Hof Amsterdam, 12-11-2009, nr. 23-003804-07
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3798, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-11-2009
- Zaaknummer
23-003804-07
- LJN
BK3798
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BK3798, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑11‑2009; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2011:BS1721
Cassatie: ECLI:NL:HR:2011:BS1721, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
- Vindplaatsen
Jwr 2010/12
Uitspraak 12‑11‑2009
Inhoudsindicatie
Artikel 6 Wegenverkeerswet; roekeloos rijden; verdachte verkeerde onder een zodanige invloed van een cannabisprodukt, waarvan hij wist dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Bespreking van verweren met betrekking tot de bruikbaarheid voor het bewijs van de resultaten van het toxicologisch onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut, zoals neergelegd in het rapport d.d. 10 april 2006.
Partij(en)
arrestnummer:
parketnummer: 23-003804-07
datum uitspraak: 12 november 2009
TEGENSPRAAK
VERKORT ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Haarlem van 24 mei 2007 in de strafzaak onder parketnummer 15-600206-06 van het openbaar ministerie
tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1987],
adres: [adres van verdachte].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 mei 2007 en op de terechtzittingen in hoger beroep van 16 december 2008, 21 april 2009 en 29 oktober 2009.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen vermeld staat in de inleidende dagvaarding, overeenkomstig de op de terechtzitting in eerste aanleg van 10 mei 2007 op vordering van de officier van justitie en de op de terechtzittingen in hoger beroep van 16 december 2008 en van 21 april 2009 op vordering van de advocaat-generaal toegestane wijzigingen der tenlastelegging. Van die dagvaarding en vorderingen tot wijziging der tenlastelegging zijn kopieën in dit arrest gevoegd. De daarin vermelde tenlastelegging wordt hier overgenomen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, leest het hof deze verbeterd. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven, omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bespreking van ter terechtzitting gevoerde verweren
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de resultaten van het toxicologisch onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna NFI), zoals neergelegd in het rapport van Dr. I.J. Bosman, gedateerd 10 april 2006, niet kunnen worden gebezigd voor het bewijs, en dat dit dient te leiden tot, in het kort gezegd, vrijspraak van het rijden onder invloed van cannabis. Hetgeen daartoe door de raadsman is aangevoerd valt, zoals blijkt uit de door de raadsman ter terechtzitting overgelegde pleitnota, in drie onderdelen uiteen. Het hof zal deze onderdelen hieronder afzonderlijk bespreken.
- I.
het ontbreken van de vereiste voorafgaande toestemming
De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn stelling dat de resultaten van het bloedonderzoek niet mogen worden gebezigd voor het bewijs primair – zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het bloedonderzoek is verricht zonder dat de verdachte daarvoor voorafgaand toestemming heeft gegeven, hetgeen in strijd is met artikel 163, negende lid, Wegenverkeerswet 1994.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt dienaangaande als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in beide instanties en uit de stukken van het dossier is het volgende komen vast te staan.
Het verkeersongeval heeft plaatsgevonden op 29 januari 2006 omstreeks 22:55 uur (proces-verbaal verkeersongeval, politiedossier p. 17-20).
Op 30 januari 2006 te 02:00 uur is door een arts van de GGD, P.J. van Roest, bloed afgenomen van de verdachte. Daar de verdachte op dat moment niet in staat was zijn wil kenbaar te maken, heeft deze bloedafname met toestemming van de hulpofficier van justitie J. van Dorp plaatsgevonden. Het bloed is vervolgens opgestuurd naar het NFI (procesverbaal verkeersongeval, politiedossier p. 19).
Op 2 februari 2006 wordt door het NFI gerapporteerd dat het bloed op 31 januari 2006 is ontvangen en dat het is onderzocht op de aanwezigheid van alcoholsporen (politiedossier p. 5).
In een bijlage bij dit zogenaamde ‘bloedalcoholrapport’ staat vermeld dat een aanvullend onderzoek naar de aanwezigheid van geneesmiddelen en/of drugs die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden nog dient te worden verricht en dat de resultaten van dat onderzoek afzonderlijk zullen worden gerapporteerd (politiedossier p. 6).
De verdachte wordt op 11 februari 2006 voor het eerst gehoord. In dit verhoor verklaart de verdachte er geen bezwaar tegen te hebben dat het van hem afgenomen bloed wordt onderzocht op alcohol- en/of drugsgebruik (procesverbaal van verhoor, politiedossier p. 40).
De resultaten van het toxicologisch onderzoek zijn op 10 april 2006 neergelegd in een Toxicologisch rapport, opgesteld door de gerechtelijke deskundige dr. I.J. Bosman, werkzaam als apotheker-toxicoloog, verbonden aan de afdeling Toxicologie van het NFI.
De deskundige heeft ter terechtzitting in hoger beroep in aanvulling op het voorgaande onder meer verklaard dat op 2 februari 2006 het bloedalcoholonderzoek heeft plaatsgevonden en dat op 5 februari 2006 is begonnen met het tweede onderzoek naar de aanwezigheid van andere stoffen in het bloed van de verdachte. Volgens de deskundige is dit onderzoek op 15 februari 2006 voortgezet en afgerond en is daaruit naar voren gekomen dat de cannabinoïden in het bloed van de verdachte erg hoog waren. Op grond van deze bevindingen is op 16 februari een vervolgonderzoek gestart om de concentraties te bepalen, welk onderzoek op 10 maart 2006 is uitgevoerd en waarvan de resultaten in het NFI-rapport van 10 april 2006 zijn neergelegd, aldus de deskundige Bosman.
Het hof maakt bij de beoordeling van het verweer van de raadsman onderscheid tussen enerzijds het onderzoek naar het alcoholpromillage in het bloed van de verdachte en anderzijds het onderzoek naar de aanwezigheid van andere stoffen dan alcohol die de rijvaardigheid kunnen beïnvloeden.
Ten aanzien van het onderzoek naar het alcoholpromillage in het bloed van de verdachte overweegt het hof als volgt. Enkele uren na het verkeersongeval is bij de verdachte met inachtneming van de toepasselijke wettelijke bepalingen bloed afgenomen. De verdachte, die ten tijde van het afnemen van het bloed niet in staat was zijn wil daaromtrent kenbaar te maken heeft eerst op 11 februari 2006 toestemming gegeven om het afgenomen bloed te onderzoeken op alcohol- en/of drugsgebruik. Op 11 februari 2006 was het onderzoek naar het alcoholpromillage in het bloed van de verdachte reeds verricht en afgerond. Hiermee staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte geen voorafgaande toestemming heeft verleend voor het verrichten van dat onderzoek, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 163, negende lid, tweede volzin, van de Wegenverkeerswet 1994. Deze bepaling luidt: “Een onderzoek van het bloed vindt niet plaats dan nadat de verdachte in de gelegenheid is gesteld zijn toestemming daartoe te geven.” Het hof zal evenwel geen consequenties verbinden aan dit vormverzuim, reeds nu de resultaten van dit bloedonderzoek niet zullen worden gebezigd voor het bewijs.
Ten aanzien van het tweede bloedonderzoek overweegt het hof dat uit de stukken van het dossier en hetgeen ter terechtzitting in beide instanties is verhandeld, met name gelet op hetgeen door de deskundige dr. I.J. Bosman ter terechtzitting in hoger beroep daaromtrent is verklaard, aannemelijk is geworden dat het bloedonderzoek naar de aanwezigheid van andere stoffen dan alcohol reeds was aangevangen op 5 februari 2006, doch eerst nadat de verdachte zijn toestemming had gegeven tot het onderzoek naar de aanwezigheid in zijn bloed van andere stoffen dan alcohol, op 15 februari 2006 is voortgezet en is afgerond.
Het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat bij het vragen van toestemming voor dit onderzoek aan de verdachte een onjuiste voorstelling van zaken door de politiebeambten is gegeven, en zo al daar sprake van zou zijn geweest, niet aannemelijk is geworden dat de verdachte daardoor zou zijn beïnvloed in zijn beslissing tot het geven van toestemming.
Het aanvangen van dit onderzoek op 5 februari 2006, vóórdat de verdachte zijn toestemming daartoe had gegeven levert een onherstelbaar vormverzuim op in de zin van artikel 359a, van het Wetboek van Strafvordering. Uit het voorgaande volgt dat voordat de verdachte had verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat het van hem afgenomen bloed zou worden onderzocht op alcohol- en/of drugsgebruik, en –zo begrijpt het hof- derhalve toestemming gaf tot dit onderzoek, met het bloedonderzoek enkel een aanvang was gemaakt. De voortzetting van dit onderzoek en de afronding daarvan vonden plaats op 15 februari 2006, en mitsdien na het geven van de zojuist genoemde toestemming. Daarop volgde een vervolgonderzoek, waarvan het NFI-rapport van 10 april 2006 het resultaat was.
Gelet op het voorgaande wordt de schending van voornoemd vormverzuim naar het oordeel van het hof voldoende gecompenseerd door de hoogte van de eventueel op te leggen straffen in verhouding tot de ernst van het verzuim op de voet van artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder a, te verlagen.
- II.
Het ontbreken van een contra-expertise
Subsidiair heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat het bloedonderzoek niet kan worden toegelaten tot het bewijs, nu het door de verdediging gevraagde tegenonderzoek, naar het hof begrijpt, is gefrustreerd door het openbaar ministerie en daarom niet tijdig kon worden verricht.
Het hof verwerpt het verweer van de raadsman en neemt daartoe over de motivering van de rechtbank, zoals vermeld in het vonnis onder overweging 3.1 (waarbij telkens voor: ‘de rechtbank’ dient te worden gelezen: ‘het hof’), voor zover luidende:
‘De rechtbank is voorts van oordeel dat het feit dat er geen toxicologisch tegenonderzoek is verricht niet kan worden verweten aan het Openbaar Ministerie. De verdediging heeft op 3 juli 2006 het Openbaar Ministerie kenbaar gemaakt dat verdachte een tegenonderzoek wilde laten verrichten en verzocht om informatie over modaliteiten en kosten van een zodanig onderzoek. Op 20 juli 2006 heeft het Openbaar Ministerie aangege¬ven waar onderzoek plaats zou kunnen vinden en op welke voorwaarden, waarbij met name ook is vermeld dat het laboratorium eerst tot een tegenonderzoek overgaat nadat daarvoor het verschuldigde bedrag door de verdediging is betaald. De verdediging heeft een keuze gemaakt uit de genoemde laboratoria en het verschul¬digde bedrag overgemaakt, waarna het monster naar het gekozen laboratorium is gezonden. Ten onrechte is het Openbaar Ministerie er evenwel van uitgegaan dat het tegenonderzoek een tegenonderzoek betrof naar het alcoholgehalte in het bloed in plaats van een onderzoek naar het THC gehalte in het bloed waardoor verkeerde laboratoria en een te laag bedrag voor de contra-expertise zijn genoemd. De verdediging was tenmin¬ste sinds november 2006 ervan op de hoogte dat het door haar aangezochte laboratorium het gevraagde tegenonderzoek niet kon verrichten. Hoewel vervolgens de dagvaarding op 28 februari 2007 is betekend aan verdachte en de raadsman per brief van 26 februari 2007 op de hoogte is gesteld van de zittingsdatum 5 april 2007 is het verzoek om een contra-expertise pas eind maart 2007 herhaald. Het Openbaar Ministerie heeft de raadsman per brief van 30 maart 2007 nogmaals aangegeven welke proce¬dure gevolgd dient te worden.
De rechtbank heeft op 5 april 2007, op verzoek van de verdediging, de behandeling van de zaak aangehouden tot de zitting van 10 mei 2007 teneinde verdachte in de gelegenheid te stellen alsnog contra-expertise te laten verrichten, welk tegenonderzoek volgens informatie van de verdediging binnen 10 dagen na ontvangst van het bloedmonster door het laboratorium afgerond kon worden.
Op 10 mei 2007 is het tegenonderzoek niet verricht. De raadsman heeft meegedeeld dat de kosten die verbonden zijn aan her tegenonderzoek nog niet door of namens verdachte zijn betaald.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging door betaling van het tegenonderzoek na te laten het aan zichzelf te wijten dat het tegenonderzoek niet tijdig heeft plaatsgevonden.
Van tegenwerking van de zijde van het Openbaar Ministerie is de rechtbank in het geheel niet gebleken.’
- III.
De conclusies uit het NFI rapport zijn omstreden
De raadsman heeft, meer subsidiair, – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
De inhoudelijke beoordeling door het NFI van het resultaat van de analyse is onjuist, althans wetenschappelijk omstreden en kan geenszins leiden tot de conclusie dat de verdachte onder een zodanige invloed als bedoeld in artikel 8, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat was. De hantering van de cif-factor is in het veld van de wetenschap omstreden. Uit de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de deskundige professor Uges wordt duidelijk dat de testresultaten zoals die uit het NFI-rapport blijken niet aantonen dat cliënt niet tot behoorlijk rijden in staat was, en dat de interpretaties niet wetenschappelijk zijn onderbouwd.
Het hof heeft kennis genomen van het zich in het dossier bevindende deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut, gedateerd 10 april 2006, opgesteld door dr. I.J. Bosman, apotheker-toxicoloog.
Het deskundigenrapport houdt, zakelijk weergegeven, onder meer in als beantwoording van de vraagstelling/conclusie:
Onderzoeksresultaten
Aangetoonde stoffen in het bloed
Stof Categorie Concentratie
THC Cannabinoïden 0,004 milligram per liter
11-OH-THC Cannabinoïden 0,002 milligram per liter
THC-COOH Cannabinoïden 0,050 milligram per liter
In de toelichting op de onderzoeksresultaten is door de deskundige onder meer het volgende bericht:
Het gebruik van cannabinoïden kan concentratiestoornissen en veranderde tijdwaarneming tot gevolg hebben. Hierdoor wordt het reactievermogen beïnvloed.
De effecten van cannabis op de rijvaardigheid zijn met name van belang bij verkeerssituaties, die complex zijn of een meer dan gemiddelde aandacht vragen. De invloed van cannabis op de rijvaardigheid kan ook aanwezig zijn, wanneer er geen uiterlijke kenmerken zijn.
Er bestaat internationaal onder forensische collega's consensus over het feit, dat recent gebruik van cannabis nadelig is voor de rijvaardigheid. In het algemeen worden concentraties van 0,001-0,002 milligram THC per liter bloed gezien als passend bij gebruik van cannabis hooguit 5 uren voor de bloedafname. Er is in dit geval dus sprake van recent cannabisgebruik.
De deskundige komt uiteindelijk tot de volgende conclusies:
“Uit de resultaten kan worden geconcludeerd dat de verdachte het volgende verdovende middel, dat de rijvaardigheid kan beïnvloeden, heeft gebruikt: Een cannabisprodukt.
Op grond van de concentratie THC, 11-OH-THC en de onderlinge verhoudingen van de cannabinoïden kan worden geconcludeerd, dat ten tijde van de bloedafname de rijvaardigheid waarschijnlijk negatief beïnvloed was.”
Het hof neemt bovenstaande conclusies over, maakt deze tot de zijne en overweegt dienaangaande als volgt.
Het verslag van de deskundige, inhoudende dat recent cannabis is gebruikt door de verdachte wordt ondersteund door de verklaring van de getuige [slachtoffer 2], die op 23 juni 2006 bij de politie verklaart dat hij en de verdachte op de avond voor het ongeval samen “een hele joint hebben” gerookt (proces-verbaal van verhoor met nummer PL1100/06-007406, van 27 juni 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [naam verbalisant]).
Hiermee staat naar het oordeel van het hof vast dat de verdachte ten tijde van het ongeval onder invloed van een cannabisproduct was. De vraag die nu dient te worden beantwoord is of de verdachte onder een zodanige invloed van dat produkt is geweest, waarvan hij wist of in ieder geval redelijkerwijs moest weten dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
Het hof stelt onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in het arrest van de Hoge Raad van 21 december 2004 (LJN: AR5013) voorop dat voor een bewezenverklaring van het in deze zaak tenlastegelegde ‘dat hij een voertuig heeft bestuurd, terwijl hij verkeerde onder zodanige invloed van een cannabisprodukt (door het Nederlands Forensisch Instituut aangegeven met een bloedconcentratie THC-COOh van 0,05 milligram per liter van zijn bloed, en een bloedconcentratie THC van 0,004 milligram per liter), waarvan hij wist dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht’, zoals omschreven in artikel 8, eerste lid Wegenverkeerswet 1994, niet noodzakelijk is dat er sprake is geweest van feitelijk gevaarlijk of niet aan de verkeerssituatie aangepast rijgedrag van de bestuurder, en dat niet behoeft te blijken dat de rijvaardigheid daadwerkelijk verminderd was, maar dat beslissend is of uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de verdachte onder een zodanige invloed van de desbetreffende stof verkeerde dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht.
Voor zover het verweer van de raadsman is gericht op het ontbreken van bewijs dat de rijvaardigheid van de verdachte daadwerkelijk nadelig is beïnvloed door het gebruik van cannabis, vindt dit verweer zijn weerlegging in hetgeen zojuist is overwogen.
Voor zover het verweer van de raadsman is gericht op de controverse in de wetenschapswereld met betrekking tot het hanteren van een zogenoemde cif-factor, overweegt het hof dat dit verweer geen bespreking vergt, nu het hof de betreffende passage in het rapport van Bosman niet zal bezigen tot het bewijs. Het hof merkt in dit verband op dat de deskundige Bosman ter terechtzitting in hoger beroep van 29 oktober 2009 heeft verklaard dat ook bij weglating van de cif-factor, de conclusie zoals neergelegd in het rapport, gelet op gemeten THC-waarde (0,004 milligram per milliliter), overeind blijft.
De deskundige dr. I.J. Bosman heeft op de terechtzitting van 29 oktober 2009 in aanvulling op vorenbedoeld NFI-rapport – zakelijk weergegeven – verklaard dat op de gemeten THC-waarde geen correctie wordt toegepast, omdat in de wet geen grenswaarde is bepaald, maar dat kan worden uitgegaan van een spreiding van 15%. Voorts heeft zij bericht dat in een recente wetenschappelijke studie wordt gepleit voor een grenswaarde van THC van 0,0035 tot 0,005 milligram per liter, waarboven zich negatieve beïnvloeding van het rijgedrag voordoet, en dat gelet hierop, zelfs indien wordt uitgegaan van een spreiding van 20%, bij een THC-waarde van 0,004 milligram per liter zich nog altijd nadelige beïnvloeding van het rijgedrag van een persoon voordoet.
Gelet op het voorgaande, tegen de achtergrond dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat hij uit eigen ervaring weet dat het roken van een joint negatieve effecten heeft op zijn rijgedrag, ziet het hof geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de conclusies uit het door de deskundige Bosman opgemaakte rapport en dient naar het oordeel van het hof als vaststaand te worden aangenomen dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig verkeerde onder een zodanige invloed van cannabis, van welke stof hij wist dat het gebruik daarvan zijn rijvaardigheid nadelig kon beïnvloeden, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht. Dat door de deskundige professor dr. D.R.A. Uges ter terechtzitting van 21 april 2009 enkele kritische kanttekeningen bij het NFI-rapport zijn geplaatst, waarvan overigens de meeste betrekking hebben op de hantering van de cif-factor, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof is voorts van oordeel dat de kritiek van de deskundige Uges, voor zover betrekking hebbende op het ontbreken van een correctiefactor en op de stelligheid waarmee de conclusies zijn neergeschreven, door de getuige-deskundige Bosman ter terechtzitting voldoende en gemotiveerd zijn gepareerd.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
Bewezenverklaarde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij omstreeks 30 januari 2006 te Zaandam, gemeente Zaanstad, binnen de als zodanig aangeduide bebouwde kom, als verkeersdeelnemer, namelijk als bestuurder van een motorrijtuig (personenauto), terwijl aan verdachte voor het eerst op [2006] een rijbewijs was afgegeven en hij derhalve is te kwalificeren als een beginnende bestuurder, daarmede rijdende over de weg, de Vermiljoenweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos te rijden, immers als bestuurder,
terwijl hij verkeerde onder een zodanige invloed van een cannabisprodukt (door het Nederlands Forensisch Instituut aangegeven met een bloedconcentratie THC-COOh van 0,05 mg per liter van zijn bloed, en een bloedconcentratie THC van 0,004 mg per liter), waarvan hij wist dat het gebruik daarvan de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moest worden geacht, en
terwijl hij reed met een snelheid van meer dan 68 km per uur in elk geval met een zeer hoge, gezien de situatie ter plaatse onverantwoorde, snelheid, rijdend over de rijstrook voor rechtsafslaand verkeer, niet is afgeslagen de Koningsgeelstraat in en rechtdoor is blijven rijden, terwijl hij niet behoorlijk de rijbaan van die weg, de Vermiljoenweg, heeft gevolgd, doch na tegen een uitstekend/breed uitlopend stuk trottoir te zijn gebotst, met dat motorrijtuig die Vermiljoenweg nagenoeg dwars is overgereden om vervolgens tot stilstand te komen tegen een, gezien zijn oorspronkelijke rijrichting, aan de linkerzijde van de rijbaan van die weg geplaatste boom,
waardoor een ander, te weten [slachtoffer 1], is overleden en
waardoor anderen, te weten [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten een onderarmbotbreuk, links, en een wervelbreuk en een bovenbeenbreuk, links, en [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel werd toegebracht, te weten een gebroken jukbeen en een gebroken kaak en een gebroken enkel en een gescheurde milt en een schedelfractuur en een hersenschudding en het verlies van 11 tanden en kiezen.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander wordt gedood, terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet,
en
overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994, terwijl het een ongeval betreft waardoor een ander lichamelijk letsel wordt toegebracht, terwijl de schuldige verkeerde in de toestand, bedoeld in artikel 8, eerste lid, van deze wet, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straffen
De rechtbank Haarlem heeft de verdachte voor het primair tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en met de bijzondere voorwaarde dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen te geven door of namens de Stichting Reclassering Nederland, zolang die instelling dat nodig acht, ook als zulks inhoudt dat de verdachte een Leefstijltraining zal volgen.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het primair tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met een proeftijd van twee jaren, een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 36 maanden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft door roekeloos te rijden een bijzonder ernstig verkeersongeval veroorzaakt waardoor één inzittende is gedood, en waarbij twee inzittenden zwaargewond zijn geraakt. Dit roekeloos rijden bestond hierin, dat verdachte heeft met een zeer grote snelheid, terwijl hij onder invloed was van cannabis, heeft verzuimd op een rijstrook voor rechtsafslaand verkeer rechtsaf de Koningsgeelstraat te Zaandam in te slaan, en in plaats daarvan rechtdoor is blijven rijden. Hierbij is hij voorbij de kruising van de Vermiljoenweg te Zaandam met de Koningsgeelstraat met hoge snelheid tegen een uitstekend deel van het trottoir gebotst en vervolgens de Vermiljoenweg nagenoeg dwars overgereden en uiteindelijk aan de overzijde van die weg tegen een boom tot stilstand gekomen. De verdachte heeft door zijn handelen onherstelbaar leed aan de nabestaanden van [slachtoffer 1] berokkend en ernstig lichamelijk letsel en leed aan de slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] toegebracht.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 9 oktober 2009 is verdachte niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.
Gelet op de ernst van de feiten acht het hof in beginsel een gevangenisstraf van één jaar, waarvan zes maanden voorwaardelijk, gecombineerd met 240 uur taakstraf, bestaande uit een werkstraf en een ontzegging van de rijbevoegdheid van vijf jaar passend en geboden. Echter, gelet op het hiervoor onder I. geconstateerde onherstelbare vormverzuim als bedoeld in artikel 359a, eerste lid, aanhef en onder a, van het Wetboek van Strafvordering, gelet op het tijdsverloop alsmede de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, zal het hof de overwogen gevangenisstraf van één jaar gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf, thans geheel voorwaardelijk opleggen, met daarnaast een taakstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis, en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van vijf jaren.
Deze straffen zijn hoger dan door de advocaat-generaal gevorderde straffen, nu laatstgenoemde aan de bijzondere ernst van de jegens verdachte bewezenverklaarde feiten onvoldoende recht zouden doen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d en 57 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 6, 8, 175 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezenverklaarde.
Beslissing
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hierboven in de rubriek bewezenverklaarde omschreven.
Verklaart niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en ook de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) jaar.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de veroordeelde zich vóór het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Stelt de proeftijd vast op 2 (twee) jaren.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, te weten het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 240 (tweehonderdveertig) uren.
Beveelt dat bij niet naar behoren verrichten van de taakstraf, deze wordt vervangen door hechtenis voor de duur van 120 (honderdtwintig) dagen.
Ontzegt de verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 5 (vijf) jaren.
Bepaalt dat de duur van de ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ingevolge artikel 179 van de Wegenverkeerswet 1994 wordt verminderd met de tijd gedurende welke het rijbewijs ingevorderd (en ingehouden) is geweest.
Dit arrest is gewezen door de derde meervoudige strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, waarin zitting hadden mr. E. Mijnsberge, mr. F.W.J. den Ottolander en mr. J.G. Bulsing, in tegenwoordigheid van mr. J.K.D. Bakker, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 12 november 2009.
Mr. Mijnsberge en mr. Bulsing zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.