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
30.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
31.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten