Gerechtshof Amsterdam 17 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4800.
HR, 10-11-2017, nr. 16/05289
16/05289
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-11-2017
- Zaaknummer
16/05289
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2822, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑11‑2017; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 10‑11‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/2730 met annotatie van Sacha Bothof
V-N 2017/55.17 met annotatie van Redactie
BNB 2018/45 met annotatie van A.J.H. VAN SUILEN
NTFR 2017/2867 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 10‑11‑2017
Inhoudsindicatie
BPM; art. 10 Wet BPM (tekst 2013); art. 8 Uitvoeringsregeling BPM (tekst 2013); art. 110 VWEU; registratie van een uit het buitenland afkomstige gebruikte schadeauto; bij het bepalen van de hoogte van de verschuldigde bpm voor een schadeauto kan het daarvoor benodigde afschrijvingspercentage worden berekend door de handelsinkoopwaarde van een vergelijkbare, in het binnenland geregistreerde auto te verminderen met de aan de schade toe te rekenen waardevermindering.
Partij(en)
10 november 2017
nr. 16/05289
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 september 2016, nr. 14/00903, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 14/1269) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft in 2013 op aangifte een bedrag van € 688 aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan voor een uit Duitsland afkomstige gebruikte personenauto (hierna: de auto); dit met het oog op het doen registreren van de auto in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
2.1.2.
De auto is op 20 januari 2011 in Duitsland voor het eerst toegelaten tot de openbare weg. De auto vertoonde ten tijde van de voldoening op aangifte van vorenvermeld bedrag aan de voorzijde ernstige schade.
2.1.3.
Blijkens een aan hem uitgereikte factuur van 19 januari 2013 heeft belanghebbende de auto aangekocht voor € 18.755 (inclusief Nederlandse omzetbelasting).
2.1.4.
Belanghebbende heeft het voor de auto verschuldigde bedrag aan bpm berekend met inachtneming van een vermindering (afschrijving) als bedoeld in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2013; hierna: de Wet). Voor het bepalen van de hoogte van de afschrijving van de auto heeft hij tegenover de som van de netto-catalogusprijs van de auto en de bpm op het tijdstip waarop de auto voor het eerst in gebruik is genomen, gezet de inkoopwaarde van een gebruikte, even oude personenauto van hetzelfde merk en type en vergelijkbare uitvoering die was vermeld in de koerslijst X‑RAY (hierna: de koerslijst), een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland. Vorenbedoelde handelsinkoopwaarde (volgens de koerslijst € 38.300) heeft belanghebbende vanwege de hiervoor in 2.1.2 bedoelde schade aan de auto verminderd met een door hem begroot schadebedrag van € 35.217. Uitkomend op een bedrag van € 3083 als inkoopwaarde, heeft hij het bij de auto behorende bedrag aan bpm, bedoeld in artikel 9, leden 1 en 2, van de Wet, volgens het aldus verkregen afschrijvingspercentage verminderd.
2.1.5.
De Inspecteur heeft de auto laten taxeren. Aan de hand van deze taxatie, gebaseerd op gecorrigeerde vraagprijzen van drie gebruikte vergelijkbare personenauto’s, heeft hij de inkoopwaarde van de auto – rekening houdend met een waardevermindering van € 32.500 als gevolg van de schade – gesteld op € 20.000. Met inachtneming van de aldus bepaalde afschrijving heeft de Inspecteur van belanghebbende een bedrag van € 3849 aan bpm nageheven.
2.2.1.
Het Hof heeft - in navolging van de Rechtbank - geoordeeld dat noch de door belanghebbende verdedigde noch de door de Inspecteur verdedigde inkoopwaarde van de auto bruikbaar is voor het bepalen van de afschrijving van de auto. De Rechtbank heeft daarom terecht, aldus het Hof, de inkoopwaarde van de auto in goede justitie vastgesteld op € 18.000.
2.2.2.
Bij de motivering van zijn hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordelen heeft het Hof vooropgesteld dat tussen partijen niet meer in geschil is dat de waardevermindering als gevolg van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde schade aan de auto € 32.500 bedraagt.
Het Hof heeft met betrekking tot de door belanghebbende verdedigde inkoopwaarde overwogen dat zonder aftrek van het schadebedrag van de volgens de koerslijst vastgestelde handelsinkoopwaarde van de auto van € 38.300, de afschrijving van de auto neerkomt op een afschrijvingspercentage van ruim 56 in twee jaar, terwijl toepassing van de in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2013; hierna: de Uitvoeringsregeling) opgenomen tabel (hierna ook: de tabel) voor een personenauto van twee jaar oud zou leiden tot een afschrijving van ten hoogste 47 percent. Aannemende dat laatstgenoemd percentage een betrouwbare weergave vormt van de gemiddelde afschrijving op een personenauto, heeft het Hof in het verschil tussen de mate van afschrijving op grond van de tabel en de door belanghebbende voorgestane afschrijving - die volgens het Hof zowel absoluut als relatief aanzienlijk is, ook in vergelijking met de door belanghebbende betaalde prijs - aanleiding gezien de door belanghebbende gehanteerde inkoopwaarde vóór aftrek van het schadebedrag niet te volgen.
Het Hof heeft vervolgens het door de Inspecteur overgelegde taxatierapport terzijde gesteld omdat de taxatie enkel is gebaseerd op vraagprijzen in plaats van gerealiseerde verkoopprijzen en omdat zonder aftrek van het schadebedrag het door de Inspecteur bepleite afschrijvingspercentage van 34 eveneens aanzienlijk afwijkt van het percentage van 47 dat uit de tabel volgt.
2.2.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, een inkoopwaarde van € 18.000 hem aannemelijk voorkomt, en heeft de uitspraak van de Rechtbank waarbij de naheffingsaanslag is verminderd met inachtneming van een inkoopwaarde van € 18.000, bevestigd.
2.3.
Het middel betoogt dat het Hof de door belanghebbende verdedigde handelsinkoopwaarde van de auto niet mocht verwerpen.
2.4.1.
Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het arrest van 12 mei 2017, nr. 15/03459, ECLI:NL:HR:2017:847, BNB 2017/148, is het vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie dat artikel 110 VWEU zich verzet tegen de toepassing van een stelsel van belastingheffing waarbij niet wordt uitgesloten dat een ingevoerd gebruikt motorvoertuig in bepaalde gevallen onderworpen is aan een hogere belasting dan de belasting die nog rust op de waarde van een gelijksoortig, reeds op het nationale grondgebied geregistreerd gebruikt motorvoertuig (hierna: referentievoertuig). Producten als auto’s zijn gelijksoortig in vorenbedoelde zin wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Om te voorkomen dat een heffing discriminerend is, moet een reële waardedaling van het tweedehands motorvoertuig in aanmerking worden genomen, dan wel een waardeschatting van dat motorvoertuig die in het algemeen de werkelijke waarde zeer sterk benadert.
2.4.2.
Het voorgaande geldt onverminderd bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte schadeauto. Een dergelijke auto moet worden vergeleken met een vergelijkbare schadeauto die door een handelaar op de Nederlandse markt wordt ingekocht. Wanneer de handelaar een dergelijke inkoop doet, zal de nog op de desbetreffende schadeauto rustende bpm gelijk zijn aan een gedeelte van de oorspronkelijke bpm dat evenredig is aan de door de handelaar betaalde inkoopsom. Deze op die schadeauto rustende bpm is niet hoger door het eventuele herstel van de schade of de eventuele marge die de handelaar bij de verkoop ervan realiseert.
2.4.3.
Wanneer er niet of nauwelijks gegevens zijn over inkoopprijzen van geregistreerde gebruikte personenauto’s met schade die niet kan worden beschouwd als schade die bij normaal gebruik ontstaat, moet een waardeschatting worden gehanteerd die de werkelijke waarde van dergelijke personenauto’s zo goed mogelijk benadert. Die waardeschatting kan plaatsvinden door op de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig zonder schade in mindering te brengen de geraamde waardevermindering die redelijkerwijs aan de schade is toe te rekenen.
Daarbij heeft te gelden dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie bij het bepalen van de handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig kan worden gekozen voor het laagste restbedrag aan registratiebelasting dat bij een redelijke benadering van de werkelijke waarde geacht kan worden nog vervat te zijn in de waarde van een referentievoertuig (vgl. HR 27 januari 2017, nr. 15/02273, ECLI:NL:HR:2017:45, BNB 2017/67, rechtsoverweging 2.4.1).
Voorts heeft te gelden dat voor de heffing van bpm een raming van herstelkosten niet zonder meer de waardevermindering als gevolg van schade hoeft weer te geven, reeds omdat in het kader van het herstellen van schade aan (onder)delen van een personenauto onvermijdelijk ook de normale sporen van gebruik – die reeds in de volgens de koerslijst bepaalde handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig worden verdisconteerd – verdwijnen.
2.5.
Naar volgt uit hetgeen hiervoor in 2.4.1 tot en met 2.4.3 is overwogen, heeft belanghebbende – anders dan het Hof heeft beslist - met het oog op het bepalen van de afschrijving van een auto die ernstig is beschadigd, de inkoopwaarde daarvan mogen vaststellen door op de uit de koerslijst blijkende handelsinkoopwaarde van een referentievoertuig zonder schade de – tussen partijen niet in geschil zijnde – geraamde waardevermindering als gevolg van de schade van de auto in mindering te brengen. De omstandigheid dat dit een en ander leidt tot een hoger afschrijvingspercentage dan het afschrijvingspercentage dat voortvloeit uit toepassing van de in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling opgenomen tabel of uit de prijs waarvoor het motorvoertuig is aangekocht, doet daaraan niet af. De oordelen van het Hof geven in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve.
2.6.
Gelet op het hiervoor in 2.4 en 2.5 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De naheffingsaanslag dient te worden verminderd tot een bedrag van € 640.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
De Inspecteur zal worden veroordeeld in de kosten van het geding voor het Hof.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht en de proceskosten, en de uitspraak van de Inspecteur,
vermindert de naheffingsaanslag tot een aanslag ten bedrage van € 640,
gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 251, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 246,
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1980 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 november 2017.
Beroepschrift 10‑11‑2017
Onderwerp: Beroep in cassatie tegen de uitspraken van het Gerechtshof Den Haag d.d. 20 september 2016
1. Beroep in cassatie
Namens belanghebbenden, [X] h.o.d.n. [C], gevestigd te [Z], stel ik door middel van dit beroepschrift beroep in cassatie in, althans vul ik de gronden aan van het pro-forma beroep d.d. 31 oktober 2016, tegen de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam d.d. 20 september 2016 met kenmerk 14/00903, ontvangen op 21 september 2016.
2. Middelen
Middel 1 Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 110 VWEU, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, voorbij is gegaan aan de bewijslast die bij de inspecteur ligt voor wat betreft de factoren die een rol spelen bij het vaststellen van de verschuldigde belasting.
Momenteel is een andere zaak, van dezelfde belanghebbende, aanhangig bij uw raad met kenmerk 16/05288. Waar in die andere zaak de vraag —enigszins— vertroebeld is door de schade en de waardevermindering in geschil te houden, is de vraag in deze casus wél zuiver.
3. Toelichting
3.1. Toelichting op middel 1
Middel 1 Schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 110 VWEU, doordat het Hof op onjuiste gronden, althans op gronden die het besluit niet zelfstandig kunnen dragen, eraan voorbij is gegaan dat de bewijslast bij de inspecteur ligt voor wat betreft de factoren die een rol spelen bij het vaststellen van de verschuldigde belasting.
In casu is de waardevermindering als gevolg van de schade niet in geschil geweest en vastgesteld op € 32.500. De enige vraag die in casu restte is wat de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat van het voertuig is, ofwel: welke factoren zijn van belang in het kader van de tegenbewijsregeling. Belanghebbende is hierbij uitgegaan van de koerslijstwaarde van X-Ray en heeft deze waarde op € 38.300 gesteld. De inspecteur heeft deze waarde gebaseerd op een marktonderzoek naar vraagprijzen van handelaren, waarbij geen rekening is gehouden, althans niet inzichtelijk is in hoeverre hier tevens verkoopemolumenten verwerkt zitten verwerkt die niet van belang zijn voor het vaststellen van de handelsinkoopwaarde. De rechtbank en het Hof gaan terecht voorbij aan de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat zoals vastgesteld door de hertaxateur.
Echter gaat het Hof eveneens voorbij aan de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, gegeven door de koerslijstwaarde, van belanghebbende, omdat:
‘4.3
(…) neemt het Hof in aanmerking dat de door belanghebbende verdedigde inkoopwaarde voor aftrek van schade neerkomt op een afschrijving in twee jaar van ca. € 50.000, ofwel ruim 56%, waar toepassing van de in artikel 8, lid 5, van de Uitvoeringsregeling belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 opgenomen tabel zou leiden tot een afschrijving van ten hoogste 47%. Het Hof neemt aan dat laatstgenoemd tabelpercentage een betrouwbare weergave vormt van de gemiddelde afschrijving op een personenauto. Het verschil tussen deze afschrijving en de door belanghebbende voorgestane afschrijving bedraagt omgerekend € 8.495. Dit bedrag is zowel in absoluut als relatief (ook in vergelijking met de door belanghebbende voor het voertuig betaalde prijs ad € 18.755) dermate aanzienlijk dat het Hof hierin aanleiding ziet om de op de X-RAY gebaseerde inkoopwaarde in onbeschadigde staat, reeds daarom niet te volgen.’
Ten eerste wijs ik op de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam ‘hetzelfde Hof dat in casu voorbij is gegaan aan de koerslijstwaarde als uitgangspunt’ van 17 november 2016.1. Ik kan deze uitspraak niet rijmen met de uitspraak die ik nu in cassatie bestrijd, terwijl er slechts één maand tussen deze uitspraken zit. Voor zover van belang:
‘4.3
De bewijslast ten aanzien van de handelsinkoopwaarde van de referentieauto rust op de inspecteur, nu de inspecteur tot naheffing is overgegaan en op de heffende autoriteit in dat geval de verplichting rust ervoor te zorgen dat met het heffen van bpm niet wordt getreden buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid (vgl. HR 6 december 2002, 37666, ECLI:NL:HR:2002:AE4811).‘
Het Hof van Justitie heeft in 2001 uitspraak gedaan over de verenigbaarheid van een forfaitaire tabel, waar énkel de ouderdom van een voertuig een rol speelde.2. Het Hof heeft beslist dat een forfaitaire tabel op zichzelf beschouwd toegestaan zou zijn. Echter:
- ‘28.
Wat het eerste punt betreft, is de toepassing van een tabel voor de belastingheffing op ingevoerde gebruikte voertuigen op basis van één waardeverminderingscriterium — zoals in de wettelijke regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, het aantal jaren dat het voertuig is gebruikt — op zich niet in strijd met artikel 95, eerste alinea, van het Verdrag. Evenwel wordt door de inaanmerkingneming van andere waardeverminderingsfacoren, zoals merk, model, kilometerstand, type aandrijving, technische staat of staat van onderhoud van het voertuig, gewaarborgd dat de forfaitaire tabel de waardevermindering van voertuigen veel nauwkeuriger weergeeft, waardoor veel gemakkelijker het doel kan worden bereikt van een belasting op ingevoerde gebruikte voertuigen die in geen geval hoger is dan de belasting die nog rust op de waarde van vergelijkbare gebruikte voertuigen die reeds op het nationale grondgebied zijn geregistreerd.’
Naar aanleiding van de uitspraak van het Hof van Justitie heeft uw raad bij arrest van 6 december 2002 als volgt beslist:3.
‘Het is, nu op de heffende autoriteit de verplichting rust ervoor te waken dat met het heffen van BPM wordt getreden buiten de in artikel 95 EG-verdrag neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid, en met een berekening van de heffing conform de nationale wettelijke regeling aan die verplichting niet wordt voldaan, in eerste instantie aan de Inspecteur om in het geding na verwijzing gegevens in te brengen, waaruit kan blijken hoe de door belanghebbende voldane BPM zich verhoudt tot het restant aan BPM dat nog drukte op vergelijkbare, reeds in Nederland geregistreerde auto's (hierna: de referentie-auto's).’
Bij arrest van 22 september 2006 heeft uw Raad als volgt beslist:4.
‘Het door het Hof aangenomen bestaan van een mogelijkheid tot tegenbewijs vormt geen voldoende rechtvaardiging om te oordelen dat het stelsel van heffing van BPM verenigbaar is met artikel 90 EG. Daarvoor is noodzakelijk dat de belanghebbende kennis kan nemen van alle specifieke criteria die een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van het uiteindelijke verlagingspercentage zodat het de belanghebbende duidelijk kan zijn op welk punt(en) een door hem te leveren tegenbewijs zinvol is.’
Uw Raad stelt in het arrest van 29 juni 2009 het volgende.5. Voor zover van belang, citeer ik:
‘In het arrest van de Hoge Raad van 22 september 2006, nr. 41178, BNB 2007/55, is geoordeeld dat de forfaitaire afschrijvingstabel van artikel 10 van de Wet in strijd is met artikel 90 EG, nu niet is bekend gemaakt met welke factoren, andere dan de ouderdom van een voertuig, bij de bepaling van de hoogte van de afschrijving rekening is gehouden, zodat voor een concreet voertuig aan de hand van de forfaitaire afschrijvingstabel niet is vast te stellen of en in hoeverre die forfaitaire afschrijvingstabel de werkelijke waardevermindering van dat voertuig weerspiegelt. Indien een belastingplichtige voor zijn situatie de toepassing van het wettelijke afschrijvingspercentage bestrijdt, rust in het licht van het hiervoor overwogene op de inspecteur de verplichting ter zake van dit afschrijvingspercentage de benodigde gegevens te verstrekken omtrent de aannames die in het concrete geval een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de maatstaf van heffing,, zodat het de betrokken belanghebbende duidelijk kan zijn op welk(e) punt(en) een door hem te leveren tegenbewijs, gebaseerd op één of meer waarde bepalende kenmerken van de desbetreffende auto, al dan niet zinvol is. Voor zover het Hof heeft geoordeeld dat het in de eerste plaats op de weg van belanghebbende ligt feiten of omstandigheden aannemelijk te maken die afwijking van het ingevolge artikel 10 van de Wet voorgeschreven afschrijvingspercentage rechtvaardigen, geeft dat oordeel derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Middel 2 slaagt in zoverre.’
Uit de arresten van het Hof van Justitie en van uw Raad blijkt duidelijk dat de inspecteur eerst aan zet is. Immers dient voor een belastingplichtige duidelijk te zijn welke factoren een rol spelen bij het vaststellen van de verschuldigde belasting. De forfaitaire afschrijvingstabel, die énkel uitgaat van de ouderdom van een voertuig, waarborgt niet dat er, zelfs in één enkel geval, niet meer belasting wordt geheven dan nog rust op gelijksoortige producten.
Uw Raad heeft dan ook in het arrest van 6 december 2002 al als volgt gesteld:
- ‘4.
(…) De Inspecteur kan wat betreft het waardeverloop van laatstbedoelde auto's die gegevens eventueel verschaffen aan de hand van koerslijsten met richtprijzen, zoals die bij inkoop van gebruikte auto's in de handel plegen te worden gehanteerd. Voorzover in de door hem gehanteerde koerslijst wordt gedifferentieerd naar waardeverminderingsfactoren, zoals veroudering, merk, model, kilometerstand, type aandrijving, technische staat of staat van onderhoud, dient de Inspecteur dan met het oog op een doorzichtige vergelijking per door belanghebbende in het onderhavige tijdvak uit een andere EG-lidstaat ingevoerde auto aan te geven welke de in de koerslijst onderscheiden criteria zijn, waaraan die auto en de referentie-auto gemeenschappelijk voldoen. Waardeverminderingsfactoren als hierboven vermeld, die niet afzonderlijk in de koerslijst zijn opgenomen of die, ofschoon wel in de koerslijst opgenomen, door de Inspecteur voor de door belanghebbende ingevoerde auto's niet te bepalen zijn bij gebrék aan gegevens omtrent de staat van de concrete auto op het peilmoment, mogen behoudens tegenbewijs worden geacht op een gemiddeld niveau te liggen. Belanghebbende dient vervolgens de gelegenheid te hebben voor elke concrete auto te betwisten dat deze op het peilmoment voldeed aan de criteria waarvan de Inspecteur is uitgegaan.’
Sedertdien is in de Wet dan ook de mogelijkheid opgenomen om de waarde in onbeschadigde staat aan te geven op basis van een in de handel algemene toegepaste koerslijst, zie artikel 10, lid 7 Wet BPM. Dit zijn de factoren die wél bekend zijn en op basis waarvan een belastingplichtige de relevante factoren kan bepalen die een rol spelen bij het vaststellen van de verschuldigde belasting. Een belastingplichtige heeft vervolgens de mogelijkheid om aan te tonen welke factoren afwijken van de koerslijstwaarde: het bieden van tegenbewijs.
Ik merk op dat er geen nadere eisen worden gesteld aan de koerslijstwaarde, anders dan dat het dient te gaan om ‘een in de handel algemeen toegepaste koerslijst’. De koerslijst die belanghebbende in casu heeft gehanteerd —X-Ray’ is een in de handel algemene toegepaste koerslijst en koerslijsten van X-Ray worden ook als zodanig door de Belastingdienst gebruikt.
Ten overvloede wijs ik op een uitspraak van rechtbank Gelderland van 10 november 2015.6. Voor zover van belang citeer ik:
- 17.
In de wet of in gedelegeerde regelgeving zijn geen voorschriften voor een koerslijst opgenomen, noch voorwaarden waaronder de koerslijst kan worden toegepast. Anders dan verweerder meent, is de verwijzing naar gerealiseerde verkoopprijzen in de uitspraak van Gerechtshof Arnhem van 3 augustus 2010, ECLI:NL:GHARL:2010:BN4420, ook geen voorwaarde die aan het gebruik van de koerslijst kan worden verbonden, in die zin dat de koerslijst slechts bruikbaar zou zijn wanneer deze enkel en alleen op gerealiseerde verkoopprijzen zou berusten. (…)
- 18.
Van eiseres hoeft niet verlangd te worden dat zij actief nader onderzoek instelt naar de wijze waarop de koerslijsten tot stand zijn gekomen, te meer niet nu de XRAY koerslijsten in het algemeen als aanvaardbare koerslijsten worden aangemerkt.’
De gang van zaken in casu is ‘vreemd’. Immers heeft het Hof van Justitie,7. uw Raad8. en zelfs het Gerechtshof Amsterdam zélf,9. beslist dat de inspecteur niet aan zijn verplichting krachtens artikel 110 VWEU kan voldoen door een forfaitaire tabel toe te passen die énkel uitgaat van de ouderdom. Nu de bewijslast wél bij de inspecteur ligt en de inspecteur hieraan kan voldoen door het overleggen van een in de handel algemene toegepaste koerslijst, zoals uw raad in het arrest van 6 december 2002 heeft beslist, en aan deze ‘in de handel algemene toepaste koerslijst’ geen nadere eisen worden gesteld, is het opvallend te noemen dat de koerslijstwaarde in casu door het Hof wordt verworpen, op basis van de forfaitaire tabel, die eerder in strijd met het Unierecht is verklaard.
Conclusie
Ik kan dan ook niet anders dan concluderen dat het Hof hier op onjuiste gronden voorbij is gegaan aan de handelsinkoopwaarde in onbeschadigde staat, gegeven door de koerslijstwaarde. De bewijslast hiervan ligt bij de inspecteur. Immers dient de inspecteur éérst de relevante factoren kenbaar te maken op basis waarvan de verschuldigde belasting wordt vastgesteld.
Jurisprudentie
De vraag waar men vanuit dient te gaan in het kader van een BPM taxatie ‘koerslijstwaarde of marktonderzoek’ is lange tijd een punt van discussie geweest. Inmiddels blijkt uit de jurisprudentie wat het uitgangspunt in een BPM taxatie dient te zijn, waarmee de inspecteur, bij wie de bewijslast ligt, tevens aan zijn verplichtingen krachtens artikel 110 VWEU kan voldoen.
Ten eerste wijs ik nogmaals op de uitspraak van Gerechtshof Amsterdam —hetzelfde Hof dat in casu voorbij is gegaan aan de koerslijstwaarde als uitgangspunt— van 17 november 2016.10. Ik kan deze uitspraak niet rijmen met de uitspraak die ik nu in cassatie bestrijdt, terwijl er slechts één maand tussen deze uitspraken zit. Voor zover van belang:
‘4.3
De bewijslast ten aanzien van de handelsinkoopwaarde van de referentieauto rust op de inspecteur, nu de inspecteur tot naheffing is overgegaan en op de heffende autoriteit in dat geval de verplichting rust ervoor te zorgen dat met het heffen van bpm niet wordt getreden buiten de in artikel 110 VWEU neergelegde begrenzing van de nationale heffingsbevoegdheid (vgl. HR 6 december 2002, 37666, ECLI:NL:HR:2002:AE4811).’
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft op 7 juni 2016 ‘ongeveer’ een 60 tal uitspraken gedaan met betrekking tot deze vraag.11. Ik merk op dat het Hof hier duidelijkheid heeft gegeven over hóe een BPM taxatie tot stand dient te komen, ondanks dat beide partijen de waarde niet exact aannemelijk gemaakt hebben.
Voor zover van belang citeer ik:
‘4.5
De omstandigheid dat de Nederlandse belastingautoriteit krachtens het Unierecht gehouden is geen hoger Bpm te heffen op vanuit andere lidstaten overgebrachte gebruikte auto's dan de Bpm die nog rust op de waarde van gelijksoortige, reeds op het grondgebied van Nederland geregistreerde auto's, is naar het oordeel van het Hof evenwel van invloed op de regels van bewijslastverdeling. Gelet op deze invloed, rust naar het oordeel van het Hof als uitgangspunt — abstraherend van de schade aan de overgebrachte auto's — op de Inspecteur de last aannemelijk te maken dat de Bpm die rust op de waarde (afgezien van de schade) van gelijksoortige auto's op het grondgebied van Nederland geregistreerde auto's niet lager is dan de Bpm die volgens hem, los van de schade, zou dienen te worden geheven op de uit een andere lidstaat overgebrachte auto. Dit betekent dat de Inspecteur de bewijslast heeft met betrekking tot, kort gezegd, de waarde van de te hanteren referentieauto's, meer in het bijzonder de historische nieuwprijs daarvan en de handelsinkoopwaarde die door een handelaar wordt betaald bij aankoop van een particulier (vóór aftrek vanwege schade).’
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gaat vervolgens uitgebreid in op waarom een marktonderzoek niet kan dienen, althans niet beter is dan de koerslijstwaarde in het licht van artikel 110 VWEU.
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch heeft ook beslist dat de koerslijstwaarde hét uitgangspunt dient te zijn, althans dat de methodiek waarbij de koerslijstwaarde het uitgangspunt vormt in een BPM taxatie, een juiste methode van waardebepaling is in het kader van een BPM aangifte.12.
Ook gerechtshof Den Haag heeft overeenkomstig beslist over de methodiek, hoewel niet met zoveel woorden.13. Dit was een principiële zaak. De koerslijstwaarde stond vast en de schade stond vast.
Tegen géén van deze uitspraken is door de Belastingdienst cassatie ingesteld. Deze lijn is dan ook onverkort overgenomen door de rechtbanken.14. Zelfs ná de inwerkingtreding van Bijlage 1 bij de Uitvoeringsregeling BPM, waarin de eis van ‘3–5 referentievoertuigen’ wordt gesteld, is het oordeel van rechtbank Gelderland dat een koerslijstwaarde nog steeds het uitgangspunt dient te zijn.15.
Zaak zelf afdoen
Nu de enige vraag die ons nog verdeeld houdt de waarde vóór aftrek van schade betreft, stel ik dat uw Raad, mocht u het beroep gegrond verklaren, de zaak zelf kan afdoen.
- | Historische nieuwprijs | € | 88.307 | ||
- | Koerslijstwaarde | € | 38.300 | ||
- | Waardevermindering | € | 32.500 | ||
- | Handelsinkoopwaarde | € | 5.800 | ||
- | Bruto BPM | € | 20.230 | ||
- | Rest BPM | € | 1.328 | ||
- | Op aangifte voldaan | € | 688 |
Op basis van deze gegevens die, behoudens de handelsinkoopwaarde, niet in geschil zijn, dient de naheffing vastgesteld te worden op € 640.
4. Conclusie
Op grond van het voorgaande verzoek ik uw college, namens belanghebbende:
- —
De uitspraak van het gerechtshof Amsterdam d.d. 20 september 2016 met kenmerk 14/00903 te vernietigen;
- —
Primair: de zaak zelf af te doen en de handelsinkoopwaarde vast te stellen op € 5.800 en de naheffing vast te stellen op € 640;
- —
Subsidiair: de zaak terug te verwijzen naar een ander Gerechtshof;
- —
De inspecteur te veroordelen in de proceskosten in de bezwaar- beroeps- hoger beroepsfase en cassatie;
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 10‑11‑2017
Hof van Justitie 22 februari 2001, ECLI:EU:C:2001:109 (Gomes/Valente).
Hoge Raad 6 december 2002, ECLI:NL:HR:AE4811.
Hoge Raad 22 september 2006, ECLI:HR:NL:AY8649.
Hoge Raad 29 juni 2009, ECLI:NL:HR:2007:BA8063.
Rechtbank Gelderland 10 november 2015, AWB 14/3166.
Hof van Justitie 22 februari 2001, ECLI:EU:C:2001:109 (Gomes/Valente).
Hoge Raad 6 december 2002, ECLI:NL:HR:AE4811.
Gerechtshof Amsterdam 17 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4800.
Gerechtshof Amsterdam 17 november 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4800.
O.a. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 7 juni 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:4640.
Gerechtshof 's‑Hertogenbosch 14 juli 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:3001.
Gerechtshof Den Haag 3 april 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:950.
O.a. Rechtbank Zeeland — West-Brabant 29 september 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:6267; Rechtbank Den Haag 19 augustus 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:9781.
Rechtbank Gelderland 8 december 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:6595.