Beschikking van het hof onder 4.1.
HR, 13-07-2018, nr. 17/03242
ECLI:NL:HR:2018:1219
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-07-2018
- Zaaknummer
17/03242
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationale sociale zekerheid (V)
Pensioenen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1219, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑07‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:409, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2018:409, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑04‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1219, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑09‑2017
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑07‑2017
- Vindplaatsen
JPF 2018/121
PFR-Updates.nl 2018-0189
PR-Updates.nl PR-2018-0085
JPF 2018/121
Uitspraak 13‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Art. 1 lid 8 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps). Kunnen door een echtgenoot in de Verenigde Staten opgebouwde pensioenvoorzieningen worden aangemerkt als 'buitenlandse pensioenregelingen' in de zin van art. 1 lid 8 Wvps of behoren zij tot huwelijksgemeenschap?
Partij(en)
13 juli 2018
Eerste Kamer
17/03242
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E.M.G. Peletier.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaken C/16/375095/FA RK 14-5436 en C/16/384951/FA RK 15-481 van de rechtbank Midden-Nederland van 4 september 2015;
b. de beschikking in de zaak 200.181.299 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 april 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal W.L. Valk strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaat van de man heeft bij brief van 26 april 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Partijen zijn op 14 februari 2000 met elkaar gehuwd te New Hope, Pennsylvania, Verenigde Staten van Amerika. Zij zijn beiden Amerikaans staatsburger. De man heeft tevens de Oostenrijkse nationaliteit.
- -
ii) Partijen zijn in het voorjaar van 2000 naar Nederland geëmigreerd.
- -
iii) Voorafgaand aan de emigratie heeft de vrouw achtereenvolgens bij drie werkgevers in de Verenigde Staten in loondienst gewerkt. Bij elk van de werkgevers heeft zij uit hoofde van haar dienstverband deelgenomen aan door die werkgevers opgezette zogenoemde ‘401(k)-plans’. Het grootste deel van het in de 401(k)-plans opgebouwde vermogen is in 1999 door middel van een zogenoemde ‘rollover’ in het ‘Vanguard Rollover Individual Retirement Account’ (hierna: IRA) ondergebracht.
3.2.1
In deze procedure heeft de rechtbank op verzoek van de vrouw onder meer de echtscheiding uitgesproken en de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande, ontbonden huwelijksgemeenschap gelast. De beschikking is op 30 december 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.2
De rechtbank heeft de 401(k)-plans en de IRA aangemerkt als buitenlandse pensioenregelingen in de zin van art. 1 lid 8 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps) (rov. 3.35) en voor recht verklaard dat het pensioen dat de vrouw heeft opgebouwd vanaf de huwelijksdatum (14 februari 2000) tot eind maart 2000, tussen partijen dient te worden verevend voor zover dit pensioen het in art. 66 lid 1 Pensioenwet genoemde bedrag overstijgt. De rechtbank verwierp het standpunt van de man dat de waarde van de betrokken regelingen tot de huwelijksgemeenschap behoort en bij helfte moet worden gedeeld (rov. 3.36).
3.2.3
Het hof heeft, na te hebben vastgesteld dat ook in hoger beroep ervan moet worden uitgegaan dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht (rov. 5.2), met betrekking tot de 401(k)-plans en de IRA het volgende overwogen:
“5.4 Bij de beoordeling van de vraag of de buitenlandse regeling voorziet in een pensioen waarop de Wvps van toepassing is (een ouderdomspensioen in de zin van artikel 1 lid 1 onderdeel d Wvps), dienen dezelfde (materiële) criteria te worden gehanteerd als voor een ouderdomspensioen ingevolge een Nederlandse pensioenregeling.
Het hof is van oordeel dat dit met zich brengt dat de voorzieningen in de 401(k)-plans en de IRA gelijkwaardig moeten zijn aan, althans voldoende gelijkenis moeten vertonen met onder de Wvps vallende Nederlandse ouderdomspensioenen om die voorzieningen te kunnen beschouwen als ouderdomspensioen in de zin van de Wvps. Het hof verwijst dienaangaande tevens naar de memorie van antwoord bij de Wvps (Kamerstukken II, 21 893, nr. 5, p. 14 en 15). Hieruit blijkt dat de wetgever heeft beoogd buitenlandse ouderdomspensioenen (behalve wat de directe actie tegen de uitkerende instantie betreft) ‘in dezelfde situatie te brengen als de zich geheel binnen Nederland afspelende gevallen’ om aldus een gelijke behandeling van gelijkwaardige gevallen zoveel mogelijk te bevorderen.
5.5
Volgens artikel 1 Pensioenwet wordt onder ouderdomspensioen verstaan een geldelijke, vastgestelde uitkering voor de werknemer of de gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ouderdomspensioen in de zin van de Wvps zijn in wezen de volgende twee karakteristieke elementen bepalend:
a. de uitkering is bestemd om arbeidsinkomen van de gerechtigde te vervangen ter voorziening in het levensonderhoud gedurende de periode waarop deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd;
b. de uitkering is toegekend en berekend op basis van een geleidelijke aan het voortduren van de arbeidsverhouding of beroepsuitoefening gekoppelde opbouw.”
Na te hebben onderzocht hoe het pensioenstelsel in de Verenigde Staten eruit ziet en hoe de 401(k)-plans en de IRA van de vrouw zich tot dat stelsel verhouden, heeft het hof geconcludeerd dat deze voorzieningen zijn aan te merken als pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling in de zin van art. 1 lid 8 Wvps (rov. 5.22-5.24), en heeft het de beschikking van de rechtbank in zoverre bekrachtigd.
3.3.1
Onderdeel 1a van het middel verwijt het hof onder meer een onjuiste maatstaf te hebben aangelegd bij de beoordeling of de 401(k)-plans en de IRA van de vrouw kunnen worden aangemerkt als een buitenlandse pensioenregeling in de zin van art. 1 lid 8 Wvps. Betoogd wordt dat niet voldoende is dat een pensioen de door het hof in rov. 5.5 genoemde kenmerken heeft. Volgens het onderdeel moet de buitenlandse pensioenregeling aanspraak geven op een periodieke, levenslange uitkering, waarop een afkoopverbod van toepassing is (deze vereisten tezamen duidt het onderdeel aan met het begrip ‘bestemmingsgebondenheid’).
Bij de beoordeling van deze klacht is het volgende van belang.
3.3.2
Art. 1 lid 8 Wvps bepaalt (voor zover van belang) dat, indien op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten Nederlands recht van toepassing is, de wet ook van toepassing is op pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling. Dat leidt ertoe dat in geval van echtscheiding ook uit een buitenlandse pensioenregeling voortvloeiende pensioenaanspraken, voor zover tijdens het huwelijk opgebouwd, op de voet van art. 2 Wvps moeten worden verevend. Ingevolge art. 1:94 lid 2, aanhef en onder b, BW (welke bepaling bij de invoering van het nieuwe huwelijksvermogensrecht op 1 januari 2018 niet is gewijzigd) maken pensioenrechten waarop de Wvps van toepassing is, geen deel uit van de wettelijke huwelijksgemeenschap.
3.3.3
Uit de wetsgeschiedenis van art. 1 lid 8 Wvps blijkt dat deze bepaling (bij nota van wijziging) is ingevoerd om te voorkomen dat gelijke gevallen ongelijk zouden worden behandeld (Kamerstukken II 1991/92, 21893, nr. 5, p. 14-15). Het doel van deze bepaling is dan ook te bewerkstelligen dat – voor de toepassing van de Wvps – een buitenlandse pensioenregeling die gelijkwaardig is aan een Nederlandse pensioenregeling, zoveel mogelijk op dezelfde wijze wordt behandeld. Daarmee rijst de vraag aan welke kenmerken een buitenlandse pensioenregeling dient te voldoen om voor de toepassing van de Wvps te kunnen worden aangemerkt als gelijkwaardig aan een Nederlandse pensioenregeling.
3.3.4
Het begrip ‘pensioen’ is in de Wvps niet anders omschreven dan als: ‘ouderdomspensioen’ (art. 1 lid 1, onder d, Wvps). In de memorie van toelichting bij deze bepaling is hierover het volgende vermeld (Kamerstukken II 1990/91, 21893, nr. 3, p. 21):
“In dit onderdeel is gedefinieerd wat onder het (te verevenen) pensioen moet worden verstaan, nl. ouderdomspensioen. Daarmee wordt bereikt dat de andere pensioenen, te weten nabestaandenpensioenen en invaliditeitspensioenen, voor zover niet anders bepaald (…), niet onder de wettelijke verplichting tot verevening vallen.
Er is van afgezien om een nadere precisering van het begrip ouderdomspensioen aan te brengen. Elke betaling welke zijn grond vindt in een toezegging van betaling van ouderdomspensioen dient mede in de verevening te worden betrokken, tenzij zulks uitdrukkelijk anders is bepaald (zie artikel 2, eerste lid). Het kan daarbij derhalve gaan om (onverplichte) toeslagen, betalingen ter compensatie van premies sociale verzekeringen, tijdelijk ouderdomspensioen en dergelijke.”
Deze ruime omschrijving van het begrip ‘pensioen’ strookt met het doel van de Wvps, zoals omschreven in de memorie van toelichting bij de wet (Kamerstukken II 1990/91, 21893, nr. 3, p. 7):
“Als uitgangspunt voor deze wettelijke regeling is gekozen voor een pensioendeling. Met een dergelijke pensioendeling wordt naar ons oordeel het meest recht gedaan aan de gedachte dat opbouw van pensioenrechten tijdens de huwelijksperiode een inspanning is van beide huwelijkspartners, die erop gericht is te bereiken dat zij beiden kunnen genieten van een redelijke oudedagsvoorziening.”
Doel van de Wvps is dus ex-echtgenoten de oudedagsvoorzieningen die zij tijdens hun huwelijk door gezamenlijke inspanning hebben opgebouwd, te laten delen, om ieder van hen na pensionering een met die opbouw corresponderend inkomen te verschaffen.
3.3.5
De Nederlandse pensioenen die onder het toepassingsbereik van de Wvps vallen, zijn omschreven in art. 1 leden 4-6 Wvps. Daarbij gaat het (met uitzondering van de regeling genoemd in art. 1 lid 4, onder i, Wvps) om pensioenen krachtens diverse wettelijke regelingen, waaronder de Pensioenwet (art. 1 lid 1, onder a, Wvps). Gelet op het doel van de Wvps en de daarmee strokende, ruime omschrijving van het begrip ‘pensioen’ (zie hiervoor in 3.3.4), is voor de beantwoording van de vraag of een buitenlandse pensioenregeling gelijkwaardig is aan een Nederlandse pensioenregeling en daarmee onder het toepassingsbereik van (art. 1 lid 8 van) de Wvps valt, niet bepalend of de buitenlandse pensioenregeling in alle opzichten voldoet aan de eisen, voortvloeiend uit de in art. 1 leden 4-6 Wvps genoemde wettelijke regelingen. Beslissend in dit verband is of de buitenlandse pensioenregeling in de context van het maatschappelijke leven in het desbetreffende land een functie vervult die in voldoende mate overeenstemt met de functie van de Nederlandse pensioenregelingen waarop de Wvps van toepassing is, te weten: oudedagsvoorziening.
Anders dan in onderdeel 1a wordt betoogd, is in dit verband dan ook niet bepalend of de 401(k)-plans en de IRA aanspraak geven op een periodieke, levenslange uitkering, waarop een afkoopverbod van toepassing is. Deze vereisten (de bestemmingsgebondenheid) strekken in het stelsel van de Pensioenwet ertoe om in de verhouding tussen werknemers, werkgevers en pensioenuitvoerders uitkering van de aanspraken van de pensioengerechtigden te waarborgen. Pensioenverevening bij scheiding dient evenwel een ander doel: het met het oog op een redelijke oudedagsvoorziening delen van de pensioenrechten die door gezamenlijke inspanning van de huwelijkspartners zijn opgebouwd (zie hiervoor in 3.3.4). Het ontbreken van bestemmingsgebondenheid in een buitenlandse pensioenregeling staat dan ook niet in de weg aan toepasselijkheid van (art. 1 lid 8 van) de Wvps.
3.3.6
Onderdeel 1a stuit op het voorgaande af.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Nu het principale cassatieberoep faalt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld, zodat het geen behandeling behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 13 juli 2018.
Conclusie 13‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Huwelijksgoederenrecht. Art. 1 lid 8 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps). Kunnen door een echtgenoot in de Verenigde Staten opgebouwde pensioenvoorzieningen worden aangemerkt als 'buitenlandse pensioenregelingen' in de zin van art. 1 lid 8 Wvps of behoren zij tot huwelijksgemeenschap?
Partij(en)
Zaaknr: 17/03242
mr. W.L. Valk
Zitting: 13 april 2018
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als de man respectievelijk de vrouw.
Deze zaak betreft de vraag of door de vrouw in de Verenigde Staten van Amerika opgebouwde voorzieningen kunnen gelden als te verevenen pensioenen in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, dan wel of die voorzieningen in de huwelijksgemeenschap vallen en als zodanig dienen te worden verdeeld.
1. Feiten en procesverloop
1.1.
Partijen zijn op 14 februari 2000 gehuwd te New Hope, Pennsylvania, in de Verenigde Staten van Amerika. Zij zijn beiden Amerikaans staatsburger. De man heeft daarnaast de Oostenrijkse nationaliteit.
1.2.
De vrouw heeft op 13 augustus 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend. Beide partijen hebben de rechtbank verzocht nevenvoorzieningen te treffen, onder meer ten aanzien van de verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap.
1.3.
Bij beschikking van 4 september 2015 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en de wijze van verdeling van de tussen partijen ontbonden huwelijksgoederengemeenschap gelast. Met de inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand op 30 december 2015 is het huwelijk ontbonden.
1.4.
De man is in hoger beroep gekomen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. In hoger beroep was uiteindelijk uitsluitend nog in geschil de vraag of de voorzieningen van de vrouw in het ‘Vanguard Rollover IRA Individual Retirement Account’, het ‘TIAA-CREF 401(k) account’ en het ‘Merrill Lynch AFS 401(k) account’ zijn gebaseerd op regelingen die moeten worden gekwalificeerd als buitenlandse pensioenregelingen in de zin van art. 1 lid 8 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps) (standpunt van de vrouw), of dat deze voorzieningen behoren tot de huwelijksgemeenschap van partijen en in de verdeling daarvan dienen te worden betrokken (standpunt van de man).1.
1.5.
Bij beschikking van 6 april 2017 heeft het hof onder meer als volgt overwogen:
a. Het huwelijksvermogensregime wordt beheerst door Nederlands recht (onder 5.2).
b. De vrouw heeft, voordat zij met de man naar Nederland emigreerde, in loondienst gewerkt bij Robert Morris Associates in de periode 1985 tot 1995, bij Automated Financial Systems in de periode 1996 tot 1998 en Philadelphia University in de periode 1998 tot 2000. Bij elk van de werkgevers heeft de vrouw uit hoofde van haar dienstverband deelgenomen aan door die werkgevers opgezette ‘401(k)-plans’. Het vermogen in deze voorzieningen is door de vrouw nagenoeg geheel opgebouwd vóórdat zij met de man in het huwelijk trad. Het grootste deel van het in de 401(k)-plans opgebouwde vermogen is in 1999 door middel van een zogenoemde ‘rollover’ in het Vanguard Rollover Individual Retirement Account’ (IRA) ondergebracht (onder 5.3).
c. Bij de beoordeling van de vraag of een buitenlandse regeling voorziet in een pensioen waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, moeten dezelfde materiële criteria worden gehanteerd als voor een ouderdomspensioen ingevolge een Nederlandse pensioenregeling. Dat betekent dat de buitenlandse voorzieningen van de vrouw gelijkwaardig moeten zijn, althans voldoende gelijkenis moeten vertonen met de ouderdomspenisoenen die vallen onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, om als ouderdomspensioen in de zin van de wet te kunnen worden beschouwd (onder 5.4).
d. Volgens art. 1 Pensioenwet wordt onder ouderdomspensioen verstaan een geldelijke, vastgestelde uitkering voor de werknemer of de gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ouderdomspensioen in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding zijn in wezen de volgende twee karakteristieke elementen bepalend: (i) de uitkering is bestemd om arbeidsinkomen van de gerechtigde te vervangen ter voorziening in het levensonderhoud gedurende de periode waarin2.deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd, en (ii) de uitkering is toegekend en berekend op basis van een geleidelijke aan het voortduren van de arbeidsverhouding of beroepsuitoefening gekoppelde opbouw (onder 5.5).
e. 401(k)-plans kunnen worden aangemerkt als een inkomensvoorziening voor de periode waarin deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd. Dat geldt ook voor IRA’s. Een IRA is immers een 401(k)-plan die als gevolg van een zogenoemde ‘rollover’ bij een andere trustee of verzekeraar is ondergebracht (onder 5.14).
f. De 401(k)-plans en de IRA van de vrouw voorzien in de kern in uitkeringen die (mede) bestemd zijn om het arbeidsinkomen van de vrouw te vervangen ter voorziening in het levensonderhoud gedurende de periode waarin deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd. De werkgever heeft aan de vrouw de mogelijkheid geboden deel te nemen aan de zogenoemde 401(k)-plans en gedurende de arbeidsverhouding hebben zowel de vrouw als de werkgever een bijdrage ten behoeve van die inkomensvoorziening geleverd. De 401(k)-plans en de IRA van de vrouw zijn derhalve aan te merken als pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling in de zin van art. 1 lid 8 Wvps (onder 5.22).
1.6.
Bij verzoekschrift gedateerd 6 juli 2017 heeft de man cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. De vrouw heeft op 12 september 2017 een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De man heeft op 17 oktober 2017 een verweerschrift in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingediend.
2. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 richt zich tegen rechtsoverwegingen 5.5 en 5.24 van de beschikking van het hof. Beide overwegingen citeer ik hierna, evenals de aan rechtsoverweging 5.5 voorafgaande rechtsoverweging 5.4:
‘5.4 Bij de beoordeling van de vraag of de buitenlandse regeling voorziet in een pensioen waarop de Wvps van toepassing is (een ouderdomspensioen in de zin van artikel 1 lid 1 onderdeel d Wvps), dienen dezelfde (materiële) criteria te worden gehanteerd als voor een ouderdomspensioen ingevolge een Nederlandse pensioenregeling.
Het hof is van oordeel dat dit met zich brengt dat de voorzieningen in de 401(k)-plans en de IRA gelijkwaardig moeten zijn aan, althans voldoende gelijkenis moeten vertonen met onder de Wvps vallende Nederlandse ouderdomspensioenen om die voorzieningen te kunnen beschouwen als ouderdomspensioen in de zin van de Wvps. Het hof verwijst dienaangaande tevens naar de memorie van antwoord bij de Wvps (Kamerstukken II, 21 893, nr. 5, p. 14 en 15). Hieruit blijkt dat de wetgever heeft beoogd buitenlandse ouderdomspensioenen (behalve wat de directe actie tegen de uitkerende instantie betreft) “in dezelfde situatie te brengen als de zich geheel binnen Nederland afspelende gevallen” om aldus een gelijke behandeling van gelijkwaardige gevallen zoveel mogelijk te bevorderen.
5.5
Volgens artikel 1 Pensioenwet wordt onder ouderdomspensioen verstaan een geldelijke, vastgestelde uitkering voor de werknemer of de gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ouderdomspensioen in de zin van de Wvps zijn in wezen de volgende twee karakteristieke elementen bepalend:
a. de uitkering is bestemd om arbeidsinkomen van de gerechtigde te vervangen ter voorziening in het levensonderhoud gedurende de periode waarop deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd;
b. de uitkering is toegekend en berekend op basis van een geleidelijke aan het voortduren van de arbeidsverhouding of beroepsuitoefening gekoppelde opbouw.
(…)
5.24
De stelling van de man dat een 401(k)-plan een kenmerkend onderdeel van een winstdelingsregeling is waarbij een werknemer ervoor kan kiezen belastbare betalingen te ontvangen als compensatie van de werkgever of dat de werkgever bedragen stort in een trust, maakt het oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet anders. Ook de overige verschillen tussen de wijze waarop een oudedagsvoorziening in de vorm van een pensioen in de tweede pijler wordt opgebouwd in de Verenigde Staten en de wijze waarop dit in Nederland gebeurt, en de mogelijkheid om de 401(k)-plan en de IRA als een som ineens te doen uitkeren, acht het hof niet doorslaggevend. In dit kader verwijst het hof ook naar het per 1 september 2016 geldende artikel 10a PW en de op die datum in werking getreden Wet verbeterde premieregeling. Daarin wordt de werknemer/deelnemer aan een pensioenovereenkomst de mogelijkheid geboden te kiezen uit:
– een eerder of later ingaand pensioen;
– een vast of een variabel pensioen;
– de mogelijkheid om ouderdomspensioen te laten uitruilen tegen partnerpensioen en
omgekeerd;
– een variatie in de hoogte van de pensioenuitkering;
– de mogelijkheid om een tijdelijke pensioenknip aan te brengen.
Voorts biedt de Wet verbeterde premieregeling de mogelijkheid om over te stappen naar een andere pensioenverzekeraar in het geval de eigen pensioenverzekeraar niet de mogelijkheid van een variabel pensioen biedt.’
2.2.
Voordat ik de diverse klachten van onderdeel 1 bespreek, eerst enkele opmerkingen in algemene zin.
2.3.
Tot 1981 kon een echtgenoot in geval van echtscheiding geen aanspraak doen gelden ter zake van het door de andere echtgenoot opgebouwde ouderdomspensioen. Dit gold zowel voor de voorafgaand aan het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken, als voor de aanspraken die tijdens het huwelijk waren opgebouwd. Aangenomen werd dat het pensioen in verband met verknochtheid geheel buiten de huwelijksgemeenschap viel.3.Met het bekende arrest Boon/Van Loon4.veranderde dat. Volgens de nieuwe opvatting was enkel het recht op het ouderdomspensioen als zodanig verknocht; de waarde van dat pensioen viel wel degelijk in de te verdelen huwelijksgemeenschap. Ik citeer de belangrijkste overwegingen van het arrest:
‘12. Tegen deze achtergrond moet worden onderzocht in hoeverre pensioenrechten (...) in de verdeling van een gemeenschap als de onderhavige moeten worden betrokken. Pensioenrechten als hier bedoeld (...) zijn voorwaardelijke vorderingsrechten, die als zodanig op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap reeds bestaan, ook al is het pensioen op dat tijdstip nog niet tot uitkering gekomen. Dit brengt mee dat zij krachtens art. 94 lid 3 Boek 1 in de algehele gemeenschap vallen en in de verdeling van die gemeenschap moeten worden betrokken, behalve voor zover zij zodanig verknocht zijn met de persoon van de echtgenoot die rechthebbende op het pensioen is, dat deze verknochtheid zich hiertegen verzet. In dit verband is in de eerste plaats van belang dat pensioenrechten als de onderhavige zich er naar hun aard niet toe lenen toegedeeld te worden aan een ander dan degene die rechthebbende op het pensioen is. Dit heeft in elk geval tot gevolg dat met deze rechten bij de verdeling niet anders rekening kan worden gehouden dan in de vorm van een waardeverrekening ten gunste van de andere echtgenoot.
Voor de vraag wanneer een zodanige verrekening op haar plaats is, is voorts van belang dat ter zake van pensioenrechten als de onderhavige niet alleen verknochtheid bestaat met de persoon van de rechthebbende op het pensioen, maar in de regel tevens een niet te verwaarlozen band met de persoon van de andere echtgenoot. Voor wat betreft de ouderdomspensioenen bestaat deze band hierin dat het pensioenrecht, zo de rechthebbende gehuwd is, uit maatschappelijk oogpunt bestemd is te voorzien in de behoeften van beide echtgenoten en dat voorts de opbouw van een zodanig pensioen, in verband met de gehele of gedeeltelijke financiering daarvan uit de gemeenschap en de bij velen bestaande taakverdeling binnen het huwelijk, in beginsel moet worden gezien als het resultaat van de gemeenschappelijke inspanning van beide echtgenoten, voortvloeiende uit de zorg die zij krachtens art. 81 Boek 1 BW aan elkaar verschuldigd zijn. Voor de weduwenpensioenen geldt, voor zover zij aan de gescheiden echtgenote ten goede zullen komen, iets soortgelijks, nu ook de opbouw daarvan geheel of gedeeltelijk uit de gemeenschap is bekostigd en door gemeenschappelijke inspanning in voormelde zin is tot stand gebracht.
Op grond van dit een en ander moet worden aangenomen dat pensioenrechten als de onderhavige in het algemeen voor het gedeelte dat op het tijdstip van de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding of scheiding van tafel en bed reeds was opgebouwd, bij de verdeling van de gemeenschap door middel van verrekening in aanmerking moeten worden genomen. De verknochtheid aan de persoon van de rechthebbende verzet zich wegens de eveneens aanwezige band met de persoon van de andere echtgenoot daartegen niet. Dit is evenwel anders in geval de gemeenschap niet door echtscheiding of scheiding van tafel en bed wordt ontbonden, maar als gevolg van de dood van een der echtgenoten. De verknochtheid van het ouderdomspensioen aan de persoon van de rechthebbende staat eraan in de weg dat een verrekening moet plaatsvinden ten behoeve van de erfgenamen van de overleden andere echtgenoot, nu na het overlijden de zorg voor de persoon van deze laatste geen gewicht meer in de schaal werpt. Evenmin kunnen in geval de man overlijdt, zijn erfgenamen aanspraak maken op een verrekening ter zake van het aan de vrouw toekomende weduwenpensioen.’
Een en ander gold alleen ingeval tussen partijen een huwelijksgemeenschap bestond die (de waarde van) het ouderdomspensioen mede kon omvatten. Waren partijen met uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen gehuwd, dan viste de niet-pensioengerechtigde echtgenoot (in de praktijk doorgaans de vrouw) achter het net.
2.4.
Op 1 mei 1995 trad de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding in werking. De hoofdregel van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding is dat het ouderdomspensioen dat door een van beide echtgenoten5.tijdens het huwelijk is opgebouwd, dient te worden verevend ongeacht het huwelijksvermogensregime. De verevening vindt in het algemeen plaats doordat beide ex-echtgenoten vanaf het ingaan van het ouderdomspensioen een eigen aanspraak op het uitvoeringsorgaan kunnen doen gelden.6.
2.5.
Sinds de inwerkingtreding van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding zondert art. 1:94 lid 2 aanhef en onder b BW pensioenrechten waarop die wet van toepassing is, alsmede met die pensioenrechten verband houdende rechten op nabestaandenpensioen, uit van de wettelijke gemeenschap van goederen. De context van die uitzondering is echter niet steeds dezelfde gebleven. Zoals bekend beperkt de wettelijke gemeenschap zich vanaf 1 januari 2018 tot goederen die reeds vóór de aanvang van de gemeenschap aan de echtgenoten gezamenlijk toebehoorden, en alle overige goederen van de echtgenoten door ieder van hen afzonderlijk of door hen tezamen vanaf de aanvang van de gemeenschap tot haar ontbinding verkregen. Voor huwelijken die vóór 1 januari 2018 zijn gesloten, geldt echter nog het oude regime van de algehele gemeenschap van goederen,7.die in beginsel ook alle voorafgaand aan het huwelijk verkregen goederen omvat.
2.6.
Uit het voorgaande volgt het praktische belang van de kwestie die partijen verdeeld houdt. Vallen de voorzieningen waarover zij strijden onder het regime van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, dan kan de man slechts aanspraken doen gelden voor zover in de huwelijkse periode ouderdomspensioen is opgebouwd (en dat is maar heel beperkt het geval). Vallen die voorzieningen daarentegen buiten dat regime, dan moet op grond van het huwelijksvermogensrecht de waarde van de voorzieningen ten tijde van de ontbinding van de gemeenschap bij helfte tussen partijen worden verdeeld, ook al zijn de aanspraken uit hoofde van die voorzieningen grotendeels in de voorhuwelijkse periode opgebouwd. Zou het nieuwe huwelijksvermogensrecht van toepassing zijn (dus de regels zoals die gelden voor huwelijken die vanaf 1 januari 2018 zijn gesloten), dan zou het praktische belang van de kwestie wegvallen, omdat in dat geval ook buiten het regime van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding alleen de huwelijkse periode in aanmerking wordt genomen. Dat nieuwe huwelijksvermogensrecht is echter uiteraard hier niet van toepassing.
2.7.
De Wet verevening pensioenrechten bij scheiding geldt in ieder geval voor ouderdomspensioenen in een in Nederland ondergebrachte pensioenregeling (vergelijk art. 1 lid 4, 5 en 6 Wvps). Is het pensioen in het buitenland opgebouwd, dan is de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding alleen van toepassing als het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten door Nederlands recht wordt beheerst. Dat volgt uit art. 1 lid 8 Wvps. Verevening van een buitenlands ouderdomspensioen vindt intussen niet plaats in de vorm van een rechtstreekse aanspraak van de echtgenoot8.op het uitvoeringsorgaan – tot het creëren van een dergelijke aanspraak is de Nederlandse wetgever uiteraard niet in staat – maar in de vorm van een aanspraak op de andere echtgenoot.
2.8.
Het huidige lid 8 van art. 1 Wvps was niet in de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel opgenomen, maar is naar aanleiding van vragen uit de Tweede Kamer alsnog bij nota van wijziging geïntroduceerd. Vergelijk de memorie van antwoord, Kamerstukken II 1991/92, 21893, nr. 5, p. 14 en 15:
‘De leden van de fracties van het CDA, de PvdA en de VVD en het lid van de RPF-fractie wilden iets meer weten over de redenen die ertoe hebben geleid dat buitenlandse pensioenen niet onder de voorgestelde wettelijke regeling vallen, en over de consequenties van die uitsluiting.
De redenen hiervoor zijn dat de Nederlandse wetgever op buitenlandse instellingen in beginsel geen verplichting kan leggen, zodat een rechtstreekse aanspraak jegens de uitkerende instelling, een van de centrale onderdelen van het wetsvoorstel, niet kan worden gevestigd als deze zich in het buitenland bevindt. Volgens de tekst van het ingediende wetsvoorstel zou, indien in het desbetreffende geval Nederlands recht van toepassing is, verevening moeten plaatsvinden op grond van het arrest van de Hoge Raad van 27 november 1981 [het arrest Boon/Van Loon]. Op een vraag van de leden van de PvdA-fractie of wij deze consequentie niet bezwaarlijk achten antwoorden wij dat het bij nadere overweging inderdaad de voorkeur verdient, deze gevallen, behalve voor wat de directe actie betreft, in dezelfde situatie te brengen als de zich geheel binnen Nederland afspelende gevallen. Daarmee wordt een gelijke behandeling van gelijkwaardige gevallen zoveel mogelijk bevorderd. Ook in de zuiver Nederlandse gevallen is het denkbaar dat de gewezen echtgenoot die aanspraak kan maken op pensioenverevening geen gebruik maakt van zijn recht om aan het uitvoeringsorgaan de mededeling te doen, bedoeld in artikel 2 lid 2 van het wetsvoorstel. Doet hij of zij dat niet, dan ontstaat ook geen rechtstreekse vordering op dat orgaan, maar heeft deze gewezen echtgenoot ingevolge het zesde lid van dat artikel een recht op uitbetaling jegens de andere echtgenoot. Een soortgelijk resultaat kan worden geschapen voor de bedoelde buitenlandse gevallen. Wij menen met mr. Bod (WPNR 1991, blz. 15) dat deze gelijkschakeling de voorkeur verdient en wij hebben het wetsvoorstel bij nota van wijziging in die zin aangepast. Het resultaat ervan is, dat ook in deze buitenlandse gevallen de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, zij het dat men slechts een claim heeft op de pensioengerechtigde. Dat vloeit voort uit het nieuwe lid 7 van artikel 1 van het wetsvoorstel.’
2.9.
Uit deze passage volgt dat de wetgever bedoeld heeft buitenlandse voorzieningen die gelijkwaardig zijn aan Nederlandse pensioenen zoveel mogelijk op dezelfde wijze te behandelen. Dat dunkt mij alleszins begrijpelijk en terecht. De omstandigheid dat de echtgenoten op wier huwelijk het Nederlandse huwelijksvermogensrecht van toepassing is vóór en/of tijdens hun huwelijk in het buitenland hebben gewoond en dat een van hen of beiden daar in loondienst arbeid hebben verricht en in verband daarmee in datzelfde buitenland een ouderdomspensioen hebben opgebouwd, is geen goede reden voor een afwikkeling van de echtscheiding volgens wezenlijk andere regels dan van toepassing op in Nederland opgebouwde pensioenrechten. Ook voor andere door de echtgenoten vóór respectievelijk tijdens het huwelijk in het buitenland verkregen vermogensbestanddelen gelden geen andere regels (in dat geval de regels van het huwelijksvermogensrecht) dan voor vergelijkbare vermogensbestanddelen in Nederland.
2.10.
Met het oog op de onderhavige zaak dunkt mij betekenisvol dat in de memorie van antwoord, zoals zojuist aangehaald, wordt gesproken van een gelijke behandeling van gelijkwaardige gevallen. Buitenlandse pensioenvoorzieningen zullen veelal op andere wijze zijn vormgegeven dan Nederlandse. Aan zulke vormverschillen zullen we veelal voorbij moeten zien. Waar het om gaat is of een buitenlandse voorziening in de context van het maatschappelijke leven in het desbetreffende land een functie vervult die in voldoende mate overeenstemt met de Nederlandse pensioenvoorzieningen waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is.
2.11.
De leden 4 en 5 van art. 1 Wvps verwijzen naar Nederlandse wettelijke regelingen met betrekking tot pensioenen, waaronder de huidige Pensioenwet. Wie de diverse onderdelen van lid 4 zorgvuldig naloopt, ontdekt dat twee daarvan niet naar een wettelijke regeling verwijzen, namelijk de onderdelen onder i en j. Onderdeel i heeft betrekking op de pensioenovereenkomst tussen een natuurlijk persoon en degene die met hem een overeenkomst heeft tot het verrichten van huiselijke of andere persoonlijke diensten, onderdeel j op de pensioenregeling welke van toepassing is op werknemers in de sociale werkvoorziening. Dat onderdeel j niet naar een wettelijke regeling verwijst, heeft – als ik het goed zie – geen goede reden, omdat de pensioenvoorziening van werknemers in de sociale werkvoorziening vanaf de aanvang af wel degelijk op een wettelijke regeling berustte.9.Dat is met onderdeel i anders. Dat onderdeel is destijds toegelicht met de opmerking dat de bedoelde pensioenovereenkomst niet onder de toenmalige Pensioen- en spaarfondsenwet viel, omdat geen sprake was van een werkgever in de zin van die wet.10.In de gevallen waarin niettemin een pensioenovereenkomst tot stand is gekomen, achtte de wetgever dus pensioenverevening op zijn plaats.
2.12.
Wat dit laatste ons leert, is dat voor de wetgever de vraag of op een pensioen de waarborgen van de Pensioen- en spaarfondsenwet (vergelijkbaar met de huidige Pensioenwet) van toepassing dienden te zijn, dan wel die van een vergelijkbare wettelijke regeling, en de vraag of verevening op zijn plaats is, verschillende kwesties waren. Dat ligt ook alleszins voor de hand. Eerstbedoelde vraag ziet op de driehoeksverhouding van werknemer, werkgever en de pensioenuitvoerder. Laatstbedoelde vraag heeft betrekking op de verhouding tussen de beide echtgenoten. In de eerste verhouding staan onder meer compensatie van sociaaleconomisch overwicht en kapitaal- en uitkeringszekerheid centraal. In de laatste verhouding gaat het om overwegingen van billijkheid, zoals die de huwelijksverhouding mede beheersen, tegen de achtergrond van onder meer het beginsel van de wederzijdse duurzame lotsverbondenheid van de echtgenoten. Dat in een bepaald geval (de pensioenovereenkomst tussen een natuurlijk persoon en degene die met hem een overeenkomst heeft tot het verrichten van huiselijke of andere persoonlijke diensten) in de eerstbedoelde verhouding minder waarborgen gelden dan gewoonlijk, omdat de wetgever het te ver vond gaan om die ook voor dat geval af te dwingen, zegt weinig of niets over de andere verhouding, namelijk die tussen de echtgenoten. Dat op de pensioentoezegging de toenmalige Pensioen- en spaarfondsenwet geen toepassing vond, was voor de wetgever geen belemmering om tussen de echtgenoten te kiezen voor een stelsel van verevening bij echtscheiding.
2.13.
Wel moet het ook wat betreft buitenlandse pensioenregelingen inderdaad om ‘pensioen’ gaan. Het begrip ‘pensioen’ in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding heeft de wetgever maar zeer beperkt afgebakend. Art 1 lid 1 onder d Wvps zegt niet meer dan dat onder de term ‘pensioen’ wordt verstaan ‘ouderdomspensioen’ en dit laatste begrip wordt niet nader gedefinieerd. De memorie van toelichting vermeldt over de definitie van ‘pensioen’ het volgende:11.
‘In dit onderdeel is gedefinieerd wat onder het (te verevenen) pensioen moet worden verstaan, nl. ouderdomspensioen. Daarmee wordt bereikt dat de andere pensioenen, te weten nabestaandenpensioenen en invaliditeitspensioenen, voor zover niet anders bepaald (zie de toelichting op het tweede lid, onderdeel c), niet onder de wettelijke verplichting tot verevening vallen.
Er is van afgezien om een nadere precisering van het begrip ouderdomspensioen aan te brengen. Elke betaling welke zijn grond vindt in een toezegging van betaling van ouderdomspensioen dient mede in de verevening te worden betrokken, tenzij zulks uitdrukkelijk anders is bepaald (zie artikel 2, eerste lid). Het kan daarbij derhalve gaan om (onverplichte) toeslagen, betalingen ter compensatie van premies sociale verzekeringen, tijdelijk ouderdomspensioen en dergelijke.’
Uit dit citaat is in ieder geval duidelijk dat de wetgever een ruim begrip ‘(ouderdoms)pensioen’ op het oog had (‘Elke betaling welke zijn grond vindt in een toezegging tot betaling van ouderdomspensioen…’).
2.14.
Wat betreft de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding moeten we het ten aanzien van het begrip ‘ouderdomspensioen’ hiermee doen. Uit wat ik onder 2.12 heb opgemerkt, volgt dat wetgeving die ziet op de driehoeksverhouding werknemer, werkgever en pensioenuitvoerder, niet zonder meer bepalend kan zijn voor het bereik van de regels omtrent pensioenverevening. Niettemin maak ik een kleine uitstap naar de huidige Pensioenwet. Daarbij zal blijken dat ook die wet een ruim begrip ‘ouderdomspensioen’ op het oog heeft. Daardoor ontstaat tot op zekere hoogte tóch vergelijkbaarheid, hoezeer ook de ruime definitie van de Pensioenwet een andere achtergrond heeft (omdat ze verband houdt met een waardering wat in een andere verhouding geboden is) dan het ruime begrip ‘ouderdomspensioen’ binnen de context van pensioenverevening.
2.15.
Art. 1 Pensioenwet (Pw) geeft van het begrip ‘ouderdomspensioen’ de volgende definitie:
‘ouderdomspensioen: een geldelijke uitkering, die vastgesteld of variabel is, voor de werknemer of de gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom;’
De toenmalige memorie van toelichting12.zei over deze definitie het volgende:
‘Onder ouderdomspensioen wordt de geldelijke uitkering verstaan die bedoeld is als inkomensvoorziening bij ouderdom. De definitie van ouderdomspensioen is zodanig gekozen, dat in principe alle pensioenuitkeringen die werkgever en werknemer overeenkomen met het oog op de oude dag eronder vallen, zowel de uitkeringen die bedoeld zijn als tijdelijke inkomensvoorziening, voorafgaand aan de levenslange pensioenuitkering, als de pensioenuitkeringen die bedoeld zijn als inkomensvoorziening tot aan de dood.’
Hieruit volgt dat onder de term ‘ouderdomspensioen’ alle pensioenuitkeringen vallen die werkgever en werknemer overeenkomen met het oog op de oude dag en dus bestemd zijn om arbeidsinkomen van de gerechtigde te vervangen ter voorziening in het levensonderhoud gedurende de periode waarin deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd.
2.16.
Het voorgaande was een aanloop tot de vraag waar het in het kader van de beoordeling van het eerste onderdeel om gaat: welke elementen van een pensioenvoorziening zijn wezenlijk, wil een door een echtgenoot in het buitenland opgebouwde voorziening vallen binnen het bereik van art. 1 lid 8 Wvps, met als gevolg dat die voorziening als ouderdomspensioen tussen de echtgenoten dient te worden verevend?
2.17.
Het hof is in rechtsoverweging 5.4 ervan uitgegaan dat bij de beoordeling van de vraag of een buitenlandse regeling voorziet in een pensioen waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is, dezelfde (materiële) criteria dienen te worden gehanteerd als voor een ouderdomspensioen ingevolge een Nederlandse pensioenregeling. Daarbij gaat het erom of de voorziening gelijkwaardig is aan, althans voldoende gelijkenis vertoont met onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding vallende Nederlandse ouderdomspensioenen om die voorzieningen te kunnen beschouwen als ouderdomspensioen in de zin van die wet. Ik meen dat dit uitgangspunt goed past bij de wetsgeschiedenis van art. 1 lid 8 Wvps, volgens welke het gaat het om een gelijke behandeling van gelijkwaardige gevallen (hiervoor onder 2.8-2.10).
2.18.
Het hof heeft, onder verwijzing naar art. 1 Pw, in rechtsoverweging 5.5 vervolgens geoordeeld dat voor de vraag of sprake is van een ouderdomspensioen in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding ‘in wezen de volgende twee karakteristieke elementen bepalend zijn’, namelijk:
a. de uitkering is bestemd om arbeidsinkomen van de gerechtigde te vervangen ter voorziening in het levensonderhoud in de periode waarin deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd,
b. de uitkering is toegekend en berekend op basis van een geleidelijke aan het voortduren van de arbeidsverhouding of beroepsuitoefening gekoppelde opbouw (rechtsoverweging 5.5 en 5.15 e.v.).
Zowel inhoudelijk als tekstueel sluit het hof hier zich klaarblijkelijk aan bij het commentaar op de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding door Bod in Tekst & Commentaar.13.
2.19.
Eerstbedoeld element sluit aan bij art. 1 Pensioenwet, zie onder 2.15. Het dient mede ter afgrenzing ten opzichte van onder meer het nabestaandenpensioen.14.Het tweede element wordt door Bod in bedoeld commentaar15.in verband gebracht met een overweging uit een arrest van uw Raad uit 1988 omtrent de vraag of een invaliditeitspensioen (volledig) verknocht is aan de echtgenoot die het heeft opgebouwd:16.
‘3.2 (...)
b. Anders dan ouderdomspensioenen, plegen invaliditeitspensioenen niet of slechts in beperkte mate te berusten op een geleidelijke, aan het voortduren van de arbeidsverhouding gekoppelde opbouw van aanspraken. Ook bij een invaliditeitspensioen uit hoofde van de ABPW speelt blijkens de aanvullingsregeling van art. 9 ABPW het opbouwelement een betrekkelijk ondergeschikte rol.’
2.20.
In de onderhavige zaak staat niet ter beoordeling of het hof terecht de beide bedoelde karakteristieke elementen bepalend heeft geacht,17.maar slechts of het hof daarnaast andere elementen had moeten meewegen. Het onderdeel betoogt namelijk dat het hof heeft miskend ‘dat er meer en andere karakteristieke elementen zijn van een Nederlands ouderdomspensioen, welke derhalve [ook] bij een uitkering uit een buitenlandse regeling aanwezig dienen te zijn’ (het onderdeel onder 14).
2.21.
Het onderdeel verwijst onder 15 naar art. 15 en 65 Pensioenwet en ontleent aan die bepalingen dat wezenlijke elementen van een Nederlands ouderdomspensioen mede zijn:
1. dat de uitkering levenslang is,
2. dat de uitkering periodiek is, en
3. dat afkoop van de uitkering niet is toegelaten.
Met deze elementen is volgens de steller van het middel invulling gegeven aan de ‘bestemmingsgebondenheid’ van een Nederlands ouderdomspensioen en die bestemmingsgebondenheid heeft het hof volgens subonderdeel 1a miskend.
2.22.
Aldus poogt de steller van het middel waarborgen die de wetgever met het oog op de driehoeksverhouding werknemer, werkgever en pensioenuitvoerder noodzakelijk heeft geacht, in het begrip ‘ouderdomspensioen’ als bedoeld in de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding ‘in te weven’. Tegen de achtergrond van wat hiervoor is gezegd, spreekt het min of meer vanzelf dat ik meen dat die poging geen effect behoort te sorteren. Kort gezegd geldt voor de opvatting van het subonderdeel:
a. dat ze gemakkelijk in strijd komt met de bedoeling van de wetgever om buitenlandse voorzieningen die gelijkwaardig zijn aan Nederlandse pensioenen zoveel mogelijk op dezelfde wijze te behandelen (vergelijk hiervoor onder 2.9);
b. dat ze gemakkelijk ertoe leidt dat vormverschillen tussen Nederlandse en buitenlandse voorzieningen van doorslaggevend gewicht worden, niettegenstaande die voorzieningen in het desbetreffende land wel degelijk een vergelijkbare functie vervullen als Nederlandse pensioenvoorzieningen in Nederland (idem onder 2.10);
c. dat ze lijkt te miskennen dat ook voor de wetgever de vraag naar de waarborgen die in de driehoeksverhouding van werknemer, werkgever en pensioenuitvoerder van toepassing behoren te zijn (zoals thans geregeld in de Pensioenwet) een andere vraag was dan die of verevening op zijn plaats is (idem onder 2.11);
d. dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever in het kader van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding een ruim begrip ‘(ouderdoms)pensioen’ op het oog had (hiervoor onder 2.13);
e. dat ook de Pensioenwet – waarop de steller van het onderdeel zich beroept – van een ruim begrip ‘ouderdomspensioen’ uitgaat (hiervoor onder 2.15).
2.23.
Ik zeg het nog net even anders. Een buitenlandse voorziening die is bestemd om arbeidsinkomen van de gerechtigde te vervangen ter voorziening in het levensonderhoud gedurende zijn oude dag en die niet (ten volle) in overeenstemming is met art. 15 en 65 Pensioenwet, doet naar onze nationale smaak niet (ten volle) recht aan wat in de verhouding tussen werknemer, werkgever en pensioenuitvoerder passend is. Daaraan bij wijze van automatisme de gevolgtrekking te verbinden dat zo’n voorziening niet binnen het bereik van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding valt, is willekeurig. De afgrenzing van hetgeen wel of niet binnen dat bereik valt, dient plaats te vinden op basis van een waardering van wat passend is in verhouding tussen de scheidende echtgenoten. Daarbij staat voorop zowel dat de wetgever uitging van een ruim begrip ‘(ouderdoms)pensioen’ als dat gelijkwaardigheid tussen de buitenlandse voorziening en een Nederlands pensioen volstaat.
2.24.
Het subonderdeel onder 18 sub 6 poneert dat ook de literatuur de bedoelde bestemmingsgebondenheid (levenslang, periodiek, niet afkoopbaar) als een wezenskenmerk van pensioen benoemt. Wie de aangehaalde auteurs18.naslaat, constateert echter dat de context waarin zij zich uitspreken, niet die van pensioenverevening is.19.Zij baseren zich alle op de kenmerken van Nederlandse pensioenregelingen en laten zich niet uit over de wenselijkheid van de verevening bij echtscheiding van buitenlandse voorzieningen waarvoor de bedoelde bestemmingsgebondenheid niet in dezelfde mate geldt.
2.25.
Auteurs die zich over die wenselijkheid wel (expliciet) uitlaten, heb ik niet kunnen vinden, met één uitzondering, namelijk Bollen-Vandenboorn:20.
‘Dat er internationaal toch verschillende opvattingen leven over de invulling van het begrip pensioen blijkt wel uit het gegeven dat buitenlandse regelingen vaak een ruimere reikwijdte hebben dan het Nederlandse pensioenbegrip en toch als pensioen kwalificeren. Elk land geeft zijn eigen invulling aan het pensioenbegrip. Zoals hierboven aangegeven zijn veel kenmerken gemeenschappelijk te noemen, doch een aantal kenmerken wijkt af van de Nederlandse invulling van het begrip.
Zo wordt in het buitenland niet altijd het pensioenkarakter aan een regeling ontnomen wanneer blijkt dat het ingevolge die regeling mogelijk is om pensioen af te kopen, een eenmalige uitkering te laten plaatsvinden dan wel een kapitaal te vormen. Voorbeelden van landen waarin wordt geleerd dat eenmalige uitbetalingen, afkoop en het vormen van vermogen het pensioenkarakter niet aantasten, zijn bijvoorbeeld Italië, Ierland, België, Denemarken, Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Zwitserland, Canada en de Verenigde Staten van Amerika.[21.]
Voorzover de Nederlandse wetgeving geen beperking oplegt met betrekking tot de uitleg van een buitenlandse pensioenregeling, betekent dit dat de desbetreffende regeling moet worden uitgelegd volgens de kenmerken van het land van herkomst van dat pensioen. Indien in een regeling een mogelijkheid tot afkoop is opgenomen en die regeling kwalificeert in het land van herkomst als een pensioenregeling, dient dit ook voor de toepassing van de Nederlandse wetgeving als buitenlands pensioen te worden gezien. Dit speelt in dit onderzoek met name een rol bij de toepassing van de WVPS (...). Aangezien in de WVPS geen beperking noch een afbakening is gegeven met betrekking tot het begrip buitenlands pensioen, zullen de buitenlandse regelingen uitgelegd moeten worden volgens de kenmerken die gelden in het land van herkomst. Kwalificeert een buitenlandse regeling als pensioen, dan brengt dat met zich dat deze regeling onverkort onder de werking van de WVPS valt en dat niet het Boon/Van Loon-regime van toepassing wordt op die buitenlandse regeling.
Ook uit de wetsgeschiedenis van de WVPS blijkt niet dat een beperkte uitleg gegeven moet worden aan het begrip buitenlandse pensioenregeling. Dit brengt met zich dat bepaalde buitenlandse regelingen een ruimere strekking hebben dan het Nederlandse pensioenbegrip en toch onder de werking van de WVPS vallen.’
2.26.
Hoewel ik de redeneerlijn van Bollen-Vandenboorn – die erop neer komt dat waar de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding een afbakening ontbreekt, beslissend is of een buitenlandse regeling volgens de opvattingen in het desbetreffende buitenland een pensioen is – niet zonder meer onderschrijf (daarover straks meer), is het duidelijk dat haar opvatting geheel tegengesteld is aan die van subonderdeel 1a.
2.27.
De opvatting van de steller van het middel vindt dus slechts in schijn steun in de literatuur. De werkelijkheid is dat die literatuur meest zwijgt en dat de enige auteur die zich werkelijk over de kwestie uitlaat, op een geheel ander spoor zit dan het onderdeel.
2.28.
Ik zei dat ik de redeneerlijn van Bollen-Vandenboorn – die ook die van de steller van het middel in het incidenteel cassatieberoep is – niet zonder meer onderschrijf. Mij dunkt dat deze auteur voor de uitleg van de Nederlandse wet (art. 1 lid 8 Wvps) ten onrechte buitenlandse opvattingen rechtstreeks bepalend acht. Die uitleg dient te geschieden aan de hand van het doel en de strekking van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, zoals die onder meer uit de wetsgeschiedenis blijkt. In dat verband zijn buitenlandse opvattingen over wat als een ‘pensioen’ kan worden aangemerkt, intussen niet zonder betekenis, omdat zij licht kunnen werpen op de vraag of een buitenlandse voorziening in de context van het maatschappelijke leven in het desbetreffende land een functie vervult die vergelijkbaar is met de Nederlandse pensioenvoorzieningen waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is.
2.29.
Ik veroorloof mij een enigszins gewaagde vergelijking. De diverse posities bij de afbakening van het begrip ‘buitenlandse pensioenregeling’ als bedoeld in art. 1 lid 8 Wvps doen denken aan het aloude debat in de wijsbegeerte tussen het realisme en het nominalisme.
2.30.
Volgens het realisme (Plato, vierde eeuw voor Christus) beantwoorden de begrippen waarmee wij objecten (en verschijnselen) aanduiden aan de in een veronderstelde ideeënwereld bestaande werkelijkheid en drukt bij een juiste begripsvorming het begrip de essentie van het object uit. Toegepast op de kwestie waarin het in onze zaak gaat, moeten we volgens de realistische opvatting van de steller van het principaal cassatiemiddel op zoek naar de essentie (het ‘wezen’) van het begrip ‘pensioen’ en dienen we dat te doen aan de hand van de Nederlandse pensioenwetgeving als de belichaming van de juiste idee ‘pensioen’.
2.31.
Volgens het nominalisme (Willem van Ockham, veertiende eeuw) is het gemeenschappelijke van met hetzelfde begrip benoemde objecten slechts dat we er hetzelfde woord voor gebruiken. Volgens de nominalistische opvatting van Bollen-Vandenboorn en van de steller van het incidenteel cassatiemiddel is een buitenlandse voorziening een pensioen in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding zodra het in dat buitenland ‘pensioen’ wordt genoemd.
2.32.
Gelukkiger dunkt het mij om de juiste omgrenzing van het begrip ‘pensioen’ in de zin van art. 1 lid 8 Wvps op te vatten als een vraag naar ‘familiegelijkenissen’ (Ludwig Wittgenstein, eerste helft twintigste eeuw). Waar het om gaat, is of wij in een buitenlandse voorziening, bezien in de context van dat buitenland, zoveel kunnen herkennen dat gelijkt op de Nederlandse pensioenen waarop de Wet verevening pensioenen bij scheiding van toepassing is, dat de kwalificatie ‘pensioen’ op zijn plaats is. Een dergelijke beoordeling aan de hand van familiegelijkenissen dunkt mij goed te passen bij de bedoeling van de wetgever om gelijkwaardige gevallen zoveel mogelijk gelijk te behandelen (hiervoor onder 2.8-2.10).
2.33.
Het perspectief van familiegelijkenissen lijkt tot op grote hoogte ook het perspectief van het hof te zijn geweest. Dat is min of meer manifest uit rechtsoverweging 5.4, waar het hof zegt dat de 401 (k)-plans en de IRA gelijkwaardig moeten zijn aan, althans voldoende gelijkenis moeten vertonen met onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding vallende Nederlandse ouderdomspensioenen. Wel benoemt het hof vervolgens in rechtsoverweging 5.5 twee karakteristieke elementen, die ‘in wezen’ bepalend zouden zijn. Die – zo zou men kunnen zeggen – realistische component in de gedachtegang van het hof, krijgt echter vervolgens een invulling die opnieuw past bij het perspectief van familiegelijkenissen. Het hof onderzoekt immers het pensioenstelsel zoals dat in de Verenigde Staten bestaat en brengt daarbij overeenkomsten en verschillen in beeld (rechtsoverwegingen 5.6-5.15) en beoordeelt vervolgens of de voorzieningen waaraan de vrouw deelneemt (de 401 (k)-plans en de IRA) voldoende gelijkwaardig zijn aan een onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding vallende pensioenvoorziening naar Nederlands recht (rechtsoverwegingen 5.15-5.21). Op grond van die beoordeling komt het hof tot de conclusie dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord en verwerpt het het tegengestelde standpunt van de man (rechtsoverwegingen 5.22-5.24).
2.34.
Ik kom nu toe aan de afzonderlijke klachten van het onderdeel.
2.35.
Subonderdeel 1a betoogt dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 5.5 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans dat het hof zijn beslissing ondeugdelijk heeft gemotiveerd, omdat ook (i) een levenslange uitkering, (ii) een periodieke (levenslange) uitkering en (iii) het afkoopverbod, karakteristieke elementen van een Nederlands ouderdomspensioen zijn, hetgeen tot uitdrukking is gebracht in art. 15 en 65 Pw (vgl. onder 14 en 15 van het middel). Uit deze elementen volgt de ‘bestemmingsgebondenheid’ van een Nederlands ouderdomspensioen, aldus het onderdeel.22.
2.36.
Uit het voorafgaande volgt dat dit subonderdeel niet kan slagen. Het oordeel van het hof getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin ondeugdelijk gemotiveerd.
2.37.
De overige klachten van het eerste onderdeel bouwen alle voort op de onjuiste rechtsopvatting van subonderdeel 1a. Deels berusten de klachten ook op een onjuiste lezing van het beschikking van het hof. Volledigheidshalve werk ik dit hieronder per klacht nader uit.
2.37.1.
Onder 17 vervolgt het middel dat het hof geen blijk heeft gegeven in zijn beoordeling te hebben betrokken de (in de visie van de man: essentiële) stellingen dat (i) kenmerkend voor een ouderdomspensioen naar Nederlands recht is de periodieke, levenslange, niet afkoopbare uitkering,23.en dat (ii) het dus niet zo kan zijn dat een uitkering als ‘lump sum’ betaling ineens uitgekeerd kan worden.
2.37.2.
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft deze stellingen van de man besproken en verworpen in rechtsoverweging 5.24, waar het hof onder meer oordeelt dat de omstandigheid dat het 401(k)-plan en de IRA als een som ineens kunnen worden uitgekeerd niet doorslaggevend is.
2.37.3.
Onder 18 (1) betoogt het middel dat het hof niet heeft vastgesteld dat de uitkeringen van de accounts in kwestie uitsluitend een tijdelijk ouderdomspensioen in de zin van art. 7a AOW betreffen (vergelijk art. 15 Pw lid 1, na ‘tenzij’). Onder 18 (3) betoogt het middel dat het hof niet heeft vastgesteld dat sprake is van een van de situaties bedoeld in art. 66-69 Pw, in welke uitzonderingssituaties afkoop wel mogelijk is (vergelijk art. 65 lid 1 Pw).
2.37.4.
Beide klachten bouwen voort op de onjuiste gedachte dat voor de vraag of sprake is van een buitenlandse voorziening die gelijkwaardig is aan Nederlandse ouderdomspensioenen in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, in alle gevallen sprake moet zijn van een levenslange uitkering (art. 15 Pw) en een afkoopverbod (art. 65 Pw).
2.37.5.
Onder 19 formuleert het middel nog een voortbouwklacht wat betreft rechtsoverwegingen 5.15 tot en met 5.24. Deze klacht behoeft gelet op het voorgaande geen afzonderlijke bespreking.
2.37.6.
Subonderdeel 1b betoogt onder 21 dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 5.24 getuigt van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof de mogelijkheid om een uitkering ineens te ontvangen als compensatie of als som ineens, naast de andere verschillen door Barth aangevoerd, niet doorslaggevend heeft geacht. Het hof heeft volgens het onderdeel immers miskend dat voor Nederlands pensioen naar Nederlands recht kenmerkend is de uitkering die levenslang, periodiek en niet afkoopbaar is.
2.37.7.
Ook deze klacht bouwt voort op subonderdeel 1a en deelt in het lot daarvan.
2.37.8.
Het onderdeel vervolgt onder 22 dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 5.24 niet deugdelijk met redenen is omkleed en niet te rijmen is met het gegeven dat het hof in rechtsoverweging 5.5 zelf als karakteristiek element heeft omschreven dat een ouderdomspensioen in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding voorziet in het levensonderhoud gedurende de periode waarin deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd. Een uitkering van een som ineens, mede gelet op de mogelijkheid dat andere bestedingsdoeleinden dan levensonderhoud zijn toegestaan, voldoet zonder nadere redengeving niet aan dat element.24.Door de mogelijkheid van een uitkering ineens ontbreekt volgens het middel de bestemmingsgebondenheid.
2.37.9.
De klacht faalt. Het hof heeft onderkend dat de uitkering bestemd moet zijn om arbeidsinkomen van de gerechtigde te vervangen ter voorziening in het levensonderhoud in de periode waarin deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd. Dat dit naar het oordeel van het hof ook bij de onderhavige voorzieningen het geval is, volgt uit rechtsoverweging 5.12 waar het hof overweegt dat bij een vroegtijdige uitkering uit een 401(k)-plan (vroegtijdig in de zin van: een uitkering voordat de deelnemer de leeftijd van 59,5 jaar heeft bereikt) een aanvullende belasting van 10% is verschuldigd, waarmee het hof klaarblijkelijk wil zeggen dat de fondsen in het algemeen worden gebruikt als inkomensvoorziening voor de periode waarin deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd, omdat een andere aanwending van die fondsen wordt afgestraft. Dat was voor het hof voldoende en dit getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Ik wijs er nog op dat het hof niet alleen heeft getoetst of 401(k) voorzieningen in zijn algemeenheid bedoeld zijn als oudedagsvoorziening, maar ook of de onderhavige voorzieningen zo bedoeld zijn. Onder 5.18-5.21 komt het hof tot de slotsom dat dat zo is.
2.37.10.
Het onderdeel betoogt onder 23 dat het oordeel van het hof eveneens getuigt van een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk is voor zover het oordeel mede is ontleend aan de Wet verbeterde premieregeling. Deze wet dateert van ver na de datum waarop de verwerving van de accounts betrekking heeft (en na de beschikking in eerste aanleg) en kan volgens het middel daarom niet van betekenis zijn in dit geding. Deze wet laat volgens het middel bovendien slechts een variabele, naast vastgestelde, pensioenuitkering toe. De wet doet op geen enkele wijze afbreuk aan de kenmerken van een pensioenuitkering. Meer in het bijzonder laat deze wet niet de betaling van een som ineens toe, aldus het middel.
2.37.11.
Het onderdeel faalt reeds omdat de overweging van het hof over de Wet verbeterde premieregeling een overweging ten overvloede is. Dat volgt mede uit het gebruik van het woordje ‘ook’ in de zin: ‘In dit kader verwijst het hof ook naar het per 1 september 2006 geldende artikel 10a Pw en de op die datum in werking getreden Wet verbeterde premieregeling’. Het hof overweegt in rechtsoverweging 5.24 dat de stelling van de man dat de voorzieningen van de vrouw winstdelingsregelingen zijn op basis waarvan een werknemer ervoor kan kiezen een som ineens te ontvangen niet doorslaggevend is. Voorafgaand aan rechtsoverweging 5.24 heeft het hof overwogen dat aan de hand van de twee in rechtsoverweging 5.5 omschreven criteria wordt getoetst of een buitenlandse voorziening voldoende gelijkwaardig is aan Nederlandse pensioenen, en dus voor verevening in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding in aanmerking komt (onder 5.5). In het vervolg overweegt het hof dat dat het geval is voor het 401(k)-plan en de IRA die door een ‘rollover’ van 401(k)-plans tot stand is gekomen. De verwijzing naar de Wet verbeterde premieregeling dient uitsluitend ter illustratie van de gedachte dat ook in het kader van die wet ‘flexibelere’ vormen van pensioenen mogelijk zijn. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof noch onjuist, noch onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.37.12.
Onder 24 en 25 richt het onderdeel zich tegen rechtsoverweging 5.23, waar het hof als volgt oordeelt:
‘5.23 Aan de stelling van de man dat uitsluitend een “defined benefit”-regeling als een pensioenregeling als bedoeld in artikel 1 lid 8 Wvps kan worden aangemerkt, gaat het hof voorbij. Gelet op de aard van de 401(k)-plans en de IRA van de vrouw en de wijze waarop de premie door de werkgever werd voldaan, zijn deze te vergelijken met een premieovereenkomst als bedoeld in artikel 10 PW. Bij een premieovereenkomst is evenmin voorzien in een vooraf vastgesteld uitkeringsniveau.’
2.37.13.
Het onderdeel betoogt dat het oordeel van het hof ondeugdelijk met redenen is omkleed, nu de man in de eerste plaats de stelling dat alleen ‘defined benefit’-regelingen onder art. 1 lid 8 Wvps vallen niet heeft ingenomen, maar ‘dat Nederlandse premieregeling[en] voldoen aan de pensioenkenmerken (en dus onder de Wvps vallen)’. Voorts wordt betoogd dat het hof niet in zijn oordeelsvorming heeft betrokken de stelling van de man dat (beantwoording van) de vraag of premieovereenkomsten wel of niet voldoen aan de beschreven kenmerken niet beslissend is omdat de onderhavige accounts zelf niet voldoen aan de beschreven pensioenkenmerken.25.
2.37.14.
Het subonderdeel bestrijdt de overweging van het hof dat de voorzieningen van de vrouw zijn te vergelijken met een premieovereenkomst als bedoeld in art. 10 Pw met dezelfde redenering als subonderdeel 1a, namelijk dat de voorzieningen van de vrouw zouden moeten voldoen aan het vereiste dat zij levenslang en periodiek worden uitgekeerd en niet afgekocht mogen worden en dus bestemmingsgebonden zijn, terwijl de voorzieningen van de vrouw deze kenmerken niet hebben.
2.37.15.
Voor zover het hof oordeelt dat de man heeft gesteld dat alleen defined benefit-regelingen onder art. 1 lid 8 Wvps vallen, en moet worden aangenomen dat de man deze stelling niet heeft ingenomen, geldt dat deze klacht niet tot cassatie kan leiden omdat bedoeld oordeel ’s hofs beslissing niet draagt.
2.37.16.
Onder 26 van het middel vervolgt het onderdeel dat het oordeel van het hof in rechtsoverweging 5.23 ook ondeugdelijk is omdat (i) het bij de pensioenkenmerken zoals beschreven in onderdeel 1a niet gaat om de vraag of een uitkeringsniveau vooraf moet zijn vastgesteld (hetgeen noch bij de Nederlandse kapitaalovereenkomst, noch bij de Nederlandse premieovereenkomst het geval is, vergelijk art. 1 Pw), maar om (ii) de vraag of de uitkering levenslang, periodiek en niet afkoopbaar is. Bij een Nederlandse, onder de Pensioenwet vallende, premieovereenkomst hoeft weliswaar niet te zijn voorzien in een vooraf vastgestelde uitkering, maar daarentegen moet de uitkering wél een vastgestelde uitkering zijn.26.De uitkering moet tevens voldoen aan de kenmerken periodiek, levenslang en niet afkoopbaar. Geen van deze kenmerken doet zich voor bij de onderhavige accounts, zodat deze accounts in het geheel niet de vergelijking doorstaan met Nederlandse, onder de Pensioenwet vallende, premieovereenkomsten, aldus het onderdeel. Onder 27 betoogt het onderdeel dat op deze gronden ook het onder rechtsoverweging 5.24 overwogene ondeugdelijk met redenen is omkleed.
2.37.17.
Ook deze klachten bouwen aldus voort op de onjuiste rechtsopvatting van subonderdeel 1a.
2.38.
Onderdeel 2 is gericht tegen rechtsoverwegingen 5.6 tot en met 5.14, die als volgt luiden:
‘5.6 Het hof ziet aanleiding om, alvorens te beoordelen of de 401(k)-plans en de IRA van de vrouw deze twee karakteristieke elementen bevatten, enige overwegingen te wijden aan het pensioenstelsel in de Verenigde Staten en aan het op deze voorzieningen toepasselijke recht van de Verenigde Staten. Het hof zal dit doen aan de hand van de door partijen overgelegde stukken. De wettelijke regelingen die van toepassing zijn op de 401(k)-plans en de IRA’s, zijn de Internal Revenue Code (IRC), de Employee Retirement Income Security Act 1974 (ERISA) en de Pension Protection Act 2006 (PPA).
5.7
Pensioenovereenkomsten worden in de Verenigde Staten in de regel aangeduid als “retirement plans”. Uit ERISA par. 3 (29 US Code par. 1002 lid 34) volgt onder andere dat de “normal retirement age” de leeftijd van 65 jaar is. Uit het door de vrouw overgelegde artikel van Alicia H. Munnell “401(k)/IRA Holdings in 2013: an Update from the SCP” volgt dat met “retirement” in de regel wordt bedoeld de definitieve beëindiging van werkzaamheden bij het bereiken van de leeftijd van 65/67 jaar en dat “retirement plans” primair bedoeld zijn om te voorzien in een inkomen na het bereiken van die leeftijd (zie ook productie 9 bij verweerschrift van de vrouw “Pensioen prioriteiten” van mrs. F. Klopper en Mooijman en dr. C. Petersen, p. 84).
5.8
De Verenigde Staten hebben evenals Nederland een pensioenstelsel dat uit drie pijlers bestaat. De eerste pijler is de “Social Security”. Dit is een basispensioen dat verplicht is voor de meeste werknemers. De tweede pijler omvat de optionele, aanvullende pensioenregelingen die door de werkgevers worden aangeboden. De derde pijler omvat de private regelingen waarbij deelnemers, buiten de pensioenregelingen van de werkgever om, individueel sparen.
5.9
Anders dan in Nederland zijn werknemers in de Verenigde Staten niet verplicht om deel te nemen aan door de werkgever aangeboden pensioenregelingen. Indien zij daaraan wel deelnemen hebben zij echter nog steeds de volledige beslissingsbevoegdheid over deelname aan een dergelijke regeling voor zover het betreft:
– het participeren/beleggen en investeren van de gelden (zie productie 8 bij verweerschrift van de vrouw “A Comparative Survey of Pensioen Law Issues” p. 346);
– de omvang van de bijdragen en het tijdstip waarop geparticipeerd wordt (zie productie 8 bij verweerschrift van de vrouw “A Comparative Survey of Pensioen Law Issues” p. 347);
– de vorm waarin de fondsen worden uitgekeerd (zie productie 10 bij verweerschrift van de vrouw “Internationale vergelijking van kapitaal gedekte pensioenstelsels” van M. Lever, E. Ponds, R. Cox en M.G. Huitón, p 15);
een en ander binnen de door de werkgever en wetgever aangegeven grenzen (zie bijvoorbeeld Par. 415 IRC met betrekking tot de maximale bijdrage).
5.10
In de tweede pijler, die de door de werkgevers aangeboden optionele, aanvullende pensioenregelingen omvat, maakt men onderscheid tussen “defined contribution”-regelingen (DC) en “defined benefit”-regelingen (DB).
Bij de “defined contribution”-regelingen is sprake van een pensioenplan dat de werkgever en/of werknemer de mogelijkheid geeft of deze verplicht om periodieke bijdragen te leveren aan het plan voor rekening van elke deelnemende werknemer, en waarbij de pensioenuitkering afhangt van het saldo dat is bijgeschreven op de individuele pensioenrekening van de werknemer. De deelnemer/werknemer bepaalt zelf op welke wijze het bedrag op de individuele pensioenrekening wordt geïnvesteerd. De deelnemer is zelf verantwoordelijk voor het selecteren van de soorten investeringen. Hij kan kiezen voor een klein aantal vooraf bepaalde beleggingsfondsen, aandelen of andere effecten. Voorbeelden van DC-regelingen zijn de 401(k)-plans en de IRA’s.
Bij de “defined benefit”-regelingen (DB) wordt een gespecificeerde pensioenuitkering toegezegd aan de werknemer. Deze uitkering wordt betaald uit de bijdragen van de werkgever en soms ook uit bijdragen van de werknemer.
Alicia H. Munnell vermeldt in haar hierboven vermelde artikel dat de meeste werknemers in de Verenigde Staten tegenwoordig een 401(k)-plan als hun primaire of enige pensioenvoorziening hebben. Het grootste gedeelte van de 401(k)-plans belandt uiteindelijk in de IRA’s, meestal als het resultaat van “rollovers” van 401(k)-plans. (zie p. 3 van het artikel van Munell).
5.11
Par. 401 (k) (1) IRC – de 401(k)-plans zijn vernoemd naar dit artikel – maakt onderscheid tussen “cash” en “deferred arrangements”. “Cash arrangements” kunnen worden beschouwd als spaarregelingen die ter vrije keuze van de deelnemer extern kunnen worden ondergebracht, dan wel aan hemzelf ter beschikking kunnen worden gesteld.
In par. 401(k) (2) IRC is met betrekking tot de “deferred arrangements” (uitgestelde regeling) bepaald dat sprake is van een dergelijke regeling als die deel uitmaakt van een winstdeling of stock bonusplan, een “pre-ERISA money purchase plan”, of een landelijk coöperatief plan dat voldoet aan de eisen van par. 401 (a) IRC,
a. op grond waarvan een werknemer ervoor kan kiezen om de werkgever de bijdragen te laten betalen aan een trust in het kader van het plan voor rekening van de werknemer, of aan de werknemer direct in contanten;
b. waarvoor de bedragen aangehouden door de trust zijn toe te schrijven aan de werkgeversbijdragen uit hoofde van de keuze van de werknemer.
5.12
De fondsen in de “deferred arrangements” worden in de regel uitgekeerd op het moment dat de deelnemer/werknemer de pensioengerechtigde leeftijd bereikt. Laat de deelnemer/werknemer voor dat tijdstip een uitkering uit het plan plaatsvinden, dan is hij over de uitkering – naast het toepasselijke tarief – een aanvullende belasting van 10% over het uitgekeerde bedrag verschuldigd op grond van par. 72(t) IRC, tenzij de uitkering wordt gedaan op de datum dat de deelnemer/werknemer de leeftijd van 59 ½ jaar bereikt, bij uitdiensttreding en in een aantal andere met name genoemde bijzondere gevallen.
5.13
Van een “rollover” vanuit het 401 (k)-plan naar een IRA is sprake wanneer de fondsen van een 401(k)-plan dat door de werkgever voor de individuele werknemer wordt gehouden, worden overgebracht naar een IRA bij een bank of verzekeringsmaatschappij, waarbij de werknemer zelf de controle krijgt over het account. In het geval van een directe “rollover” is geen belasting verschuldigd. De werknemer betaalt belasting als hij met pensioen gaat en in dat kader uitkeringen uit de IRA doet (zie productie 12 bij verweerschrift van de vrouw: Ali- cia H. Munnell 401 (k)/IRA Holdings in 2013: cm Update from the SCF’ p. 3 en 9, productie 14 bij verweerschrift van de vrouw: brief van W.W. Ayers van 11 januari 2016, p. 6 en par. 402 IRC).
5.14
Op grond van hetgeen hiervoor onder 5.7 tot en met 5.13 is overwogen, is het hof van oordeel dat de 401(k)-plans, met name de “deferred arrangements”, kunnen worden aangemerkt als een inkomensvoorziening voor de periode waarop deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd. De IRA’s kunnen eveneens worden aangemerkt als een dergelijke inkomensvoorziening. De 401(k)-plans, die een inkomensvoorziening ten behoeve van de periode na beëindiging van deelname aan het arbeidsproces als gevolg van ouderdom betroffen, worden immers uitsluitend als gevolg van de zogenoemde “rollover” enkel bij een andere trustee of verzekeraar ondergebracht.’
2.39.
Onder 29 tot en met 31 betoogt het onderdeel dat het oordeel van het hof in rechtsoverwegingen 5.7 tot en met 5.13 onbegrijpelijk is, en het oordeel van het hof in rechtsoverweging 5.14, voor zover daaraan ontleend, daarom ondeugdelijk met redenen is omkleed. Volgens het onderdeel geeft het hof de tekst van par. 401(k) IRC (Internal Revenue Code) niet juist weer en/of verbindt het aan die bepaling onjuiste conclusies. De tekst van par. 401(k) IRC legt geen enkele link met een inkomensvoorziening voor de periode na deelname aan het arbeidsproces. Het onderdeel vervolgt dat de door het hof in rechtsoverwegingen 5.7 tot en met 5.10 genoemde artikelen gaan over pensioenregelingen en dus niet over winstdelingsregelingen in de zin van par. 401(k) IRC. Hetgeen het hof overweegt in rechtsoverwegingen 5.7 tot en met 5.13 is dan ook niet redengevend voor de conclusie die het hof trekt in rechtsoverweging 5.14, aldus het onderdeel.
2.40.
Mijns inziens treffen deze klachten geen doel. Het hof overweegt in rechtsoverweging 5.14 dat de 401(k)-plans, en dan met name de ‘deferred arrangements’, kunnen worden aangemerkt als een inkomensvoorziening voor de periode waarin deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd. Het hof vervolgt dat hetzelfde geldt voor de IRA’s, omdat deze IRA’s steeds de 401(k)-plans zijn die door een ‘rollover’ bij een andere trustee of verzekeraar zijn ondergebracht.
2.41.
Dit oordeel berust op hetgeen het hof in de voorafgaande overwegingen heeft overwogen:
a. Uit een artikel van Alicia H. Munnel27.en een artikel van F. Klopper, L. Mooijman en C. Petersen28.volgt dat in de Verenigde Staten met de term ‘retirement’ in de regel wordt bedoeld de definitieve beëindiging van werkzaamheden bij het bereiken van de leeftijd van 65/67 jaar en dat ‘retirement plans’ primair bedoeld zijn om te voorzien in een inkomen na het bereiken van die leeftijd (onder 5.7).
b. De Verenigde Staten hebben evenals Nederland een pensioenstelsel dat bestaat uit drie pijlers, namelijk (i) ‘Social Security’: een basispensioen dat verplicht is voor alle werknemers, (ii) optionele aanvullende pensioenregelingen die door werkgevers worden aangeboden en (iii) private regelingen waarbij deelnemers zelf individueel sparen. In de tweede pijler wordt onderscheid gemaakt tussen ‘defined contribution’-regelingen en ‘defined benefit’-regelingen. Voorbeelden van defined contribution-regelingen zijn de 401(k)-plans en de IRA’s.29.Over de defined contribution-regelingen overweegt het hof dat zij bestaan uit een pensioenplan dat de werkgever en/of de werknemer de mogelijkheid geeft of deze verplicht om periodieke bijdragen te leveren aan het plan voor rekening van elke deelnemende werknemer en waarbij de pensioenuitkering afhangt van het saldo dat is bijgeschreven op de individuele pensioenrekening van de werknemer (onder 5.8 en 5.10).
c. De 401(k)-plans zijn vernoemd naar par. 401(k)(1) IRC,30.welk artikel onderscheid maakt tussen ‘cash’ en ‘deferred arrangements’. De eerste zijn spaarregelingen die ter vrije keuze van de deelnemer extern kunnen worden ondergebracht, dan wel aan hem ter beschikking kunnen worden gesteld. Het gaat hier om de ‘deferred arrangements’, waarop par. 401(k)(2) IRC31.van toepassing is, die bepaalt dat sprake is van een dergelijke regeling als die deel uitmaakt van een winstdeling of stock bonusplan, een ‘pre-ERISA money purchase plan’, of een landelijk coöperatief plan dat voldoet aan de eisen van par. 401(a) IRC, (a) op grond waarvan een werknemer ervoor kan kiezen om de werkgever de bijdragen te laten betalen aan een trust in het kader van het plan voor rekening van de werknemer of aan de werknemer direct in contanten, en (b) waarvoor de bedragen aangehouden door de trust zijn toe te schrijven aan de werkgeversbijdragen uit hoofde van de keuze van de werknemer (onder 5.11).
d. De fondsen in de ‘deferred arrangements’ worden in de regel uitgekeerd op het moment dat de deelnemer de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Laat de deelnemer eerder uitkeringen doen, dan is hij een aanvullende belasting van 10% verschuldigd (onder 5.12). Het hof baseert zich bij dit oordeel klaarblijkelijk op de volgende passage uit het artikel van Alicia H. Munnel:32.
‘Keeping Money in the Plan
The only way to end up at retirement with significant accumulations is to put the money into the 410(k) account and leave it there until retirement. But the 401(k)/IRA system clearly plays a dual role – it provides for retirement saving, but it also supports current consumption. In terms of policy, the favorable taks treatment of retirement saving and the imposition of a 10-percent penalty (in addition to regular income taxes) on any withdrawal before age 59 ½ are designed to encourage retirement saving. On the other hand, people are allowed to cash out when they change jobs, access money for hardships, withdraw money penalty free after 59 ½, and take out loans, which involves the risk of default especially when they terminate employment. These leakages may be spent in worthwhile ways and the ability to gain access to funds appears to encourage participartion and contributions, but money spent while working is not available at retirement.’
e. Vervolgens overweegt het hof dat van een ‘rollover’ uit het 401(k)-plan naar een IRA sprake is wanneer de fondsen die in een 401(k)-plan werden aangehouden worden overgebracht naar een IRA bij een bank of verzekeringsmaatschappij. Als de fondsen direct worden overgedragen is geen belasting verschuldigd. De werknemer betaalt belasting als hij met pensioen gaat en uitkeringen uit de IRA doet.
2.42.
Het oordeel van het hof komt er aldus op neer dat 401(k)-plans, en dan met name de ‘deferred arrangements’ worden gebruikt voor de inkomensvoorziening voor de periode waarin deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd. Hoewel de 401(k)-plans tussentijdse uitkeringen op zichzelf toelaten, geldt dat dit wordt ‘afgestraft’ met een aanvullende belastingheffing van 10%. Op die wijze wordt aangemoedigd de fondsen aan te houden ten behoeve van pensioenvoorziening. IRA’s die voormalige 401(k)-plans zijn die door een ‘roll over’ bij een bank of verzekeringsmaatschappij zijn ondergebracht, ziet het hof als een voortzetting van die 401(k)-plans. Dit oordeel is mijns inziens noch onbegrijpelijk, noch ondeugdelijk gemotiveerd.
2.43.
Dat de tekst van par. 401(k) IRC niet spreekt van pensioenvoorzieningen, maar uitsluitend van ‘a profit-sharing or stock bonus plan, a pre-ERISA money purchase plan, or a rural cooperative plan’33.doet er niet aan af dat uit de door het hof aangehaalde bron volgt dat 401(k)-plans in de Verenigde Staten gebruikt worden als inkomensvoorziening voor de periode waarin deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd.34.
2.44.
Aan het voorgaande doet evenmin af hetgeen de man heeft aangevoerd onder 6.17 en 6.6 tot en met 6.16 van zijn beroepschrift omtrent de 401(k) accounts, met verwijzing naar wetteksten en officiële bronnen van de IRS (de belastingautoriteit in de Verenigde Staten), waaruit volgens de man blijkt dat de accounts niet voorzien in periodieke en levenslange, niet afkoopbare, pensioenuitkeringen (vergelijk het middel onder 31). Aldus bouwt het subonderdeel immers vergeefs voort op subonderdeel 1a.
2.45.
Onder 32 betoogt het onderdeel dat het IRA-account (de zogenaamde Vanguard Rollover IRA Individual Retirement Account) niet onder 401(k) valt, maar onder 408 IRC,35.en dat het hof het IRA-account ten onrechte niet heeft getoetst aan art. 408 IRC.
2.46.
De klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat het IRA-account onder 401(k) valt. Het hof overweegt in rechtsoverweging 5.13 dat van een ‘rollover’ sprake is als de fondsen van een 401(k)-plan worden overgebracht in een IRA bij een bank of verzekeringsmaatschappij. Dat deze fondsen hun pensioenkarakter door de ‘rollover’ niet verliezen volgt volgens het hof uit de omstandigheid dat uitsluitend bij een directe rollover geen belasting is verschuldigd. In rechtsoverweging 5.14 overweegt het hof vervolgens dat ook IRA’s die door een dergelijke ‘rollover’ van fondsen in een 401(k)-plan tot stand zijn gekomen, voorzien in inkomensvoorziening voor de periode waarin deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd. Dit oordeel is noch onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd.
2.47.
Onder 33 richt het onderdeel zich tegen rechtsoverweging 5.7 voor zover het hof daar oordeelt:
‘Pensioenovereenkomsten worden in de Verenigde Staten in de regel aangeduid als “retirement plans”.’
waarna overwegingen volgen over het begrip ‘retirement’. Het onderdeel betoogt dat een en ander onjuist althans onbegrijpelijk is omdat het woord pensioenovereenkomsten niet wordt gebezigd in ERISA, terwijl de man in zijn brief van 10 november 2016 (waarbij hij de tekst van de ERISA heeft overgelegd) gemotiveerd heeft onderbouwd dat (a) de term ‘retirement’ niet vereenzelvigd kan worden met pensioen in de ‘USA-terminologie’ en (b) dat ERISA geen pensioenbeschermingswet is. Het hof is aan deze stellingen voorbij gegaan en heeft aldus miskend dat ‘retirement’ niet hetzelfde is als het Nederlandse pensioen alsmede dat in de Verenigde Staten weliswaar pensioenplannen mogelijk zijn en dat deze ook als ‘retirement plan’ voor ERISA kunnen gelden, maar dat een winstdelingsplan geen pensioenplan is. Het hof heeft de door de man overgelegde stukken niet in zijn oordeel betrokken, zodat het oordeel van het hof ondeugdelijk is gemotiveerd, aldus het onderdeel.
2.48.
Het hof overweegt in rechtsoverweging 5.7 dat pensioenovereenkomsten in de Verenigde Staten in de regel worden aangeduid als ‘retirement plans’ en werkt dit uit door in de eerste plaats erop te wijzen dat uit 29 U.S. Code par. 1002 lid 2436.volgt dat de ‘normal retirement age’ de leeftijd van 65 jaar is en dat uit het artikel van Alicia H. Munnel en het artikel van mrs. F. Klopper, L. Mooijman en C. Petersen volgt dat met ‘retirement’ in de regel wordt bedoeld de definitieve beëindiging van werkzaamheden bij het bereiken van de leeftijd van 65/67 jaar en dat ‘retirement plans’ primair bedoeld zijn om te voorzien in een inkomen na het bereiken van die leeftijd. Dit oordeel is noch onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
2.49.
De stelling dat de voorzieningen van de vrouw winstdelingsregelingen zijn en geen pensioenregelingen heeft het hof voldoende gemotiveerd verworpen in rechtsoverweging 5.24 (zich baserend op hetgeen het voorafgaand had overwogen over het karakter van de voorzieningen van de vrouw). De stelling dat het begrip ‘retirement’ een meerduidige betekenis heeft en dat de ERISA geen pensioenbeschermingswet zou zijn en de bronnen waarnaar de man verwijst (waaronder de opinie van Warren W. Ayers37.), heeft het hof klaarblijkelijk onvoldoende (overtuigend) bevonden. Dat acht ik niet onbegrijpelijk.
2.50.
Voor zover onder 34 een klacht in de zin van art. 407 lid 2 Rv kan worden gelezen, geldt dat die vergeefs op subonderdeel 1a voortbouwt.
2.51.
Onder 35 betoogt het onderdeel dat het hof in rechtsoverwegingen 5.6 tot en met 5.14 bij herhaling blijk heeft gegeven de ERISA wetgeving met de IRC-regelingen en eveneens de termen ‘pensioen’ en ‘retirement’ te verwisselen. Het hof heeft in dat verband blijk gegeven voorbij te zijn gegaan aan de onderbouwde stellingen van de man dat een 401(k)-plan een ‘profit sharing plan’ is en geen pensioenplan. Het hof is in dat verband voorbij gegaan aan de opinie van Warren W. Ayers.
2.52.
Deze klacht bouwt voort op de klachten onder 33 en deelt in hun lot.
2.53.
Onder 36 betoogt het onderdeel dat het hof de betekenis van ERISA heeft miskend en is voorbij gegaan aan de stellingen van de man hieromtrent. Die stellingen houden het volgende in:
a. ERISA is niet gericht op pensioenbescherming maar op ‘retirement’ en ERISA gebruikt de term ‘pension plan’ voor ‘any’ plan. Dat omvat benefit plans, maar ook winstdelingsplannen gevormd onder 401(k) IRC. Dat zijn dus wel pension plans in de zin van ERISA, maar dat is slechts terug te voeren op de brede opzet die ERISA kent. ERISA stelt geen inhoudelijke eisen aan een 401(k)-plan of een 408 plan. Die inhoudelijke eisen zijn te ontlenen aan par. 401(k) respectievelijk 408 van de IRC zelf.38.
b. Een dergelijk winstdelingsplan is geen pensioenregeling in de Nederlandse betekenis.
c. De door de man ingebrachte opinie van J.A. Garofolo39.beschrijft dat het recht van de Verenigde Staten onderscheid maakt tussen pensioenregelingen en winstdelingsregelingen en dat uitkeringen mogelijk zijn voor diverse doelen, waaronder het kopen van een huis.
2.54.
Ook deze klacht bouwt vergeefs voort op de klachten onder 33.
2.55.
Onder 37 betoogt het onderdeel dat het oordeel van het hof ook onbegrijpelijk is omdat mede de eigen deskundige van de vrouw betoogt dat 401(k)-plannen in de IRC – dus niet in ERISA – fiscaal gefaciliteerde plannen zijn.40.Over Defined Benefit retirement-plans betoogt de deskundige dat deze voorzien in een levenslange periodieke uitkering. Dat geldt niet voor andere voorzieningen, zoals de onderhavige accounts.
2.56.
Hier geldt dat in cassatie geen plaats is voor een volledige heroverweging van het oordeel van het hof dat 401(k)-plans, en dan met name de ‘deferred arrangements’, in de Verenigde Staten worden aangewend als een inkomensvoorziening voor de periode waarin deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd. Dat Warren W. Ayers schrijft dat 401(k)-plans fiscaal vriendelijke plannen zijn, doet hier niet aan af.41.Voor zover de klacht betoogt dat de onderhavige accounts niet voorzien in een levenslange periodieke uitkering, bouwt het weer voort op subonderdeel 1a.
2.57.
Onder 38 betoogt het middel dat het hof zonder redengeving voorbij is gegaan aan de essentiële stellingen van de man onder 6.6 tot en met 6.17 van en producties B7 en B8 bij het beroepschrift en de opinie van Garofolo.42.Uit die stukken blijkt volgens de man dat:
a. geen van de accounts een pensioenregeling is,
b. de uitkeringen geen pensioenkarakter hebben,
c. 401(k)-plans winstdelingsregelingen zijn,
d. pensioenregelingen zoals bedoeld in de IRC niet zijn gebaseerd op par. 401(k), maar op par. 414 IRC, en
e. het Vanguard Rollover IRA Individual Retirement Account geen vastgestelde pensioenregeling gebaseerd op par. 401(k) of 414 is, maar is gebaseerd op par. 408(a) van de IRC, en voorts
f. dat er in de Verenigde Staten enerzijds pensioenregelingen en anderzijds winstdelingsregelingen zijn en dat noch de IRA regelingen, noch de 401(k) regelingen bestemmingsgebonden zijn als in onderdeel 1a bedoeld.
2.58.
Deze klachten bouwen alle voort op eerder besproken klachten en delen in het lot daarvan. In hoeverre het hof betekenis toekende aan de opinie van Garofolo ten opzichte van de andere bronnen ter zake het recht van de Verenigde Staten was overgelaten aan het hof als de rechter die over de feiten oordeelt.
2.59.
Onder 39 klaagt het onderdeel dat het oordeel van het hof ondeugdelijk is omdat de documenten die het hof in zijn oordeel betrekt ‘slechts’ publicaties over pensioenplannen zijn en niet gaan over de arrangementen als in dit geding aan de orde die als onder par. 401(k) en 408 IRC vallende winstdelingsregelingen zijn aan te merken.43.Het hof heeft niet getoetst aan de tekst van de relevante wettelijke bepalingen, in het bijzonder niet aan par. 401(k) en 408 IRC, aldus het onderdeel.
2.60.
Ook deze klacht bouwt voort op reeds besproken klachten. Het hof heeft op basis van de door hem aangehaalde bronnen mogen oordelen dat 401(k)-plans, en dan met name de ‘deferred arrangements’, in de Verenigde Staten worden aangewend als een inkomensvoorziening voor de periode waarin deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd, nu de voorzieningen in de regel worden uitgekeerd op het moment dat de deelnemer de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Laat de deelnemer eerder uitkeringen doen, dan is hij een aanvullende belasting van 10% verschuldigd. Hieraan doet, als gezegd, niet af dat de tekst van par. 401(k) IRC niet spreekt van pensioenvoorzieningen, maar uitsluitend van ‘a profit-sharing or stock bonus plan, a pre-ERISA money purchase plan, or a rural cooperative plan’.44.
2.61.
Onderdeel 3 is gericht tegen rechtsoverwegingen 5.15 tot en met 5.22,45.die als volgt luiden:
‘5.15 Thans dient te worden beoordeeld of de 401 (k)-plans en de IRA van de vrouw voldoende gelijkwaardig zijn aan een onder de Wvps vallende pensioenvoorziening naar Nederlands recht. De twee karakteristieke elementen die hiervoor onder 5.5 zijn vermeld, zijn bij die beoordeling uitgangspunt. Het hof overweegt dat ook het Nederlandse pensioenstelsel drie pijlers kent, waarbij de tweede pijler ziet op de pensioenopbouw op basis van pensioenafspraken tussen werkgever en werknemer; dit in aanvulling op het basispensioen van de overheid (AOW), de eerste pijler. Daarnaast dient in aanmerking te worden genomen dat artikel 10 van de Pensioenwet (PW) drie soorten van pensioenovereenkomsten kent, te weten:
– de uitkeringsovereenkomst, een pensioenovereenkomst waarbij een vooraf vastgestelde pensioenuitkering van een bepaalde hoogte in het vooruitzicht wordt gesteld die vanaf een bepaalde leeftijd wordt ontvangen;
– de kapitaalovereenkomst, een pensioenovereenkomst inzake een vastgesteld kapitaal dat uiterlijk op de pensioendatum wordt omgezet in een vastgestelde of variabele pensioenuitkering;
– de premieovereenkomst, een pensioenovereenkomst inzake een vastgestelde premie die uiterlijk op de pensioendatum wordt omgezet in een vastgestelde of variabele pensioenuitkering. De eisen die aan een dergelijke overeenkomst worden gesteld zijn geregeld in artikel 120 PW.
Uit artikel 1 PW volgt dat een pensioenuitvoerder kan zijn een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfstakpensioenfonds, een algemeen pensioenfonds of een premiepensioeninstelling of verzekeraar die zetel heeft in Nederland.
5.16
De vrouw heeft bij drie verschillende werkgevers deelgenomen aan 401(k)-plans:
– Robert Morris Associates (RMA) van 1985 -1995, dé uitvoering van het 401 (k)-plan berustte bij CoreStates;
– Automated Financial Systems (AFS) van 1996-1998, de uitvoering van het 401 (k)-plan berustte bij Fidelity Investments.
– Philadelphia University (PU) van 1998 -2000, de uitvoering van het 401(k)-plan berustte bij TIAA-CREF.
5.17
Uit de door de vrouw in hoger beroep overgelegde producties volgt onder meer het volgende.
Uit het Memorandum van 25 juni 1990 gericht aan alle 401(k)-participanten blijkt dat de werkgever RMA ten behoeve van de 401(k)-plans periodiek stortingen verricht (productie 15: “The employer match (75% of your before tax deferral up to the first 6% of your gross pay)”). Het tweede memorandum van 25 juni 1990 ziet op de beleggingskeuzes die de participanten aan het 401 (k)-plan kunnen doen (productie 16).
Uit een salarisopgave van RMA over 1990 blijkt dat het inkomen van de vrouw in het kader van een ‘pension plan’ wordt verminderd met $ 2.941,59 als inleg in het 401(k)-plan en dat deze bijdrage aan het 401(k)-plan onbelast is (productie 17). Achter 6 in de linker kolom wordt tevens aangegeven dat het hier om een “deferred comp.” (deferred compensation) gaat, dat wil zeggen een uitgestelde vergoeding die wordt uitgekeerd op een latere datum dan de datum waarop het inkomen daadwerkelijk is verdiend. Het betreft derhalve een 401(k)-plan dat valt onder par. 401 (k) (2) IRC.
Uit het door de vrouw overgelegde overzicht van CoreStates uit 1989 blijkt welke bedragen de werkgever, RMA, ten behoeve van haar heeft ingelegd in het “Savings Plan” (productie 18). Voorts blijken uit productie 21 (een overzicht van 30 november 1996 van het “Savings Plan” ten behoeve van de vrouw door RMA aangehouden bij CoreStates) de inleg in de verschillende fondsen, de bijdragen van de werkgever en de opbrengst van de fondsen.
De producties 22 en 23 zien op de “rollover” van CoreStates naar Fidelity Investments in januari 1997. Het betreft hier een directe “rollover” van CoreStates naar Fidelity Investments van het “Savings Plan” van RMA. De cheque is ook geadresseerd aan Fidelity Investments. Uit het formulier “Benefit Plan Distribution Form” (productie 22) volgt dat deze “rollover” belastingvrij is (zie achter A.).
5.18
De producties 15, 16, en 17 bij het verweerschrift van de vrouw in hoger beroep in onderlinge samenhang bezien, brengen het hof tot het oordeel dat het aan RMA ontleende 401(k)-plan van de vrouw bij CoreStates een oudedagsvoorziening is die haar grondslag vindt in de arbeidsovereenkomst tussen RMA en de vrouw, waarbij RMA als werkgever en de vrouw als werknemer, berekend op basis van een geleidelijke aan het voortduren van de arbeidsverhouding, een bijdrage leverden in het individuele 401(k)-plan van de vrouw. Dat het hier een bijdrage betreft die gerelateerd is aan de arbeidsovereenkomst en die ziet op een inkomensvoorziening bij het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd volgt met name uit productie 17. In de salarisopgave wordt vermeld dat het om een “Pension plan” gaat (zie linker kolom bij 6).
5.19
Begin 1997, nadat het dienstverband bij RMA was geëindigd, wordt blijkens de producties 22 en 23 door middel van een directe “rollover” het volledige vermogen in het aan RMA ontleende 401(k)-plan van de vrouw van CoreStates overgebracht naar Fidelity Investments, de uitvoerder van de 401(k)-plans bij AFS, zonder dat dit fiscale consequenties heeft. Daarover is eerst belasting verschuldigd op het moment dat een uitkering plaatsvindt.
In maart 1999, nadat het dienstverband bij AFS was geëindigd, wordt het grootste deel van het vermogen in het aan AFS ontleende 401(k)-plan van Fidelity Investments overgebracht naar een individuele rekening waarvan Vanguard Fiduciary Trust Company de trustee was (de “Rollover IRA”). In het memorandum van AFS aan The Vanguard group van 12 maart 1999 (productie 27) is vermeld dat de ‘rollover’ ziet op activa die alle afkomstig waren van een “qualified 401(k)-plan”, dat “All assets being rolled over were contributed on a pre-tax basis” en dat “All assets being rolled over do not include an outstanding loan balance”. Uit het aanvraagformulier (productie 33) volgt dat de vrouw een “traditional IRA” bij The Vanguard Group heeft geopend, een IRA waarbij de uitkeringen die zij laat doen belast zijn.
Op grond van voormelde feiten (en het hierna onder 5.20 vermelde) is het hof van oordeel dat de IRA van de vrouw fondsen betreft die afkomstig zijn uit de aan RMA en AFS ontleende 401(k)-plannen die hun grondslag vinden in de arbeidsovereenkomsten met RMA en AFS en die zien op een oudedagsvoorziening voor de vrouw. Het hof neemt tevens in aanmerking dat overeenkomstig het bepaalde in par. 401(k) (2) IRC de vrouw voor haar 59½ levensjaar niet straffeloos, bijzondere omstandigheden daargelaten, uitkeringen uit de IRA kan laten doen (par. 72(t) IRC).
5.20
Uit productie 28 (“Benefits”), bladzijde 1, volgt dat AFS een 401(k) Salary Reduction Plan aan zijn werknemers aanbiedt, waarbij de werknemer in staat wordt gesteld om voor zijn “retirement” te investeren op “pretax basis”, hetgeen betekent dat te zijner tijd belasting dient te worden betaald als het plan tot uitkering komt. Het betreft naar het oordeel van het hof een “deferred arrangement”. Het hof gaat voorts ervan uit dat met “retirement” het pensioen dan wel de pensioenleeftijd wordt bedoeld, aangezien in de “Benefits” daarnaast ook afzonderlijk een “Medical, Dental, Vision and Prescription Coverage” wordt aangeboden, plus voorzieningen in geval van “disability”. Voorts volgt uit productie 28 (bladzijde 1) dat “The AFS 401(k) Salary ReductiePlan enables you (lees: de werknemer) to invest for retirement on a pretax basis. You may invest up to 35% of your salary in a variety of investments sponsored bij the Company. (...) AFS may match all or a portion of your pre-tax and Roth 401 (k) contributions to the Plan”.
Dit 401(k)-plan vindt zijn grondslag in de arbeidsverhouding met de werkgever, AFS, en voorziet in een inkomensvoorziening bij het bereiken van de pensioenleeftijd, waarbij de werkgever gedurende de arbeidsverhouding bijdragen betaalt ten behoeve van de werknemer.
5.21
Het 401(k)-plan bij de opvolgende werkgever Philadelphia University, het PU 401(k)-plan, is een Defined Contribution Retirement-plan (zie productie 29). Op bladzijde 3 van productie 29 is bovenaan te lezen welke bijdragen PU aan het plan levert. Onder “Plan Investment Detail” op bladzijde 3 is vermeld dat het gaat om “Pre-Tax Investments”. Productie 30, “Your Annual Retirement Planner” voor de periode van 1 augustus 2000 tot 31 juli 2001, is een jaarlijks pensioenoverzicht van TIAA-CREF (de uitvoerder van het 401(k)-plan bij PU) dat uitgaat van een pensioenleeftijd van 65 jaar. Voorts is op bladzijde 3 vermeld uit welke opties de vrouw kan kiezen op het moment dat zij de pensioenleeftijd heeft bereikt. Een van de mogelijkheden is een “Lifetime Annuity Income” waarbij de vrouw levenslang vanaf haar 65ste een uitkering ontvangt. Op grond van de hiervoor genoemde feiten is het hof van oordeel dat het PU 401(k)-plan een 401(k)-plan is dat zijn grond vindt in de arbeidsverhouding met de werkgever en dat voorziet in een inkomensvoorziening bij het bereiken van de pensioenleeftijd.
5.22
Op grond van de hiervoor genoemde producties en hetgeen daarover is overwogen onder 5.17 tot en met 5.21, is het hof van oordeel dat de 401(k)-plans en de IRA van de vrouw in de kern voorzien in uitkeringen die (mede) bestemd zijn om arbeidsinkomen van de vrouw te vervangen ter voorziening in het levensonderhoud gedurende de periode waarop deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd. Uit het hiervoor genoemde Memorandum van 25 juni 1990 gericht aan alle 401(k)-participanten van RMA (productie 15), het Salary Reduction Plan van AFS (productie 28) en het PU 401(k)-plan van Philadelphia University (productie 29) volgt dat de werkgever aan de vrouw de mogelijkheid heeft geboden deel te nemen aan de zogenoemde 401(k)-plans en dat gedurende de arbeidsverhouding zowel de vrouw als de werkgever een bijdrage ten behoeve van die inkomensvoorziening hebben geleverd (zie productie 15 bij verweerschrift van de vrouw), zodat de 401(k)-plans en de IRA van de vrouw zijn aan te merken als pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling in de zin van artikel 1 lid 8 Wvps.’
2.62.
Het onderdeel betoogt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting danwel ondeugdelijk met redenen is omkleed.
2.63.
Het onderdeel onderbouwt deze klacht onder 43 en 44 eerst met voortbouwklachten, die geen afzonderlijke bespreking behoeven.
2.64.
Onder 45 betoogt het onderdeel dat het hof zich in de rechtsoverwegingen 5.17 tot en met 5.20 heeft gebaseerd op argumenten omtrent de karakteristieken van de voorzieningen die noch afzonderlijk noch tezamen de kwalificatie van pensioen naar Nederlands recht kunnen dragen. Het hof heeft steeds maatgevend geacht dat de voorzieningen onderdeel zijn van de arbeidsovereenkomst, door bijdragen van de werkgever zijn gefinancierd en mede als inkomen bij ‘retirement’ kunnen worden gebruikt. Een voorziening die aan deze kenmerken voldoet kwalificeert als zodanig zonder nadere redengeving echter niet zonder meer als pensioen in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding en de Pensioenwet, noch voldoet een dergelijke voorziening aan ‘dezelfde (materiele) criteria’ als een Nederlandse pensioenregeling, gelet op het gestelde in onderdeel 1. Koppeling aan een arbeidsovereenkomst en betaling van een bijdrage door een werkgever zijn kenmerken die voor veel andersoortige aan arbeid gerelateerde voorzieningen kunnen gelden, en duiden niet op een pensioenkarakter.46.De enkele omstandigheid dat een uitkering mede gebruikt zou kunnen worden als uitkering bij retirement is onvoldoende om daarmee van een pensioenkenmerk te kunnen spreken, in het bijzonder als een dergelijke uitkering ook een lump sum uitkering kan zijn, hetgeen bij de voorzieningen van de vrouw het geval is, aldus het onderdeel.47.
2.65.
De klacht faalt. Onder rechtsoverweging 5.5 heeft het hof twee karakteristieke elementen benoemd aan de hand waarvan beoordeeld kan worden of een buitenlands pensioen voldoende gelijkwaardig is aan Nederlandse pensioenregelingen en dus volgens art. 1 lid 8 Wvps overeenkomstig de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding verevend moet worden, namelijk: (i) de uitkering is bestemd om arbeidsinkomen van de gerechtigde te vervangen ter voorziening in het levensonderhoud in de periode waarin deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd, en (ii) de uitkering is toegekend en berekend op basis van een geleidelijke aan het voortduren van de arbeidsverhouding of beroepsuitoefening gekoppelde opbouw. Onder 5.15 e.v. heeft het hof beoordeeld of de 401(k)-plans en de IRA van de vrouw deze twee karakteristieke elementen in zich dragen en voldoende gelijkwaardig zijn aan een onder de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding vallende pensioenvoorziening naar Nederlands recht. Voor zover de klacht hier opnieuw ingang wil doen vinden dat het hof ook aan andere criteria (namelijk levenslange uitkering, een periodieke uitkering en een afkoopverbod) had moeten toetsen, bouwt het andermaal voort op subonderdeel 1a.
2.66.
Voor zover de klacht betoogt dat het hof de twee karakteristieke elementen van rechtsoverweging 5.5 niet juist of niet consistent heeft toegepast in rechtsoverweging 5.15 e.v. door (uitsluitend?) te beoordelen of sprake is van een koppeling aan een arbeidsovereenkomst en betaling van een bijdrage door een werkgever, berust de klacht op een onjuiste lezing van de beschikking. Voor alle drie de voorzieningen van de vrouw heeft het hof immers getoetst aan de twee in rechtsoverweging 5.5 omschreven karakteristieke elementen. Het hof verwijst daarbij onder 5.18, 5.20 en 5.21 weliswaar naar het bestaan van een arbeidsovereenkomst of een betaling van een bijdrage door de werkgever, maar dit dient klaarblijkelijk om te demonstreren dat voldaan is aan het tweede door het hof benoemde karakteristieke element, namelijk dat de uitkering is toegekend en berekend op basis van een geleidelijke aan het voortduren van de arbeidsverhouding of beroepsuitoefening gekoppelde opbouw. Ik lees in de overwegingen van het hof niet dat het bestaan van een arbeidsovereenkomst en/of een bijdrage aan de voorziening door de werkgever op zichzelf reeds voldoende zou zijn om te kunnen spreken van pensioen in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding.
2.67.
Onder 45 vervolgt het onderdeel met de klacht dat het hof wat betreft het IRA-account van de vrouw voorbij gaat aan de stelling van de man dat bij een dergelijk op par. 408 IRC gebaseerd account de werkgever geen betrokkenheid heeft.48.De oorspronkelijke herkomst van de middelen in een dergelijk account kunnen een 401(k) regeling zijn geweest, maar na de ‘roll over’ valt een dergelijk account onder de regels van 408 IRC, waarbij de bestemmingsgebondenheid ontbreekt.49.Dat de beleggingsgelden ter keuze van de rechthebbende op het account mede voor inkomen na pensionering kunnen worden gebruikt, is onvoldoende om het als pensioen naar Nederlandse maatstaven aan te merken, nu ook andere bestedingen mogelijk zijn en de eisen van levenslang, periodiek en niet afkoopbaar niet gelden, aldus het onderdeel.
2.68.
Ook deze klacht bouwt aldus vergeefs voort op subonderdeel 1a.
2.69.
De klacht faalt ook voor zover wordt betoogd dat bij de IRA niet is voldaan aan de twee door het hof in rechtsoverweging 5.5 geformuleerde materiële criteria, omdat de werkgever bij een IRA geen betrokkenheid heeft en de opgebouwde bedragen kunnen worden aangewend voor andere bestemmingen dan inkomen na pensionering. Over de IRA oordeelt het hof in rechtsoverweging 5.19 dat het gaat om de 401(k)-plannen die de vrouw heeft opgebouwd in het kader van haar dienstverband bij Robert Morris Associates en Automated Financial Systems en dat beide plannen na het einde van dat dienstverband via een ‘rollover’ in een IRA terecht zijn gekomen. Van beide 401(k)-plannen had het hof reeds in rechtsoverwegingen 5.18 en 5.20 vastgesteld dat sprake was van een oudedagsvoorziening op basis van een geleidelijke aan het voortduren van de arbeidsverhouding gekoppelde opbouw. In rechtsoverweging 5.19 oordeelt het hof vervolgens dat de IRA fondsen betreft die afkomstig zijn uit de aan Robert Morris Associates en Automated Financial Systems ontleende 401(k)-plannen die hun grondslag vinden in de arbeidsovereenkomsten met beide werkgevers en die zien op een oudedagsvoorziening voor de vrouw. Voor dat laatste is volgens het hof van belang dat de vrouw overeenkomstig het bepaalde in par. 401(k)(2) IRC niet straffeloos uitkeringen uit de IRA kan doen voor zij de leeftijd van 59,5 bereikt, bijzondere omstandigheden daargelaten. Dit oordeel is niet onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
2.70.
Onder 46 betoogt het middel dat het hof onbesproken heeft gelaten de stellingen van de man dat geen van de stukken betreffende de voorzieningen van de vrouw spreken over pensioenuitkeringen of een pensioenovereenkomst, maar refereren aan savings, beleggingen en investments en dat een lump sum payment als betaling is aangekruist en dat verder slechts aan de term ‘retirement’ wordt gerefereerd, waarmee niets is gezegd over het (periodieke, levenslange) karakter van de uitkering.50.Gelet op deze stellingen kon het hof niet tot het oordeel komen dat sprake is van een uitkering van pensioen met de kenmerken van een Nederlands ouderdomspensioen. Het middel vervolgt dat het hof zich in rechtsoverweging 5.18 mede heeft gebaseerd op de omstandigheid dat een aankruisteken is geplaatst bij ‘pension plan’ in de salarisopgave (productie 17 bij het verweerschrift in hoger beroep), maar die omstandigheid draagt het oordeel in rechtsoverweging 5.18 niet, alleen al omdat in diezelfde productie ook afzonderlijk 401(k) wordt genoemd, niet als pension plan, en de bij productie 17 horende producties 15 en 16 niet over ‘pension’ spreken.51.
2.71.
Ook deze klacht bouwt voort op subonderdeel 1a. Voor het overige geldt het volgende.
2.72.
Het hof oordeelt in rechtsoverweging 5.18 dat de voorziening van de vrouw in het kader van haar dienstverband met Robert Morris Associates voldoet aan de twee door het hof in rechtsoverweging 5.5 aangehaalde materiële criteria. Aan dat oordeel legt het hof onder 5.17 en 5.18 het volgende ten grondslag:
a. Uit het memorandum van 25 juni 1990 blijkt dat Robert Morris Associates ten behoeve van de 401(k)-plans periodiek stortingen verricht.52.
b. Het tweede memorandum van 25 juni 1990 ziet op de beleggingskeuzes die de participanten aan het 401(k)-plan kunnen doen.53.
c. Uit de salarisopgave volgt dat het inkomen van de vrouw in het kader van een ‘pension plan’ wordt verminderd met een bepaald bedrag, dat als inleg in het 401(k)-plan wordt aangewend.54.
d. Uit die salarisopgave volgt voorts dat het om ‘deferred compensation’ gaat, wat een uitgestelde vergoeding inhoudt, die wordt uitgekeerd op een latere datum dan de datum waarop het inkomen daadwerkelijk is verdiend.
e. Voorts blijkt onder meer uit het overzicht van CoreStates 198955.welke bedragen de werkgever heeft ingelegd en uit een overzicht van 30 november 1996 van het ‘Savings Plan’56.de inleg in de verschillende fondsen, de bijdragen van de werkgever en de opbrengst van de fondsen.
f. Dit alles in samenhang bezien, maakt dat het 401(k)-plan voorziet in een oudedagsvoorziening waaraan de werkgever en de vrouw een bijdrage leverden berekend op basis van een geleidelijke aan het voortduren van de arbeidsverhouding gekoppelde opbouw.
Dit aldus gemotiveerde oordeel dunkt mij geenszins onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.73.
Onder 47 betoogt het onderdeel dat het hof in rechtsoverwegingen 5.20 en 5.21 heeft geconcludeerd tot een pensioenbestemming in de zin van inkomensvoorziening bij het bereiken van de pensioenleeftijd terwijl de in dat verband beoordeelde producties slechts refereren aan ‘investment’ en ‘retirement’, en uit productie 30 blijkt dat een ‘annuity’ slechts één van de uitkeringsopties zijn, naast een ‘cash withdrawal’. Gelet op deze bestedingsdoeleinden is de kwalificatie in rechtsoverweging 5.22 van de in het geding zijnde accounts als pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling in de zin van art. 1 lid 8 Wvps onjuist, althans ondeugdelijk met redenen omkleed.
2.74.
In rechtsoverwegingen 5.20 en 5.21 oordeelt het hof over de voorzieningen die de vrouw heeft opgebouwd in het kader van haar dienstverband bij Automated Financial Systems en Philadelphia University. Over de eerste oordeelt het hof dat uit een document getiteld ‘Benefits’57.volgt dat Automated Financial Systems een 401(k) Salary Reduction Plan aan zijn werknemers aanbiedt, waarbij de werknemers in staat worden gesteld in hun ‘retirement’ te investeren op een ‘pretax’ basis. Dat betekent dat belasting moet worden betaald als het plan tot uitkering komt. Het hof oordeelt dat het gaat om een ‘deferred arranagement’. Het hof gaat er voorts van uit dat met de term ‘retirement’ het pensioen of de pensioenleeftijd wordt bedoeld, nu ook afzonderlijk een ‘medical, dental, vision and prescription coverage’ en voorzieningen in geval van ‘disability’ worden aangeboden. Het hof wijst er voorts op dat uit ditzelfde document volgt dat de werknemer de mogelijkheid wordt geboden te investeren ‘for retirement on a pretax basis’. Dit alles leidt naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat het bij Het bij Automated Financial Systems opgebouwde 401(k)-plan vindt zijn grondslag in de arbeidsverhouding met de werkgever en voorziet in een inkomensvoorziening bij het bereiken van de pensioenleeftijd, waarbij de werkgever gedurende de arbeidsverhouding bijdragen betaalt ten behoeve van de werknemer. Ook dit oordeel is niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
2.75.
Hetzelfde geldt voor de overwegingen van het hof over de voorziening opgebouwd in het kader van het dienstverband bij Philadelphia University (rechtsoverweging 5.21). Het hof oordeelt dat uit het Defined Contribution Retirement-plan58.volgt welke bijdragen Philadelphia University aan het plan levert en dat het gaat om ‘Pre-Tax Investments’. Voorts is een jaarlijks pensioenoverzicht in het geding gebracht,59.waarin wordt uitgegaan van een pensioenleeftijd van 65 jaar. In dat overzicht is ook vermeld uit welke opties de vrouw kan kiezen op het moment dat zij de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Een van de mogelijkheden is volgens het hof een ‘Lifetime Annuity Income’ waarbij de vrouw levenslang vanaf haar 65ste een uitkering ontvangt. Tegen deze achtergrond oordeelt het hof dat ook deze voorziening voldoet aan de twee materiële criteria van rechtsoverweging 5.5. Dit oordeel is evenmin onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
3. Bespreking van het voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
3.1.
De vrouw heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld onder de voorwaarde dat het principaal cassatiemiddel in een of meer onderdelen gegrond wordt bevonden. Uit het voorafgaande volgt dat ik meen dat niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. Ten overvloede over het incidentele middel het volgende.
3.2.
Dat middel richt zich tegen rechtsoverwegingen 5.4 en 5.15 tot en met 5.24 voor zover daaruit kan worden afgeleid dat het hof het primaire standpunt van de vrouw heeft afgewezen. Dat primaire standpunt houdt in dat voor de beantwoording van de vraag of de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding van toepassing is op het met de onderhavige 401(k)-plans opgebouwde bedrag, uitsluitend relevant is of deze 401(k)-plans naar het recht van de Verenigde Staten als ‘pensioenregeling’ kunnen worden beschouwd en dat niet relevant is of de regelingen getoetst aan het Nederlandse recht ook als pensioenregelingen zouden kunnen worden aangemerkt en/of dat de uitkeringen aan de vereveningsplichtige aan de Nederlandse wettelijke eisen voor pensioen voldoen, althans daarmee voldoende vergelijkbaar zijn.60.Indien de beschikking van het hof inderdaad zo moet worden gelezen, dan getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel beroept zich daarbij op het systeem van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, en meer in het bijzonder art. 1 lid 8 Wvps waar uitdrukkelijk wordt gerefereerd aan buitenlandse pensioenregelingen die geen pensioenregeling zijn in de zin van art. 1 lid 4 tot en met 6 Wvps. Dat kunnen volgens het middel dan uitsluitend regelingen zijn die naar het toepasselijke buitenlandse recht als pensioenregeling gelden.61.Het middel leunt hierbij op de hiervoor onder 2.25 geciteerde passage uit de dissertatie van Bollen-Vandenboorn. Onder 4.7 voegt het middel hier nog aan toe dat het hof niet (voldoende kenbaar) op het primaire standpunt van de vrouw heeft gerespondeerd.
3.3.
De klacht kan geen doel treffen. Wel degelijk is van belang of een buitenlandse voorziening voldoende vergelijkbaar is met (en aldus voldoende gelijkwaardig aan) Nederlandse pensioenvoorzieningen. Zonder een zodanige vergelijkbaarheid (gelijkwaardigheid) is van ouderdomspensioen in de zin van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding geen sprake. Vergelijk mijn bespreking van onderdeel 1 van het principaal cassatiemiddel. In ’s hofs overwegingen ligt de verwerping van het primaire standpunt van de vrouw besloten, zonder dat die verwerping een nadere motivering behoefde.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑04‑2018
Het hof spreekt steeds van ‘de periode waarop…’. Ik lees dat als: ‘de periode waarin…’.
HR (belastingkamer) 7 oktober 1959, ECLI:NL:HR:1959:AY0928, BNB 1959/355 m.nt. Schuttevaer.
HR 27 november 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4271, NJ 1982/503 m.nt. W.H. Heemskerk en E.A.A. Luijten (Boon/Van Loon).
Dezelfde regels gelden voor het geregistreerd partnerschap. Vergelijk art. 1 lid 2 sub a, d, e en f Wvps.
Voor een bespreking van de wet in hoofdlijnen vergelijk Asser/De Boer, Kolkman & Salomons 1-II 2016/628 e.v.
Art. IV lid 1 Wet wettelijke beperkte gemeenschap van 24 april 2017, Stb. 2017/177.
Ik bedoel uiteraard de echtgenoot van de primair pensioengerechtigde echtgenoot (zijnde deelnemer in de pensioenregeling).
MvT, Kamerstukken II 1990/91, 21893, nr. 3, p. 22. In de toenmalige ontwerptekst betrof het onderdeel k van lid 4.
Kamerstukken II 2005/05, 30413, nr. 3, p. 14 en 15.
T.L.J. Bod, T&C Pensioenrecht en T&C Personen- en familierecht, commentaar op art. 1 Wvps, aant. 5.
Die de wetgever welbewust van verevening heeft uitgesloten. Vergelijk de aanhaling uit de memorie van toelichting hiervoor onder 2.13.
Zie noot 13.
HR 23 december 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0567, NJ 1989/700 m.nt. E.A.A. Luijten.
Mijns inziens valt op het eerste van beide elementen onmogelijk af te dingen, maar wat betreft het tweede element acht ik nuanceringen niet ondenkbaar.
Th.L.J. Bod, Pensioen en privaatrecht, diss. Nijmegen, Alphen aan den Rijn: H.D. Tjeenk Willink 1979, p. 72, 73, 74 en 78, P.M.C. de Lange, Pensioen regelen en verzekeren, diss. Leiden (Fiscale monografieën), Deventer: Kluwer 1994, p. 57 en 60 en P.M. Tulfer, Pensioenen, fondsen en verzekeraars, Monografieën Sociaal Recht 10, Deventer: Kluwer 1997, p. 53.
Wat betreft Bod suggereert de steller van het middel t.a.p. iets anders door op zichzelf terecht te vermelden dat Bod met zijn proefschrift de grondslag heeft gelegd voor de latere pensioenverrekeningsrechtspraak. De aangehaalde plaats betreft echter hoofdstuk II van die dissertatie, getiteld ‘Het begrip “pensioen” als eenvormig rechtsbegrip in het licht van de wetgeving sinds 1949’ en niet hoofdstuk IV, V of VI, die zien op de verhouding tussen echtgenoten. Hoe dezelfde auteur thans het begrip ‘ouderdomspensioen’ in de context van de huidige Wet verevening pensioenrechten bij scheiding omlijnt, blijkt uit zijn T&C-bijdrage, aangehaald in voetnoot 13.
A.H.H. Bollen-VandenBoorn, De fiscale aspecten van pensioendeling bij echtscheiding, diss. Universiteit Maastricht, Amersfoort: Sdu Fiscale & Financiële uitgevers 2004, p. 24 en 25. Vergelijk ook het middel in het incidenteel cassatieberoep onder 4.5.
Een bevestiging van een en ander is te vinden in de beschrijving van het pensioenrecht van diverse landen in: A Comparative Survey of Pension Law Issues, J. Mort en L. Butler Beatty (red.), aangehaald in noot 34.
Vergelijk de pleitnotities van mr. Lutjens in hoger beroep, onder 8 en 9 (gehecht aan het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 22 november 2016).
Het middel verwijst naar het beroepschrift onder 3.4; de pleitnotities van mr. Lutjens ten behoeve van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 22 november 2016 onder 8; de brief van mr. Van Ommeren in eerste aanleg met de daarbij overgelegde notitie van mr. Lutjens van 14 juni 2015 onder 2.4; het proces-verbaal van de behandeling van de zitting bij het hof, pagina 3 onderaan.
Het middel verwijst naar de pleitnotities van mr. Lutjes ter gelegenheid van het hoger beroep, onder 15 en de opinie overgelegd als productie B8.
Het middel verwijst naar de pleitnotities van mr. Lutjes in hoger beroep, onder 11.
Het middel verwijst naar de definitie van ouderdomspensioen in art. 1 Pw, onder de toevoeging dat met inwerkingtreding van de Wet verbeterde premieregeling in 2016 ook een variabele uitkering mogelijk is geworden.
Productie 12 bij verweerschrift in appel.
Productie 9 bij verweerschrift in appel.
Het hof baseert zich bij dit oordeel klaarblijkelijk op het artikel van Alicia H. Munnel, pagina 2 en dan het linker schema.
Deze bepaling luidt als volgt:‘(k) Cash or deferred arrangements(1) General ruleA profit-sharing or stock bonus plan, a pre-ERISA money purchase plan, or a rural cooperative plan shall not be considered as not satisfying the requirements of subsection (a) merely because the plan includes a qualified cash or deferred arrangement.’ Bron: https://www.law.cornell.edu/uscode/text/26/401.
Deze bepaling luidt als volgt:(2) Qualified cash or deferred arrangement A qualified cash or deferred arrangement is any arrangement which is part of a profit-sharing or stock bonus plan, a pre-ERISA money purchase plan, or a rural cooperative plan which meets the requirements of subsection (a)—(A) under which a covered employee may elect to have the employer make payments as contributions to a trust under the plan on behalf of the employee, or to the employee directly in cash;(B) under which amounts held by the trust which are attributable to employer contributions made pursuant to the employee’s election—(i) may not be distributable to participants or other beneficiaries earlier than—(I) severance from employment, death, or disability,(II) an event described in paragraph (10),(III) in the case of a profit-sharing or stock bonus plan, the attainment of age 59½,(IV) in the case of contributions to a profit-sharing or stock bonus plan to which section 402(e)(3) applies, upon hardship of the employee, or(V) in the case of a qualified reservist distribution (as defined in section 72(t)(2)(G)(iii)), the date on which a period referred to in subclause (III) of such section begins, and(ii) will not be distributable merely by reason of the completion of a stated period of participation or the lapse of a fixed number of years;(C) which provides that an employee’s right to his accrued benefit derived from employer contributions made to the trust pursuant to his election is nonforfeitable, and(D) which does not require, as a condition of participation in the arrangement, that an employee complete a period of service with the employer (or employers) maintaining the plan extending beyond the period permitted under section 410(a)(1) (determined without regard to subparagraph (B)(i) thereof).’ Bron: https://www.law.cornell.edu/uscode/text/26/401.
Vergelijk voetnoot 27.
Vergelijk voetnoot 30.
In het verweerschrift in cassatie verwijst mr. Peletier onder 3.22 naar D.W. Powell in: J. Mort en L. Butler Beatty (red.), A Comparative Survey of Pension Law Issues, 2017, p. 295 onder 4.4. Mr. Peletier verwijst naar de editie 2013/2014 van het boek, in het geding gebracht als productie 8 bij verweerschrift in appel. Ik houd de editie 2017 aan en lees daar steun voor ’s hofs beoordeling van het Amerikaanse pensioenstelsel:‘Named after a section of the US Internal Revenue Code, 401(k)-plans are employer-sponsored retirement plans that allow a worker to save for retirement while deferring income taxes on the saved money and earnings until withdrawal. The employee elects to have a portion of his or her wage paid directly, or ‘deferred’, into his or her 401(k) account. In participant-directed plans (the most common option), the employee can select from a number of investment options, usually an assortment of mutual funds that emphasize stocks, bonds, money market investments, or some mix of the above. Many companies’ 401(k)-plans generally re-allocate money among these investment choices at any time. In the less common trustee-directed 401(k)-plans, the employee appoints trustees who decide how the plan’s assets will be invested. Both autoenrollment and target date funds are an increasingly popular in the design of 401(k)-plans.’
Het middel verwijst naar de pleitaantekeningen van mr. Lutjens in hoger beroep onder 12 en 14 het het beroepschrift onder 3.7 en 6.4 tot en met 6.12 en de opinie van deskundige Warren W. Ayes, productie 14 bij het verweerschrift in appel.
Het hof noemt lid 34, maar bedoeld zal zijn lid 24. Lid 24 luidt immers: ‘(24) The term “normal retirement age” means the earlier of—(A) the time a planparticipant attains normal retirement age under the plan, or(B) the later of—(i) the time a planparticipant attains age 65, or(ii) the 5th anniversary of the time a planparticipant commenced participation in the plan.’ Bron: https://www.law.cornell.edu/uscode/text/29/1002.
Vergelijk het middel onder 35.
Het middel verwijst naar de brief van de man van 10 november 2016, onder 7d.
Productie B7 bij het beroepschrift, pagina’s 2 en 4 en 5.
Het middel verwijst naar pagina 4 van de vertaling van de opinie van Warren W. Ayers, door mr. Thijssen in het geding gebracht bij brief en V6 formulier van 3 november 2016.
Vergelijk voetnoot 40.
Het middel verwijst voorts naar de brief van de man van 10 november 2016, onder 14 en 15.
Het middel verwijst naar de brief van de man van 10 november 2016, onder 9 tot en met 11.
Vergelijk voetnoot 30.
De aanhef van het onderdeel noemt alleen rechtsoverweging 5.22 maar uit het vervolg maak ik op dat de klacht zich ook richt tegen de daaraan voorafgaande overwegingen.
Het middel verwijst naar het beroepschrift onder 6.21.
Het middel verwijst naar de opinie die van de zijde van de vrouw is overlegd als productie 14 in hoger beroep.
Het middel verwijst naar het beroepschrift onder 6.19 en 6.22.
Het middel verwijst naar het beroepschrift onder 6.11 en de opinie van Garofolo (productie B7 bij beroepschrift).
Het middel verwijst naar de brief van de man van 10 november 2016, onder 18, 19, 21, 22 en 26.
Het middel verwijst naar de brief van de man van 10 november 2016 onder 15 tot en met 17.
Productie 15 bij verweerschrift in hoger beroep.
Productie 16 bij verweerschrift in hoger beroep.
Productie 17 bij verweerschrift in hoger beroep.
Productie 18 bij verweerschrift in hoger beroep.
Productie 21 bij verweerschrift in hoger beroep.
Productie 28 bij het verweerschrift in hoger beroep, p. 1.
Productie 29 bij het verweerschrift in hoger beroep, p. 3.
Productie 30 bij het verweerschrift in hoger beroep, your annual retirement planner, p. 1 en 3.
Het middel verwijst naar het verweerschrift in appel van de zijde van de vrouw onder 13 tot en met 15 en 17 tot en met 32.
Incidenteel cassatieberoep onder 4.5.
Beroepschrift 12‑09‑2017
VERWEERSCHRIFT, TEVENS HOUDENDE VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL CASSATIEBEROEP
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de vrouw], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], te dezer zake domicilie kiezende te Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg nr 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. M.E.M.G. Peletier, die door verweerster is aangewezen om dit verweerschrift in te dienen en haar ook overigens in cassatie te vertegenwoordigen,
dat verweerster, hierna: de vrouw, kennis heeft genomen van het verzoekschrift tot cassatie dat op 6 juli 2017 ter griffie van de Hoge Raad is ingediend door mr. P.S. Kamminga, advocaat bij de Hoge Raad, kantoorhoudende te Den Haag aan de Eisenhowerlaan 102 (2517 KL), namens [de man], hierna: de man, wonende te [woonplaats], bij welk verzoekschrift beroep in cassatie is ingesteld tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, op 6 april 2017 onder rekestnummer 200.181.299 gewezen tussen de vrouw als geïntimeerde en de man als appellant.
De vrouw voert het hierna volgende verweer, tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
Inleiding
Inzet van de onderhavige echtscheidingszaak vormt het door verweerster in cassatie, hierna: de vrouw, met Amerikaanse pensioenregelingen — zgn. ‘401(k) retirement-plans’ — opgebouwd ouderdomspensioen.
Eiser tot cassatie, hierna: de man, meent dat de pensioengelden moet worden aangemerkt als spaartegoed, dat in de door het Nederlandse recht beheerste verdeling van de huwelijksgemeenschap dient te worden betrokken.
Verweerster in cassatie stelt zich op het standpunt dat de ‘401 (k)-plans’ moeten worden aangemerkt als een buitenlandse pensioenregeling terzake ouderdomspensioen, waarop de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, hierna: Wvps, van toepassing is. Toepasselijkheid van de Wvps leidt tot de conclusie dat er (nagenoeg) niets te verevenen valt, omdat het gaat om (grotendeels) vóór datum huwelijk opgebouwd pensioen (vgl. artikel 2 lid 1 Wvps, op grond waarvan uitsluitend tijdens het huwelijk opgebouwd pensioen wordt verevend).
In beide feitelijke instanties heeft de vrouw het gelijk aan haar zijde gekregen.
Ter onderbouwing van zijn oordeel heeft het hof een uitvoerig gemotiveerde beschikking gewezen. Daarin heeft het hof zich de vraag gesteld of, kort gezegd, de Amerikaanse pensioenregelingen van de vrouw voldoende vergelijkbaar zijn met Nederlands ouderdomspensioen en die vraag bevestigend beantwoord. Daarbij heeft het hof acht geslagen op onafhankelijk (rechtsvergelijkend) onderzoek met betrekking tot het Amerikaanse pensioenstelsel, de karakteristieke elementen van Nederlands ouderdomspensioen, de recente ontwikkelingen in het Nederlands pensioenrecht en op concreet op de onderhavige pensioenregelingen betrekking hebbende opinies en stukken.
In het principale cassatieberoep wordt dit (zeer) afgewogen oordeel bestreden met het betoog dat het hof zou zijn voorbijgegaan aan een viertal — volgens de man: (ook) karakteristieke — kenmerken van Nederlands ouderdomspensioen, ertoe strekkend dat ouderdomspensioen (steeds en zonder meer) de vorm dient aan te nemen van een levenslange, periodieke, gefixeerde (vaste) en niet afkoopbare uitkering. Min of meer in samenhang daarmee wordt een waaier aan motiveringsklachten voorgesteld.
Naar de vrouw meent geven de rechtsklachten van het principale middel blijk van een onjuiste én verouderde visie op het Nederlandse pensioenstelsel. De motiveringsklachten hebben een hoog feitelijk gehalte en strekken in wezen tot niet méér dan een herhaling van zetten uit de feitelijke instanties. Voor een dergelijke exercitie is de cassatie instantie echter niet bedoeld.
Gelet op het voor de vrouw concreet aan deze zaak verbonden geldelijk belang en haar leeftijd (zij is inmiddels 58 jaar), heeft zij zekerheidshalve voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Zij vraagt daarin opnieuw aandacht voor haar (primaire) standpunt in appel, ertoe strekkende dat in casu uitsluitend behoefde te worden beoordeeld, of de pensioenregelingen die zij met haar voormalige werkgevers in de V.S. heeft getroffen naar Amerikaans recht als pensioenregeling kunnen worden beschouwd.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie strekken de volgende feiten tot uitgangspunt.
Zie ook rov. 3.1 van de in cassatie bestreden beschikking, alsmede de in hoger beroep niet bestreden feitenvaststelling in rov. 2.1–2.3 van de door de Rechtbank Midden-Nederland gewezen echtscheidingsbeschikking d.d. 4 september 2015.
1.2
Partijen zijn op 14 februari 2000 gehuwd te New Hope, Pennsylvania (Verenigde Staten van Amerika). Zowel de vrouw als de man hebben de Amerikaanse nationaliteit. De man heeft daarnaast de Oostenrijkse nationaliteit.
1.3
Na voltrekking van het huwelijk, medio 2000, hebben partijen zich in Nederland gevestigd.
1.4
De vrouw heeft op 13 augustus 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend, tevens houdende een verzoek tot vaststelling van de vermogensrechtelijke afwikkeling van het huwelijk conform een later door de vrouw te doen voorstel.
1.5
De man heeft een verweerschrift ingediend, eveneens verzocht de echtscheiding uit te spreken en tevens een aantal zelfstandige verzoeken geformuleerd, strekkende tot verdeling van de huwelijksgemeenschap en vaststelling van partneralimentatie ten behoeve van de man.
1.6
De vrouw heeft zich gemotiveerd verweerd tegen de zelfstandige verzoeken van de man.
1.7
Nadien hebben partijen ter onderbouwing van hun standpunten over en weer nadere stukken ingediend. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 juni 2015. Daaraan voorafgaand heeft de man zijn verzoek tot vaststelling van partneralimentatie ten laste van de vrouw ingetrokken.
1.8
Bij beschikking van 4 september 2015 heeft de Rechtbank-Midden Nederland tot uitgangspunt genomen dat zowel op het verzoek tot echtscheiding als de verdeling van de huwelijksgemeenschap Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank heeft vervolgens de echtscheiding uitgesproken en de verdeling vastgesteld.
1.9
In het kader van de verdeling hebben partijen gedebatteerd over de vraag of de door de vrouw op een drietal Amerikaanse rekeningen opgebouwd geldbedrag in de verdeling dient te worden betrokken. In cassatie is uitsluitend nog de verdeling van dit vermogensbestanddeel van belang.
1.10
De vrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat het desbetreffende geldbedrag door haar — als redacteur bij diverse werkgevers — is opgebouwd in het kader van een buitenlandse pensioenregeling in de zin van artikel 1 lid 8 Wvps. De vrouw heeft betoogd dat toepassing van de wet op dit geval leidt tot de conclusie dat het desbetreffende bedrag niet in de verdeling dient te worden betrokken, aangezien het pensioenrechten betreft die uit hun aard niet tot de huwelijksgoederengemeenschap behoorden (artikel 1:94 lid 2 aanhef en onder b BW) maar dienen te worden verevend (artikel 1:155 BW). Pensioenverevening dient echter achterwege te blijven, zo heeft de vrouw betoogd, omdat de pensioenrechten van de vrouw nagenoeg geheel vóór datum huwelijk zijn opgebouwd en pensioenverevening is beperkt tot tijdens het huwelijk opgebouwd ouderdomspensioen (artikel 2 lid 1 Wvps), zodat alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemend van de vrouw niet kan worden verlangd dat zij deze rechten, voor zover deze wél na datum huwelijk zijn opgebouwd, met de man verevent, aangezien het om een verwaarloosbaar klein bedrag gaat (beperkende werking van redelijkheid en billijkheid; artikel 6 lid 2 BW).
1.11
Volgens de man zou geen sprake zijn van buitenlands pensioen en dient het desbetreffende bedrag als een ‘gewoon’ tot de huwelijksgoederengemeenschap behorend spaartegoed tussen partijen te worden verdeeld.
1.12
De rechtbank heeft het standpunt van de vrouw (vrijwel geheel) gevolgd en voor recht verklaard dat het pensioen dat de vrouw heeft opgebouwd vanaf de huwelijksdatum 14 februari 2000 tot aan eind maart 2000 tussen partijen dient te worden verevend voor zover dit pensioen het in artikel 66 lid 1 Pensioenwet genoemde bedrag overstijgt (zie artikel 3 lid 3 Wvps).
1.13
Het door de man geëntameerde appel had betrekking op de hiervoor genoemde verklaring voor recht. Tegen de door de man in dit verband geformuleerde grieven heeft de vrouw gemotiveerd verweer gevoerd. Zij heeft op haar beurt een aantal incidentele grieven geformuleerd, die later zijn ingetrokken.
1.14
Bij beschikking van 6 april 2017 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, de beschikking van de rechtbank, voor zover betrekking hebbend op de door de vrouw opgebouwde pensioenrechten, bekrachtigd.
1.15
Tegen deze beschikking heeft de man cassatieberoep ingesteld.
1.16
Uw Raad heeft de termijn voor het indienen van een verweerschrift bepaald op 13 september 2017.
2. Beschikking hof
2.1
Na tot uitgangspunt te hebben genomen, dat op het huwelijksgoederenregime van partijen Nederlands recht van toepassing is, refereert het hof in dat kader aan het bepaalde in artikel 1 lid 8 Wvps. Zie rov. 5.2.
2.2
Vervolgens stelt het hof in rov. 5.3 vast dat de vrouw, voordat zij naar Nederland is geëmigreerd, bij verschillende werkgevers pensioenrechten heeft opgebouwd, te weten: Robert Morris Associates, hierna: RMA, Automated Financial Systems, hierna: AFS en Philadelphia University, hierna: PU. Het hof constateert tevens dat de vrouw bij elk van deze werkgevers uit hoofde van haar dienstverband heeft deelgenomen aan door die werkgevers opgezette zogenoemde ‘401 (k)-plans’, hierna: de 401 (k)-plans, en dat het grootste deel van het daarin opgebouwde vermogen door middel van een zogenoemde ‘rollover’ is ondergebracht in het ‘Vanguard Rollover Individual Retirement Account’, hierna: IRA (dat wil zeggen’: naast de tegoeden op het ‘Philadelphia University TIAA-CREF 401 (k) Account’ en het ‘AFS 401 (k) Merrill Lynch Account’).
2.3
In rov. 5.4 neemt het hof tot uitgangspunt dat voor de beoordeling van de vraag, of een buitenlandse regeling voorziet in een pensioen waarop de Wvps van toepassing is (een ouderdomspensioen in de zin van artikel 1 lid 1 sub d Wvps), dezelfde (materiele) criteria dienen te worden gehanteerd als voor een ouderdomspensioen ingevolge een Nederlandse regeling. Dit brengt met zich, aldus nog steeds het hof, dat de voorzieningen in de 401 (k)-plans en de IRA gelijkwaardig moeten zijn aan, althans voldoende gelijkenis moeten vertonen met onder de Wvps vallende Nederlandse ouderdomspensioenen om die voorzieningen te kunnen beschouwen als ouderdomspensioen in de zin van de Wvps.
2.4
Voorts neemt het hof in rov. 5.5 de definitie van ‘ouderdomspensioen’ volgens artikel 1 Pensioenwet, hierna: Pw, tot uitgangspunt. Volgens het hof zijn (voor de kwalificatie van een geldelijke uitkering als ouderdomspensioen) twee karakteristieke elementen bepalend, te weten: (a) dat de uitkering is bestemd om arbeidsinkomen te vervangen bij beëindiging van het arbeidsproces door ouderdom en (b) dat de uitkering is toegekend en berekend op basis van aan het voortduren van de arbeidsverhouding of beroepsuitoefening gekoppelde opbouw. In rov. 5.6 kondigt het hof aan te zullen onderzoeken of de 401 (k)-plans deze twee karakteristieke elementen bevatten.
2.5
Alvorens over te gaan tot die beoordeling wijdt het hof in rov. 5.6 (slot) t/m rov. 5.13 enige overwegingen aan het Amerikaanse pensioenstelsel in het algemeen en aan 401 (k)-plans in het bijzonder. Het hof gaat daarbij in rov. 5.10 onder meer in op de in het kader van de tweede pijler van het Amerikaanse pensioenstelsel (de door werkgevers, in aanvulling op de eerste pijler, de ‘social security’, geboden pensioenregelingen) gemaakte onderscheid tussen ‘defined contribution’-regelingen en ‘defined benefit’-regelingen. In rov. 5.14 overweegt het hof van oordeel te zijn dat de 401(k)-plans (waarmee het hof, mede gelet op zijn oordeel in rov. 5.15 e.v., kennelijk bedoelt: 401 (k)-plans in het algemeen), met name de zgn. ‘deferred arrangements’, kunnen worden aangemerkt als een inkomensvoorziening voor de periode waarop deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te worden beëindigd (zie § 2.4 sub a hiervoor) en dat hetzelfde geldt voor de IRA's (waarmee het hof eveneens, gelet op zijn oordeel in rov. 5.15 e.v., lijkt te doelen op: IRA's in het algemeen).
2.6
In rov. 5.15 t/m 5.21 onderzoekt het hof vervolgens of de 401 (k)-plans en de IRA in kwestie voldoen aan de door het hof in rov. 5.5 genoemde, karakteristieke elementen van ouderdomspensioen. In rov. 5.22 concludeert het hof dat dit inderdaad het geval is. Het hof leidt uit de stukken af dat de 401(k)-plans in kwestie in de kern voorzien in uitkeringen die (mede) bestemd zijn om arbeidsinkomen van de vrouw te vervangen ter voorziening in het levensonderhoud gedurende de periode waarop deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd. Tevens leidt het hof uit de stukken af dat de hiervoor in § 2.2. genoemde werkgevers van de vrouw haar de mogelijkheid hebben geboden deel te nemen aan de 401 (k)-plans en dat zowel de vrouw als de desbetreffende werkgevers ten behoeve van die inkomensvoorziening een bijdrage hebben geleverd. De 401 (k)-plans en de IRA zijn daarom aan te merken als pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling in de zin van artikel 1 lid 8 Wvps, aldus het hof.
2.7
In rov. 5.23 verwerpt het hof de stelling van de man, dat uitsluitend een regeling met het karakter van een ‘defined benefit’-regeling (zie hiervoor § 2.5) als een pensioenregeling in de zin van artikel 1 lid 8 Wvps kan worden aangemerkt. Het hof trekt in dezen een vergelijking met premieovereenkomsten als bedoeld in artikel 10 Pw (die zich, naar het hof kennelijk bedoelt, ook lenen voor pensioenverevening overeenkomstig de Wvps).
2.8
De stelling van de man, dat een 401 (k)-plan een kenmerkend onderdeel zou zijn van een winstdelingsregeling, waarbij een werknemer ervoor kan kiezen belastbare betalingen te ontvangen als compensatie van de werkgever, al dan niet door de werkgever te storten in een trust, doet volgens het hof — zie rov. 5.24 — niet af aan zijn kwalificatie van de onderhavige 401 (k)-plans en IRA als buitenlandse pensioenregeling in de zin van artikel 1 lid 8 Wvps. In dit verband overweegt het hof evenmin doorslaggevend te achten de overige (door de man ingeroepen) verschillen tussen de wijze waarop ouderdomspensioen in de Verenigde Staten en Nederland pleegt te worden opgebouwd. Het hof verwijst in dit verband naar het per 1 september 2016 geldende artikel 10a Pw , ingevoerd op basis van de per die datum in werking getreden Wet verbetering premieregeling (waarmee het hof kennelijk bedoelt, dat de door de man gestelde verschillen kunnen worden gerelativeerd).
2.9
In rov. 6.1 komt het hof tot de slotsom dat de grieven van de man falen voor zover deze betrekking hebben op de pensioenvoorzieningen van de vrouw. Het hof kondigt aan de bestreden beschikking op dat onderdeel te zullen bekrachtigen, waaraan het hof in het dictum van zijn beschikking gevolg geeft.
3. Verweer tegen het principale cassatiemiddel
3.1
Het principale cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, genummerd 1 tot en met 3.
Onderdeel 1
3.2
Onderdeel 1 bevat twee subonderdelen, 1a en 1b.
3.3
Met subonderdeel 1a wordt opgekomen tegen rov. 5.5, hiervoor verkort weergegeven in § 2.4. Kern van het betoog van dit subonderdeel is dat het hof zou hebben miskend dat er meer en andere karakteristieke elementen zijn van een Nederlands ouderdomspensioen dan uitsluitend de door het hof in rov. 5.5 genoemde kenmerken. Volgens het middel zijn ook als wezenlijke elementen van een Nederlands ouderdomspensioen aan te merken: het levenslange resp. periodieke en vaste karakter van de uitkering en het verbod op afkoop van een ouderdomspensioen, welke elementen tezamen de bestemmingsgebondenheid van een Nederlands ouderdomspensioen zouden vormen. Het hof zou deze bestemmingsgebondenheid (naar de vrouw begrijpt: als een voor de kwalificatie van een uitkering als ouderdomspensioen karakteristiek element) hebben miskend. Zie verzoekschrift tot cassatie §§ 11–16. Het middel verwijst in dit verband naar de wetsgeschiedenis van de Pensioenwet, alsmede naar (oudere) literatuur. Zie verzoekschrift tot cassatie § 18. Tevens wordt verwezen naar stellingname van de man terzake, waarmee wordt betoogd dat 's hofs oordeel in rov. 5.5 ook onvoldoende is gemotiveerd. Zie verzoekschrift tot cassatie § 17.
3.4
De vrouw stelt zich primair op het standpunt dat de man geen belang heeft bij de opgeworpen klachten. Gesteld noch gebleken is immers dat het met de onderhavige 401 (k)-plans en IRA opgebouwde bedrag door de vrouw is aangewend voor een andere bestemming dan ouderdomspensioen, noch dat zij dat in de nabije toekomst zal doen. Dat de man zulks niet heeft gesteld is alleszins begrijpelijk, gezien de leeftijd van de vrouw. Zij is thans 58 jaar oud en zal, mede gelet op de vermogensrechtelijke gevolgen van de onderhavige echtscheiding, het met de 401 (k)-plans en IRA opgebouwde bedrag te zijner tijd hard nodig hebben om na datum pensioen in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. Voor zover de man (dan wel zijn advocaat uit de feitelijke instanties) uw Raad wil verleiden tot het doen van een principiële uitspraak over de vraag, of tot de karakteristieke elementen van Nederlands ouderdomspensioen ook behoort bestemmingsgebondenheid in de door het middel bedoelde zin, geldt in elk geval dat de cassatie instantie niet is bedoeld om een antwoord te krijgen op louter theoretische vragen.
3.5
Subsidiair voert de vrouw het volgende verweer.
3.6
Allereerst valt te constateren dat de man — expliciet; zie verzoekschrift tot cassatie § 11 — niet is opgekomen tegen 's hofs uitgangspunt in rov. 5.4, dat de voorzieningen in de 401 (k)-plans en de IRA gelijkwaardig moeten zijn aan, althans voldoende gelijkenis moeten vertonen met onder de Wvps vallende Nederlandse ouderdomspensioenen om die pensioenen te kunnen beschouwen als ouderdomspensioen in de zin van de Wvps. Zie ook rov. 5.15, waarin het hof spreekt van het ‘voldoende gelijkwaardig’ zijn van de 401 (k)-plans en de IRA.
N.B.: In het kader van haar verweer tegen het principale middel kan de vrouw dit oordeel eveneens onderschrijven.
In het kader van haar voorwaardelijke incidentele middel wordt het desbetreffende oordeel van het hof evenwel bestreden. Zie § 4 hierna.
's Hofs uitgangspunt, dat de Wvps van toepassing is op een buitenlandse pensioenregeling die (in elk geval) voldoende gelijkenis moet vertonen met de onder de Wvps vallende Nederlandse ouderdomspensioenen, impliceert dat in de visie van het hof voor toepassing van de Wvps niet is vereist dat de buitenlandse pensioenregeling in kwestie aan alle, ten aanzien van een Nederlands ouderdomspensioen aan te wijzen karakteristieke kenmerken voldoet. Dit betekent dat ook indien bestemmingsgebondenheid in de door het middel bedoelde zin als karakteristiek element van een Nederlands ouderdomspensioen zou moeten worden aangemerkt — de vrouw bestrijdt dat; zie hierna §§ 3.9 e.v.- dat nog niet leidt tot de conclusie dat het hof ten aanzien van de onderhavige 401 (k)-plans en IRA niet heeft kunnen oordelen zoals het in rov. 5.15 e.v. heeft gedaan, te weten dat deze voldoende gelijkwaardig zijn met Nederlands ouderdomspensioen om onder het bereik van de Wvps te kunnen worden gebracht. Reeds hierop strandt het betoog van subonderdeel 1a.
3.7
Ook overigens faalt het subonderdeel.
3.8
Voor zover het subonderdeel verwijst naar stellingname van de man met betrekking tot het levenslange resp. periodieke en vaste karakter van het Nederlandse ouderdomspensioen c.q. het verbod op afkoop daarvan en daaraan een motiveringsklacht koppelt (zie § 3.2, slot hiervoor), mist het feitelijke grondslag. Op de desbetreffende stellingname is het hof namelijk, anders dan het middel betoogt, wél ingegaan. Zie rov. 5.24, hiervoor verkort weergegeven in § 2.8. In subonderdeel 1a valt niet de klacht te lezen dat 's hofs respons op die plaats onjuist of onbegrijpelijk zou zijn.
3.9
Overigens is 's hofs verwerping van de desbetreffende stellingname van de man alleszins navolgbaar. De strekking van rov. 5.24 is dat de verschillen tussen Nederlands en Amerikaans pensioenstelsel, door de man genoemd vanuit het perspectief van de duur en wijze van uitbetaling van de pensioenuitkering (levenslang, niet afkoopbaar, vast en periodiek), niet doorslaggevend zijn, want (aanzienlijk) kunnen worden gerelativeerd. In dit oordeel ligt besloten dat de bestemmingsgebondenheid van het ouderdomspensioen in de zin die daaraan door het middel wordt gegeven eveneens (aanzienlijk) kan worden gerelativeerd en in zoverre dus ook niet als een karakteristiek element van Nederlands ouderdomspensioen kan worden beschouwd. Dat is rechtens juist en begrijpelijk.
3.10
In dit verband wijst de vrouw allereerst op de wetsgeschiedenis van de Pensioenwet. In de memorie van toelichting (TK 2005–2006, 30 413, nr. 3, p. 11) wordt ten aanzien van de essentialia van het begrip ‘pensioen’ het volgende opgemerkt:
‘De elementen die essentieel zijn om te kunnen spreken van pensioen in de zin van dit wetsvoorstel zijn:
- •
de koppeling aan de arbeidsrelatie,
- •
het geldelijk vastgesteld zijn van de uitkering,
- •
het gegeven dat alleen van pensioen sprake is indien het een uitkering betreft terzake van ouderdom, overlijden of arbeidsongeschiktheid, en daarmee het persoonsgebonden zijn van pensioen.
Voornoemde essentiële elementen van pensioen komen in de definities van de verschillende pensioenvormen terug, en kunnen dus worden aangemerkt als ‘constitutieve vereisten’. Dat wil zeggen dat als één van die elementen ontbreekt, er geen sprake is van pensioen in de zin van dit wetsvoorstel.’
En ten aanzien van de definitie van het begrip ‘ouderdomspensioen’ (TK 2005–2006, 30 143, nr. 3, p. 14):
‘Ouderdomspensioen
Onder ouderdomspensioen wordt de geldelijke uitkering verstaan die bedoeld is als inkomensvoorziening bij ouderdom. De definitie van ouderdomspensioen is zodanig gekozen, dat in principe alle pensioenuitkeringen die werkgever en werknemer overeenkomen met het oog op de oude dag eronder vallen, zowel de uitkeringen die bedoeld zijn als tijdelijke inkomensvoorziening, voorafgaand aan de levenslange pensioenuitkering, als de pensioenuitkeringen die bedoeld zijn als inkomensvoorziening tot aan de dood.
In de praktijk wordt het merendeel van de pensioenen, zeker als het om ouderdomspensioen gaat, levenslang uitbetaald. Overwogen is daarom in de definitie van ouderdomspensioen te spreken over‘…geldelijke levenslange uitkering…’Daar is van afgezien om te voorkomen dat ouderdomspensioenen die niet resulteren in een levenslange uitkering (maar in een uitkering ineens of bijvoorbeeld een uitkering die maximaal 15 jaar loopt) niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen. Ook dergelijke overeenkomsten dienen onder de werking van dit wetsvoorstel te vallen. Daarom wordt het woord levenslang niet in de definitie gebruikt [curs. adv.].’
Voorts valt te wijzen op de volgende passage uit de desbetreffende memorie van toelichting (TK 2005–2006, 30 143, nr. 3, p. 33–34):
‘Ouderdomspensioen levenslang
In dit wetsvoorstel wordt voorgeschreven dat ouderdomspensioen levenslang uitgekeerd moet worden. Werkgever en werknemer zijn niet verplicht om ouderdomspensioen overeen te komen, maar indien zij dit doen ligt het vanuit de optiek van bescherming van de werknemer in de rede dat het ouderdomspensioen voortduurt totdat de gepensioneerde overlijdt. Dit voorschrift is weliswaar nieuw ten opzichte van de PSW, maar is in lijn met de bestaande praktijk en de bestaande voorwaarden voor fiscale facilitering van premies voor pensioenopbouw. Het doel van deze eis is het beschermen van de werknemer tegen werkgevers die een tijdelijk of eenmalig ouderdomspensioen toezeggen. Ook worden werknemers beschermd tegen de verleiding een bedrag ineens of in een korte periode te ontvangen door in te stemmen met een dergelijke pensioenregeling. Voorkomen moet worden dat daardoor later de oudedagsvoorziening tekort schiet. Ook vanuit de optiek van het overheidsbelang dient dit te worden voorkomen. Het is immers ongewenst dat als gevolg van het sluiten van een pensioenovereenkomst die voorziet in een eenmalige of kortdurende uitkering, later een extra beroep op overheidsvoorzieningen wordt gedaan. De eis dat het om een levenslange uitkering moet gaan is ook in lijn met het beginsel van het afkoopverbod (artikel 59). Ook hier speelt het argument van bescherming van de werknemer tegen zichzelf een rol. Een zogenaamde hoog-laag constructie, waarbij het niveau van de uitkering in de eerste jaren van pensionering hoger is dan in latere jaren, blijft mogelijk. Hierbij wordt aangesloten bij de normen die in de fiscale regelgeving worden gehanteerd (zie ook paragraaf 7.3).
Als een werkgever met zijn werknemer toch een eenmalige of tijdelijke uitkering in het kader van de oude dag afspreekt, is dat, op grond van de gehanteerde definitie. pensioen in de zin van dit wetsvoorstel (…) [curs. adv.]’
Uit deze passages kan worden afgeleid dat bestemmingsgebondenheid in de door het middel bedoelde zin géén karakteristieke element van Nederlands ouderdomspensioen is, althans dat het aspect van bestemmingsgebondenheid (aanzienlijk) kan worden gerelativeerd. Over de door het middel gestelde eis van periodiciteit wordt in deze passages immers niet gerept, terwijl wél expliciet is aangegeven, mede in relatie tot het afkoopverbod, dat en waarom in de definitie van ouderdomspensioen niet is opgenomen dat de uitkering levenslang dient te worden uitbetaald.
In dit verband zij overigens opgemerkt dat het afkoopverbod van artikel 65 Pw niet absoluut is. Afkoop van pensioenaanspraken en-rechten is wél mogelijk in de bij of krachtens de artikelen 66 tot en met 69 Pw bedoelde situaties.
De wet staat afkoop allereerst toe bij ‘kleine’ pensioenen in de zin van artikel 66–68 PW, dat wil zeggen pensioenen die op jaarbasis minder bedragen dan de wettelijke afkoopgrens. De afkoopgrens bedraagt op dit moment € 467,89 per jaar, De mogelijkheid tot afkoop van ‘klein’ ouderdomspensioen is geregeld in artikel 66 Pw. Zie over deze mogelijkheden tot afkoop nader: Asser/Lutjens, t.a.p., nrs 558–561.
Daarnaast staat de wet afkoop toe bij zgn. fiscaal bovenmatig pensioen. Zie daarover nader: Asser/Lutjens, t.a.p., nr. 562.
In lijn met de hiervoor weergegeven passages uit de wetgeschiedenis bepaalt de uiteindelijk in de wet opgenomen definitie van ouderdomspensioen dan ook (slechts) dat als een zodanig pensioen kwalificeert ‘een geldelijke uitkering, die is vastgesteld of variabel is, voor de werknemer of de gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom.’ Zie artikel 1 Pw.
3.11
Ook overigens is de hiervoor in § 3.9 weergegeven strekking van 's hofs oordeel, dat de verschillen tussen het Nederlandse en Amerikaanse pensioenstelsel (aanzienlijk) kunnen worden gerelativeerd, juist en begrijpelijk. Zoals het hof in rov. 5.24 in aanmerking heeft genomen is met de inwerkingtreding op 1 september 2016 van de Wet verbetering premieregeling (Stb. 2016, 248) de mogelijkheid in het leven geroepen om in het kader van een kapitaalovereenkomst of premieovereenkomst in de zin van artikel 10 sub b en c Pw te kiezen voor een variabel pensioen in plaats van een vastgestelde uitkering, inclusief daarin aan te brengen temporele differentiatie (bijvoorbeeld ten aanzien van de ingangsdatum).
Zie over de achtergrond van deze wet nader: Asser/Lutjens, 7-XI, Pensioen, 2016, nrs 68–70.
Zie in dit verband, behalve het door het hof genoemde artikel 10a Pw ook artikel 63a-c Pw, waarin de mogelijkheid om te kiezen voor een variabele uitkering nader is geregeld.
De door het hof genoemde mogelijkheid van het aanbrengen van een tijdelijke ‘pensioenknip’ is terug te voeren op de Tijdelijke regeling Pensioenknip (Regeling van 2 juli 2015, Stcrt. 2015, 19124), welke regeling werd ingevoerd vooruitlopend op de Wet verbetering premieregeling. Zie daarover nader: T&C Pensioenrecht (Kwanten) aant. 1 bij artikel 63a Pw.
Daarmee is het Nederlandse pensioenstelsel, als het aankomt op de vrijheid van de bij een pensioenovereenkomst betrokken partijen om zelf vorm te geven aan de inhoud daarvan, aanzienlijk toegenomen en opgeschoven in de richting van het Amerikaanse pensioenstelsel.
Zie in dit verband ook: verweerschrift zijdens de vrouw in appel §§ 18–20, alsmede het p.-v. van de mondelinge behandeling in appel, blad 4 en 5 (achter ‘Mr. Thijssen verklaart in zijn tweede termijn:’).
Zie ook de hierna in § 3.20 opgenomen tabel.
3.12
In elk geval kan het in Nederland geldende afkoopverbod als zodanig niet doorslaggevend zijn voor de kwalificatie van een regeling als voor verevening in de zin van de Wvps vatbaar buitenlands pensioen. Uit het hiervoor in § 3.10, slot, weergegeven citaat uit de wetgeschiedenis van de Pw blijkt immers dat dit verbod is opgenomen om de werknemer te beschermen, zowel in relatie tot zijn werkgever (die alleen een eenmalige of tijdelijke pensioenvoorziening zou willen toezeggen) als ‘tegen zichzelf’ (de werknemer zou lichtvaardig tot afkoop kunnen besluiten en de beschikbaar komende bedragen kunnen verkwisten). Daarbij speelt het overheidsbelang een belangrijke rol: voorkomen moet worden dat werknemers een extra beroep op overheidsvoorzieningen zouden moeten doen. Dat aspect speelt in de Verenigde Staten niet, althans in veel mindere mate. Algemeen bekend is immers dat het niveau van door de overheid gefaciliteerde inkomensvoorzieningen in de Verenigde Staten niet goed vergelijkbaar is met dat in Nederland. Hoe dit verder zij: niet valt in te zien dat het enkele feit dat een werknemer in het Amerikaanse pensioenstelsel met betrekking tot de duur van het ouderdomspensioen minder bescherming geniet dan in Nederland een goede reden zou zijn om de door die werknemer opgebouwde bedragen niet meer te zien als voor verevening in de zin van de Wvps vatbaar pensioen.
Vgl. in deze zin ook hier hierna in § 4.6, in het kader van de toelichting op het voorwaardelijke, incidentele middel aangehaalde citaat uit de dissertatie van A.H.H. Bollen-Vandenboorn.
Ter informatie van uw Raad wordt in dit verband nog vermeld dat ook in verschillende Europese landen ruimere mogelijkheden bestaan om pensioen af te kopen dan in Nederland. Zo is het in Duitsland en Zwitserland (sociaaleconomisch vergelijkbaar met Nederland) mogelijk om onder bepaalde voorwaarden ook bij uitdiensttreding pensioengelden contant te maken, terwijl opname van pensioengelden in België (sociaaleconomisch eveneens vergelijkbaar met Nederland) na het bereiken van de 60-jarige leeftijd is toegestaan.
Zie: Jonathan Mort/Lisa Butler Beatty (ed.), A comparative Survey of Pension Law Issues, 3rd Edition, 2013/2014, p. 103 (België), p. 157–158 (Duitsland) en p. 262 (Zwitserland).
3.13
Tegen 's hofs hiervoor besproken oordeel in rov. 5.24 wordt wél opgekomen met subonderdeel 1b. Dit subonderdeel bevat allereerst een op subonderdeel 1a voortbouwend betoog, dat erop neerkomt dat het hof in rov. 5.24 de bestemmingsgebondenheid in de door het middel bedoelde zin als karakteristiek element van ouderdomspensioen zou hebben miskend. Zie verzoekschrift tot cassatie §§ 21–23. De vrouw verwijst naar haar verweer tegen subonderdeel 1a hiervoor.
3.14
Voor zover subonderdeel 1b in dit verband — overigens zonder enige onderbouwing — betoogt dat 's hofs verwijzing in rov. 5.24 naar de Wet verbetering premieregeling onjuist zou zijn, omdat de invoering van die wet dateert van ver na de datum waarop de accounts in kwestie door de vrouw zijn verworven — zie verzoekschrift tot cassatie § 23 — gebeurt dat ten onrechte. Het recht op pensioenverevening ontstaat immers eerst op datum echtscheiding, dat wil zeggen: op de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Zie artikel 2 lid 1 jo. 1 lid 1 sub b Wvps. De beoordeling van de vraag, of een recht op pensioenverevening bestaat kan dan ook eerst in de aan de echtscheiding voorafgaande procedure worden beoordeeld, voor zover nodig — bijvoorbeeld in verband met het in artikel 1 lid 8 Wvps bepaalde — aan de hand van de op dat moment geldende Pensioenwet. In casu betekent dat: de Pensioenwet zoals deze luidde op het moment dat het hof zijn oordeel gaf, inclusief de daarin inmiddels doorgevoerde wijzigingen in verband met de Wet verbetering premieregeling. Het bepaalde in artikel 1 lid 4–6 Wvps, waarnaar in artikel 1 lid 8 Wvps wordt verwezen, geeft in elk geval geen enkele aanwijzing voor het tegendeel.
3.15
Met subonderdeel 1b wordt voorts opgekomen tegen rov. 5.23, hiervoor weergegeven in § 2.7. De op die plaats door het hof getrokken vergelijking met (voor verevening in de zin van de Wvps in aanmerking komende rechten uit) premieovereenkomsten, wordt bestreden met een eveneens op subonderdeel 1a voortbouwende redenering, die erop neerkomt dat premieovereenkomsten (anders dan de door de vrouw opgebouwde pensioenrechten) wél bestemmingsgebonden zijn in de door het middel bedoelde zin, zodat de door het hof getrokken vergelijking geen hout zou snijden. Dat betoog faalt op dezelfde gronden als subonderdeel 1a. De vrouw verwijst ook op dit punt naar haar verweer tegen subonderdeel 1a hiervoor.
3.16
De slotsom luidt dat onderdeel 1 niet tot cassatie kan leiden.
Onderdeel 2
3.17
Onderdeel 2 is gericht tegen 's hofs beschouwingen over het Amerikaanse pensioenstelsel in rov. 5.7 tot en met 5.13, hiervoor verkort weergegeven in § 2.4. Die overwegingen zouden in het licht van de stukken onbegrijpelijk zijn, hetgeen met een waaier aan — deels: elkaar overlappende — verwijten aan het hof wordt toegelicht. Waar mogelijk zullen de klachten hierna gezamenlijk worden besproken, een en ander in een volgorde die de vrouw het meest aangewezen voorkomt.
3.18
Uit het betoog van onderdeel 2 destilleert de vrouw de volgende klachten:
- (a)
het hof zou onjuiste conclusies hebben verbonden aan artikel 401 (k) van de Internal Revenu Code, hierna: IRC, omdat die bepaling betrekking zou hebben op een ‘profit-sharing plan’ en niet op pensioen, terwijl het hof bovendien zou hebben verzuimd om zijn oordeel aan de hand van de tekst van die bepaling te toetsen; zie verzoekschrift tot cassatie §§ 30 en 39,
- (b)
het hof zou hebben miskend dat de IRA van de vrouw niet valt onder artikel 401 (k) IRC, maar onder artikel 408 IRC, en hebben verzuimd om zijn oordeel aan de tekst van laatstgenoemde bepaling te toetsen; zie verzoekschrift tot cassatie §§ 32 en 39,
- (c)
waar het hof zich baseert op het artikel van Alicia Munnell zou dat onbegrijpelijk omdat deze auteur de term ‘pensioen’ zou gebruiken als verzamelbegrip voor alle financiële arrangementen, ook die waarbij geen sprake is van een periodieke, levenslange, vaste en niet-afkoopbare uitkering; zie verzoekschrift tot cassatie §§ 30 en 34,
- (d)
het hof zou onjuiste conclusies hebben verbonden aan de Employee Retirement Income Security Act 1974, hierna: ERISA, in het bijzonder voor zover daarin het woord het begrip ‘retirement’ wordt gebezigd, zie verzoekschrift tot cassatie §§ 33 en 35,
- (e)
het hof zou onjuiste conclusies hebben verbonden aan de door de vrouw in het geding gebracht opinie van Warren A. Ayres en op onbegrijpelijke wijze voorbij zijn gegaan aan de door de man in het geding gebracht opinie van Joseph Garofolo; zie verzoekschrift tot cassatie §§ 37 en 39,
- (f)
het hof zou zijn voorbijgegaan aan de stellingname van de man omtrent het karakter van 401 (k) accounts; zie verzoekschrift tot cassatie §§ 31, 33, 35, 36 en 38.
3.19
Bij de bespreking van deze klachten stelt de vrouw het volgende voorop.
3.20
In de door onderdeel 2 bestreden overwegingen heeft het hof overwegingen gewijd aan het Amerikaanse pensioenstelsel in het algemeen, in het bijzonder aan de plaats die daarin wordt ingenomen door zgn. 401 (k)-plans. Het hof refereert er in dit verband aan dat de meeste werknemers in de Verenigde Staten tegenwoordig een 401 (k)-plan als hun primaire of enige pensioenvoorziening hebben. De conclusie van het hof is dan ook dat dergelijke plans kunnen worden aangemerkt als regelingen strekkende tot opbouw van ouderdomspensioen. Volgens het hof strekken IRA's eveneens tot opbouw van ouderdomspensioen, aangezien deze tot stand komen doordat met de 401 (k)-plans opgebouwd vermogen wordt ondergebracht bij een trustee of verzekeraar. Het hof komt tot deze conclusies op basis van (door de vrouw aangedragen) (rechtsvergelijkende) gegevens. In dit kader lijkt het hof in het bijzonder waarde te hebben gehecht aan het in rov. 5.7, 5.10 en 5.13 genoemde artikel van Alicia Munnell, terwijl het daarnaast blijkens rov. 5.9 acht heeft geslagen op het artikel van D.W. Powell en de rapportages van een aantal Nederlandse auteurs.
Dat het hof zijn oordeel op deze gegevens heeft gebaseerd is allerminst onbegrijpelijk. Het gaat hier immers om onafhankelijk, los van de standpunten van partijen staand (rechtsvergelijkend) onderzoek. Dat deze gegevens door de vrouw in het geding zijn gebracht, doet hieraan (vanzelfsprekend) niet af. 's Hofs oordeel is temeer begrijpelijk, omdat de desbetreffende (rechtsvergelijkende) literatuur in het namens de vrouw ingediende verweerschrift in appel, mede aan de hand van aanvullende gegevens over de fiscale aspecten van de 401 (k) — plans, van een nadere duiding is voorzien.
Zie: verweerschrift in appel §§ 17–21 en 45. Het artikel van Munnell waarop het hof doelt is door de vrouw overgelegd als productie 12 bij verweerschrift in appel; het artikel van Powell als productie 8 bij hetzelfde verweerschrift.
In de daaropvolgende passages in §§ 22–37 zijn de rechtsvergelijkende gegevens over het Amerikaanse pensioenstelsel in het algemeen afgezet tegen de 401 (k)-plans en IRA in kwestie, in het kader waarvan tevens is verwezen naar de hiervoor genoemde, reeds in eerste aanleg door de vrouw overgelegde opinie van Ayres.
Zie in dit verband tevens: aantekeningen mr. Thijssen ter gelegenheid van mondelinge behandeling in eerste aanleg §§ 4–21.
Ter informatie van uw Raad vermeldt de vrouw, in aanvulling op hetgeen in appel reeds ter onderbouwing van haar standpunt naar voren is gebracht, dat de conclusies van (onder meer) Alicia Munnell met betrekking tot de aard van 401 (k)-plans als, kort gezegd, de meest voorkomende primaire dan wel enige pensioenvoorziening van werknemers in de V.S., tevens gestaafd wordt door de meest recente gegevens over dergelijke plans, ook als het gaat om de zgn. ‘defined contribution’-regelingen. Zie in dit verband bijvoorbeeld: 59th Annual Survey Reflecting 2015 Plan Experience, uitgegeven in december 2016 door de Plan Sponsor Council of America (PSCA), alsmede Private Pension Bulletin: Abstract of 2014 Form 5500 Annual Reports, uitgegeven in september 2016 door DOL Employee Benefits Security Administration.
Hoe zeer vergelijkbaar de Amerikaanse 401 (k)-regelingen zijn met Nederlandse pensioenregelingen, wordt inzichtelijk met de navolgende tabel, opgesteld ter informatie van uw Raad:
Vergelijking Nederlandse pensioenregelingen — Amerikaanse 401 (k)-regelingen
Kenmerk | Nederlandse pensioenen | Amerikaanse 401(k)-regelingen |
---|---|---|
Regeling opgezet door werkgever | Ja | Ja |
Regeling is uitsluitend toegankelijk voor werknemers van de werkgever | Ja | Ja |
Werkgever is contractpartij van de uitvoerder | Ja | Ja |
Werkgeverspremie is verschuldigd uit hoofde van de arbeidsovereenkomst | Ja | Ja |
Premie voor de regeling is voor de werknemer niet belast als onderdeel van het arbeidsinkomen voor de inkomstenbelasting (geen Inhouding van loonbelasting); over de uitkeringen is inkomstenbelasting verschuldigd c.q. wordt loonbelasting Ingehouden | Ja | Ja |
De administratie van de regeling geschiedt in opdracht van de werkgever | Ja | Ja |
De regeling wordt in de arbeidsovereenkomst/arbeidsvoorwaarden als pensioenregeling beschouwd | Ja | Ja |
De werkgeversbijdrage is gefixeerd op een percentage van het loon | Ja | Ja |
Belastinguitstel tot pensloendatum | Ja | Ja |
Uiterste datum voor ingang uitkeringen | 67 ½ | 70 ½ |
Belasting pas geheven wanneer uitkering ingaat | Ja | Ja |
Premie bestaat uit werkgeverspremie en werknemerspremie | Ja | Ja |
Uitkering jaarlijks opgebouwd zolang dienstverband voortduurt | Ja | Ja |
Uitkering bedoeld voor aanvulling van uitkeringen uit de eerste pijler | Ja (voor ouderdomsuitkering de AOW) | Ja (sociale zekerheid) |
Regeling kan uit zijn aard uitsluitend door een werkgever worden opgezet | Ja | Ja |
Beleggingen ter dekking verplichtingen uit hoofde van de regeling in van de werkgever onafhankelijke entiteit ondergebracht | Ja | Ja |
Waardeoverdracht toegestaan | Ja | Ja, ook naar uitvoerder die niet gekoppeld is aan een werkgever met dien verstande dat alle uit de regeling voortvloeiende voorwaarden en beperkingen en het belastinguitstel blijven gelden |
Periodieke uitkering kan worden vervangen door uitkering ineens | Neen | Ja, uitsluitend in bijzondere situates zoals bij arbeidsongeschiktheid en werkloosheid en met punitieve fiscale behandeling (extra belastingheffing met boetekarakter) |
Uitkeringen levenslang | Ja, met uitzondering van de mogelijkheid van tijdelijke pensioenen | Niet noodzakelijkerwijs; periodieke betalingen vanaf pensloendatum of betaling van een bedrag ineens per die datum naar keuze van de gerechtigde |
Vaste uitkeringen | Ja, uitzonderingen mogelijk op basis van de ‘Wet verbeterde premieregeling ’, die van toepassing is op premieovereenkomsten. | Neen; mogelijk maar niet verplicht, naar keuze van de gerechtigde |
Voor wie gelden regelingen | 90% van de Nederlandse werkgevers biedt een pensioenovereenkomst aan (bron: rijksoverheld.nl) | In de VS gelden 640.334 zogenaamde ‘defined contribution’-regelingen (premieovereenkomsten), waarvan 533.769 401(k)- regelingen, voor meer dan 94 miljoen werknemers (bron: ‘Private Pension Plan Bulletin: Abstract of 2014 Form 5500 Annual Reports, september 2016) |
De man daarentegen heeft zich, ter onderbouwing van zijn standpunt, vooral beperkt tot verwijzingen naar de tekst van artikel 401 (k) resp. 408 IRC en zich beroepen op de hiervoor reeds genoemde opinie van Garofolo.
Zie: beroepschrift §§ 6.1–6.28 en 7.3; pleitaantekeningen mr. Lutjens in appel §§ 12 en 14–15.
Kennelijk heeft het hof die onderbouwing, in het licht van de gemotiveerde onderbouwing die de vrouw voor haar standpunt heeft gegeven, onvoldoende bevonden. Dat is allerminst onbegrijpelijk. Voor een antwoord op de vraag naar de aard van de 401 (k)-plans kan als zodanig immers met doorslaggevend zijn de enkele tekst van bepalingen, die zien op de fiscale aspecten van dergelijke plans. Een en ander klemt temeer nu de aan die tekst ontleende uitleg van de man niet door onafhankelijke (rechtsvergelijkende) gegevens wordt gestaafd. De opinie van Garofolo is (slechts) een partijstandpunt, waarin antwoord is gegeven op vragen die geheel vanuit het perspectief van de visie van de man op de karakteristieke elementen van Nederlands ouderdomspensioen zijn geredigeerd. In de door onderdeel 2 bestreden overwegingen gaat het echter om de vraag naar de plaats van 401 (k)-regelingen binnen het Amerikaanse pensioenstelsel. Voor het overige hebben de overwegingen van het hof het karakter van waardering van (deskundigen)bewijs, welke waardering volgens vaste jurisprudentie van uw Raad aan de feitenrechter is voorbehouden. In dit verband zij ten slotte vermeld dat in cassatie geen plaats is voor klachten met de strekking dat de appelrechter vreemd recht onjuist heeft uitgelegd of toegepast. Voor zover het middel deze strekking heeft, faalt het.
3.21
Aan de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel doen de door het middel, hiervoor in § 3.18 sub (a) tot en met (f) weergegeven argumenten niet af, hetgeen hierna zal worden toegelicht.
3.22
Ad a en f. Niet goed te begrijpen valt dat ook in cassatie wordt vastgehouden aan de stelling dat uit de tekst van artikel 401 (k) IRC zou volgen dat die bepaling niet zou zien op pensioenregelingen. Voor zover in artikel 401 (k) nader wordt ingegaan op de fiscale aspecten van een ‘profit-sharing plan’ (en — zo valt daaraan toe te voegen — van een ‘stock bonus plan’, een ‘pre-ERISA money purchase plan’ of een ‘rural cooperative plan’) gebeurt dat in de context van het door het hof in rov. 5.11 genoemde onderscheid dat in artikel 401 (k) wordt gemaakt tussen ‘cash arrangements’ en ‘deferred arrangements’.
De tekst van de volledige (omvangrijke) bepaling is te raadplegen op de website van de federate belastingdienst van de V.S., de Internal Revenue Service (www.irs.gov), waarin een verwijzing is opgenomen naar de door Cornell Law School beheerde website ‘Legal Information Institute’.
Dat hiermee wordt gedoeld op arrangementen in het kader van door ‘employer-sponsored retirement plans’, derhalve op pensioenregelingen in het algemeen, waarvan een ‘profit-sharing plan’ een verschijningsvorm is, volgt uit de door de vrouw overgelegde, rechtsvergelijkende literatuur.
Zie bijvoorbeeld het als productie 8 overgelegde artikel van D.W. Powell in: Mort/Beatty (ed.), A Comparative Survey of Pension Law Issues, 2013/2014, p. 344, onder 4.4:
‘4.4. 401(k)
Named after a section of the US Internal Revenue Code, 401 (k) plans are employer-sponsored retirement plans that allow a worker to save for retirement while deferring income taxes on the saved money and earnings until withdrawal. The employee elects to have a portion of his or her wage paid directly, or ‘deferred’, into his or her 401 (k) account. In participant-directed plans (the most common option), the employee can select from a number of investment options, usually an assortment of mutual funds that emphasize stocks, bonds, money market investments, or some mix of the above. Many companies' 401 (k) plans also offer the option to purchase the company's stock. The employee can generally re-allocate money among these investment choices at any time. In the less common trustee-directed 401 (k) plans, the employee appoints trustees who decide how the plan's assets will be invested.
Many 401 (k) plans provide for an employer profit sharing contribution, as well, either in the form of a percentage of compensation, or a match of the employee's contribution. Providing such a contribution and auto enrollment where an employee must affirmatively opt out of making a contribution is increasingly common in 401(k) plans and can provide tax advantages.’
Bij deze stand van zaken is allerminst onbegrijpelijk dat het hof een nader onderzoek aan de hand van artikel 401 (k) in de door het middel bedoelde zin achterwege heeft gelaten.
3.23
Ad b en f. De stelling dat op IRA's het bepaalde in artikel 408 (a) IRC van toepassing zou zijn, kan de man evenmin baten. Zoals namens de vrouw gemotiveerd is betoogd, behouden pensioengelden, die door de werknemer in het kader van een waardeoverdracht (‘rollover’) op een IRA worden gestort, namelijk hun pensioenkarakter. Belastingheffing is dus pas aan de orde — gelijk het regime waarin artikel 401 (k) IRC voorziet — zodra definitive opnames van de IRA worden gedaan. In casu is het niet anders.
Zie: verweerschrift in appel zijdens de vrouw §§ 20 en 65–66, met een verwijzing naar de opinie van Ayres (zie in het bijzonder achter het kopje ‘Individual Retirement Accounts’ op blad 3 en 4 en achter het kopje ‘Rollover IRA’ op blad 5 en 6).
Dat standpunt heeft het hof onmiskenbaar — zie rov. 5.13 — gevolgd. Tegen de achtergrond van de gemotiveerde en gedocumenteerde stellingname van de vrouw is dat allerminst onbegrijpelijk en kon een nader onderzoek aan de hand van artikel 408 (a) IRC in de door het middel bedoelde zin verder achterwege blijven.
3.24
Ad c en f. Voor zover de bestrijding door de man van de inhoud van het artikel van Munnell heeft plaatsgevonden vanuit de visie van de man op de karakteristieke elementen van Nederlands ouderdomspensioen, faalt het op de in het verweer van de vrouw tegen subonderdeel la aangevoerde gronden. Ook overigens zijn de door het hof uit dit artikel getrokken conclusies alleszin begrijpelijk. Zie § 3.20 hiervoor.
3.25
Ad d en f. Ook ten aanzien van de stelling van de man, dat het hof het in ERISA gehanteerde begrip ‘retirement’ rov. 5.7 verkeerd zou hebben opgevat door daaraan de betekenis van ‘pensioen’ toe te kennen, dringt de vraag zich op, waarom de man hieraan in cassatie blijft vasthouden. Uit de (rechtsvergelijkende) gegevens die het hof ter beschikking stonden kan namelijk — zonder meer — worden afgeleid dat, zoals het hof in rov. 5.7 heeft gedaan, pensioenovereenkomsten in de Verenigde Staten in de regel worden aangeduid als ‘retirement plans’ en dat deze primair bedoeld zijn om te voorzien in inkomen na het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd van 65/67 jaar.
Zie, behalve de door het hof in rov. 5.7 genoemde bronnen, ook de opinie van Ayres achter II en III op blad 2–5.
De man heeft daar op de in het middel genoemde vindplaats niet méér tegenover gesteld dan te wijzen op de meerduidige betekenis die het woord ‘retirement’ blijkens een aantal woordenboeken kan hebben, alsmede dat ERISA geen pensioenbeschermingswet zou zijn, dit laatste overigens zonder dat voor die stelling ook maar enige onderbouwing is gegeven (en voor de cassatie instantie geldt hetzelfde). Kennelijk heeft het hof gemeend dat de stellingname van de man op dit punt te zeer in algemeenheden is blijven steken en tegen de achtergrond van het voorgaande is dat allerminst onbegrijpelijk. Voor zover de man in dit verband opnieuw voor het voetlicht wil brengen, dat 401(k)-plans betrekking zouden hebben op ‘profit-sharing plans’ en/of dat op IRA's niet artikel 401(k) IRC, maar artikel 408(a) IRC toepasselijk is (zie verzoekschrift tot cassatie § 35), zij verwezen naar het verweer in §§ 3.22 en 3.23 hiervoor.
3.26
Ad e en f Het betoog hiervoor in § 3.14 weergegeven achter (e), heeft geen andere strekking dan dat het hof méér betekenis had moeten toekennen aan de door de man in het geding gebrachte opinie van Garofolo dan het heeft gedaan. Deze klacht wordt naar de vrouw meent tevergeefs voorgesteld. Zoals hiervoor in §§ 3.20-25 is uiteengezet heeft het hof zonder schending van enige rechtsregel ten aanzien van de plaats van artikel 401 (k)-plans en IRA's binnen het Amerikaanse pensioenstelsel kunnen oordelen zoals het heeft gedaan. Het door Garofolo gelegde verband tussen artikel 401(k) IRC en het begrip ‘profit-sharing plan’ (verzoekschrift tot cassatie § 38 achter c) doet daaraan niet af. De vrouw verwijst wederom naar § 3.22 hiervoor. Ook valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien waarom het door Garofolo gelegde verband tussen ‘defined benefit plans’ en het bepaalde in artikel 414 IRC (verzoekschrift tot cassatie § 38 achter d) zou afdoen aan de begrijpelijkheid van 's hofs oordeel. Uit rov. 5.10 volgt immers dat het hof in het kader van artikel 401 (k) IRC het oog heeft op ‘defined contribution’-regelingen (en niet op ‘defined benefit-plans’). Voor zover in het middel wordt verwezen naar stellingen van Garofolo die betrekking hebben op de 401(k)-plans en IRA in kwestie (verzoekschrift tot cassatie § 38 achter a, b en e), wordt eraan voorbijgezien dat de door onderdeel 2 bestreden overwegingen betrekking hebben op 401(k)-plans en IRA's in het algemeen. Voor zover wordt gewezen op noties van Garofolo omtrent het al dan niet bestemmingsgebonden zijn van de pensioenregelingen van de vrouw, bouwt het voort op subonderdeel la en faalt het op de hiervoor in §§ 3.3–3.12 genoemde gronden.
3.27
Uit het voorgaande volgt dat onderdeel 2 in al zijn onderdelen faalt.
Onderdeel 3
3.28
Met onderdeel 3 komt de man op tegen rov. 5.22, hiervoor verkort weergegeven in § 2.6. Het hof komt op die plaats tot de conclusie dat de 401 (k)-plans en IRA van de vrouw kunnen worden aangemerkt als pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling in de zin van artikel 1 lid 8 Wvps. Volgens onderdeel 3 zou dit oordeel onjuist en onbegrijpelijk zijn, welke algemene klacht wordt uitgewerkt in een aantal sub-klachten.
3.29
Voor zover de man erover klaagt dat het hof zich ook in rov. 5.22 zou hebben gebaseerd op hetgeen het hof in zijn eerdere overwegingen als karakteristieke elementen van Nederlands ouderdomspensioen heeft aangemerkt — zie verzoekschrift tot cassatie §§ 43 en 45 — bouwt het voort op subonderdeel la en faalt het op de hiervoor in §§ 3.3–3.12 genoemde gronden. In dit verband stelt de vrouw zich op het standpunt dat het middel feitelijke grondslag mist, voor zover het tot uitgangspunt neemt — zie verzoekschrift tot cassatie § 45, p. 19, slot en p. 20, bovenaan — dat het hof voor zijn oordeel in rov. 5.22 doorslaggevend zou hebben bevonden ‘de enkele omstandigheid dat een uitkering mede gebruikt zou kunnen worden als uitkering bij retirement […] in het bijzonder als een dergelijke uitkering ook een lump sum uitkering kan zijn […] en als zodanig niet (slechts) bestemd als inkomensvoorziening bij ouderdom [want] immers ook bij andere eventualiteiten tot uitkering kan komen’. Blijkens rov. 5.17, 5.18, 5.20 en 5.21 is het hof vanuit gegaan dat de door de vrouw met haar vroegere werkgevers getroffen regelingen bedoeld waren als pensioenvoorziening. In die overwegingen hecht het hof immers betekenis aan het gebruik in salarisopgaven van RMA van termen als ‘pension plan’ en ‘deferred comp.’, aan in stukken zijdens AFS voorkomende termen als ‘retirement’ en ‘deferred arrangement’ en aan het gebruik in specifiek op het 401(k)-plan bij PU betrekking hebbende stukken van termen als ‘Defined Contribution Retirement Plan’, ‘Pre-Tax Investments’, ‘Your Annual Retirement Planner’. Het hof heeft derhalve tot uitgangspunt genomen dat het met de regelingen opgebouwde bedrag bestemd was als inkomensvoorziening bij beëindiging van het arbeidsproces wegens ouderdom. Dat 401 (k)-plans en IRA's onder bepaalde voorwaarden ook eerder tot uitkering kunnen komen, doet aan die bestemming als zodanig niet af.
Zie over die mogelijkheid en de daarvoor geldende voorwaarden in dit concrete geval nader: verweerschrift in appel zijdens de vrouw § 46, met een verwijzing naar de bij dat processtuk als productie 14 overgelegde opinie van Ayres.
Dat is ook de strekking van rov. 5.24. De vrouw verwijst naar haar verweer tegen subonderdeel 1a hiervoor.
3.30
Voor zover onderdeel 3 in dit verband een beroep doet op het in de opinie van Garofolo gelegde verband tussen 401(k)-plans en artikel 408 IRC — zie verzoekschrift tot cassatie § 45, p. 20 — bouwt het voort op onderdeel 2. De vrouw verwijst naar haar verweer in § 3.23 hiervoor.
3.31
Het gestelde in verzoekschrift tot cassatie § 46 heeft geen andere strekking dan dat 's hofs duiding van de door de vrouw overgelegde stukken met betrekking tot de door haar met haar vroegere werkgevers getroffen pensioenregelingen onbegrijpelijk zou zijn, omdat de man heeft gesteld dat daarin óók woorden voorkomen als ‘savings’ en ‘investment’. In verzoekschrift tot cassatie § 47 wordt op dit exposé voortgeborduurd met stelling dat in de door de vrouw overgelegde stukken ‘slechts’ zou worden gerefereerd aan ‘investment’ en ‘retirement’ en uit productie 30 zou blijken dat uitkering van een bedrag ineens ook mogelijk is. Ook dit standpunt van de man is onhoudbaar. In het licht van 's hofs overwegingen in rov. 5.17, 5.18, 5.20 en 5.21 is alleszins begrijpelijk dat het hof uit de desbetreffende stukken heeft afgeleid dat de 401 (k)-plans en IRA in kwestie kunnen worden aangemerkt als pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling in de zin van artikel 1 lid 8 Wvps. Zie § 3.29 hiervoor, waarin reeds op het oordeel van het hof terzake nader is ingegaan. Voor zover in verzoekschrift tot cassatie § 46 wordt gerefereerd aan het aspect van een periodieke, levenslange uitkering als — in de visie van de man — karakteristiek kenmerk van Nederlands ouderdomspensioen, bouwt het voort op subonderdeel 1a. De vrouw verwijst naar haar verweer tegen dat subonderdeel hiervoor. Uit verzoekschrift tot cassatie § 47 blijkt overigens niet dat de op die plaats gegeven argumentatie eerder door de man naar voren is gebracht, laat staan dat in het middel vindplaatsen zijn opgenomen naar de stukken uit de feitelijke instanties. De desbetreffende motiveringsklacht voldoet daarmee niet aan de daaraan op de voet van artikel 407 lid 2 Rv te stellen eisen en dient reeds daarom buiten beschouwing te worden gelaten.
3.32
De slotsom luidt dat ook onderdeel 3 niet tot cassatie kan leiden.
4. Voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
4.1
De vrouw wenst op haar beurt voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in te stellen tegen de in het principaal beroep bestreden uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem. De voorwaarde waaronder het beroep wordt ingesteld is dat het principale cassatiemiddel in één of meer onderdelen gegrond wordt bevonden. De vrouw voert daartoe het navolgende middel aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het hof heeft geoordeeld zoals hierna vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding
4.2
In haar verweer tegen de door man in appel aangevoerde grieven heeft de vrouw zich primair op het standpunt gesteld, dat voor de beantwoording van de vraag, of op het met de onderhavige 401 (k)-plans opgebouwde bedrag de Wvps van toepassing is, uitsluitend relevant is of deze 401 (k)-plans naar het recht van de Verenigde Staten ais ‘pensioenregeling’ kunnen worden beschouwd en dat niet relevant is of de regelingen getoetst aan Nederlands recht ook als pensioenregelingen zouden kunnen worden aangemerkt en/of dat de uitkeringen aan de vereveningsplichtige aan de Nederlandse wettelijke eisen voor pensioen voldoen, althans daarmee voldoende vergelijkbaar zijn.
Zie: verweerschrift in appel zijdens de vrouw §§ 13–15.
In dit verband heeft de vrouw gemotiveerd en gedocumenteerd betoogd dat de onderhavige 401 (k)-plans naar het recht van de Verenigde Staten kwalificeren als ‘pensioenregelingen’.
Zie: verweerschrift zijdens de vrouw in appel §§ 17–32, met verwijzingen naar de bij dit processtuk overgelegde producties 8–12, 14, 15–23, 24–28, 29–32 en 33–34.
Het subsidiaire standpunt van de vrouw hield in dat dient te worden beoordeeld of de drie 401 (k)-plans van de vrouw, indien deze zouden worden getoetst aan het Nederlandse begrip pensioenregeling, óók als ‘pensioenregeling’ kwalificeren en dat de uitkeringen aan de vrouw uit haar drie ‘401 (k) plans’ als ‘pensioen’ naar Nederlands recht (in de zin van de WVPS) zijn aan te merken.
Zie: verweerschrift in appel zijdens de vrouw § 16.
De vrouw heeft gemotiveerd en gedocumenteerd betoogd dat ook deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord.
Zie: verweerschrift in appel zijdens de vrouw §§ 37–43.
4.3
Zet men deze standpunten van de vrouw af tegen de overwegingen van het hof, dan ligt het voor de hand om te nemen dat het hof het primaire standpunt van de vrouw heeft verworpen. Dat kan worden afgeleid uit rov. 5.4, waarin het hof overweegt dat bij de beoordeling van de vraag, of de buitenlandse regeling voorziet in een pensioen waarop de Wvps van toepassing is, dezelfde (materiële) criteria dienen te worden gehanteerd als voor een ouderdomspensioen ingevolge een Nederlandse regeling. Eveneens kan dit worden afgeleid uit rov. 5.15–5.24, waarin het hof de 401(k)-plans en IRA van de vrouw toetst aan de hand van het in rov. 5.4 geformuleerde criterium. De desbetreffende overwegingen sluiten veeleer aan bij het subsidiaire standpunt van de vrouw.
Klachten
4.4
Indien de beschikking van het hof moet worden gelezen in de hiervoor in § 4.3 bedoelde zin, dan gaat zijn oordeel, houdende een verwerping van het primaire standpunt van de vrouw, uit van een onjuiste rechtsopvatting. Voor de beantwoording van de vraag, of op het met de onderhavige 401 (k)-plans opgebouwde bedrag de Wvps van toepassing is, is uitsluitend relevant of deze 401 (k)-plans naar het recht van de Verenigde Staten als ‘pensioenregeling’ kunnen worden beschouwd. Niet relevant is of de regelingen getoetst aan Nederlands recht (materieel) ook als pensioenregelingen zouden kunnen worden aangemerkt en/of dat de uitkeringen aan de vereveningsplichtige (materieel) aan de Nederlandse wettelijke eisen voor pensioen voldoen, althans daarmee voldoende vergelijkbaar zijn.
4.5
Dat volgt allereerst uit het systeem van de Wvps. De Wvps definieert ‘pensioen’ in artikel 1, lid 1, aanhef en onder d Wvps als ‘ouderdomspensioen’. In de leden 4 tot en met 6 van artikel 1 wordt geregeld op welke pensioenregelingen, recht gevend op ouderdomspensioen, de Wvps van toepassing is. In die leden ontbreken buitenlandse pensioenregelingen. In lid 8 van artikel 1 wordt uitdrukkelijk gerefereerd aan buitenlandse pensioenregelingen die geen pensioenregeling zijn in de zin van de leden 4 tot en met 6 van de Wvps. Dat kunnen dan uitsluitend regelingen zijn die naar het toepasselijke buitenlands recht als pensioenregeling gelden.
4.6
Het primaire standpunt van de vrouw vindt ook steun in de literatuur. In haar dissertatie uit 2004 over de fiscale aspecten van pensioenverevening merkt Bollen-Vandenboorn ten aanzien buitenlands pensioen in de zin van artikel 1 lid 8 Wvps onder meer het volgende op:
‘(…)
Dat er internationaal toch verschillende opvattingen leven over de invulling van het begrip pensioen blijkt wel uit het gegeven dat buitenlandse regelingen vaak een ruimere reikwijdte hebben dan het Nederlandse pensioenbegrip en toch als pensioen kwalificeren. Elk land geeft zijn eigen invulling aan het pensioenbegrip. Zoals hierboven aangegeven zijn veel kenmerken gemeenschappelijk te noemen, doch een aantal kenmerken wijkt af van de Nederlandse invulling van het begrip.
Zo wordt in het buitenland niet altijd het pensioenkarakter aan een regeling ontnomen wanneer blijkt dat het ingevolge die regeling mogelijk is een pensioen af te kopen, een eenmalige uitkering te laten plaatsvinden dan wel een kapitaal te vormen. Voorbeelden van landen waar wordt geleerd dat eenmalige uitbetalingen, afkoop en het vormen van vermogen het pensioenkarakter niet aantasten zijn bijvoorbeeld Italië, Ierland, België, Denemarken, Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Zwitserland, Canada en de Verenigde Staten van Amerika.
Voor zover de Nederlandse wetgeving geen beperking oplegt met betrekking tot de uitleg van een buitenlandse pensioenregeling, betekent dit dat de desbetreffende regeling moet worden uitgelegd volgens de kenmerken van het land van herkomst van dat pensioen. Indien in een regeling een mogelijkheid tot afkoop is opgenomen en die regeling kwalificeert in het land van herkomst als een pensioenregeling, dient dit ook voor de toepassing van de Nederlandse wetgeving als buitenlands pensioen te worden gezien (…) Aangezien in de Wvps geen beperking noch een afbakening is gegeven met betrekking tot het begrip buitenlands pensioen, zullen de buitenlandse regelingen uitgelegd moeten worden volgens de kenmerken die gelden in het land van herkomst. Kwalificeert een buitenlandse regeling als pensioen, dan brengt dat met zich dat deze regeling onverkort onder de werking van de Wvps valt en niet het Boon/Van Loon-regime van toepassing wordt op die buitenlandse regeling.
Ook uit de wetgeschiedenis van de Wvps blijkt niet dat een beperkte uitleg gegeven moet worden aan het begrip buitenlandse pensioenregeling. Dit brengt met zich dat bepaalde buitenlandse regelingen een ruimere strekking hebben dan het Nederlandse pensioenbegrip en toch onder de werking van de Wvps vallen.’
Zie: A.H.H. Bollen-Vandenboorn, De fiscale aspecten van pensioendeling bij echtscheiding, diss. Universiteit Maastricht 2004, p. 24 en 25.
4.7
De vrouw heeft haar primaire standpunt in appel reeds met de hiervoor in §§ 4.5 en 4.6 genoemde argumenten onderbouwd. Zie de hiervoor in § 4.2 opgesomde vindplaatsen in de stukken van de feitelijke instanties. Het hof heeft daarop echter niet (voldoende kenbaar) gerespondeerd. In zoverre is zijn oordeel eveneens onjuist en/of onbegrijpelijk wegens het voorbijgaan aan de desbetreffende (essentiële) stellingname van de vrouw.
5. Conclusie
In het principale cassatieberoep stelt de vrouw zich op het standpunt dat het cassatieberoep dient te worden verworpen.
In het incidentele cassatieberoep concludeert zij, voor zover de voorwaarde waaronder het is ingesteld wordt vervuld, tot vernietiging van de in cassatie bestreden beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden.
Kosten rechtens.
Den Haag, 12 september 2017
Advocaat
Beroepschrift 06‑07‑2017
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de
Hoge Raad der Nederlanden
Civiele Griffie
Korte Voorhout 8
2511 EK DEN HAAG
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], voorheen [voormalig woonplaats], hierna te noemen: ‘[de man]’, die voor de behandeling van de onderhavige zaak in cassatie woonplaats kiest te (2517 KL) Den Haag aan de Eisenhowerlaan op het kantoor van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr P.S. Kamminga, die als zodanig wordt aangewezen en het onderhavige verzoekschrift tot cassatie namens hem ondertekent en indient;
[de man] stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, afdeling civiel recht, van 6 april 2017 onder zaaknummer Gerechtshof 200.181.299, gegeven in hoger beroep tussen [de man] als verzoeker in het principaal hoger beroep, verweerder het incidenteel hoger beroep, enerzijds en [de vrouw], wonende te [woonplaats], Gemeente [gemeente], hierna te noemen: ‘[de vrouw]’, die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (2102 LN) Heemstede aan Hageveld 22 op het kantoor van de advocaat mr W.P.M. Thijssen, als verweerster in het principaal hoger beroep, verzoekster in het incidenteel hoger beroep, anderzijds.
[de man] zal het procesdossier in feitelijke aanleg overleggen, overeenkomstig de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
[de man] voert tegen de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, hierna te noemen: ‘het Hof’, van 6 april 2017 waarvan cassatieberoep aan het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof heeft overwogen en beslist op de daarvoor gegeven gronden als in de beschikking waartegen het beroep in cassatie zich richt is geschied, ten onrechte, om de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
Inleidende opmerkingen
1.
Dit geding betreft de inhoud en reikwijdte van art. 1 lid 8 Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (hierna: Wvps).
2.
[de man] en [de vrouw] zijn met elkaar gehuwd geweest. Het huwelijk van partijen is op 30 december 2015 ontbonden door inschrijving in het de registers van de Burgerlijke Stand van de echtscheidingsbeschikking van 4 september 2015. Bij de beschikking van 4 september 2015 heeft de Rechtbank tevens beslissingen gegeven over onder meer de met de echtscheiding samenhangende verzoeken tot verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
3.
Tussen partijen is niet in het debat dat op het huwelijksvermogensregime Nederlands recht van toepassing is en dat het aankomt op gemeenschap van goederen.
4.
Voorts geldt voor partijen — en in de beschikking a quo in zoverre niet bestreden in r.o. 5.2 — als uitgangspunt het bepaalde bij artikel 1 lid 8 Wvps dat, indien op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten Nederlands recht van toepassing is (overeenkomstig het bepaalde bij artikel 10:51 BW), de Wvps voorts van toepassing is op pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling die niet is een pensioenregeling als bedoeld in het vierde, vijfde of zesde lid.
5.
Het geschil thans in cassatie betreft in de kern nog slechts de vraag of de rechten van [de vrouw] ten aanzien van een drietal zogenaamde ‘accounts’ al of niet zijn aan te merken als onder de Wvps vallend pensioen.
6.
[de man] stelt zich op het standpunt dat deze rechten geen pensioen zijn in de zin van de Wvps, en dat het aldus niet aankomt op pensioenverevening maar op verdeling van de waarde van de accounts als vermogen in de gemeenschap van goederen van partijen.
7.
De Rechtbank Midden-Nederland heeft in eerste aanleg bij beschikking van 4 september 2015 het verzoek tot verdeling afgewezen omdat naar het oordeel van de Rechtbank Midden-Nederland de Wvps op de accounts van toepassing zou zijn; in samenhang daarmee heeft de Rechtbank voor recht verklaard dat het pensioen dat [de vrouw] heeft opgebouwd vanaf de huwelijksdatum tot eind maart 2000 tussen partijen dient te worden verevend voorzover dat pensioen het in artikel 66 lid 1 Pensioenwet genoemde bedrag overstijgt (waarmee ook tot uitdrukking is gebracht overeenkomstig het bepaalde bij artikel 2 Wvps dat het pensioen opgebouwd vóór de huwelijksdatum niet (voor verevening) in aanmerking kwam).
8.
In het zijdens [de man] ingestelde hoger beroep is het geschil te dezen van belang, naar vaststelling van het Hof in r.o. 4.1 in de beschikking a quo:
‘4.1
Tussen partijen is thans nog uitsluitend in geschil of de voorzieningen van de vrouw in het Vanguard Rollover IRA Individual Retirement Account, het TIAA-CREF 401 (k) account en het Merrill Lynch AFS 401 (k) account zijn gebaseerd op regelingen die moeten worden gekwalificeerd als buitenlandse pensioenregelingen in de zin van artikel 1 lid 8 van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvps), of dat deze voorzieningen behoren tot de huwelijksgemeenschap van partijen en in de verdeling daarvan dienen te worden betrokken.’
in volle omvang aan de hand van de grieven zijdens [de man] beoordeeld leidende tot bekrachtiging van de beschikking in eerste aanleg met de beschikking a quo van 6 april 2017.
9.
De door het Hof in de bestreden beschikking beoordeelde vraag of de voorzieningen in de genoemde accounts zijn aan te merken als pensioenvoorzieningen in de zin van de Wvps (r.o. 5.3) heeft het Hof in de tot uitdrukking gebrachte oordeelsvorming in de beschikking in bevestigende zin beantwoord met de beslissing in r.o. 5.22 dat de 401(k) plans en de IRA van de vrouw zijn aan te merken als pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling in de zin van artikel 1 lid 8 Wvps.
Klachten
10.
De klachten richten zich tegen de oordeelsvorming in de beschikking a quo leidende tot de beslissing in r.o. 5.22 dat de 401(k) plans en de IRA van de vrouw zijn aan te merken als pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling in de zin van artikel 1 lid 8 Wvps, alsmede tegen de vervolgoordeelsvorming in r.o. 5.23, 5.24 en r.o. 5.25, leidende tot bekrachtiging van de beschikking in eerste aanleg in zoverre.
Onderdeel 1a: onjuiste maatstaf
11.
In r.o. 5.4 heeft het Hof (in zoverre met juistheid) overwogen dat voor de beoordeling van de vraag of een buitenlandse regeling voorziet in een pensioen waarop de Wvps van toepassing is, dezelfde ‘(materiele) criteria [dienen] te worden gehanteerd als voor een ouderdomspensioen ingevolge een Nederlandse pensioenregeling’ en dat dit met zich brengt dat de voorzieningen ingevolge een buitenlandse regeling ‘gelijkwaardig moeten zijn aan, althans voldoende gelijkenis moeten vertonen met onder de Wvps vallende Nederlandse ouderdomspensioenen’.
12.
In r.o. 5.5 heeft het Hof vervolgens overwogen:
‘5.5
Volgens artikel 1 Pensioenwet wordt onder ouderdomspensioen verstaan een geldelijke, vastgestelde uitkering voor de werknemer of de gewezen werknemer bij wijze van inkomensvoorziening bij ouderdom. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een ouderdomspensioen in de zin van de Wvps zijn in wezen de volgende twee karakteristieke elementen bepalend:
- a.
de uitkering is bestemd om arbeidsinkomen van de gerechtigde te vervangen ter voorziening in het levensonderhoud gedurende de periode waarop deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beïnvloed;
- b.
de uitkering is toegekend en berekend op basis van een geleidelijke aan het voortduren van de arbeidsverhouding of beroepsuitoefening gekoppelde opbouw.’
13.
Deze overweging van het Hof, meer in het bijzonder hetgeen het Hof onder a en b aanmerkt als de ‘karakteristieke elementen’ van een ouderdomspensioen in de zin van de Wvps, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Dan wel heeft het Hof aan deze elementen een onjuiste inhoud en/of toepassing gegeven, waar onderdeel 1b op ingaat, dan wel heeft het Hof zijn beslissing ondeugdelijk gemotiveerd.
14.
Met het oordeel over de karakteristieke elementen miskent het Hof immers dat er meer en andere karakteristieke elementen zijn van een Nederlands ouderdomspensioen, welke derhalve bij een uitkering uit een buitenlandse regeling aanwezig dienen te zijn om van een uitkering met ‘dezelfde ‘(materiele) criteria’ te kunnen spreken.
15.
Wezenlijke elementen van een Nederlands ouderdomspensioen zijn — in ieder geval mede:
- 1.
het betreft een levenslange uitkering,
- 2.
er sprake is van een periodieke — levenslange — uitkering, waarmee samenhangt:
- 3.
het afkoopverbod;
zoals tot uitdrukking gebracht in artikel 15 en 65 Pensioenwet.
Met deze elementen is de ‘bestemmingsgebondenheid’ van een Nederlands ouderdomspensioen ingevuld, als bedoeld om te voorzien in het levensonderhoud na pensionering. Er kan geen andere bestemming zijn dan een levenslange en periodieke, niet afkoopbare, uitkering.
16.
De bestemmingsgebondenheid in deze zin heeft het Hof miskend. Gezien dit vereiste voldoet een uitkering die niet als levenslange en periodieke uitkering tot betaling komt niet aan dezelfde kenmerken als een Nederlands ouderdomspensioen en is deze bijgevolg geen pensioen als bedoeld in art. 1 lid 8 Wvps. Dit is — onder meer — het geval indien een uitkering als bedrag ineens betaald kan worden, zoals een ‘lump-sum’ betaling, en die betaling voor andere doelen bestemd kan worden dan ter voorziening in het levensonderhoud.
17.
[de man] heeft in het geding bij herhaling er op gewezen dat kenmerkend voor een ouderdomspensioen naar Nederlands recht ingevolge een Nederlandse pensioenregeling is de periodieke, levenslange, niet afkoopbare uitkering (onder meer onder 3.4 van het beroepschrift waarin de periodieke levenslange uitkering als kenmerkend wordt genoemd, het gestelde onder 8 van de notities van Prof. Dr. E. Lutjens ten behoeve van de mondelinge behandeling van 22 november 2016 zoals gehecht aan het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 22 november 2016, de brief van 15 juni 2015 van mr Van Ommeren in eerste aanleg met de daarbij overgelegde notitie van Prof. Dr. E. Lutjens van 14 juni 2015 onder 2.4 en het gestelde met de verklaring zoals vervat in het proces-verbaal van behandeling van het Hof pagina 3 onderaan voor wat betreft het afkoopverbod: ‘Het afkoopverbod is een wezenskenmerk van Nederlands pensioen.’). Aldus niet (ook) een uitkering die — zoals aan de orde met betrekking tot de in het geding zijnde accounts -wel afkoopbaar is en als ‘lump sum’, ook anders dan als oudedagsvoorziening dus met een andere bestemming, opgenomen mag worden.
Het Hof heeft niet blijk gegeven deze essentiële stellingen van [de man] in de oordeelsvorming te hebben betrokken. Aldus is de beschikking a quo ondeugdelijk met redenen omkleed.
18.
Dat de onder 15 hierboven genoemde elementen kenmerkend zijn voor een Nederlands ouderdomspensioen blijkt behalve uit de onder 17 hierboven genoemde gedingstukken uit het volgende:
- (1)
De tekst van art. 15 Pensioenwet waarin is bepaald dat een ouderdomspensioen ‘levenslang wordt uitgekeerd’. Op het vereiste van een levenslange uitkering geldt slechts dan een uitzondering indien het ouderdomspensioen ‘uitsluitend’ voorziet in een uitkering tot het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in art. 7a AOW of tot het bereiken van de pensioenleeftijd voor het levenslange ouderdomspensioen. Het gaat dan in de woorden van de memorie van toelichting om een ‘tijdelijk ouderdomspensioen (ook wel aangeduid met het begrip overbruggingspensioen)’ (Kamerstukken II, 2005-06, 30413, nr. 3, p. 185). Volgens art. 15 lid 2 Pensioenwet is elk beding dat afwijkt van lid 1 van dit artikel nietig, waarmee het fundamentele karakter van dit element is aangegeven. Van de accounts in kwestie is niet gebleken en heeft het Hof niet vastgesteld dat de uitkeringen uitsluitend een dergelijk tijdelijk ouderdomspensioen (kunnen) betreffen; integendeel heeft het Hof vastgesteld dat de accounts de mogelijkheid geven om de uitkering als een som ineens te doen uitkeren (r.o. 5.24);
- (2)
De memorie van toelichting bij de Pensioenwet verduidelijkt dat in de definitie van ouderdomspensioen het criterium ‘levenslang’ niet is opgenomen, niet omdat dit geen wezenlijk element van een ouderdomspensioen zou zijn, maar enkel om te voorkomen dat werkgevers en werknemers onder de bescherming van de Pensioenwet zouden kunnen uitkomen door een pensioen als bedrag ineens af te spreken. Een uitkering van een bedrag ineens valt daarom op zich wel onder de definitie van ouderdomspensioen, maar tevens is in art. 15 Pensioenwet het vereiste van een levenslange uitkering (met de uitzondering voor een overbruggingspensioen) dwingend opgenomen. De toelichting luidt als volgt (Kamerstukken II, 2005-06, 30413, nr. 3, p. 14–15):
‘Ouderdomspensioen
Onder ouderdomspensioen wordt de geldelijke uitkering verstaan die bedoeld is als inkomensvoorziening bij ouderdom. De definitie van ouderdomspensioen is zodanig gekozen, dat in principe alle pensioenuitkeringen die werkgever en werknemer overeenkomen met het oog op de oude dag eronder vallen, zowel de uitkeringen die bedoeld zijn als tijdelijke inkomensvoorziening, voorafgaand aan de levenslange pensioenuitkering, als de pensioenuitkeringen die bedoeld zijn als inkomensvoorziening tot aan de dood.
In de praktijk wordt het merendeel van de pensioenen, zeker als het om ouderdomspensioen gaat, levenslang uitbetaald. Overwogen is daarom in de definitie van ouderdomspensioen te spreken over ‘…geldelijke levenslange uitkering…’. Daar is van afgezien om te voorkomen dat ouderdomspensioenen die niet resulteren in een levenslange uitkering (maar in een uitkering ineens of bijvoorbeeld een uitkering die maximaal 15 jaar loopt) niet onder de reikwijdte van dit wetsvoorstel vallen. Ook dergelijke overeenkomsten dienen onder de werking van dit wetsvoorstel te vallen. Daarom wordt het woord levenslang niet in de definitie gebruikt.
Wel wordt in de wet (in hoofdstuk 3 van het algemeen deel) als norm opgelegd dat ouderdomspensioen levenslang moet zijn. Werkgever en werknemer zijn niet verplicht om ouderdomspensioen overeen te komen, maar indien zij dit doen ligt het vanuit de optiek van bescherming van de werknemer in de rede dat het ouderdomspensioen voortduurt totdat de gepensioneerde overlijdt. Om die reden is er in dit wetsvoorstel voor gekozen om dwingend voor te schrijven dat ouderdomspensioen levenslang moet zijn. Tijdelijk ouderdomspensioen blijft mogelijk voorzover het aansluitend gevolgd wordt door een levenslang ouderdomspensioen. De expliciete eis dat de uitkering voor ouderdomspensioen levenslang duurt, is nieuw ten opzichte van de PSW.’
- (3)
De tekst van art. 65 Pensioenwet waarin het afkoopverbod, behoudens limitatief geregelde uitzonderingen, is opgenomen. Ook de voorloper van de Pensioenwet, de Pensioen- en spaarfondswet (PSW), kende in art. 32 lid 4 reeds een afkoopverbod. Het afkoopverbod is in art. 65 Pensioenwet tot uitdrukking gebracht met de woorden dat afkoop ‘slechts’ mogelijk is in bij of krachtens art. 66–69 Pensioenwet bedoelde situaties. Geen van die bedoelde situaties doet zich voor ten aanzien van de accounts in kwestie; het Hof heeft ook niet vastgesteld dat een van die bedoelde situaties zich voordoet ten aanzien van de accounts in kwestie. Afkoop definieert art. 1 Pensioenwet als: ‘iedere handeling waardoor pensioenaanspraken en pensioenrechten hun pensioenbestemming verliezen’, behoudens in geval van toepassing van art. 134 Pensioenwet of art. 3:160 Wet op het financieel toezicht, welke artikelen ten aanzien van de accounts niet zijn toegepast. Hieruit blijkt dat het behoud van de pensioenbestemming een essentieel kenmerk is van Nederlands ouderdomspensioen. De memorie van toelichting onderstreept dit met de woorden: ‘De pensioenbestemming moet behouden blijven’ (Kamerstukken II, 2005-06, 30413, nr. 3, p. 221). Elk beding op grond waarvan pensioenaanspraken of pensioenrechten hun bestemming kunnen verliezen (behoudens de in art. 66–69 Pensioenwet geregelde situaties) is nietig, aldus art. 65 lid 2 Pensioenwet. Het dwingende karakter van het afkoopverbod is hiermee benadrukt;
- (4)
Het belang van het afkoopverbod voor een Nederlands ouderdomspensioen is extra tot uitdrukking gebracht door de regels van art. 85 lid 1 onder b en art. 87 lid 2 onder f Pensioenwet in geval van overdracht van Nederlands pensioen naar een buitenlandse uitvoeringsinstelling. Dan geldt de uitdrukkelijke voorwaarde dat: ‘de mogelijkheden tot afkoop van de overgedragen pensioenaanspraken na de waardeoverdracht niet ruimer zijn dan op basis van deze wet.’ Het onderstreept dat afkoop een essentieel element is van Nederlands ouderdomspensioen.
- (5)
De memorie van toelichting bij de Pensioenwet maakt duidelijk dat het periodiek zijn van de uitkering kenmerkend is voor pensioen en dat uitkering van een bedrag ineens het pensioenkarakter ontneemt:
‘De vraag of er sprake is van afkoop is direct gekoppeld aan de vraag of dan nog gesproken kan worden van pensioen of niet. Bij de voorgestelde definitie is niet als eis gesteld dat het bij afkoop moet gaan om het uitkeren van een bedrag ineens in ruil voor de periodieke bedragen. Het is bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van afkoop niet relevant of er tegenover het verloren laten gaan van de pensioenbestemming geld of een andere prestatie staat. Ook verkapte uitruil door afstand van reeds opgebouwd pensioen in ruil voor extra loon valt onder de voorgestelde definitie van afkoop.’
(Kamerstukken II, 2005–06, 30413, nr. 3, p. 222).
Hoewel het uitkeren van een bedrag ineens geen voorwaarde is om van afkoop te spreken, is wel duidelijk dat het uitkeren van ‘periodieke bedragen’ essentieel is en dat elke handeling waarbij periodieke bedragen worden prijsgegeven als verboden afkoop geldt. Ook onder de PSW werd het periodiek zijn van de uitkering als kenmerk genoemd (memorie van antwoord, Kamerstukken II, 1730, nr. 5, p. 18).
- (6)
In de literatuur is de bestemmingsgebondenheid als hier beschreven (levenslang, periodiek, niet afkoopbaar) eveneens als wezenskenmerk van pensioen genoemd. Th.L.J. Bod die met zijn proefschrift Pensioen en privaatrecht, Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1979 de grondslag heeft gelegd voor de latere pensioenverrekeningsrechtspraak van de Hoge Raad beschrijft in dat proefschrift dat indien uitkering ‘ aan zijn oorspronkelijke doel kan worden onttrokken’ en de ‘rentegerechtigde aan afkoop meewerkt’, in zodanig geval ‘ontbreekt het juridische kader om dergelijke renten als pensioenen te betitelen’ (p. 72). Daarnaast geeft Bod aan dat ‘de continuïteit in de inkomensvoorziening’ moet zijn gewaarborgd, dat niet vrij is om ‘de bron van de uitkeringen aan te tasten’, zodat pensioen niet kan worden afgekocht (p. 73). Daarbij wijst Bod er op dat het afkoopverbod reeds in art. 32 lid 4 PSW was vastgelegd (p. 74). Bod stelt dat dit afkoopverbod een kenmerk van de bestemmingsgebondenheid is (p. 78).
Ook P.M.C. de Lange, Pensioen regelen en verzekeren, diss. Leiden, 1994 oordeelt: ‘Pensioen is een bestemmingsgerichte en bestemmingsgebonden periodieke uitkering’ (p. 57) met de verduidelijking dat ‘de bestemmingsgebondenheid (…) als gevolg [heeft] dat pensioen niet uit andere dan uit periodieke uitkeringen kan bestaan’ (p. 57) en dat derhalve pensioen ‘niet afkoopbaar’ is (p. 60).
P.M. Tulfer, Pensioenen, fondsen en verzekeraars, Kluwer, 1997, stelt dat pensioen ‘in de eerste plaats’ een ‘periodieke’ uitkering is (p. 53).
19.
In de beschikking a quo heeft het Hof in r.o. 5.15 en vervolgens in r.o. 5.16 tot en met 5.24, de accounts (slechts) getoetst aan de in r.o. 5.5 door het Hof genoemde ‘karakteristieke elementen’. Daarmee heeft het Hof blijk gegeven van beoordeling aan de hand van een onjuiste, immers te beperkte, maatstaf. Aldus is de beschikking a quo rechtens onjuist en (ook) ondeugdelijk met redenen omkleed.
Onderdeel 1b: soms ineens ontneemt pensioenkarakter
20.
Met de klachten gericht tegen r.o. 5.5 en de daaraan ontleende oordeelsvorming hangt samen de klacht tegen het door het Hof overwogene in r.o. 5.24:
‘5.24
De stelling van de man dat een 401 (k)-plan een kenmerkend onderdeel van een winstdelingsregeling is waarbij een werknemer ervoor kan kiezen belastbare betalingen te ontvangen als compensatie van de werkgever of dat de werkgever bedragen stort in een trust, maakt het oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet anders. Ook de overige verschillen tussen de wijze waarop een oudedagsvoorziening in de vorm van een pensioen in de tweede pijler wordt opgebouwd in de Verenigde Staten en de wijze waarop dit in Nederland gebeurt, en de mogelijkheid om de 401(k)-plan en de IRA als som in eens te doen uitkeren, acht het hof niet doorslaggevend. In dit kader verwijst het hof ook naar het per 1 september 2016 geldende artikel 10a PW en de op die datum in werking getreden Wet verbeterde premieregeling. Daarin wordt de werknemer/deelnemer aan een pensioenovereenkomst de mogelijkheid geboden te kiezen uit:
- —
een eerder of later ingaand pensioen;
- —
een vast of een variabel pensioen;
- —
de mogelijkheid om ouderdomspensioen te laten uitruilen tegen partnerpensioen en omgekeerd;
- —
een variatie in de hoogte van de pensioenuitkering;
- —
de mogelijkheid om een tijdelijke pensioenknip aan te brengen.
Voorts biedt de Wet verbeterde premieregeling de mogelijkheid om over te stappen naar een andere pensioenverzekeraar in het geval de eigen pensioenverzekeraar niet de mogelijkheid van een variabel pensioen biedt.’
21.
Het Hof geeft in r.o. 5.24 blijk van een onjuiste rechtsopvatting; althans is de beschikking a quo in zoverre niet deugdelijk met redenen omkleed. Onjuist, althans onbegrijpelijk — immers zonder inzicht in de gedachtegang — is de beschikking van het Hof voorzover het de mogelijkheid om een uitkering ineens te ontvangen als compensatie of als som ineens, naast de andere verschillen door [de man] aangevoerd, niet doorslaggevend heeft geacht. Het Hof heeft immers miskend dat voor Nederlands pensioen naar Nederlands recht kenmerkend is een uitkering die a) levenslang is, b) periodiek is, en c) niet afkoopbaar.
22.
De gegeven oordeelsvorming is ook niet te rijmen met het gegeven dat het Hof zelf als karakteristiek element in r.o. 5.5 onder a heeft aangegeven dat een ouderdomspensioen in de zin van de Wvps bestemd is — kort gezegd — ter voorziening in het levensonderhoud gedurende de periode van beëindiging arbeidzame leven. Een uitkering als een som ineens, mede gelet op de mogelijkheid dat andere bestedingsdoeleinden dan levensonderhoud zijn toegestaan, voldoet zonder nadere redengeving die ontbreekt niet aan dat element (waarop ook is gewezen zijdens [de man] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep van 22 november 2016, notities Prof. Dr. B. Lutjens onder 15 onder verwijzing naar en bespreking van de opinie zoals overgelegd als productie B8). Door de mogelijkheid van een uitkering als som ineens ontbreekt de bestemmingsgebondenheid als bij onderdeel 1a toegelicht, zodat de uitkeringen niet voldoen aan de kenmerken van een Nederlands ouderdomspensioen, hetgeen het Hof echter in r.o. 5.4 wel als vereiste heeft geformuleerd om als pensioen in de zin van art. 1 lid 8 Wvps aangemerkt te kunnen worden.
23.
Het overwogene in r.o. 5.24 is voorts onjuist danwel onbegrijpelijk voorzover (mede) ontleend aan verwijzing naar de Wet verbeterde premieregeling, nog daargelaten dat de invoering van deze wet dateert van ver na de datum waarop de verwerving van de accounts betrekking heeft (en na de beschikking in eerste aanleg) en aldus niet van betekenis kan zijn in dit geding voor de uitleg; deze wet laat slechts een variabele, naast een vastgestelde, pensioenuitkering toe; deze wet doet op geen enkele wijze afbreuk aan de kenmerken van een pensioenuitkering, waaronder in het bijzonder: periodiek, levenslang, niet afkoopbaar. Meer in het bijzonder laat deze wet (ook) niet de betaling van een som ineens toe.
24.
In r.o. 5.23 heeft het Hof overwogen dat voorbij wordt gegaan aan de stelling van [de man] dat alleen defined benefitregelingen onder artikel 1 lid 8 Wvps vallen, omdat de voorzieningen van [de vrouw] als in het geding aan de orde ‘zijn te vergelijken met een premie-overeenkomst’ in de zin van artikel 10 Pensioenwet en: ‘bij een premieovereenkomst is evenmin voorzien in een vooraf vastgesteld uitkeringsniveau.’
25.
De daarmee gegeven oordeelsvorming is ondeugdelijk met redenen omkleed, nu ten eerste [de man] de stelling dat alleen defined benefitregelingen onder artikel 1 lid 8 Wvps vallen niet heeft ingenomen, maar integendeel de stelling dat Nederlandse premieregeling voldoen aan de pensioenkenmerken (en dus onder de Wvps vallen) en ten tweede in de oordeelsvorming niet is betrokken de stellingname zijdens [de man] dat (beantwoording van) de vraag of premieovereenkomsten wel of niet voldoen aan de beschreven kenmerken niet beslissend is omdat de onderhavige accounts zelf niet voldoen aan de beschreven pensioenkenmerken, onder meer onder 11 van de notities van Prof. Dr. E. Lutjens voor de zitting van het Hof van 22 november 2016:
‘Mr. Thijssen trekt steeds een vergelijking met Nederlandse premieregelingen (DC-regelingen). Die vergelijking gaat volledig mank want de Nederlandse regelingen voldoen aan de zojuist genoemde pensioenkenmerken. Dat geldt niet voor de accounts van de vrouw.’
26.
Het in r.o. 5.23 overwogene is ook ondeugdelijk omdat (1) het bij de pensioenkenmerken als in onderdeel 1a beschreven niet gaat om de vraag of een uitkeringsniveau vooraf moet zijn vastgesteld (hetgeen noch bij de Nederlandse kapitaalovereenkomst, noch bij de Nederlandse premieovereenkomst het geval is, zie definities in art. 1 Pensioenwet), maar om (2) de vraag of de uitkering levenslang, periodiek en niet afkoopbaar is. In ieder geval dat (ook) bij een Nederlandse, onder de Pensioenwet vallende, premieovereenkomst weliswaar niet is c.q. hoeft te zijn voorzien in een vooraf vastgestelde uitkering, maar daarentegen de uitkering wél een vastgestelde uitkering moet zijn (artikel 1 Pensioenwet, definitie ouderdomspensioen, onder toevoeging dat met inwerkingtreding van de Wet verbeterde premieregeling in 2016 ook een variabele uitkering mogelijk is geworden). Die uitkering — ook de variabele uitkering, zie onder punt 22 hiervoor — moet tevens voldoen aan de kenmerken periodiek, levenslang en niet afkoopbaar, op grond van het bepaalde bij artikel 15 en 65 Pensioenwet. Geen van deze kenmerken doet zich voor bij de onderhavige accounts (de vaststelling dat deze kenmerken zich voordoen bij deze accounts ontbreekt), zodat die accounts — voorzover aan te merken als voorzieningen — in het geheel niet de vergelijking doorstaan met Nederlandse, onder de Pensioenwet vallende, premieovereenkomsten; aldus kan ook de vergelijking waaraan het Hof refereert de beslissing van het Hof in zoverre niet dragen.
27.
Ook op deze gronden is het in r.o. 5.24 overwogene en de daarbij gegeven beslissing ondeugdelijk met redenen omkleed.
Onderdeel 2: het pensioenstelsel in de Verenigde Staten
28.
In de beschikking a quo worden in r.o. 5.6 tot 5.13 overwegingen gewijd aan ‘het pensioenstelsel in de Verenigde Staten’ en wel, aldus r.o. 5.6, ‘aan de hand van de door partijen overgelegde stukken’. Vervolgens heeft het Hof in r.o. 5.14 overwogen:
—5.14
Op grond van het hiervoor onder 5.7 tot en met 5.13 is overwogen, is het hof van oordeel dat de 401(k)-plans, met name de ‘deferred arrangements’, kunnen worden aangemerkt als een inkomensvoorziening voor de periode waarop deelname aan het arbeidsproces door ouderdom pleegt te zijn beëindigd. De IRA's kunnen eveneens worden aangemerkt als een dergelijke inkomensvoorziening. De 401(k)- plans, die een inkomensvoorziening ten behoeve van de periode na beëindiging van deelname aan het arbeidsproces als gevolg van ouderdom betroffen, worden immers uitsluitend als gevolg van de zogenoemde ‘rollover’ enkel bij een andere trustee of verzekeraar ondergebracht.’
29.
In het licht van de gedingstukken is hetgeen het Hof in r.o. 5.7 tot en met 5.13 over het recht van de Verenigde Staten heeft overwogen onbegrijpelijk; aldus is het overwogene in r.o. 5.14 voorzover daaraan ontleend ondeugdelijk met redenen omkleed.
30.
Met name geeft het Hof er blijk van de tekst van 401(k) IRC (Internal Revenue Code) niet juist weer te geven en/of daar onjuiste conclusies aan te verbinden. Zoals [de man] in het beroepsschrift heeft aangevoerd onder 6.17 luidt de tekst van 401(k) dat dit betreft een ‘profit-sharing plan’. De tekst van 401(k) legt geen enkele link met een inkomensvoorziening voor de periode na deelname aan het arbeidsproces. Het Hof brengt tot uitdrukking dat het de beoordeling in r.o. 5.22 baseert op hetgeen onder 5.7 tot en met 5.13 is overwogen. Daar noemt het Hof in r.o. 5.7–5.10 een aantal door [de vrouw] overgelegde artikelen die echter over pensioenregelingen gaan en dus niet over winstdelingsregelingen in de zin van 401(k), in r.o. 5.10 noemt het Hof dat er in de tweede pijler DC en DB regelingen zijn, maar zegt niets over profit-sharing plans, in r.o. 5.10 haalt het Hof ook A.H. Munnell aan die vermeldt dat voor veel werknemers een 401(k)-plan hun pensioenvoorziening is, maar dit zegt helemaal niets over de kenmerken van die pensioenvoorziening en al helemaal niet dat deze voldoet aan de Nederlandse kenmerken. Pensioen is hier door Munnell kennelijk gebruikt als verzamelbegrip voor alle financiële arrangementen. In Nederland zijn er ook werknemers voor wie hun belegging of hun spaartegoed hun pensioenvoorziening is, maar daarom is deze niet als zodanig een pensioenvoorziening met de kenmerken als in onderdeel 1a beschreven. In r.ov.5.11 beschrijft het Hof slechts dat een werknemer keuzemogelijkheden heeft over een bijdrage aan het plan, hetgeen niets zegt over het karakter van uitkering. In r.o. 5.12 zegt het Hof iets over een uitkeringsmoment ‘in de regel’, maar ook dat uitkering bij andere momenten mogelijk is en in andere bijzondere gevallen mogelijk is, waaruit al volgt dat niet voorzien is een periodieke, levenslang, niet afkoopbare uitkering. R.o. 5.13 heeft slechts betrekking op het moment van belastingbetaling.
31.
Aldus is hetgeen in 5.7 tot en met 5.13 door het Hof is overwogen niet deugdelijk redengevend voor de conclusie die het Hof in r.o. 5.14 trekt; aldus is de daarmee gegeven beoordeling ondeugdelijk met redenen omkleed. Dat klemt te meer nu het Hof niet alleen het in 6.17 van het beroepschrift door [de man] aangevoerde onbesproken laat, maar ook het eerder in 6.6 tot en met 6.16 van het beroepschrift gestelde omtrent het karakter van 401(k) accounts, met verwijzing naar en aanhaling van wetteksten en officiële bronnen van de IRS (de belastingautoriteit in de V.S) waaruit blijkt dat de accounts niet voorzien in periodieke en levenslange, niet afkoopbare, pensioenuitkeringen.
32.
Daarenboven miskent het Hof dat de IRA-account (de Vanguard Rollover IRA Individual Retirement Account) niet onder 401(k) valt, maar onder art. 408 IRC (zie punt 12 en 14 aantekening van Lutjens ter zitting van het Hof, alsmede punt 3.7 verder uitgewerkt in punt 6.4 tot en met 6.12 van het beroepschrift met concrete aanhaling van de wetgeving in de V.S.) Dat de IRA onder art. 408 IRC valt is overigens bevestigd in de opinie van de deskundige van [de vrouw], Warren W. Ayes, productie 14 bij verweerschrift, (onder het kopje in de vertaling ‘Individuele pensioenrekeningen (IRA)’; zie eveneens punt 14 van de genoemde aantekeningen van Lutjens). Aan deze standpunten is het Hof volledig voorbij gegaan; het Hof heeft aldus blijk gegeven het IRA account ten onrechte niet te hebben getoetst aan art. 408 IRC.
33.
In r.o. 5.7 heeft het Hof, aan de hand van ERISA beslist:
‘Pensioenovereenkomsten worden in de Verenigde Staten in de regel aangeduid als ‘retirement plans’.’
waarna overwegingen volgen over het begrip ‘retirement’. Een en ander is onjuist althans onbegrijpelijk omdat het woord pensioenovereenkomsten niet wordt gebezigd in ERISA, terwijl [de man] middels de brief zijnerzijds van 10 november 2016 (waarbij ook de relevante tekst van de ERISA wetgeving is overgelegd) gemotiveerd heeft onderbouwd dat a) retirement niet vereenzelvigd kan worden met pensioen in de USA-terminologie en b) dat ERISA geen pensioenbeschermingswet is. Het Hof is hier aan voorbij gegaan en heeft aldus miskend dat retirement niet hetzelfde is als het Nederlandse pensioen alsmede dat weliswaar in de V.S. pensioenplannen mogelijk zijn en dat deze ook als retirement plan voor ERISA kunnen gelden — dat heeft [de man] niet ontkend — maar dat een winstdelingsplan geen pensioenplan is en bovendien dat een pensioenplan wel als retirement plan geldt, maar dat omgekeerd niet elk retirement plan een pensioenplan is. Het Hof heeft beslissende betekenis gehecht aan de zijdens [de vrouw] overgelegde — in r.o. 5.7 genoemde — publicaties, maar heeft daarbij miskend dat die betreffende publicaties over ‘pension plans’ gaan, waarvan in dit geding geen sprake is. Waar het Hof overweegt dat het zijn beoordeling baseert op de door partijen overgelegde stukken, zijn deze en andere hierna door [de man] te noemen stukken niet in de oordeelsvorming betrokken, zodat het oordeel van het Hof ondeugdelijk is gemotiveerd.
34.
Bovendien haalt het Hof in r.o. 5.7 en ook 5.10 de publicatie van Munnell aan, maar slechts gedeeltelijk, want met weglating van het voor beoordeling van dit geding essentiële onderdeel uit die publicatie op pagina 3, luidende (accent toegevoegd):
‘When 401k plans began to spread rapidly in the 1980's, they were viewed mainly as supplements to employer-funded pension and profit sharing plans. Since 401k participants were presumed to have their basic retirement income needs covered by an employer-funded plan and Social Security, they were given substantial discretion over 401k choices, including whether to participate, how much to contribute, how to invest, and when and in what form to withdraw the funds.’
Dit behelst evidente bevestiging van de stelling van [de man] dat de uitkeringen uit de accounts niet bestemmingsgebonden als in onderdeel 1a bedoeld zijn en dat uitkeringen ineens mogelijk zijn. Dat is ook hetgeen in de V.S. wetgeving die hier van toepassing is (de IRC) staat.
35.
In r.o. 5.6 tot en met 5.14 heeft het Hof blijk gegeven van verwisseling bij herhaling van de ERISA wetgeving met de IRC-regelingen en van verwisseling van pensioen met retirement, leidende tot de conclusie zoals tot uitdrukking gebracht in r.o. 5.14. Het Hof heeft in dat verband blijk gegeven voorbij te zijn gegaan aan de onderbouwde stellingen zijdens [de man] dat een IRC 401 (k) plan een ‘profit sharing plan’ is en geen pensioenplan (brief van 10 november 2016 bijlage onder 7; de tekst van de IRC spreekt over profit sharing plans en niet over pensioen en 6.17 van het beroepschrift). Voorts is het Hof in dat verband voorbij gegaan aan de eigen opinie zijdens [de vrouw] in het geding gebracht als productie 14 in hoger beroep bij verweerschrift (opinion van Warren W. Ayres, Esquire van 11 januari 2016) waarin 401(k) plans worden genoemd als ‘profit-sharing’ plans en als ‘cash or deferred arrangements’ (pagina 1 en 2 en pagina 4 midden), waarin verder wordt aangegeven dat een IRA geen 401(k) plan is maar een 408 plan (pagina 5) en verder dat een IRA rollover plan volgens die opinie ‘is not an ‘employee benefit pension plan’’ (pagina 6) (onderstreping toegevoegd, P.S. Kamminga). In de overgelegde Nederlandse vertaling van die opinie (brief van Mr. Thijssen van 3 november 2016) luidt het: dat [de vrouw] deelnam in het ‘401(k) winstdelingsplan’ (pagina 1 en 2). In de vertaling wordt het vervolgens pensioenplan genoemd, terwijl het origineel over ‘retirement plan’ spreekt, waarbij [de man] uitvoerig heeft uitgelegd dat de vertaler hier onjuist vertaalt (brief van mr. Lutjens van 10 november 2016 onder 3 tot en met 6). Aan een en ander is het Hof voorbij gegaan, zoals ook blijkt uit r.o. 5.7 waarin het Hof met een beroep op een publicatie over ‘pensioen’ prioriteiten een oordeel geeft over retirement plans. In de vertaling van de opinie van Warren W. Ayres wordt ook expliciet opgemerkt dat het IRA plan niet een pensioenplan onder ERISA is. Gelet op een en ander is onbegrijpelijk dat het Hof in r.o. 5.10 zowel 401(k)-plans als de IRA aanmerkt als pensioenregelingen in de tweede pijler.
36.
Het Hof heeft de betekenis van ERISA miskend en is voorbij gegaan aan de stellingen van [de man] hieromtrent. Zoals [de man] onder 7 van de brief van 10 november 2016 uiteengezet heeft met concrete aanhaling van de relevante wetteksten is ERISA niet gericht op pensioenbescherming maar op ‘retirement’ en gebruikt ERISA de term pension plan voor ‘any’ plan. Dat omvat defined benefit plans, maar ook winstdelingsplannen gevormd onder 401(k) IRC. Dat zijn dus wel pension plans in de zin van ERISA, maar dat is slechts terug te voeren op de brede opzet die ERISA kent. ERISA stelt niet inhoudelijke eisen aan een 401(k) plan of een 408 plan. Die inhoudelijke eisen zijn te ontlenen aan artikel 401(k) resp. 408 van de IRC. (zie de brief van 10 november 2016, onder 7 d). Een dergelijk winstdelingsplan is geen pensioenregeling in de Nederlandse betekenis. De door [de man] ingebrachte expert opinie (productie B7 en B8) beschrijft met verwijzing naar de concrete wetteksten dat het recht van de V.S. onderscheid maakt tussen pensioenregelingen en winstdelingsregelingen (pagina 2) en dat uitkeringen mogelijk zijn voor diverse doelen zoals ook het kopen van een huis (pagina 4 en 5).
37.
Bovendien is de beoordeling door het Hof onbegrijpelijk doordat — ook — de eigen deskundige van [de vrouw], de opinion van Warren W. Ayres, aangeeft dat 401(k) plannen in de IRC — dus niet in ERISA — fiscaal gefaciliteerde plannen zijn (pagina 4 in vertaling). Daarenboven geeft die deskundige slechts in verband met Defined Benefit retirement plans aan dat deze voorzien in een levenslange periodieke uitkering. Dat geldt niet voor andere voorzieningen, zoals de onderhavige accounts (waarvan vaststaat dat deze geen Defined Benefit plans zijn). De deskundige stelt ook niet dat het levenslang en periodiek zijn ook voor andersoortige voorzieningen geldt.
38.
Het Hof is ook zonder redengeving voorbij gegaan aan de essentiële argumentatie met verwijzing naar bronnen van regelgeving zoals zijdens [de man] genoemd onder 6.6 tot en met 6.18 in het beroepschrift en de producties B7 en B8 bij het beroepschrift, in het bijzonder ook de opinie van de erkende pensioendeskundige (zie het bij de opinie gevoegde c.v.) Joseph Garofolo van ERISA Expert Service. Gelet op zijn c.v. moet deze opinie als gezaghebbend worden aangemerkt. Deze opinie bevat concrete verwijzingen naar en aanhalingen van de diverse relevante wetgeving. Door aan de tekst van deze wetgeving waarnaar verwezen voorbij te gaan, is het oordeel van het Hof ondeugdelijk gemotiveerd. Ook gezien de c.v. van de betrokkene en de daaruit blijkende kennis van het recht in de V.S. had het Hof hieraan niet zonder redengeving voorbij kunnen gaan. Uit deze opinie blijkt (zie ook de brief van 10 november 2016 met bijlagen onder 14 en 15 zijdens [de man]) dat:
- a.
geen van de accounts een pensioenregeling is,
- b.
de uitkeringen geen pensioenkarakter hebben,
- c.
401(k) IRC plans winstdelingsregelingen zijn,
- d.
pensioenregelingen zoals bedoeld in de IRC niet zijn gebaseerd op artikel 401(k), maar op artikel 414 van de IRC, en
- e.
de Vanguard Rollover IRA Individual Retirement Account geen vastgestelde pensioenregeling gebaseerd op artikel 401(k) of artikel 414 is, maar is gebaseerd op artikel 408(a) van de IRC.
De opinie van deze deskundige van de ERISA Expert Service geeft expliciet aan dat er in de V.S. pensioenregelingen enerzijds en de 401(k) winstdelingsregeling anderzijds (pagina 2) zijn en dat noch de IRA regelingen, noch 401(k) regelingen bestemmingsgebonden zijn als in onderdeel 1a bedoeld omdat opname ook op andere momenten dan bij de pensioenleeftijd en ook als lump sum mogelijk is. Dit laatste is overigens ook erkend in de opinie van de deskundige van [de vrouw], Warren W. Ayres, zie pagina 6 en 7 van de vertaling.
39.
De door het Hof wel in de oordeelsvorming betrokken documenten die zijn overgelegd door [de vrouw] betreffen slechts publicaties over pensioenplannen, aldus niet over arrangementen als in dit geding aan de orde die als onder 401(k) en 408 IRC vallende winstdelingsregelingen zijn aan te merken (waarop is gewezen in de brief zijdens [de man] van 10 november 2016 onder 9, 10 en 11). De beoordeling door het Hof is ook daarom ondeugdelijk omdat het Hof zich baseert op publicaties blijkens r.o. 5.7 en 5.9, terwijl het toepasselijke recht is neergelegd voor zover het 401(k) en 408 plans betreft in de IRC, die het Hof in r.o. 5.6 noemt. Het Hof heeft echter op geen enkele manier getoetst aan de tekst van de relevante wettelijke bepalingen, in het bijzonder niet aan 401(k) en 408 IRC, om tot een beoordeling te komen. Derhalve ontbreekt een dragende motivering op grond waarvan geoordeeld kan worden dat de literatuur over pensioenplannen relevant is voor de tekst van 401(k) en 408 IRC en voor de onderhavige 401(k) en 408 plannen, die immers ook door de eigen deskundige van [de vrouw] als winstdelingsplannen zijn geduid.
40.
Aldus is het arrest a quo in zoverre ondeugdelijk met redenen omkleed.
Onderdeel 3: geen pensioenregeling in de zin van art. 1 lid 8 Wvps
41.
Aan de hand van het overwogene in r.o. 5.15 tot en met 5.22 heeft het Hof in r.o. 5.22 beslist dat de in het geding zijnde 401(k) plannen en het onder art. 408 IRC vallende IRA plan als pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling in de zin van artikel 1 lid 8 Wvps zijn aan te merken door het volgende in r.o. 5.22 te beslissen;
‘Op grond van de hiervoor genoemde producties en hetgeen daarover is overwogen onder 5.17 tot en met 5.21, is het hof van oordeel dat de 401(k)-plans en de IRA van de vrouw in de kern voorzien in uitkeringen die (mede) bestemd zijn om arbeidsinkomen van de vrouw te vervangen ter voorziening in het levensonderhoud gedurende de periode waarop deelname aan het arbeidsproces door ouderdoms pleegt te zijn beëindigd. Uit het hiervoor genoemde Memorandum van 25 juni 1990 gericht aan alle 401(k)-participanten van RMA (productie 15), het Salary Reduction Plna van AFS (productie 28) en het PU 401(k)-plan van Philadelphia University (productie 29) volgt dat de werkgever aan de vrouw de mogelijkheid heeft geboden deel te nemen aan de zogenoemde 401(k)-plans en dat gedurende de arbeidsverhouding zowel de vrouw als de werkgever een bijdrage ten behoeve van de inkomensvoorziening hebben geleverd (zie productie 15 bij verweerschrift van de vrouw), zodat de 401(k)-plans en de IRA van de vrouw zijn aan te merken als pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling in de zin van artikel 1 lid 8 Wvps.’
42.
Die beslissing geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting danwel is ondeugdelijk met redenen omkleed.
43.
Het Hof heeft zich ten onrechte gebaseerd op hetgeen het Hof als karakteristieke elementen heeft aangemerkt, zoals in onderdeel 1 aangevoerd.
44.
Het Hof heeft zich kennelijk ten onrechte mede gebaseerd op de overweging dat 401(k) en 408 plans inkomensvoorzieningen bij ouderdom zijn, hetgeen gelet op het bij onderdeel 2 aangevoerde niet in stand kan blijven.
45.
Het Hof heeft zich verder gebaseerd op argumenten omtrent de karakteristieken van de voorzieningen die noch afzonderlijk noch tezamen de kwalificatie van pensioen naar Nederlands recht kunnen dragen. Het Hof heeft telkens — onder meer in r.o. 5.18, 5.19 en 5.20 — maatgevend geacht dat de voorzieningen onderdeel zijn van de arbeidsovereenkomst, door bijdragen van de werkgever (r.o. 5.17, 5.18 en 5.20) zijn gefinancierd en mede als inkomen bij ‘retirement’ (r.o. 5.22) kunnen worden gebruikt. Een voorziening die aan deze kenmerken voldoet kwalificeert als zodanig echter niet zonder meer, zonder nadere redengeving die ontbreekt, als pensioen in de zin van de Wvps en de Pensioenwet, noch voldoet een dergelijke voorziening aan ‘dezelfde (materiele) criteria’ als een Nederlandse pensioenregeling, gelet op het hierboven gestelde in het kader van bespreking van onderdeel 1. Koppeling aan een arbeidsovereenkomst en betaling van een bijdrage door een werkgever zijn kenmerken die voor veel andersoortige aan arbeid gerelateerde voorzieningen kunnen gelden, en kunnen derhalve geen onderscheidend vermogen hebben in dit verband; deze duiden in ieder geval niet als zodanig zonder meer op een pensioenkarakter, waarop ook is gewezen bij beroepschrift onder 6.21. De enkele omstandigheid dat een uitkering mede gebruikt zou kunnen worden als uitkering bij retirement is onvoldoende om daarmee van een pensioenkenmerk te kunnen spreken, in het bijzonder als een dergelijke uitkering ook een lump sum uitkering kan zijn (een bedrag ineens) en als zodanig niet (slechts) bestemd als inkomensvoorziening bij ouderdom, immers ook bij andere eventualiteiten tot uitkering kan komen. Dat de in dit geding relevante accounts ook uitkeringen bij andere eventualiteiten of als lump sum mogelijk maken, is ook aangegeven in de opinie overgelegd als productie 14 in hoger beroep zijdens [de vrouw]. Hier komt dan nog bij dat het Hof wat betreft het IRA account voorbij gaat aan het argument zijdens [de man] (onder meer beroepschrift onder 6.19 en 6.22) dat bij een dergelijk op art. 408 IRC gebaseerd account de werkgever geen betrokkenheid heeft. De oorspronkelijke herkomst van de middelen in een dergelijk account kunnen een 401(k) regeling zijn geweest — overigens (ook) niet een pensioenregeling naar Nederlandse maatstaven, zoals in dit onderdeel en onderdeel 1 aangevoerd — maar na de overdracht (roll over) valt een dergelijke account onder de regels van 408 IRC, waarbij de bestemmingsgebondenheid ontbreekt zoals de deskundige Garofolo bij de bespreking van de 408-regels specifiek heeft aangegeven, zie ook punt 6.11 beroepschrift waar een IRA-account met specifieke verwijzing naar de wetgeving als een individueel beleggingsproduct is geduid. Dat de beleggingsgelden — ter keuze van de rechthebbende op het account, [de vrouw] — mede voor inkomen na pensionering gebruikt zouden kunnen worden, is onvoldoende om het als pensioen naar Nederlandse maatstaven aan te merken, nu ook andere bestedingen mogelijk zijn en de eisen van levenslang, periodiek en niet afkoopbaar niet gelden.
46.
[de man] heeft in de brief van 10 november 2016 beargumenteerd dat geen van de stukken betreffende de accounts spreekt over pensioenuitkeringen of een pensioenovereenkomst, deze refereren aan savings (onder meer onder 18), beleggingen (onder meer onder 19), investment (onder meer onder 21), dat een lump sum payment als betaling is aangekruist (dus niet een periodieke pensioenuitkering, zie onder 22 en 26) en verder slechts aan retirement waarmee niets is gezegd over het (periodieke, levenslange) karakter van de uitkering. Dit alles heeft het Hof onbesproken gelaten, gelet op deze argumenten kon het Hof niet tot de beoordeling komen dat er sprake is van uitkering van pensioen met de kenmerken van een Nederlands ouderdomspensioen. In r.o. 5.18 heeft het Hof zich mede gebaseerd op het geplaatst zijn van een aankruisteken bij pension plan in productie 7, maar dat draagt de gegeven uitleg in r.o. 5.18 niet, reeds nu dezelfde productie ook afzonderlijk 401(k) noemt, niet als pension plan, en de bij productie 17 horende producties 15 en 16 juist niet over pension spreken (zie ook de brief zijdens [de man] van 10 november 2016 onder punten 15, 16 en 17).
47.
In r.o. 5.20 en 5.21 heeft het Hof geconcludeerd tot een pensioenbestemming in de zin van inkomensvoorziening bij het bereiken van de pensioenleeftijd terwijl de in dat verband beoordeelde producties slechts refereren aan investment en retirement, en uit productie 30 blijkt dat een ‘annuity’ slechts één van de uitkeringsopties zou zijn, naast ‘cash withdrawal’ (= bedrag ineens). Gelet op deze bestedingsdoeleinden is de kwalificatie in r.o. 5.22 van de in het geding zijnde accounts als pensioenen ingevolge een buitenlandse pensioenregeling in de zin van artikel 1 lid 8 Wvps onjuist, althans ondeugdelijk met redenen omkleed.
Redenen waarom:
[de man] zich wendt tot Uw Raad met het verzoek om de beschikking van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, afdeling civiel recht van 6 april 2017 waartegen het onderhavige cassatieberoep zich richt te vernietigen met zodanige en verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Den Haag, 6 juli 2017
't Welk doende enz.
P.S. Kamminga