Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/5.2.1.2
5.2.1.2 Kwalificeert een deelnemerschapslening als (informeel) kapitaal?
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS585164:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Fortuin, P.; Informeel kapitaal: deelnemingsvoordelen en (kwijtscheldings)winst, WFR 1994/ 1646 en Jimmink A.G.; Informal investors in de vennootschapsbelasting, opgenomen in De Informal Investor: van ondernemer naar investeerder/ondernemer, Pre-adviezen nr. 14 van de Nederlandse Orde van Belastingadviseurs, IBFD Publications, Amsterdam, 1997, blz. 85-86. Beide auteurs betogen dat, omdat er geen sprake is van een informele kapitaalstorting, er een tussenvorm bestaat tussen eigen vermogen en vreemd vermogen. In gelijke zin Sommerhalder, R.A. & Engelen, F.A.; Enige vennootschapsbelastingaspecten van deelnemerschapsleningen, WFR 1999/ 470. Desalniettemin zijn zij, op grond van BNB 1988/217, van mening dat de deelnemerschapslening voor de toepassing van art. 13 dient te worden aangemerkt als een kapitaalverstrekking, mits de schuldeiser voor ten minste 5% van het nominaal gestorte kapitaal aandeelhouder is van de schuldenaar.
Vergelijk ook Aardema, E.; Enkele kanttekeningen bij het kapitaalbegrip in enige belastingen (I), WFR 1986/817. Wel pleit Aardema ervoor om, mits ook is voldaan aan de andere voorwaarden voor de toepassing van de deelnemingsvrijstelling, op grond van de redelijkheid de (winstafhankelijke) rente onder de deelnemingsvrijstelling te laten vallen. Hierbij merkt hij uitdrukkelijk op dat met betrekking tot de hoofdsom de lening wel een lening dient te blijven.
Sillevis, L.W. & De Vries, N.H.; Cursus Belastingrecht, deel vennootschapsbelasting, Gouda Quint bv, Deventer, onderdeel 2.10.D.
In gelijke zin Bouwman, J.N. & de Jong, M.G.; Wegwijs in de Vennootschapbelasting, Sdu Uitgevers BV, Den Haag, 2003, blz. 147-150.
Voor toepassing van art. 10d is dit mogelijk anders. Hier ga ik hoofdstuk 7 nader op in.
Verseput, J.G.; De totale winst in de vennootschapsbelasting, Fiscale Brochures, Fed, Deventer, 1987, blz. 33, Bartel, J.C.K.W.; Dividend of iets anders, MBB 1991, nr. 11/12 en Haberham, A.M, Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 136-142 en 202-236.
Van der Geld, J.A.G.; De grens tussen eigen en vreemd vermogen duidelijker getrokken, TFO 1999/ 42. Hiermee komt hij terug op zijn stelling dat een deelnemerschapslening besmet vreemd vermogen is, Van der Geld, J.A.G.; De herziene deelnemingsvrijstelling, Fiscale monografie nr. 20, Kluwer, Deventer, 1990, blz. 242 en 275.
Bruins Slot, W.; De bank als houder van cumulatief preferent aandelenkapitaal, WFR 1996/1625 en Arts, J.H.M., Kapitaalstortingen voor de vennootschapsbelasting, Koninklijke Vermande, Lelystad, 1997, blz. 159-160 en 181-182.
Het is onzeker hoe dit criterium wordt bezien na HR 21 februari 2001, BNB 2001/160-161 (werknemersoptiearresten) en HR 22 november 2002, BNB 2003/34 (Falconarrest). Zie hiervoor paragraaf 5.2.2.3.
De Hoge Raad overwoog: ‘Het hof heeft geoordeeld dat de schuld van belanghebbende aan A BV niet anders kan worden gezien dan als een reële schuld wegens ter leen verstrekte gelden. Dit oordeel is van feitelijke aard en is in cassatie niet bestreden’.
Vergelijk Bouwman, J.N.; Thema’s rond geldvorderingen, Beschouwingen voor de inkomstenbelasting en vennootschapsbelasting, Reprografische dienst Harmoniecomplex Rijksuniversiteit Groningen, 2001, blz. 146.
Zie Fortuin, P.; Informeel kapitaal: deelnemingsvoordelen en (kwijtscheldings)winst, WFR 1994/ 1646, Jimmink, A.G.; Informal investors in de vennootschapsbelasting, opgenomen in De Informal Investor: van ondernemer naar investeerder/ondernemer, Pre-adviezen nr. 14 van de Nederlandse Orde van belastingadviseurs, IBFD Publications, Amsterdam, 1997, blz. 85-86 en Sommerhalder, R.A. & Engelen, F.A.; Enige vennootschapsbelastingaspecten van deelnemerschapsleningen, WFR 1999/470.
Vergelijk echter HR 21 februari 2001, BNB 2001/160-161 (werknemersoptiearresten) en HR 22 november 2002, BNB 2003/34 (Falconarrest); zie paragraaf 5.2.2.3.
Daar staat tegenover dat in gelieerde verhoudingen de crediteur/moeder van de debiteur vaak in wezen kan bepalen dat een geldverstrekking wordt terugbetaald.
In gelijke zin Haberham, A.M.; Fiscale aspecten van vreemd vermogen verstrekt door aandeelhouders, Fiscale monografieën nr. 65, Kluwer, Deventer, 1993, blz. 224.
Fortuin ziet evenals Jimmink de deelnemerschapslening als een tussenvorm tussen eigen vermogen en vreemd vermogen.1 De deelnemingsvrijstelling achten zij hierop niet van toepassing.2 Sillevis en De Vries zijn van mening dat de kwalificatie van de deelnemerschapslening afhangt van de hoedanigheid van de verstrekker van de deelnemerschapslening.3 Wanneer de verstrekker van de deelnemerschapslening geen aandeelhouder is in formele zin, oordelen zij dat de deelnemerschapslening de kwalificatie van lening behoudt. Indien er naast de deelnemerschapslening tevens een formele aandeelhoudersrelatie bestaat tussen de crediteur en de debiteur, zijn zij van mening dat de door een aandeelhouder aan haar deelneming verstrekte deelnemerschapslening samen met de deelneming onder de deelnemingsvrijstelling valt, aangezien de deelnemerschapslening voor toepassing van art. 13 als een informele kapitaalverstrekking heeft te gelden. Zij baseren zich hierbij op HR 28 juni 1995, BNB 1995/271.4 De door hen aangehangen lezing van BNB 1995/271 onderschrijf ik niet; uit BNB 1995/271 valt in elk geval niet af te leiden, dat een deelnemerschapslening een lening blijft. Uit BNB 1995/271 blijkt slechts dat een deelnemerschapslening zonder formeel aandeelhouderschap niet onder de deelnemingsvrijstelling valt. In het arrest laat de Hoge Raad zich er echter niet over uit, hoe de situatie zou zijn als er wel sprake is van een aandeelhouderschap. Voor de fiscale behandeling ten aanzien van rentebaten en waardemutaties is dat mijns inziens overigens ook niet noodzakelijk. Ook in de situatie dat er wel sprake is van formeel aandeelhouderschap naast de deelnemerschapslening – en er volgens Sillevis en De Vries een herkwalificatie tot informeel kapitaal optreedt – maar de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing is, zullen ontvangen rentebaten voor de crediteur zijn belast terwijl waardedalingen leiden tot een aftrekbaar verlies. Hierbij is het niet van belang of de deelnemerschapslening een lening blijft of moet worden aangemerkt als (informeel) kapitaal.5
Een derde stroming in de literatuur ziet de verstrekking van een deelnemerschapslening als een kapitaalverstrekking. Zo menen Verseput en Bartel, evenals Haberham, dat er bij deelnemerschapsleningen sprake is van informeel kapitaal.6 Ook Van der Geld is na BNB 1998/208 deze mening toegedaan.7 Ten slotte beschouwen ook Bruins Slot en Arts de deelnemerschapslening als kapitaal.8
Ik meen dat een deelnemerschapslening in aandeelhoudersrelaties fiscaalrechtelijk moet worden gezien als kapitaal.
In BNB 1988/217 overwoog de Hoge Raad namelijk: ‘Bij zijn bestreden uitspraak heeft het Hof terecht vooropgesteld dat ter beantwoording van de vraag of voor de toepassing van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 een geldverstrekking door een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, als regel een formeel criterium moet worden aangelegd, zodat in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend is voor de fiscale gevolgen. Deze regel lijdt naar ’s Hofs oordeel slechts in twee gevallen uitzondering, (...) Van deze regel is ook uitgezonderd (...)’.
Uit deze overwegingen kan worden afgeleid dat voor toepassing van art. 13, een deelnemerschapslening van een moedervennootschap aan een dochtervennootschap fiscaal kan worden gezien als een kapitaalverstrekking. Verder wijs ik nog op de overwegingen van het Hof ’s-Gravenhage in aanloop naar HR 5 september 1990, BNB 1990/303.
‘Na evengenoemde datum was A BV mitsdien geen aandeelhoudster meer van belanghebbende. Het Hof kan belanghebbende niet volgen in haar stelling dat A BV na 13 juni 1983 nog “in zekere mate” deel had in de onderneming van belanghebbende. Informele kapitaalverschaffing is slechts denkbaar in combinatie met formeel aandeelhouderschap’. Verder overwoog het Hof: ‘De schuld van belanghebbende aan A BV kan zowel civielrechtelijk als fiscaalrechtelijk niet anders gezien worden dan als een reële schuld wegens ter leen verstrekte gelden zoals overeengekomen in artikel 2, lid 1, van de vorenbedoelde overeenkomst’.
In deze zaak kwam voor de Hoge Raad helaas niet aan orde, of – zoals het Hof ’s-Gravenhage meende – een informele kapitaalverstrekking inderdaad slechts mogelijk is, in combinatie met formeel aandeelhouderschap.9 De Hoge Raad bevestigde de uitspraak van het Hof namelijk op grond van het feitelijke oordeel van het Hof dat sprake was van een reële schuld en dat het karakter van een reële schuld onverenigbaar is met dat van informeel kapitaal.10
Ten slotte destilleer ik uit BNB 1998/208 een aanwijzing dat de Hoge Raad meent dat een deelnemerschapslening in zijn algemeenheid dient te worden beschouwd als een kapitaalverstrekking.11
In dat arrest overwoog de Hoge Raad namelijk: ‘Voor de beantwoording van de vraag of in de fiscale sfeer een geldverstrekking door een schuldeiser aan een ondernemer als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, is als regel de civielrechtelijke vorm beslissend. Deze regel lijdt uitzondering, indien de lening wordt verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deelheeft in de onderneming van de schuldenaar’.
Opvallend is dat de Hoge Raad in BNB 1998/208 met geen woord rept over de hoedanigheid van de geldverstrekker. Hij maakt niet het voorbehoud, dat slechts de deelnemerschapslening van een aandeelhouder in formele zin als kapitaalverstrekking heeft te gelden. Uit deze bewoordingen van de Hoge Raad lijkt dan ook te kunnen worden afgeleid, dat een deelnemerschapslening fiscaalrechtelijk heeft te gelden als een kapitaalverstrekking. Met andere woorden: een deelnemerschapslening moet fiscaalrechtelijk worden beschouwd als een kapitaalverstrekking, ongeacht de hoedanigheid van de geldverstrekker.
De vraag of de deelnemerschapslening nu ook (altijd) kwalificeert als informeel kapitaal heb ik hiermee echter niet beantwoord. Fortuin, Jimmink, Sommerhalder en Engelen bestrijden in elk geval dat er sprake kan zijn van informeel kapitaal.12 Hun mening acht ik juist.
Immers, voor een informele kapitaalstorting is gelet op HR 3 april 1957, BNB 1957/165 nodig dat: ‘een moedermaatschappij als houdster van de aandelen ener dochteronderneming bestaande verhouding aan deze een voordeel in geld of goederen doet toekomen, dat zij onder gelijke omstandigheden aan een van haar onafhankelijke onderneming niet zou hebben verschaft; dat toch in dat geval door de dochteronderneming een voordeel wordt genoten, dat zijn oorzaak uitsluitend in de interne verhouding tussen haar en haar aandeelhoudster vindt, waardoor in fiscaalrechtelijken zin kapitaal wordt ingebracht’.13
Op grond van BNB 1957/165 kan een derde met een deelnemerschapslening geen informeel kapitaal storten, omdat de inbreng niet plaatsvindt door de aandeelhouder als zodanig. Verder kan op grond van BNB 1957/165 worden verdedigd, dat een aandeelhouder evenmin informeel kapitaal kan storten met een deelnemerschapslening. Er vindt immers geen bevoordeling plaats van de vennootschap door de aandeelhouder, aangezien de crediteur van de deelnemerschapslening een vorderingsrecht blijft behouden in verband met die deelnemerschapslening. Gelet op het feit dat een van de voorwaarden voor de aanwezigheid van een deelnemerschapslening is dat de lening slechts opeisbaar is bij liquidatie etc. (wat volgens BNB 2006/82 moet worden gelezen als een looptijd van meer dan vijftig jaar), zal dit vorderingsrecht ten aanzien van de terugbetaling van de hoofdsom verhoudingsgewijs weinig voorstellen.14 Het vorderingsrecht omvat in de regel echter wel een zekere waarde. Zelfs als de contante waarde van de terugbetalingsverplichting vrijwel nihil is, heeft de deelnemerschapslening een waarde. Deze bestaat uit de contante waarde van de verwachte toekomstige (winstafhankelijke) rentevergoedingen. Op deze grond kan dan ook worden verdedigd dat – zelfs in moeder-dochterrelaties – er geen sprake kan zijn van een informele kapitaalstorting in de letterlijke zin des woords: er vindt weliswaar een geldstroom plaats van crediteur naar debiteur, maar deze geldstroom leidt niet tot een verarming van de debiteur omdat hij daarvoor in de plaats een (in beginsel vrij verhandelbaar) vorderingsrecht ontvangt op de debiteur. Hiermee geniet de dochteronderneming geen voordeel.
Ik zie de discussie – in aandeelhouderssituaties – over wel of geen kapitaal voor de vennootschapsbelasting overigens, zeker na de overwegingen van de Hoge Raad in BNB 1988/217, 1998/208 en BNB 2006/82, slechts als een kwestie van semantische aard. Het belang van het antwoord op de vraag of een deelnemerschapslening als een informele kapitaalstorting moeten worden aangemerkt, is immers niet relevant aangezien het verstrekken van een deelnemerschapslening voor toepassing van het fiscale recht moet worden aangemerkt als verstrekking van kapitaal.15