Rechtbank Noord-Holland 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:7297.
HR, 16-12-2022, nr. 21/03720
ECLI:NL:HR:2022:1870, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2022
- Zaaknummer
21/03720
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1870, Uitspraak, Hoge Raad, 16‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:537, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2021:1715, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2022:537, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1870, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑09‑2021
- Vindplaatsen
NTHR 2023, afl. 1, p. 24
NTHR 2023, afl. 1, p. 29
TvPP 2023, afl. 2, p. 63
Uitspraak 16‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Verbintenissenrecht. Koopovereenkomst zeilcharterschip. Beroep op non-conformiteit (art. 7:17 BW). Verhouding tussen mededelingsplicht en onderzoeksplicht.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/03720
Datum 16 december 2022
ARREST
In de zaak van
[de koper],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
hierna: [de koper],
advocaat: J. de Jong van Lier,
tegen
1. [verweerder 1],wonende te [woonplaats],
2. [verweerster 2],wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
hierna gezamenlijk: [verweerders],
advocaat: M.E. Franke.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/15/279072 / HA ZA 18-628 van de rechtbank Noord-Holland van 14 november 2018 en 28 augustus 2019;
het arrest in de zaak 200.269.507/01 van het gerechtshof Amsterdam van 1 juni 2021.
[de koper] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
[verweerders] hebben geen verweerschrift ingediend.
De zaak is voor [de koper] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [de koper] heeft bij koopovereenkomst van 26 november 2016 van [verweerders] [het zeilcharterschip] gekocht voor € 245.000,--. Het schip is een in 1910 gebouwde koftjalk.
(ii) De overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Artikel 5
De feitelijke levering van het verkochte aan koper zal geschieden in de staat waarin het zich bij het tot stand komen van deze overeenkomst bevindt (…).
Koper wordt voor de levering in de gelegenheid gesteld om het schip droog te zetten voor keuring van het onderwaterschip, kosten van droogzetten, de schoonmaak, de expertise, en de keuringskosten zijn voor rekening van Koper.
Kosten van eventueel door deze expert voorgeschreven herstellingen van of aan het onderwaterschip zijn voor rekening en risico van Verkoper (…).
Artikel 6
(…) Koper is voornemens het verkochte te gebruiken als zeegaand zeilcharterschip.
Aan Koper kenbare gebreken die daaraan in de weg kunnen staan, komen voor zijn risico. (…)
Koper heeft het recht het verkochte voor de feitelijke levering in- en uitwendig te inspecteren. Het verkochte zal worden overgedragen met alle daarbij behorende rechten en aanspraken, zichtbare en onzichtbare gebreken (…).
Artikel 11
Afgezien van het hiervoor bepaalde, staat Verkoper er voor in aan Koper met betrekking tot het verkochte die informatie te hebben gegeven die naar geldende verkeersopvattingen door hem ter kennis van de Koper dient te worden gebracht.
Koper aanvaardt dat de resultaten van het onderzoek naar die feiten en omstandigheden die naar geldende verkeersopvattingen tot zijn onderzoeksgebied behoren, voor zijn risico komen.”
(iii) Op 17 maart 2017 hebben [verweerders] [het zeilcharterschip] bij notariële akte geleverd.
(iv) Op 2 april 2017 heeft [de koper] aan [verweerders] bericht dat ca. 6 m2 scheepshuid in het vlak van het schip dusdanig slecht was dat deze vervangen moest worden. In de brief heeft [de koper] [verweerders] daarvoor in gebreke gesteld, hen gesommeerd om het gebrek op eigen kosten te laten herstellen en, voor het geval zij aan de sommatie geen gehoor zouden geven, aanspraak gemaakt op vergoeding van de herstelkosten.
(v) Uit facturen van 6 en 13 april 2017 blijkt dat scheepswerf Hoekman in opdracht van [de koper] reparaties aan [het zeilcharterschip] heeft verricht voor € 11.264,55 respectievelijk € 3.000.--. [verweerders] hebben aangeboden € 10.000,-- bij te dragen in de kosten.
(vi) [de koper] heeft van april tot oktober 2017 met het schip gevaren.
(vii) In een e-mail van 13 januari 2018 heeft [de kapitein], die van april 2016 tot oktober 2016 in opdracht van [verweerders] als kapitein [het zeilcharterschip] heeft gevaren, het volgende verklaard:
“(…)
4. Eind juli 2016 werd gaandeweg duidelijk dat er water het schip binnendrong. Tijdens een zeilreis met enige slagzij over stuurboord kwam, in de hut achter de kombuis, boven de vloer water te staan. Met de aanwezige waterzuiger zijn toen enkele tientallen emmers uit het vlak verwijdert. Het bleek dat bij stilliggend schip de lekkage minimaal was maar zodra er gezeild werd kwam er een aanzienlijke hoeveelheid (tussen de 20 tot 40 emmers) water naar binnen. Ik heb de eigenaar op de hoogte gesteld en voorgesteld om het schip droog te zetten om de oorzaak te achterhalen en het lek te repareren. De eigenaar heeft mij toen verzocht niet naar een werf te gaan omdat de geboekte vaartochten tijdens Sail Rostock financieel niet konden worden gemist. Gezien de hoeveelheid binnendringend water en de goede mogelijkheid om het water te verwijderen heb ik hiermee ingestemd om tot begin oktober tot einde vaarseizoen met deze lekkage door te varen. Wel heb ik de eigenaar gewaarschuwd dat indien het noodzakelijk word ik niet zou aarzelen het schip op een bank droog te zetten. Hij kon daar mee akkoord gaan.
5. De rest van het seizoen heb ik met deze lekkage doorgevaren omdat enerzijds bij stilliggend schip er weinig water binnenkwam en er tijdens het zeilen er voldoende middelen waren om het water weg te pompen.
6. Wel heb ik tijdens de vaartochten steeds rekening houden met deze lekkage en de zeilrouters zo gepland dat ik steeds in de nabijheid was van land. Daarna heb ik tweemaal besloten om gezien het weer niet uit te varen om zo niet onnodig risico te lopen.
(…)”
(viii) Op 17 januari 2018 heeft de advocaat van [de koper] aan [verweerders] per brief gemeld dat er, naast de gebreken aan het vlak van het schip, tijdens het vaarseizoen nog andere gebreken zijn gebleken.
(ix) [de koper] heeft registerexpert [K] opdracht gegeven [het zeilcharterschip] te inspecteren. Op 16 juni 2018 heeft [K] gerapporteerd dat sprake is van sterke roestvorming. Het rapport vermeldt daarover onder meer:
“dit gebrek (sterke roestvorming) is al geruime tijd aanwezig geweest. Het betreft een langzaam werkend proces dat zijn oorsprong vele tientallen jaren geleden heeft in kunnen zetten bij gebrek aan deugdelijk en regelmatig onderhoud in combinatie met (zee)water op het vlak
(…)
dit roestproces moet al gedurende vele jaren bekend zijn geweest. De ruimte bij het washok was voorzien van een pvc afvoerleiding met een ontstoppingsdop. Deze pvc leiding moet enkele jaren geleden zijn aangebracht en bij het plaatsen moet deze ernstige roestvorming direct zijn opgevallen
(…)
De roestvorming van spanten en zaathouten begint bij het machinekamer voorschot tot aan het eerste waterdichte schot in de salon/eet/zitgedeelte. De complete beschieting zal hier moeten worden verwijderd (….). Er vanuit gaande dat het staalwerk tussen de beide waterdichte schotten compleet moeten worden vervangen, (…) taxeren wij deze herstelkosten op een bedrag exclusief 21 % BTW van € 85.000,--.”
(x) Bij brief van 18 juli 2018 heeft de advocaat van [de koper] het rapport van [K] toegezonden aan de advocaat van [verweerders] en medegedeeld dat [de koper] gebruik maakt van zijn recht om de koopovereenkomst te ontbinden.
(xi) In opdracht van [de koper] heeft Expertisebureau [B] op 4 januari 2019 een rapport uitgebracht, waarin wordt geconcludeerd dat sprake is van “ernstige corrosie van de scheepshuid – het vlak –, spanten en klinknagels tussen de waterdichte Machinekamer schot en het voorste waterdichte schot”. Volgens [B] is sprake geweest van jarenlange inwerking van (zout) water, dat bij de helling tegen én op de vloerplanken heeft gestaan en dus de eigenaar niet kan zijn ontgaan.
(xii) In een aanvullend expertiserapport van 5 april 2019 stelt [B] dat hij bij de inspectie op 12 december 2018 niet heeft kunnen zien waar de lekkage vandaan kwam, dat [de koper] vervolgens zelf de badkamer heeft gesloopt en dat de lekkage veroorzaakt werd doordat het douchewater via de gecorrodeerde wand van de douche in de bilge terecht kwam. Er was een Trespa plaat op de stalen opvangbak voor het douchewater geplakt, wat er volgens [B] op wijst dat [verweerders] moeten hebben geweten van de lekkage.
2.2
[de koper] heeft in eerste aanleg gevorderd, voor zover in cassatie van belang, [verweerders] te veroordelen tot betaling van € 197.837,54 en tot vergoeding van schade, op te maken bij staat. Daarnaast vordert [de koper] een verklaring voor recht dat hij de koopovereenkomst op goede gronden heeft vernietigd dan wel ontbonden, althans vernietiging dan wel ontbinding van de koopovereenkomst. [de koper] heeft daaraan, voor zover nog van belang, ten grondslag gelegd dat het schip niet aan de overeenkomst beantwoordt en dat hij heeft gedwaald omtrent de eigenschappen van het schip.De rechtbank1.heeft de vorderingen afgewezen.
2.3
In hoger beroep heeft [de koper] zijn eerstgenoemde vordering aldus gewijzigd dat hij vordert veroordeling van [verweerder 1] tot betaling van € 197.837,54 dan wel € 120.687,54, althans vermindering van de koopprijs met deze bedragen.Het hof2.heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
De gebreken aan de scheepshuid in het vlak van het schip die zijn geconstateerd tijdens de keuring op 2 april 2017 (na de levering), leveren, gelet op de geringe omvang, het feit dat ze zijn verholpen en dat vervolgens het hele seizoen met [het zeilcharterschip] is gevaren, geen non-conformiteit op in de zin van art. 7:17 BW. (rov. 3.7)
De vraag of de gebreken van, samengevat, ernstige roestvorming en rotting van spanten en zaaghouten, normaal gebruik van [het zeilcharterschip] verhinderen en aldus non-conformiteit opleveren, kan in het midden blijven. [de koper] mocht op grond van alle feiten en omstandigheden bij het tot stand komen van de koop niet verwachten dat deze gebreken, indien deze al zouden komen vast te staan, afwezig zouden zijn. (rov. 3.8)
[de koper] heeft niet voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht. Hij heeft nagelaten gebruik te maken van de mogelijkheid, opgenomen in art. 5 van de koopovereenkomst, om het meer dan honderd jaar oude schip voor de levering droog te zetten en te (doen) inspecteren. Eventuele herstellingen die uit dit onderzoek zouden blijken, zouden op grond van art. 5 voor rekening van [verweerders] komen. [de koper] heeft [het zeilcharterschip] pas na de levering op 2 april 2017 droog gezet en laten keuren. Hierbij kwamen alleen de gebreken aan de scheepshuid in het vlak van het schip naar voren. In de stukken wordt niets gemeld over andere en/of verdergaande klachten die op dat moment zouden zijn gebleken. Vervolgens heeft [de koper] naar aanleiding van “problemen die tijdens het vaarseizoen 2017 zijn gebleken” [K] ingeschakeld. Niet valt in te zien waarom de constateringen van [K] gedaan op 8 juni 2018 niet eerder door [de koper] zelf hadden kunnen worden gedaan, hetzij bij keuring van [het zeilcharterschip] voorafgaand aan de levering, hetzij tijdens de droogzetting op 2 april 2017. Gelet op de betrekkelijke eenvoud van het onderzoek middels verwijdering van de houten beschieting aan de binnenzijde op vier plaatsen, zoals door [de koper] ter zitting toegelicht, en het feit dat de staat van de romp voor een koper van essentieel belang is, had van [de koper] verwacht mogen worden dat hij een dergelijk onderzoek zou hebben gedaan voorafgaand aan de koop. Het feit dat het achterhalen van de oorzaak van de roestvorming een invasief onderzoek vergde en dat de oorzaak pas (veel) later is gebleken uit het tweede rapport van [B], doet aan het voorgaande niet af. (rov. 3.9-3.11)
Gesteld noch gebleken is dat [verweerders] wisten van de ernstige roestvorming en rotting van het zaaghout en de spanten. Indien en voor zover [verweerders] al wisten of hadden moeten weten dat er op enig moment sprake was van lekkage aan de douche, zoals [B] in zijn aanvullende expertise stelt, en/of lekkage bij het washok, zoals [K] stelt, rechtvaardigt dit niet de conclusie dat [verweerders] weet hadden van de betreffende gebreken, die een gevolg zijn van die lekkages. (rov. 3.12)
Indien en voor zover al moet worden aangenomen dat [verweerders] hadden moeten meedelen aan [de koper] dat [de kapitein] in 2016 aan hen heeft laten weten dat het schip tijdens het varen water maakte, brengt dit niet mee dat [de koper] is ontslagen van zijn onderzoeksplicht ter zake van de staat waarin de romp verkeerde, daaronder begrepen de zaaghouten en de spanten. In de eerste plaats staat niet vast dat, indien [verweerders] de betreffende mededeling wel zouden hebben gedaan, [de koper] hierin aanleiding zou hebben gezien om nader onderzoek te (laten) verrichten naar de romp van het schip. [de koper] heeft tijdens de bezichtiging op 17 februari 2017 gezien dat er water op het vlak stond, en heeft in de verklaring van [verweerders] dat het ging om condenswater en/of water afkomstig van een lekkende cv (blijkbaar) geen aanleiding gezien voor een nadere inspectie van het vlak en/of de romp van het schip. Niet valt uit te sluiten dat hetzelfde zou hebben gegolden indien [verweerders] wel mededeling zouden hebben gedaan van het feit dat het schip water maakte tijdens het varen in 2016. In de tweede plaats is bij aankoop van een (meer dan honderd jaar oud) schip keuring van de romp, de staat van het vlak, zaaghouten spanten daaronder begrepen, zodanig essentieel, dat van iedere koper verwacht mag worden dat hij een dergelijke keuring laat uitvoeren. Dit geldt temeer nu de koopovereenkomst [de koper] daartoe uitdrukkelijk de mogelijkheid bood, en het een relatief eenvoudig onderzoek betreft. Het feit dat – mogelijk – de mededeling van [verweerders] dat het schip water maakte in 2016 extra aanleiding zou hebben gevormd voor [de koper] voor het verrichten van dergelijk onderzoek maakt dit niet anders. (rov. 3.13-3.14)
Indien en voor zover aan de zijde van [de koper] al een onjuiste voorstelling van zaken bestond bij het aangaan van de koop (namelijk de afwezigheid van de genoemde gebreken), is dit een omstandigheid die krachtens de koopovereenkomst, waarin immers het recht op keuring is opgenomen, en de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen, voor zijn rekening behoort te komen op grond van art. 6:228 lid 2 BW. (rov. 3.16)
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
De onderdelen 1.4 en 2 van het middel zijn gericht tegen de rov. 3.13 en 3.14, waarin het hof oordeelt dat indien en voor zover al moet worden aangenomen dat [verweerders] een mededelingsplicht hadden ten aanzien van het feit dat het schip tijdens het varen in 2016 water maakte, dit in het onderhavige geval niet meebrengt dat [de koper] is ontslagen van zijn onderzoeksplicht naar de staat van de scheepsromp, alsmede tegen de daarop voortbouwende rov. 3.15-3.16.
3.1.2
Onderdeel 1.4 klaagt onder meer dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door in zijn beoordeling te betrekken of [de koper] aanleiding zou hebben gezien voor een nadere inspectie indien [verweerders] mededeling zouden hebben gedaan van het feit dat het schip in 2016 tijdens het varen water maakte.
Volgens onderdeel 2 heeft het hof miskend dat in het algemeen, en in dit geval in het bijzonder, de goede trouw zich er tegen verzet dat de verkoper die zijn mededelingsplicht heeft geschonden ter afwering van een beroep op non-conformiteit of dwaling aanvoert dat de koper zijn onderzoeksplicht heeft geschonden. Indien het hof dat niet heeft miskend, heeft het hof zijn oordeel dat dit in dit geval anders ligt onvoldoende gemotiveerd in het licht van de omstandigheden van het geval en de daarover door [de koper] ingenomen, in het onderdeel opgesomde, stellingen.
De klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.1.3
Het hof heeft in de rov. 3.13-3.14 in het midden gelaten of [verweerders] verplicht waren mededeling te doen van de melding van [de kapitein] in 2016 dat het schip tijdens het varen water maakte (zie hiervoor in 2.1 onder (vii)).
3.1.4
De eerste grond waarop het hof het beroep op de bedoelde mededelingsplicht heeft verworpen kan reeds geen stand houden omdat [verweerders] niet hebben gesteld dat [de koper], indien hem was gemeld dat en in welke omvang het schip in 2016 water maakte, nader onderzoek naar de romp achterwege zou hebben gelaten. Onderdeel 1.4 klaagt hierover terecht.
3.1.5
Ook de tweede grond waarop het hof het beroep op de mededelingsplicht heeft verworpen kan niet in stand blijven. Het hof heeft ofwel miskend dat in het algemeen aan een koper, ook een onvoorzichtige koper, niet zal kunnen worden tegengeworpen dat hij onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de eigenschappen van het gekochte, wanneer de verkoper dienaangaande naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht had maar heeft nagelaten de koper op de hoogte te stellen van bij de verkoper bekende feitelijke gegevens die relevant zijn voor de beantwoording van de vraag welke eigenschappen de koper met het oog op de beoogde bestemming van het gekochte mocht verwachten, ofwel zijn oordeel dat het bedoelde uitgangspunt in het onderhavige geval uitzondering lijdt onvoldoende gemotiveerd.3.In het laatste geval had het hof immers de bijzondere omstandigheden van het geval in zijn motivering moeten betrekken. Onderdeel 2 klaagt in dit verband terecht dat het hof geen kenbare aandacht heeft besteed aan het beroep van [de koper] op (i) het door [verweerders] voorafgaand aan de koop aan [de koper] overhandigde vlakdikterapport, (ii) de omstandigheid dat het schip bij de aankoop ‘onder Klasse’ voer en de in dat verband door [de koper] ingenomen stelling dat de klassecertificering zou zijn vervallen als [verweerders] ter zake van de melding van [de kapitein] zouden hebben voldaan aan hun meldplicht en (iii) art. 11 van de koopovereenkomst (zie hiervoor in 2.1 onder (ii)). Evenmin heeft het hof in dit verband voldoende aandacht besteed aan (iv) het betoog van [de koper] ten aanzien van de oorzaak van de in 2018 geconstateerde gebreken en de onjuistheid van de verklaringen van [verweerders] daarover en (v) de mate van deskundigheid van partijen.
3.2
Onderdeel 4 bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 3.7 dat de gebreken aan de scheepshuid in het vlak van het schip die aan het licht zijn gekomen tijdens de keuring op 2 april 2017, gelet op de geringe omvang, het feit dat ze zijn verholpen en de omstandigheid dat vervolgens het hele seizoen met [het zeilcharterschip] is gevaren, geen non-conformiteit opleveren in de zin van art. 7:17 BW. Het onderdeel treft doel. Het betoogt terecht dat het hof ofwel heeft miskend dat een geringe omvang van gebreken op zichzelf niet in de weg staat aan non-conformiteit, evenmin als de omstandigheid dat de gebreken zijn verholpen en dat [de koper] daarna het hele seizoen met het schip heeft gevaren, ofwel zijn oordeel dienaangaande onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.3
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 1 juni 2021;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [de koper] begroot op € 2.306,39 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, H.M. Wattendorff en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 16 december 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 16‑12‑2022
Gerechtshof Amsterdam 1 juni 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1715.
Zie b.v. HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0407, rov. 3.4.2.
Conclusie 03‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Koop. Non-conformiteit. Mededelings- en onderzoeksplicht. Ruim honderd jaar oud zeilschip.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/03720
Zitting 3 juni 2022
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[de Koper](hierna: de Koper)advocaat: J. de Jong van Lier
tegen
1. [verweerder 1]
2. [verweerster 2]
(tezamen hierna: de Verkopers)in cassatie niet verschenen
1. Inleiding en samenvatting
In november 2016 heeft de Koper een meer dan honderd jaar oud zeilschip gekocht, voor een bedrag van € 245.000,-. Ondanks dat de koopovereenkomst daartoe de mogelijkheid bood, heeft de Koper nagelaten om het schip te laten droogzetten en keuren in de periode tussen koop en levering. Voor de betaling van een gedeelte van de koopprijs heeft de Koper een bedrag van € 65.000,- geleend bij de Verkopers. De Verkopers hebben een hypotheekrecht op het schip verkregen. Partijen hebben meerdere kortgedingprocedures gevoerd naar aanleiding van het uitblijven van aflossing op de lening door de Koper, de als gevolg daarvan door de Verkopers gelegde beslagen, de voorgenomen executoriale veiling van het schip en het door de Koper gepretendeerde retentierecht. Uiteindelijk heeft er brand op het schip gewoed.
In deze procedure vordert de Koper schadevergoeding en ontbinding van de koopovereenkomst wegens non-conformiteit of dwaling. Het hof heeft alle vorderingen afgewezen, kort gezegd omdat de Koper niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan. Hiertegen wordt in cassatie opgekomen. Mijns inziens kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
2. Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, grotendeels ontleend aan rov. 2.1-2.14 van het arrest van het hof Amsterdam van 1 juni 2021.1.
2.1
Bij koopovereenkomst van 26 november 2016 heeft de Koper van de Verkopers het zeilcharterschip ‘ [het zeilcharterschip] ’ gekocht voor een bedrag van € 245.000,-. Het schip, een koftjalk gebouwd in 1910, is verkocht met overname van reeds geboekte/te boeken contracten.
2.2
De koopovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
“Artikel 5
De feitelijke levering van het verkochte aan koper zal geschieden in de staat waarin het zich bij het tot stand komen van deze overeenkomst bevindt (…).
Koper wordt voor de levering in de gelegenheid gesteld om het schip droog te zetten voor keuring van het onderwaterschip, kosten van droogzetten, de schoonmaak, de expertise, en de keuringskosten zijn voor rekening van Koper.
Kosten van eventueel door deze expert voorgeschreven herstellingen van of aan het onderwaterschip zijn voor rekening en risico van Verkoper (…).
Artikel 6
(…) Koper is voornemens het verkochte te gebruiken als zeegaand zeilcharterschip. Aan koper kenbare gebreken die daaraan in de weg kunnen staan, komen voor zijn risico. (…)
Koper heeft het recht het verkochte voor de feitelijke levering in- en uitwendig te inspecteren. Het verkochte zal worden overgedragen met alle daarbij behorende rechten en aanspraken, zichtbare en onzichtbare gebreken, (…)
Artikel 11
Afgezien van het hiervoor bepaalde, staat verkoper er voor in aan koper met betrekking tot het verkochte die informatie te hebben gegeven die naar geldende verkeersopvattingen door hem ter kennis van de koper dient te worden gebracht.
Koper aanvaardt dat de resultaten van het onderzoek naar die feiten en omstandigheden die naar geldende verkeersopvattingen tot zijn onderzoeksgebied behoren, voor zijn risico komen.
Artikel 16
Partijen verbinden zich bij de akte van levering afstand te doen van het recht om op welke grond dan ook ontbinding van deze overeenkomst te verlangen.”
2.3
De overdracht van [het zeilcharterschip] zou aanvankelijk plaatsvinden op 20 december 2016, maar is uitgesteld tot achtereenvolgens 20 januari 2017, 24 februari 2017 en 17 maart 2017.
2.4
Op 17 maart 2017 hebben de Verkopers [het zeilcharterschip] bij notariële akte geleverd en heeft de Koper een bedrag van € 180.000,- voldaan. Het restant van de koopsom is door de Verkopers aan de Koper geleend, in verband waarmee de Verkopers het recht van eerste hypotheek op [het zeilcharterschip] hebben verkregen.
2.5
Bij brief/mail van 2 april 2017 heeft de Koper aan de Verkopers bericht dat hij een ernstig gebrek aan het schip heeft geconstateerd, namelijk ca. zes m2 scheepshuid in het vlak die dusdanig slecht was dat deze vervangen diende te worden. In de brief stelt hij de Verkopers in gebreke, sommeert hij de Verkopers om ‘het gebrek op zijn kosten te laten herstellen’ en voor het geval de Verkopers aan de sommatie geen gehoor zouden geven maakt hij aanspraak op vergoeding van de herstelkosten.
2.6
Blijkens facturen van 6 en 13 april 2017 heeft scheepswerf Hoekman te Urk in opdracht van de Koper reparaties aan [het zeilcharterschip] verricht voor een bedrag van respectievelijk € 11.246,55 en € 3.000,-. De Verkopers hebben aangeboden een bedrag van € 10.000,- bij te dragen in deze reparatiekosten.
2.7
De Koper heeft in 2017 van april tot oktober met het schip gevaren.
2.8
De kapitein die in 2016 van april tot oktober tijdens het vaarseizoen (in opdracht van de Verkopers) [het zeilcharterschip] heeft gevaren, [de kapitein] , heeft bij e-mail van 13 januari 2018 het volgende verklaard:
“(…) Eind juli 2016 werd gaandeweg duidelijk dat er water het schip binnendrong. Tijdens een zeilreis met enige slagzij over stuurboord kwam, in de hut achter de kombuis, boven de vloer water te staan water. Met de aanwezige waterzuiger zijn toen enkele tientallen emmers uit het vlak verwijdert. Het bleek dat bij stilliggend schip de lekkage minimaal was maar zodra er gezeild werd kwam er een aanzienlijke hoeveelheid (tussen de 20 tot 40 emmers) water naar binnen. Ik heb de eigenaar op de hoogte gesteld en voorgesteld om het schip droog te zetten om de oorzaak te achterhalen en het lek te repareren. (…)”
Dit is vervolgens niet gebeurd, [het zeilcharterschip] heeft het vaarseizoen vol gemaakt en is in het voorjaar van 2018 droog gezet.
2.9
Bij brief van 17 januari 2018 heeft de advocaat van de Koper aan de Verkopers gemeld dat er, behalve de gebreken aan het vlak, tijdens het vaarseizoen nog andere gebreken zijn gebleken. In opdracht van de Koper heeft [de registerexpert] (hierna: [de registerexpert] ) [het zeilcharterschip] geïnspecteerd. In zijn eerste bezoekrapport van 27 maart 2018 heeft hij aangegeven dat het schip droogstaand ter inspectie moest worden aangeboden om de toestand goed te kunnen beoordelen, dat de vlakbeplating aan binnen- en buitenzijde goed te inspecteren moest zijn waartoe de houten vloer aan de binnenzijde zoveel mogelijk verwijderd moest worden en/of inspectieluiken gemaakt moesten worden, en dat de vlakbeplating aan de binnenzijde schoon moest zijn. Op 8 juni 2018 heeft [de registerexpert] [het zeilcharterschip] opnieuw geïnspecteerd. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een rapport d.d. 16 juni 2018. In dit rapport wordt vermeld dat sprake is van sterke roestvorming:
“(…) De roestvorming van spanten en zaathouten begint bij het machinekamer voorschot tot aan het eerste waterdichte schot in de salon/eet/zitgedeelte. De complete beschieting zal hier moeten worden verwijderd (….). Er vanuit gaande dat het staalwerk tussen de beide waterdichte schotten compleet moeten worden vervangen, (…) taxeren wij deze herstelkosten op een bedrag exclusief 21 % BTW van € 85.000,--.”
Voorts stelt [de registerexpert] in dit rapport:
“(…) Dit gebrek (sterke roestvorming) is al geruime tijd aanwezig geweest. Het betreft een langzaam werkend proces dat zijn oorsprong vele tientallen jaren geleden heeft in kunnen zetten bij gebrek aan deugdelijk en regelmatig onderhoud in combinatie met (zee)water op het vlak. (…) dit roestproces moet al gedurende vele jaren bekend zijn geweest. De ruimte bij het washok was voorzien van een pvc afvoerleiding met een ontstoppingsdop. Deze pvc leiding moet enkele jaren geleden zijn aangebracht en bij het plaatsen moet deze ernstige roestvorming direct zijn opgevallen (…)”
2.10
In opdracht van de Koper heeft [het Expertisebureau] (hierna: het Expertisebureau) op 4 januari 2019 een rapport uitgebracht. Het Expertisebureau concludeert dat sprake is van ‘ernstige corrosie van de scheepshuid – het vlak –, spanten en klinknagels tussen het waterdichte Machinekamer schot en het voorste waterdichte schot’. In het rapport is voorts te lezen dat sprake is geweest van jarenlange inwerking van (zout) water, dat bij helling tegen én op de vloerplanken heeft gestaan en dus – volgens het Expertisebureau – de eigenaar niet kan zijn ontgaan.
2.11
Bij aanvullend expertiserapport van 5 april 2019 stelt het Expertisebureau dat het bij de inspectie op 12 december 2018 niet heeft kunnen zien waar de lekkage vandaan kwam, dat de Koper vervolgens zelf de badkamer heeft gesloopt en dat de lekkage veroorzaakt werd – in de samenvatting van het hof – doordat het douchewater via de gecorrodeerde wand van de douche in de bilge terecht kwam. Er was een Trespa plaat op de stalen opvangbak voor het douchewater geplakt, wat er volgens het Expertisebureau op wijst dat Verkopers moeten hebben geweten van de lekkage.
2.12
Bij (niet in het geding gebrachte) confraternele brief d.d. 18 juli 2018 heeft de advocaat van de Koper het rapport van [de registerexpert] toegezonden aan de advocaat van de Verkopers. Bij die gelegenheid heeft de advocaat van de Koper ook meegedeeld dat de Koper gebruik maakt van zijn recht om de koopovereenkomst te ontbinden.
2.13
Op 13 april 2018 hebben de Verkopers executoriaal beslag doen leggen op [het zeilcharterschip] op grond van art. 3:268 lid 1 BW. De Verkopers hebben de notaris opdracht gegeven om [het zeilcharterschip] executoriaal te veilen. De veiling stond gepland op 19 september 2018. De Koper heeft op 14 september 2018 conservatoir beslag gelegd onder de notaris en een executie kort geding aanhangig gemaakt. Bij vonnis in kort geding van 18 september 2018 van de rechtbank Arnhem2.zijn de vorderingen van de Koper afgewezen en is beslist dat de veiling doorgang mocht vinden. In de namiddag van 18 mei 2018 heeft de Koper jegens de notaris een beroep gedaan op het recht van retentie op [het zeilcharterschip] uit hoofde van art. 3:290 BW. De veiling is uitgesteld. De Verkopers hebben een kort geding aanhangig gemaakt waarin zij onder meer vorderden een gebod op straffe van een dwangsom aan de Koper om aan de notaris te bevestigen dat geen retentierecht werd uitgeoefend op [het zeilcharterschip] , en om geen handelingen meer te verrichten die de executoriale veiling frustreren. Bij vonnis in kort geding van 23 november 2018 van de rechtbank Arnhem3.zijn de vorderingen van de Verkopers toegewezen.
2.14
In november 2018 heeft brand gewoed op [het zeilcharterschip] , waarbij schade is ontstaan, vooral aan de roef.
3. Procesverloop
3.1
Bij inleidende dagvaarding van 7 september 2018 heeft de Koper de Verkopers gedagvaard voor de rechtbank Noord-Holland. De Koper heeft gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad, dat de Verkopers hoofdelijk worden veroordelen om aan de Koper een bedrag te betalen van in hoofdsom € 197.837,54, alsmede schadevergoeding nader op te maken bij staat. Verder is een verklaring voor recht gevorderd dat de Koper de koopovereenkomst op goede gronden heeft ontbonden dan wel vernietigd, althans dat de rechtbank die ontbinding dan wel vernietiging zal uitspreken. Ten slotte is gevorderd, voor het geval de vorderingen niet direct toewijsbaar zijn, dat de Verkopers op grond van art. 22 Rv en/of art. 843a Rv wordt bevolen (afschriften of uittreksel van) de logboeken van het vaartuig te overleggen, dan wel daarin inzage te verschaffen alsmede dat de rechtbank ex artikel 195 Rv een deskundigenbericht beveelt.
3.2
Bij conclusie van antwoord hebben de Verkopers verweer gevoerd en een vordering in reconventie ingesteld. Gevorderd is dat de Koper wordt verboden om beschikkingshandelingen met betrekking tot [het zeilcharterschip] te verrichten, dat de Koper wordt geboden aan de notaris te bevestigen dat geen retentierecht wordt uitgeoefend op [het zeilcharterschip] en dat de Koper wordt verboden om handelingen te verrichten die de executoriale veiling van [het zeilcharterschip] frustreren, versterkt met een dwangsom. Ook vorderen de Verkopers in reconventie opheffing van het conservatoir derdenbeslag dat Koper heeft gelegd onder de notaris.
3.3
De Koper heeft een conclusie van antwoord in reconventie genomen, en een akte vermeerdering eis. In de akte eisvermeerdering is onder meer opgenomen dat de Koper zijn vordering vermeerdert met een beroep op vernietiging op grond van bedrog dan wel dwaling.
3.4
Op 8 april 2019 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Namens de Verkopers is gebruik gemaakt van een pleitnota.4.De Verkopers hebben hun vordering in reconventie verminderd, in die zin dat enkel nog opheffing van het conservatoir derdenbeslag wordt gevorderd.
3.5
Bij vonnis van 28 augustus 20195.heeft de rechtbank de vorderingen van de Koper afgewezen en de Koper, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten veroordeeld. De reconventionele vordering van de Verkopers tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag is wel toegewezen, uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van de Koper in de proceskosten en de nakosten.
3.6
De Koper heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis en een memorie van grieven genomen. Gevorderd is dat het hof het bestreden vonnis vernietigt, en de Verkopers hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan Koper van een bedrag € 197.837,54 dan wel € 120.687,54, te vermeerderen met rente, alsmede de Verkopers hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan de Koper van schadevergoeding nader op te maken bij staat; en op grond van art. 6:230 lid 2 BW de koopprijs vermindert met een bedrag van € 197.837,54 dan wel € 120.687,54, dan wel voor recht verklaart dat de Koper de koopovereenkomst terecht heeft vernietigd, althans dat het hof deze (partieel) vernietigt, dan wel voor recht verklaart dat de Koper de koopovereenkomst terecht heeft ontbonden dan wel dat het hof deze (partieel) ontbindt. Verder is voor het geval de vorderingen van de Koper niet worden toegewezen, gevorderd dat de Verkopers worden bevolen op grond van art. 22 Rv en/of art. 843a Rv de logboeken van het vaartuig over te leggen dan wel daarin inzage te verschaffen, of dat op grond van art. 195 Rv een deskundigenbericht wordt bevolen.
3.7
Bij memorie van antwoord hebben de Verkopers verweer gevoerd.
3.8
Bij akte van 13 april 2021 hebben de Verkopers gevorderd dat het hof, uitvoerbaar bij voorraad, de Koper veroordeelt in de kosten van de executoriale verkoop van [het zeilcharterschip] , ten bedrage van € 6.630,20, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.9
Op 23 april 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt.
3.10
Bij arrest van 1 juni 2021 (hierna: het bestreden arrest)6.heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en de Koper, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.11
De Koper heeft tijdig cassatieberoep ingesteld.7.Het cassatieberoep is schriftelijk toegelicht.
3.12
De Verkopers zijn in cassatie niet verschenen.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, die zich richten tegen rov. 3.6-3.17 van het bestreden arrest.
4.2
De klachten uit het eerste onderdeel zijn gericht tegen het oordeel van het hof dat geen sprake is van non-conformiteit van het schip (rov. 3.6-3.14). Voordat de klachten worden besproken, vat ik eerst de overwegingen van het hof op dit punt samen.
(i) In rov. 3.6 stelt het hof voorop dat bij de toetsing van de vraag of [het zeilcharterschip] aan de overeenkomst beantwoordt in de zin van art. 7:17 BW, van belang is of de gebreken vast staan en of zij zodanig ernstig zijn dat zij normaal gebruik van het schip verhinderen.
(ii) In rov. 3.7 maakt het hof een onderscheid tussen enerzijds de gebreken die tijdens de keuring op 2 april 2017 zijn geconstateerd (de ca. zes m2 scheepshuid in het vlak die vervangen diende te worden, zie hiervoor onder 2.5 en 2.6) en anderzijds de overige gebreken, die door [de registerexpert] zijn geconstateerd in 2018. Deze ‘overige gebreken’ zijn de door de Koper gestelde ernstige roestvorming en rotting van spanten en zaaghouten.
(iii) In rov. 3.7 overweegt het hof vervolgens dat de eerstbedoelde gebreken, gelet op de geringe omvang, het feit dat zij zijn verholpen en dat vervolgens het hele seizoen met [het zeilcharterschip] is gevaren, geen non-conformiteit in de zin van art. 7:17 BW opleveren.
(iv) Vervolgens overweegt het hof in rov. 3.8 dat de vraag of de ‘overige gebreken’ (de ernstige roestvorming etc.) normaal gebruik van [het zeilcharterschip] verhinderen en aldus non-conformiteit opleveren, in het midden kan blijven omdat de Koper op grond van alle feiten en omstandigheden bij het tot stand komen van de koop, niet mocht verwachten dat deze gebreken – indien deze al zouden komen vast te staan – afwezig zouden zijn (art. 7:17 lid 2 BW).
(v) De redenen daarvoor is dat de Koper volgens het hof niet voldaan heeft aan de op hem rustende onderzoeksplicht (rov. 3.9). Het hof weegt in dat verband de volgende feiten en omstandigheden mee (rov. 3.10):
o Het gaat om een schip van meer dan 100 jaar oud.
o Partijen zijn het erover eens dat bij aankoop de staat waarin de romp (daaronder begrepen het vlak, de spanten en het zaaghout) verkeert van groot belang is.
o Om die reden is in art. 5 van de koopovereenkomst de mogelijkheid voor de Koper opgenomen om het schip vóór levering droog te zetten en het onderwaterschip te (doen) inspecteren. Eventuele herstellingen die hieruit zouden blijken, zouden op grond van die bepaling voor rekening van de Verkopers komen.
o De Koper heeft dit nagelaten en heeft [het zeilcharterschip] pas na de levering op 2 april 2017 droog gezet en laten keuren. Daarbij kwamen de bedoelde gebreken niet naar voren.
o De Koper heeft vervolgens naar aanleiding van ‘problemen die tijdens het vaarseizoen 2017 zijn gebleken’ [de registerexpert] ingeschakeld die op 12 maart 2018 aan boord van [het zeilcharterschip] is geweest en toen heeft aangegeven dat – om een goede inspectie mogelijk te maken – het schip eerst droog gezet moest worden, de houten beschieting verwijderd moest worden en/of inspectieluiken gemaakt moesten worden en de vlakbeplating aan de binnenzijde schoongemaakt moest worden. Tijdens de tweede inspectie op 8 juni 2018 heeft [de registerexpert] vier locaties bekeken waar de houten beschieting aan de binnenzijde was verwijderd; op basis van die visuele waarneming van binnenuit schrijft [de registerexpert] dat ‘de stalen spanten en zaakhout op meerdere plaatsen finaal waren weggeroest’.
(vi) Het hof ziet niet in waarom die laatste constateringen niet eerder hadden kunnen worden gedaan door de Koper zelf, hetzij indien [het zeilcharterschip] gekeurd zou zijn voorafgaand aan de levering, hetzij tijdens de droogzetting op 2 april 2017. Gelet op de betrekkelijke eenvoud van het onderzoek en het feit dat de staat van de romp voor een koper van essentieel belang is, had van de Koper verwacht mogen worden dat hij een dergelijk onderzoek zou hebben gedaan voorafgaand aan de koop. Het nalaten hiervan levert een schending van zijn onderzoeksplicht op in het kader van de beoordeling of er sprake is van non-conformiteit in de zin van art. 7:17 BW (rov. 3.11).
(vii) Gesteld noch gebleken is dat de Verkopers wisten van de ernstige roestvorming en rotting van het zaaghout en de spanten. Indien de Verkopers al wisten of hadden moeten weten dat er op enig moment sprake was van lekkage aan de douche en/of van lekkage bij het washok, dan rechtvaardigt dat niet de conclusie dat zij weet hadden van de betreffende gebreken die een gevolg zijn van de betreffende lekkages (rov. 3.12).
(viii) Het verwijt dat de Verkopers hun mededelingsplicht hebben geschonden doordat zij niet aan de Koper hebben gemeld dat de kapitein in 2016 aan hen heeft laten weten dat het schip tijdens het varen water maakte, gaat volgens het hof ook niet op. Indien en voor zover al moet worden aangenomen dat de Verkopers dit hadden moeten meedelen aan de Koper, brengt dat in dit geval niet met zich dat de Koper is ontslagen van zijn onderzoeksplicht ter zake van de staat waarin de romp verkeerde, daaronder begrepen de zaaghouten en de spanten. In de eerste plaats omdat indien de Verkopers de betreffende mededeling wél zouden hebben gedaan, niet vast staat dat de Koper daarin aanleiding zou hebben gezien om nader onderzoek te (laten) verrichten naar de romp van het schip (rov. 3.13).
(ix) In de tweede plaats gaat het hof ervan uit dat bij aankoop van een (meer dan 100 jaar oud) schip als het onderhavige, een keuring van de romp, de staat van het vlak, zaaghouten spanten daaronder begrepen, zodanig essentieel is dat van iedere koper verwacht mag worden dat hij een dergelijke keuring laat uitvoeren. Dit geldt temeer nu de koopovereenkomst de Koper daartoe ook uitdrukkelijk de mogelijkheid bood, en het een relatief eenvoudig onderzoek betreft (het verwijderen van de beschieting aan de binnenzijde op een paar plekken). Nu vast staat dat de gebreken zouden zijn ontdekt indien de Koper deze keuring zou hebben laten verrichten, levert het nalaten van een dergelijke keuring schending van de onderzoeksplicht op (rov. 3.14).
(x) Het feit dat – mogelijk – de mededeling van de Verkopers dat het schip water maakte in 2016 extra aanleiding zou hebben gevormd voor de Koper voor het verrichten van een dergelijk onderzoek, maakt dit niet anders (rov. 3.14).
4.3
Onderdeel 1 bevat vier subonderdelen. De klachten zijn gericht tegen ’s hofs oordeel dat de Koper niet voldaan heeft aan zijn onderzoeksplicht (hierboven genummerd als (v) en (vi)). Om die reden is het hof van oordeel dat in het midden kan blijven of de ‘andere gebreken’ normaal gebruik van [het zeilcharterschip] verhinderden, omdat de Koper zich hoe dan ook niet kan beroepen op non-conformiteit (hiervoor onder (iv)).
4.4
Bij subonderdeel 1.1 wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de koper op de voet van art. 7:17 lid 2 BW mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien. Indien een historisch zeilschip wordt gekocht om het, naar de verkoper bekend is, als charterzeilschip te gaan gebruiken, terwijl de koper op de voet van die overeenkomst pas ná de overeenkomst in de gelegenheid gesteld wordt om de romp te inspecteren, moet als regel worden aangenomen dat het schip niet beantwoordt aan de overeenkomst, indien als gevolg van een eraan klevend gebrek zodanig gebruik van het schip gevaar zou opleveren.8.De verkoper kan zich niet tegen de rechtsgevolgen van die non-conformiteit verweren door er een beroep op te doen dat de koper zijn onderzoeksplicht heeft geschonden.
4.5
Volgens subonderdeel 1.2 heeft het hof miskend dat voor een slagend beroep op non-conformiteit die is gelegen in het niet-bezitten van eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien (hier dus: gebruik als charterschip) niet ter zake doet of de koper er onderzoek naar heeft gedaan of de zaak die eigenschappen (die voor dat bijzondere, bij overeenkomst voorziene gebruik nodig zijn) bezit. Het ‘en waarvan hij de afwezigheid niet behoefde te betwijfelen’ in art. 7:17 lid 2 BW ziet namelijk niet op de eigenschappen die nodig zijn voor het bijzondere gebruik.
4.6
Volgens subonderdeel 1.3 heeft het hof miskend dat de partij-afspraak die meebrengt dat er ná de koopovereenkomst gelegenheid tot onderzoek wordt geboden, er in het algemeen aan in de weg staat dat de koper wordt tegengeworpen dat hij zijn onderzoeksplicht heeft geschonden door onderzoek voorafgaand aan de koopovereenkomst na te laten. Een dergelijke afspraak sluit immers doorgaans (en behoudens aanwijzingen voor het tegendeel) in dat partijen overeenkomen dat de koper zodanig onderzoek niet (eveneens) voorafgaand aan de koopovereenkomst verricht.
4.7
De klachten van de subonderdelen 1.1, 1.2 en 1.3 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.8
Het arrest van het hof is niet heel duidelijk, onder meer doordat geen helder onderscheid is gemaakt tussen koop en levering van het schip. Ik begrijp de bestreden overwegingen zo, dat met de clausule in de koopovereenkomst dat tussen het moment van koop en levering van het schip de Koper in de gelegenheid wordt gesteld om het schip droog te zetten voor keuring van het onderwaterschip door een expert en dat de kosten van eventueel door deze expert voorgeschreven herstellingen van of aan het onderwaterschip voor rekening en risico zijn van Verkopers (art. 5), partijen in de overeenkomst een specifieke regeling hebben getroffen ten aanzien van eventuele gebreken aan het schip (overigens beperkt tot het onderwaterschip). De gedachtegang van het hof zal zijn geweest dat deze specifieke regeling tot gevolg heeft dat de Koper zich in beginsel (behoudens schending van de mededelingsplicht van de Verkopers, zie hierna bij onderdeel 3) niet met succes op non-conformiteit (niet geschikt voor overeengekomen gebruik) kan beroepen, omdat hij geen gebruik heeft gemaakt van de specifieke regeling van art. 5 van de koopovereenkomst en ervan heeft afgezien om het schip vóór levering te laten keuren.
4.9
Art. 5 geeft in wezen een nadere uitwerking van wát de Koper kon verwachten, namelijk een schip waarvan eventuele gebreken die vóór levering zouden worden ontdekt voor rekening en risico van de Verkopers zouden komen. Als de Koper vervolgens geen gebruik maakt van deze regeling en het schip níet laat keuren voor levering, kan hij zich er in beginsel (behoudens schending van de mededelingsplicht van de Verkopers, zie hierna bij onderdeel 3), niet (ruimschoots) na levering op beroepen dat het schip niet beantwoordt aan de overeenkomst omdat het niet geschikt is voor het overeengekomen gebruik. Hierbij moet bedacht worden dat de regeling van art. 5 nu juist zal zijn opgenomen om discussies over de staat van het schip ten tijde van de levering te voorkomen.
4.10
Dat de onder 4.8 weergegeven redenering ook die van het hof is geweest, blijkt met name uit rov. 3.10. Daarin bespreekt het hof art. 5 van de koopovereenkomst en overweegt het dat de Koper geen gevolg heeft gegeven aan de mogelijkheid om het schip te laten keuren en het schip pas na de levering, op 2 april 2017, droog heeft gezet, en dat toen alleen de ‘kleine’ gebreken aan het licht zijn gekomen. De overige gebreken zijn pas in 2018 aan het licht gekomen.
4.11
Met de door het hof in rov. 3.9 en rov. 3.11 genoemde onderzoeksplicht van de Koper doelt het hof dus op het contractuele recht van de Koper om het schip tussen koop en levering te laten onderzoeken op eventuele gebreken, waarbij de kosten van herstel van eventuele gebreken voor rekening en risico van de Verkopers konden worden gebracht. Het is deze onderzoeksplicht (in feite: een onderzoeksrecht) die de Koper heeft geschonden en die in beginsel (behoudens schending van de mededelingsplicht van de Verkopers) er aan in de weg staat dat de Koper zich (tien maanden na levering en na een seizoen met het schip te hebben gevaren) erop beroept dat het schip niet de eigenschappen bezit die hij had mogen verwachten. Dat oordeel is noch onjuist noch onbegrijpelijk.
4.12
Hierop stuiten de klachten van de subonderdelen 1.1, 1.2 en 1.3 af.
4.13
Overigens wordt de door het hof in rov. 3.9-3.11 gegeven uitleg aan art. 5 van de koopovereenkomst en de betekenis van die bepaling voor wat de Koper redelijkerwijs mocht verwachten van het schip (ten tijde van de levering), begrensd door de mededelingsplicht van de Verkopers. Als het zo zou zijn dat de Verkopers bewust bepaalde informatie hebben achtergehouden voor de Koper – als zij dus zouden hebben gezwegen waar zij hadden moeten spreken en zij dus hun mededelingsplicht zouden hebben geschonden – kan de Koper niet worden tegengeworpen dat hij niet voldaan heeft aan zijn onderzoeksplicht. Hierop kom ik terug bij de bespreking van onderdeel 3.
4.14
Subonderdeel 1.4 is gericht tegen wat het hof in rov. 3.13 overweegt over de mededelingsplicht van de Verkopers. Ik bespreek dit subonderdeel hierna bij onderdeel 3.
4.15
Onderdeel 2 gaat er veronderstellenderwijs vanuit dat op de Koper wél een onderzoeksplicht rustte, en dat de Koper die heeft geschonden. Geklaagd wordt dat het hof uit het oordeel dat de Koper een op hem rustende onderzoeksplicht heeft geschonden, in rov. 3.15 en 3.16 ten onrechte afleidt dat de vorderingen moeten worden afgewezen. In de fictief tot uitgangspunt te nemen omstandigheid dat de Verkopers hun mededelingsplicht hebben geschonden, volgt immers voor een dergelijke situatie dat in het algemeen de goede trouw zich er tegen verzet dat de verkoper ter afwering van een beroep op dwaling of non-conformiteit aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van de dwaling aan zichzelf heeft te wijten en dat het aan hemzelf valt toe te rekenen dat de zaak niet de door hem verwachtte eigenschappen had.9.
4.16
Indien het hof die regel niet heeft miskend, heeft het hof miskend dat de rechter die oordeelt dat in dit geval niet geldt dat de goede trouw zich ertegen verzet dat de Verkopers zich ter afwering van een beroep op dwaling beroepen op schending van de onderzoeksplicht van de Koper, alle bijzonderheden van het geval zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk behoort vast te stellen. Bovendien moet de rechter erop letten dat de in het algemeen geldende regel juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van een dwaling of non-conformiteit veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens. In de klacht wordt op dit punt verwezen naar het Antilliaans Zwembad-arrest.10.Het hof zou beide aspecten hebben veronachtzaamd.
4.17
Tot slot, voor het geval het hof wel van de juiste norm is uitgegaan, bevat onderdeel 2 een motiveringsklacht. Geklaagd wordt dat het hof tal van omstandigheden die in dat geval relevant zijn en waarover partijen hebben gedebatteerd, juist niet heeft vastgesteld. Het gaat om de volgende punten:
a. Het hof heeft niet vastgesteld (en er zelfs in het hele arrest geen woord aan besteed) dat (zoals de Koper heeft gesteld) door de Verkopers voorafgaand aan de koop een vlakdikterapport is overhandigd, waaruit een geruststellende (en dus niet ‘flinterdunne’) vlakdikte blijkt.11.
b. Het hof heeft niet vastgesteld of het water-maken tijdens het varen in 2016 (dat de Verkopers kenden doordat [de kapitein] hen op de hoogte had gesteld van het feit dat tijdens zeilen (ongeveer) 100 emmers water van (ongeveer) 4 liter per emmer, althans (ongeveer) 400 liter water per dag, het vaartuig binnenkwam), al dan niet verband houdt met een slechte conditie van de romp (de Koper had de ‘alternatieve verklaring’ van de Verkopers betwist. Daarop had de Koper zijn standpunt (‘ernstige lekkage via de romp’) gehandhaafd onder weerlegging van de alternatieve verklaring.)12.
c. Het hof heeft niet vastgesteld of, zoals de Koper heeft gesteld, de klassecertificering (die onderdeel was van de overeenkomst) zou zijn vervallen als de Verkopers zouden hebben voldaan aan de meldplicht van art. 2.05 van de ‘voorschriften zeevaart’ van klassebureau Register Holland.13.
d. Het hof heeft niet vastgesteld hoeveel het (ongeveer) kost om het schip conform te maken.14.
e. Het hof heeft niet vastgesteld dat partijen de garantie overeengekomen zijn dat de Verkopers ‘er voor in[staat] aan koper met betrekking tot het verkochte die informatie te hebben gegeven die naar geldende verkeersopvattingen door hem ter kennis van de koper dienen te worden gebracht.’15.
f. Tussen partijen is gedebatteerd over de deskundigheid van de Koper. De Koper heeft gesteld dat hij geen nautisch expert is en dat hij de gebreken, waarvan de Verkopers op de hoogte waren, zelf niet heeft geconstateerd. Het hof stelt daaromtrent niets vast.16.
g. Tijdens het onderzoek dat de Koper wel heeft verricht op 17 februari 2017 zag alles er goed uit en mocht hij een ‘puik schip verwachten’, mede gelet op het feit dat het vaartuig onder Klasse voer, zoals de Koper ook ter comparitie heeft verklaard. De Koper heeft voorafgaand aan de levering niet kunnen zien dat sprake was van ‘roest, interingsputten en zweetplekken’. Het hof heeft ook niet geoordeeld of dit wel of juist niet is komen vast te staan.17.
h. Volgens de stellingen van de Koper is de door de Verkopers gegeven verklaring voor water op het vlak (‘enige lekkage van de cv-installatie’) onwaar. Het hof laat het in het midden en stelt er niets over vast.18.
i. Er was een afspraak gemaakt voor het droogzetten van het schip. Dat zou gebeuren op 28 februari 2018, dus voorafgaand aan de levering, maar één van de Verkopers heeft het afgelast, naar zijn zeggen vanwege ernstige ziekte van zijn vader. Het hof betrekt niet kenbaar in de beoordeling dat door de afzegging door de Verkopers de inspectie (‘tussen koopovereenkomst en levering’) niet heeft plaatsgevonden.19.
4.18
Onderdeel 3 is gericht, zo begrijp ik, tegen rov. 3.13-3.14. Het hof bespreekt daar de mededelingsplicht van de Verkopers. Het onderdeel wordt opgeworpen voor het geval het arrest zo moet worden gelezen dat volgens het hof er op de Verkopers geen mededelingsplicht rustte terzake van de lekkage door de romp. Dat oordeel is, zo wordt geklaagd, onjuist, omdat de regel uit het Antilliaans zwembad-arrest is miskend.20.Die regel is blijkens het Kamper Monumentenpand-arrest21.ook toepasselijk voor de vaststelling van de eigenschappen die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten bij vorderingen die zijn gebaseerd op non-conformiteit. Het hof heeft zijn oordeel immers gegeven, zo vervolgt het onderdeel, (1) zonder dat het hof rekening heeft gehouden met alle bijzonderheden van het geval (zoals de omstandigheden genoemd in de opsomming uit onderdeel 2), die het hof dan ook zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk had behoren vast te stellen; en/of (2) zonder dat het hof erop heeft gelet dat één van de regels uit het Antilliaans zwembad-arrest22.juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van dwaling veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens; en/of (3) zonder dat het hof erop heeft gelet dat de hiervoor genoemde regel uit het Antilliaans zwembad-arrest, doordat die regel analoog toepasselijk is bij vorderingen die zijn gebaseerd op non-conformiteit, eveneens juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen ervan, dat bij hem verwachtingen ten aanzien van de eigenschappen die de zaak bezit zijn ontstaan, terwijl de zaak die eigenschappen niet bezit en bij de koper die verwachtingen niet zouden zijn ontstaan, als de verkoper omtrent die eigenschap mededelingen gedaan zou hebben (dus: verteld zou hebben wat hij wist, namelijk dat het schip tijdens het zeilen water maakte).
4.19
Voor zover het hof de genoemde regels wel in acht heeft genomen, zo vervolgt onderdeel 3, is het arrest onvoldoende gemotiveerd, omdat niet duidelijk is dat de juiste maatstaven zijn gehanteerd en doordat de ‘zo volledig en nauwkeurig mogelijke’ vaststelling van de bijzondere omstandigheden (die in onderdeel 2 zijn opgesomd) ontbreekt.
4.20
Een variant op de klacht van onderdeel 3 is opgeworpen in subonderdeel 1.4. De tweede klacht van dit subonderdeel houdt in dat het hof heeft miskend dat voor het antwoord op de vraag of de Koper tekort is geschoten in een onderzoeksplicht, niet ter zake doet of de Koper geen (of juist wel) aanleiding zou hebben gezien voor een nadere inspectie van het vlak en/of de romp van het schip indien de Verkopers wel mededeling zouden hebben gedaan van het feit dat het schip water maakte tijdens het varen in 2016. Als het hof meent dat het hier wel een relevante omstandigheid betreft dan is dat oordeel onjuist (omdat het uitgaat van een niet-bestaande regel) of niet naar de eis der wet gemotiveerd (omdat de gedachtegang van het hof dan moeilijk te volgen is).
4.21
De klachten van onderdeel 1.4, 2 en 3 lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.22
Zoals gezegd, wordt de door het hof in rov. 3.9-3.11 gegeven uitleg aan art. 5 van de koopovereenkomst en de betekenis van die bepaling voor wat de Koper redelijkerwijs mocht verwachten van het schip (ten tijde van de levering), begrensd door de mededelingsplicht van de Verkopers. Als het zo zou zijn dat de Verkopers bewust bepaalde informatie hebben achtergehouden voor de Koper – als zij dus zouden hebben gezwegen waar zij hadden moeten spreken en aldus hun mededelingsplicht zouden hebben geschonden – is niet in te zien waarom schending van die mededelingsplicht in zijn geheel wordt ‘opgeheven’ doordat de Koper niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan (door geen gebruik te maken van zijn onderzoeksrecht uit art. 5 van de koopovereenkomst). Dit volgt uit de onder 4.18 genoemde arresten.23.
4.23
In cassatie is geen klacht gericht tegen de overweging van het hof in rov. 3.12, dat ‘gesteld noch gebleken [is] dat de Verkopers wisten van de ernstige roestvorming en rotting van het zaaghout en de spanten.’ Die overweging is ook juist; de Koper heeft in feitelijke instanties níet aangevoerd dat de Verkopers daarvan op de hoogte waren. Een mogelijke schending van de mededelingsplicht van de Verkopers heeft dus geen betrekking op (veronderstelde) wetenschap van ernstige roestvorming van het zaaghout en de spanten van het schip.
4.24
De Koper heeft zich wel op het standpunt gesteld dat de Verkopers hun mededelingsplicht hebben geschonden doordat zij ten onrechte geen melding hebben gemaakt van het feit dat het schip water maakte tijdens het varen in 2016 (dus in het vaarseizoen voorafgaand aan het sluiten van de koopovereenkomst). De Koper heeft zich hier beroepen op een verklaring van [de kapitein] , die voor de Verkopers als kapitein voer op [het zeilcharterschip] . Uit de verklaring van [de kapitein] citeer ik het volgende (een deel van de verklaring is ook geciteerd in het hofarrest, zie onder 2.8):24.
“Ik ben in 2016 van medio april tot begin oktober door [Zeilcharters] aangesteld geweest als kapitein op [het zeilcharterschip] .
(…)
Eind juli 2016 werd gaandeweg duidelijk dat er water het schip binnendrong. Tijdens een zeilreis met enige slagzij over stuurboord kwam, in de hut achter de kombuis, boven de vloer water te staan water. Met de aanwezige waterzuiger zijn toen enkele tientallen emmers uit het vlak verwijdert. Het bleek dat bij stilliggend schip de lekkage minimaal was maar zodra er gezeild werd kwam er een aanzienlijke hoeveelheid (tussen de 20 tot 40 emmers) water naar binnen. Ik heb de eigenaar op de hoogte gesteld en voorgesteld om het schip droog te zetten om de oorzaak te achterhalen en het lek te repareren. De eigenaar heeft mij toen verzocht niet naar een werf te gaan omdat de geboekte vaartochten tijdens Sail Rostock financieel niet konden worden gemist. Gezien de hoeveelheid binnendringend water en de goede mogelijkheid om het water te verwijderen heb ik hiermee ingestemd om tot begin oktober tot einde vaarseizoen met deze lekkage door te varen. Wel heb ik de eigenaar gewaarschuwd dat indien het noodzakelijk wordt ik niet zou aarzelen het schip op een bank droog te zetten. Hij kon daar mee akkoord gaan.
5. De rest van het seizoen heb ik met deze lekkage doorgevaren omdat enerzijds bij stilliggend schip er weinig water binnenkwam en er tijdens het zeilen er voldoende middelen waren om het water weg te pompen.
6. Wel heb ik tijdens de vaartochten steeds rekening houden met deze lekkage en de zeilrouters zo gepland dat ik steeds in de nabijheid was van land. Daarna heb ik twee maal besloten om gezien het weer niet uit te varen om zo niet onnodig risico te lopen.
7. (…)”
4.25
Het hof heeft dit verwijt besproken in rov. 3.13 en 3.14 (onder 4.2 weergegeven als (viii) en (ix)). In rov. 3.13 overweegt het hof:
“[De Koper] heeft [de Verkopers] voorts verweten dat zij hun mededelingsplicht hebben geschon-den doordat zij niet aan [de Koper] hebben gemeld dat [de kapitein] in 2016 aan hun heeft laten weten dat het schip tijdens het varen water maakte. Indien en voor zover al moet worden aangenomen dat de Verkopers dit hadden moeten meedelen aan de Koper, brengt dit in het onderhavige geval niet met zich dat de Koper is ontslagen van zijn onderzoeksplicht ter zake van de staat waarin de romp verkeerde, daaronder begrepen de zaaghouten en de spanten.”
4.26
Uit deze overweging leid ik af dat het hof er veronderstellenderwijs vanuit is gegaan dat de informatie over het water-maken tijdens het zeilseizoen 2016 had moeten worden meegedeeld aan de Koper, maar dat in het onderhavige geval de onderzoeksplicht van de Koper (hoe dan ook) zwaarder weegt en de Koper dus geen schending van de mededelingsplicht aan de Verkopers kan tegenwerpen.
4.27
M.i. wordt terecht geklaagd dat dit oordeel in cassatie geen stand kan houden.
4.28
Het eerste argument dat het hof aan dit oordeel ten grondslag legt (in rov. 3.13), dat niet vaststaat dat als de mededelingen wel zouden zijn gedaan, de Koper hierin aanleiding zou hebben gezien om nader onderzoek te (laten) verrichten naar de romp van het schip, is bestreden in subonderdeel 1.4. Volgens de eerste klacht van het subonderdeel is het hof met die overweging buiten de rechtsstrijd getreden, nu in het partijdebat niet aan de orde is geweest of (niet) valt uit te sluiten dat de Koper geen aanleiding zou hebben gezien voor een nadere inspectie van het vlak en/of de romp van het schip indien de Verkopers wel mededeling zouden hebben gedaan van het feit dat het schip water maakte tijdens het varen in 2016.
4.29
Deze klacht wordt terecht voorgesteld; die stelling is niet ingenomen door de Verkopers. Wat het hof verder overweegt in rov. 3.13, dat de Koper geen onderzoek heeft verricht naar mededelingen van de Verkopers over water op het vlak als gevolg van condenswater en/of water afkomstig van een lekkende cv, is ook geen steekhoudend argument om aan te nemen dat de Verkopers mededelingen over het water-maken tijdens het zeilseizoen 2016 achterwege konden laten, ondanks dat op hen een mededelingsplicht rustte, zoals het hof veronderstellenderwijs aanneemt.
4.30
Als ik het goed begrijp, houden de stellingen van de Koper ook in dat de hiervoor bedoelde mededelingen van de Verkopers over de oorzaak van het water op het vlak (bewust) onjuist zijn geweest, in die zin dat zij hebben geweten of hebben moeten weten dat een lekkende cv geen oorzaak kon zijn van het geconstateerde water op het vlak. Het hof heeft hierover niets vastgesteld, zodat ook de hierop gerichte motiveringsklacht van onderdeel 2 (stelling sub h) slaagt.
4.31
Het tweede argument van het hof, dat bij aankoop van een meer dan honderd jaar oud schip als het onderhavige, een keuring van de romp, de staat van het vlak, zaaghouten spanten daaronder begrepen, zodanig essentieel is, dat van iedere koper verwacht mag worden dat hij een dergelijke keuring laat uitvoeren (rov. 3.14), gaat evenmin op. Daarmee is immers niet gezegd dat en waarom de Verkopers zouden zijn ontslagen van de op hen rustende plicht om de Koper van alle relevante informatie te voorzien. Hierbij is ook te wijzen op art. 11 van de koopovereenkomst, waarin is bepaald dat verkoper er voor in staat met betrekking tot het verkochte die informatie te hebben gegeven die naar geldende verkeersopvattingen door hem ter kennis van de koper dient te worden gebracht. Als de Verkopers hun mededelingsplicht van art. 11 hebben geschonden, is niet in te zien waarom de onderzoeksplicht van de Koper op de voet van art. 5 (hoe dan ook) zwaarder weegt dan de mededelingsplicht van de Verkopers.
4.32
Het voorgaande brengt mee dat in onderdeel 2 (stelling sub e) terecht wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan art. 11 van de koopovereenkomst. Het hof heeft de bepaling ook niet geciteerd bij de vaststaande feiten, zodat het ervoor moet worden gehouden dat de bepaling niet betrokken is bij de beoordeling.
4.33
Verder wordt door onderdeel 2 (stelling sub b) terecht geklaagd dat het hof niet heeft onderzocht of het water-maken verband houdt met een slechte conditie van de romp.
4.34
Voor wat betreft de overige motiveringsklachten geldt het volgende.
(ad a) Het bedoelde vlakdikte rapport dateert van 21 maart 2013 en is vóór de koopovereenkomst aan de Koper ter hand is gesteld. Niet is in te zien dat de Koper op basis van dit rapport een keuring achterwege kon laten. De Koper heeft dat ook niet gesteld. Het hof kon dit punt dus onbesproken laten.
(ad c) Op de in de procesinleiding vermelde vindplaats lees ik geen stelling met die strekking.
(ad d) De hoogte van het herstel van de gebreken kon het hof onbesproken laten, omdat daaraan in zijn redenering geen betekenis toekwam.
(ad f) De Koper heeft zich beroepen op zijn gebrek aan deskundigheid ter zake van schepen. Dit zou een relevant gezichtspunt kunnen zijn als het gaat om een weging van onderzoeks- versus mededelingsplichten bij de totstandkoming van de koopovereenkomst. In dit geval zijn partijen echter een specifieke regeling overeengekomen in art. 5 van de koopovereenkomst, waarbij de Koper het recht had om het schip door een expert te laten onderzoeken en op kosten van de Verkopers eventuele gebreken aan het schip te laten herstellen. Daarmee is niet meer relevant of de Koper al of niet deskundig was op het gebied van schepen en kon het hof dit punt onbesproken laten.
(ad g) Mutatis mutandis geldt hetzelfde voor deze stelling als voor stelling f.
(ad i) Door de Verkopers is gesteld dat een door hen op 28 februari 2017 geplande werfbeurt is afgezegd omdat de vader van een van hen op sterven lag. Volgens de Verkopers zag deze werfbeurt op het geplande jaarlijkse onderhoud en was deze niet bedoeld voor de keuring van het schip.25.Door de Koper is dit niet betwist. Ook heeft de Koper niet gesteld dat de Verkopers hem op enigerlei wijze verhinderd zouden hebben om in de periode tussen koop en levering gevolg te geven aan de in art. 5 van de koopovereenkomst overeengekomen droogzetting voor keuring van het onderwaterschip door een expert. Tegen deze achtergrond was er geen reden voor het hof om het uitstellen van de werfbeurt bij zijn oordeel te betrekken.
4.35
Het voorgaande betekent dat de rechtsklachten van onderdeel 2 en 3 in zoverre slagen. Ook enkele motiveringsklachten van onderdeel 2 slagen. Ten slotte slagen ook de beide klachten van subonderdeel 1.4.
4.36
Onderdeel 4 is gericht tegen rov. 3.6 en 3.7, waarin het hof de noodzakelijke vervanging van 6 m2 scheepshuid in het rompvlak bespreekt. Die scheepshuid was dusdanig slecht dat deze moest worden vervangen voor een bedrag van € 14.246,-. De Verkopers hebben aangeboden een bedrag van € 10.000,- bij te dragen in deze reparatiekosten. Het hof overweegt in rov. 3.7 dat de Verkopers ‘in lijn met artikel 2.6 van het koopcontract hun verantwoordelijkheid hebben genomen en waarvoor zij een bijdrage van € 10.000,- hebben aangeboden’, maar dat deze gebreken geen non-conformiteit opleveren, gelet op (i) de geringe omvang, (ii) het feit dat zij verholpen zijn en (iii) dat vervolgens het hele seizoen met [het zeilcharterschip] is gevaren.
4.37
Het onderdeel klaagt over de onjuistheid van dit oordeel: de omstandigheid dat een tekortkoming is verholpen, doet niet ter zake voor het antwoord op de vraag of de tekortkoming non-conformiteit oplevert, terwijl in het algemeen geldt, dat een tekortkoming ook een non-conformiteit oplevert, zeker als het herstel ervan meer dan € 14.000,- kost. Verder wordt geklaagd dat evenmin ter zake doet of een verkoper aanbiedt om aan de herstelkosten een bijdrage te leveren, zeker niet in een geval als het onderhavige, waarin niet is vastgesteld dat op dat aanbod ook de betaling is gevolgd (de betaling is niet gevolgd). Daar komt bij dat de noodzakelijke spoedreparatie (het ‘dubbelen’) niet meer was dan een spoedreparatie, waarna nog definitief herstel zal moeten volgen, aldus steeds het onderdeel.
4.38
Tot slot wordt geklaagd dat de omstandigheid dat 6 m2 scheepshuid in het vlak dusdanig slecht was, dat die moest worden vervangen en dat dat € 14.246,- kostte, geen andere conclusie toelaat, dan dat er van non-conformiteit sprake is. Het andersluidende oordeel van het hof gaat ofwel uit van een onjuiste opvatting ten aanzien van de eigenschappen die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten (art. 7:17 lid 2 BW), of is onvoldoende gemotiveerd.
4.39
De klachten van onderdeel 4 slagen.
4.40
Terecht wordt aangevoerd dat een geringe omvang van gebreken op zichzelf niet in de weg staat aan non-conformiteit: daarvan is sprake bij ieder verschil tussen afgeleverde zaak en de op grond van de overeenkomst te verwachten zaak (zij het dat niet ieder gebrek ontbinding van de overeenkomst rechtvaardigt, art. 6:265 lid 1 BW). Verder valt niet te begrijpen waarom aan een beroep op non-conformiteit in de weg zou staan dat de gebreken inmiddels zijn verholpen: het gaat erom of de afgeleverde zaak aan de overeenkomst voldoet (art. 7:17 lid 1 BW). Tot slot hoeft aan non-conformiteit evenmin in de weg te staan dat de Koper het hele seizoen met [het zeilcharterschip] heeft gevaren. Volgens de Koper was immers slechts sprake van een ‘noodreparatie’ waarmee tijdelijk kon worden gevaren.26.
4.41
Bij deze stand van zaken kan het hierop voortbouwende oordeel van het hof ten aanzien van het dwalingsberoep van de Koper evenmin in stand blijven (rov. 3.16).
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑06‑2022
Hof Amsterdam 1 juni 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1715.
Rb. Arnhem (vzr.) 18 september 2018, zaaknr. C/05/342674/KG/ZA 180390/172/560 (niet gepubliceerd). Deze uitspraak is door de Verkopers overgelegd als prod. 2 bij CvA.
Rb. Arnhem (vzr.) 23 november 2018, ECLI:NL:RBGEL:2018:5004, S&S 2019/96.
Deze pleitnota bevindt zich overigens niet in het procesdossier dat de Koper in cassatie heeft overgelegd (en ook niet op de daarbij gevoegde index).
Rb. Noord-Holland 28 augustus 2019, ECLI:NL:RBNHO:2019:7297.
Hof Amsterdam 1 juni 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1715.
De procesinleiding is op 1 september 2021 in het portaal van de Hoge Raad geplaatst.
Verwezen wordt naar HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1338, NJ 1995/614, m.nt. C.J.H. Brunner (Schirmeister/De Heus; Oldtimer), rov. 3.3.2.
Verwezen wordt naar HR 10 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2629, NJ 1998/666, m.nt. W.M. Kleijn (Antilliaans zwembad) en ‘de analoge toepassing voor het non-conformiteitsleerstuk, die volgt uit’ HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0407, NJ 2008/588 ([…] /Gemeente Kampen).
HR 10 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2629, NJ 1998/666, m.nt. W.M. Kleijn (Antilliaans zwembad), rov. 3.5, laatste alinea.
Verwezen wordt naar de MvG onder 13 (A-G: bedoeld zal zijn onder 12) en pleitnota hoger beroep onder 2.
Verwezen wordt naar de MvG onder 3 en 11.
Verwezen wordt naar de MvG onder 4.
Verwezen wordt naar de MvG onder 4.
Verwezen wordt naar de MvG onder 12.
Verwezen wordt naar de MvG onder 15.
Verwezen wordt naar de MvG onder 16.
Verwezen wordt naar de MvG onder 17.
Verwezen wordt naar de MvG onder 2.
HR 10 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2629, NJ 1998/666, m.nt. W.M. Kleijn (Antilliaans zwembad), rov. 3.5, laatste alinea.
HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0407, NJ 2008/588 ([…] /Gemeente Kampen).
Verwezen wordt naar HR 10 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2629, NJ 1998/666, m.nt. W.M. Kleijn (Antilliaans zwembad), rov. 3.5, eerste alinea.
Zie ook Asser/Hijma 7-I 2019/354.
Prod. 11 bij dagvaarding.
Conclusie van antwoord onder 17-19. Zie echter anders het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank, waarin de Verkoper verklaart dat hij ‘de voor de levering geplande keuring van het schip’ heeft moeten afzeggen (p-v p. 3, laatste alinea).
Zie bijv. MvG, par. 4.
Beroepschrift 01‑09‑2021
PROCESINLEIDING IN CASSATIE BIJ DE HOGE RAAD ALS BEDOELD IN ARTIKEL 407 RV
Eiser tot cassatie is [de koper], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: ‘[de koper]’.
[de koper] kiest te dezer zake domicilie te 7521 AG Enschede aan de Hengelosestraat 571, ten kantore van Damsté advocaten-notarissen, van welk kantoor mr. J. de Jong van Lier ten deze tot advocaat bij de Hoge Raad wordt aangewezen om eiser in cassatie te vertegenwoordigen en die als zodanig wordt gesteld en deze procesinleiding indient.
Verweerders in cassatie zijn:
- 1.
[verweerder 1], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], hierna te noemen: ‘[verweerder 1]’;
- 2.
[verweerder 2], wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], hierna te noemen ‘[verweerder 2]’;
gezamenlijk te noemen: ‘[verweerders] c.s.’.
In de vorige instantie van deze zaak hebben verweerders domicilie gekozen ten kantore van hun advocaat mr. N. Rensen, thans kantoor houdende te 4731 KS Oudenbosch aan de Kade 10.
[de koper] stelt hierdoor cassatie in tegen het tussen partijen op 1 juni 2021, onder zaaknummer 200.269.507/01, gewezen arrest van het Gerechtshof Amsterdam.
Verweerders worden opgeroepen om ten laatste op vrijdag de achtste oktober tweeduizendéénentwintig (08-10-2021), om 10:00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
[de koper] richt zich tegen het hiervoor al genoemde, op 1 juni 2021 onder zaaknummer 200.269.507/01, door het Gerechtshof Amsterdam gewezen arrest met het navolgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, door te overwegen en op grond daarvan te beslissen als in voormeld arrest weergegeven, zulks om de volgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen.
Inleiding
Deze zaak betreft een geschil in verband met de verkoop van [het zeilcharterschip].
[het zeilcharterschip] is een in 1910 gebouwde koftjalk. In betere tijden zag zij er zo uit:.
Bij koopovereenkomst van 26 november 2016 heeft [de koper] (koper; eiser tot cassatie) [het zeilcharterschip] voor € 245.000 van verkopers [verweerders] c.s. gekocht als zeilcharterschip, met overname van reeds geboekte/te boeken contracten.1.
Na de levering heeft [de koper] ernstige gebreken geconstateerd.
[de koper] HEEFT GESTELD DAT [verweerders] C.S. HUN MEDEDELINGSPLICHT (TERZAKE LEKKAGE BIJ HET ZEILEN) HEBBEN GESCHONDEN. HET HOF HEEFT DAT IN HET MIDDEN GELATEN, ZODAT DIE SCHENDING TOT DE FICTIEVE FEITELIJKE GRONDSLAG BEHOORT.
[de koper] heeft [verweerders] c.s. verweten dat zij hun mededelingsplicht hebben geschonden en de contractuele garantie (art 11 van de overeenkomst, zie MvG tekstnummer 12) hebben geschonden. [verweerder 1] wist immers dat er van lekkage sprake was ([de koper] kwalificeerde die lekkage in de MvG, tekstnummer 12 als ‘ernstig’) doordat [verweerder 1] er eind juli 2016 door de kapitein van op de hoogte gesteld dat er tijdens het zeilen water binnenkwam (‘ongeveer 100 emmers van ongeveer 4 liter’, zie MvG nr 9), terwijl verkopers dat niet aan [de koper] hebben meegedeeld.
De eerste zin van de pleitnotitie van [de koper] in HB maakt ook nog eens helder duidelijk, dat het [de koper] daarom te doen was:
‘[de koper] heeft met name hoger beroep ingesteld, omdat [verweerder 1] en [verweerder 2] een zeilschip voor chartervaart aan hem verkocht hebben, terwijl zij wisten dat dit schip op dat moment een ernstige lekkage had en zij dat niet aan [de koper] hebben gemeld, waarmee zij in strijd hebben gehandeld met onder meer artikel 6:228 BW en artikel 11 van de koopovereenkomst’
In dat artikel 11 van de koopovereenkomst (geciteerd in de MvG, nr 12) staat dat verkoper
‘er voor in staat aan koper met betrekking tot het verkochte die informatie te hebben gegeven die naar geldende verkeersopvattingen door hem ter kennis van de koper dienen te worden gebracht’.
In de stellingen van [de koper] ligt besloten
- •
dat de verkoper bekend is met het gebrek (dat er tijdens het zeilen water binnenkwam),
- •
dat de verkoper moet weten dat het gebrek relevant is voor de aankoopbeslissing
- •
dat [de koper] niet er mee bekend was dat er tijdens het zeilen water binnenkwam.
Mededelingsplichten (van verkoper) en onderzoeksplichten (van koper) bij de leerstukken dwaling en non-conformiteit
In deze zaak staat de verhouding tussen mededelings- en onderzoeksplichten centraal. In de onderdelen van het cassatiemiddel wordt onder meer verwezen naar de hiernavolgende jurisprudentiële regels.
Uit HR 10-04-1998, NJ 1998, 666ECLI:NL:HR:1998:ZC2629, m.nt. W.M. Kleijn (Offringa/Vinck & Van Rosberg hierna ‘Antilliaans zwembad’) rov 3.5 volgen (in dat arrest toegespitst op het dwaling-leerstuk) de volgende regels over de verhouding tussen de onderzoeksplicht en de mededelingsplicht.
- ‘a)
Wanneer een partij vóór de totstandkoming van een overeenkomst aan de wederpartij bepaalde inlichtingen had behoren te geven teneinde te voorkomen dat de wederpartij zich omtrent de betreffende punten een onjuiste voorstelling zou maken, zal de goede trouw zich in het algemeen ertegen verzetten dat eerstgenoemde partij ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van de dwaling aan zichzelf heeft te wijten.
- b)
In deze, in vaste rechtspraak van de Hoge Raad aanvaarde regel ligt besloten dat het enkele feit dat een partij haar onderzoeksplicht naar bepaalde relevante gegevens verzaakt, niet uitsluit dat de andere partij terzake van diezelfde gegevens een mededelingsplicht heeft.
- c)
Bij het beantwoorden van de vraag of een partij terzake van bepaalde relevante gegevens .naar de in het verkeer geldende opvattingen een mededelingsplicht heeft, dan wel of hij die gegevens voor zich mag houden omdat hij erop mag vertrouwen dat zijn wederpartij, die gehouden is om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder de invloed van onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft, ter nakoming van deze verplichting een onderzoek zal instellen en daardoor met meerbedoelde gegevens bekend zal worden, moet niet alleen worden gelet op alle bijzonderheden van het gegeven geval — die dan ook zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk behoren te worden vastgesteld -, maar ook en vooral daarop dat voormelde regel juist ertoe strekt ook aan een ONVOORZICHTIGE koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van dwaling veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens (vgl. voor dit laatste: HR 21 december 1990, NJ 1991, 251, rov. 3.4 slot).’
In de hier met c) aangeduide regel draait het om de vraag, of op een partij een mededelingingsplicht rust.
Als dat zo is (als de mededelingsplicht bestaat) dan volgt uit regel a) dat de goede trouw zich in het algemeen ertegen verzet dat de partij die zijn mededelingsplicht heeft verzaakt ter afwering van een beroep op dwaling aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van de dwaling aan zichzelf heeft te wijten.
Deze regels laten zich overeenkomstig toepassen voor het geval die wederpartij zich er op beroept dat hetgeen hem is geleverd niet aan de overeenkomst voldoet (‘non-conform is’). Dat laat zich afleiden uit het Kamper Monumentenpand-arrest2., waarin uw Raad de dwalingsregels in rov 3.4.2. ook toepast op het conformiteits-leerstuk.
Dat betekent dat de goede trouw zich in het algemeen ertegen verzet dat de partij die zijn mededelingsplicht heeft verzaakt ter afwering van een beroep non-conformiteit aanvoert dat de wederpartij zich op de voet van artikel 7:17 lid 5 BW niet op non-conformiteit kan beroepen omdat hij redelijkerwijze met het ontbreken van de eigenschap bekend kon zijn.
Onderdeel 1: Vier subklachten die tot strekking hebben, dat er niet sprake is van een geschonden onderzoeksplicht of dat een dergelijke schending niet relevant is voor de te beantwoorden vragen
Onderdeel 1.1: ‘Als een schip dat als charterschip is gekocht water maakt of een flinterdunne huid heeft is zij gevaarlijk en dus niet-conform’.
Bij de koop was bijzonder gebruik van [het zeilcharterschip] als charterschip voorzien. (Zie de feitenvaststelling onder 2.1). Indien een historisch zeilschip (een ‘eeuwling’) wordt gekocht om het, naar de verkoper bekend is, als charterzeilschip te gaan gebruiken, terwijl koper (zoals zich in casu voordeed) op de voet van die overeenkomst pas na de overeenkomst in de gelegenheid gesteld wordt om de romp te inspecteren, dan zal als regel moeten worden aangenomen dat het schip niet beantwoordt aan de overeenkomst, indien als gevolg van een eraan klevend gebrek zodanig gebruik van het schip gevaar zou opleveren (Vgl HR 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:zc1338, NJ 1995, 614 (‘Oldtimer’; ‘[naam 2]’), rov 3.3.23.) en dat de verkoper zich niet tegen de rechtsgevolgen van die non-conformiteit kan verweren door er een beroep op te doen, dat de koper zijn onderzoeksplicht heeft geschonden.
De koper mag immers (art 7:17 lid 2 BW) verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien.
Die regels die ook gelden bij een eeuwling (zie het Oldtimer-arrest) heeft het hof miskend, door de vorderingen van [de koper] — voor zover ze op non-conformiteit zijn gebaseerd- af te wijzen op grond ervan, dat [de koper] zijn onderzoeksplicht heeft geschonden.
Onderdeel 1.2
De gestelde non-conformiteit (ernstige lekkage, ernstige roestvorming, doorgerotte spanten, flinterdunne huid van het onderwaterschip) betreft de afwezigheid van eigenschappen (‘veilige constructie’) die nodig zijn voor het bij de overeenkomst is voorziene bijzondere gebruik als charterschip.
Doordat het hof de op non-conformiteit gebaseerde vordering afwijst op de grond dat [de koper] niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan, miskent het hof dat voor een slagend beroep op non-conformiteit die is gelegen in het niet-bezitten van eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien (hier dus: gebruik als charterschip) niet ter zake doet of koper er onderzoek naar heeft gedaan of de zaak die eigenschappen (die voor dat bijzondere, bij overeenkomst voorziene gebruik nodig zijn) bezit. Het ‘en waarvan hij de afwezigheid niet behoefde te betwijfelen’ in art 7:17 lid 2 BW ziet namelijk niet op de eigenschappen die nodig zijn voor het bijzondere gebruik.
In het volgende subonderdeel zullen we zien dat in dit geval de partij-afspraken meebrengen dat ook uit artikel 7:17 lid 5 BW niet een onderzoeksplicht voortvloeit.
Inleiding bij subonderdeel 1.3. ‘[de koper] hoefde niet voor de koop de romp te inspecteren. partijen hadden afgesproken dat hij na de koop in de gelegenheid zou worden gesteld dat onderzoek doen. daarmee speelt wat hij zou hebben kunnen ontdekken als hij voor de koop zou hebben geÏnspecteerd geen rol bij de conformiteitsbeoordeling.’
[de koper] heeft gesteld dat [het zeilcharterschip] niet-conform is, doordat zij ernstig lek is, doordat sprake is van ernstige roestvorming, doordat een aantal spanten doorgerot is en doordat de huid van het onderwaterschip flinterdun is. [verweerders] c.s. betwisten de gebreken, en in elk geval betwisten zij dat deze gebreken aanwezig waren ten tijde van de levering. (Rov 3.6)
Het hof stelt niet vast of de door [de koper] gestelde tekortkomingen zich hebben voorgedaan. Daarmee behoren ze tot de fictieve feitelijke grondslag.
De staat van de romp is voor een koper van essentieel belang (dat oordeelt ook het hof: rov 3.11 halverwege).
Bij de koop lag het schip in het water. Dat betekent dat de romp niet goed van buiten kan worden geïnspecteerd. Aan de binnenzijde was de romp betimmerd, zodat onderzoek aan de binnenzijde het verwijderen van betimmering vereist. Daarom kon [de koper] de romp niet goed inspecteren, terwijl het complex is te regelen dat iemand die een schip nog niet heeft gekocht en misschien ook niet gaat kopen, er al wel houtwerk uit verwijdert.
Bij de koop van een schip dat in het water ligt is dat niet een bijzonderheid, maar juist een gebruikelijke situatie. Het is juist daarom, dat het gebruikelijk is om in een koopcontract m.b.t. een schip te regelen dat de koper het schip na de koop mag laten keuren en dat tekortkomingen dan voor rekening van verkoper verholpen kunnen worden. Dat is in dit geval dan ook zo geregeld: partijen zijn overeengekomen dat koper het schip na de koop kon inspecteren.
Het hof heeft dat ook onderkend, door in de feitenvaststelling (rov 2.2) te citeren uit de koopovereenkomst:
‘Artikel 5
(…)Koper wordt voor de levering in de gelegenheid gesteld om het schip droog te zetten voor keuring van het onderwaterschip, (…)
Kosten van eventueel door deze expert voorgeschreven herstellingen van of aan het onderwaterschip zijn voor rekening en risico van Verkoper (…)’
Doordat partijen zijn overeengekomen dat [de koper] na de koop de gelegenheid tot onderzoek zou krijgen, kan dan ook niet gezegd worden dat hij zijn onderzoeksplicht heeft geschonden door niet voorafgaand aan de koop onderzoek te doen.
Onderdeel 1.3
De overweging van het hof in rov 3.11 dat van [de koper] verwacht had mogen worden dat hij een dergelijk onderzoek zou hebben gedaan voorafgaand aan de koop en dat het nalaten hiervan een schending van zijn onderzoeksplicht oplevert in het kader van de beoordeling of er sprake is van non-conformiteit in de zin van artikel 7:17 BW, miskent dat de partij-afspraak die meebrengt dat er na de koopovereenkomst gelegenheid tot onderzoek wordt geboden in het algemeen er aan in de weg staat dat de koper wordt tegengeworpen dat hij zijn onderzoeksplicht heeft geschonden door onderzoek voorafgaand aan de koopovereenkomst na te laten. Een dergelijke afspraak sluit immers doorgaans (en behoudens aanwijzingen voor het tegendeel) in dat partijen overeenkomen dat de koper zodanig onderzoek niet (eveneens) voor de koopovereenkomst verricht.
De tekortkomingen aan de romp (lekkage, doorgeroeste delen, flinterdunne huid) zijn daardoor NIET omstandigheden die [de koper] (in de zin van art 7:17 BW) ten tijde van de overeenkomst redelijkerwijze bekend konden zijn.
Voor deze tekortkomingen maakt lid 5 van art 7:17 BW dus niet een uitzondering op art 7:17 lid 2 BW, dat regelt dat een zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen, alsmede de eigenschappen die nodig zijn voor een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien.
Inleiding bij onderdeel 1.4: (Over een onjuiste of onlogische redenering)
Het hof schrijft in rov 3.13, dat het eventuele bestaan van de mededelingsplicht ‘in het onderhavige geval niet meebrengt, dat [de koper] is ontslagen van zijn onderzoeksplicht ter zake van de staat waarin de romp verkeerde, daaronder begrepen de zaaghouten en de spanten.’ Daartoe zijn volgens het hof redengevend omstandigheden die het hof onderscheidt in ‘in de eerste plaats’ en ‘in de tweede plaats’:
De overweging van het hof ‘In de eerste plaats.’
‘3.13
(…)In de eerste plaats overweegt het hof dat indien [verweerders] c.s. de betreffende mededeling wél zouden hebben gedaan, niet vast staat dat [de koper] hierin aanleiding zou hebben gezien om nader onderzoek te (laten) verrichten naar de romp van het schip. Het feit immers, dat er — tijdelijk water op het vlak van het schip staat hoeft op zichzelf geen aanwijzing te zijn voor ernstige gebreken, en kan meerdere oorzaken hebben, zo hebben partijen tijdens de zitting verklaard. [de koper] heeft tijdens de bezichtiging op 17 februari 2017 gezien dat er water op het vlak stond. Hij heeft aan [verweerders] c.s. gevraagd of hij het vlak kon bekijken, waarop deze een luikje open maakten.
Ter hoogte van dat luikje zag ‘het vlak er redelijk goed uit, maar wel met water’ zo verklaarde [de koper] ter zitting. [verweerders] c.s. gaven als verklaring voor dit water op het vlak dat het ging om condenswater en/of water afkomstig van een lekkende CV, hetgeen volgens [de koper] goed mogelijk was. [de koper] heeft hierin (blijkbaar) geen aanleiding gezien voor een nadere inspectie van het vlak en/of de romp van het schip. Niet valt uit te sluiten dat hetzelfde zou hebben gegolden indien [verweerders] c.s. wel mededeling zouden hebben gedaan van het feit dat het schip water maakte tijdens het varen in 2016.’
Onderdeel 1.4. Over een onjuiste, althans onbegrijpelijke overweging die een verband legt tussen wat de koper zou hebben onderzocht in de fictieve situatie dat de verkoper wel aan zijn mededelingsplicht zou hebben voldaan en het bestaan van die onderzoeksplicht
Of (niet) valt uit te sluiten dat [de koper] geen aanleiding zou hebben gezien voor een nadere inspectie van het vlak en/of de romp van het schip indien [verweerders] c.s. wel mededeling zouden hebben gedaan van het feit dat het schip water maakte tijdens het varen in 2016 is in het partijdebat niet aan de orde geweest. Ten eerste treedt het hof met de vaststelling aan het eind van rov 3.13 dan ook buiten de rechtsstrijd.
Voor beantwoording van hier aan de orde zijnde vraag, of [de koper] tekort is geschoten in een onderzoeksplicht, doet ten tweede ook niet ter zake, of [de koper] geen (of juist wel) aanleiding zou hebben gezien voor een nadere inspectie van het vlak en/of de romp van het schip indien [verweerders] c.s. wel mededeling zouden hebben gedaan van het feit dat het schip water maakte tijdens het varen in 2016. Als het hof meent dat het hier wel een relevante omstandigheid betreft, dan gaat het ofwel uit van een niet-bestaande regel, zodat het oordeel onjuist is, ofwel is de gedachtegang van het hof dan zodanig moeilijk te volgen, dat het oordeel niet naar de eis der wet is gemotiveerd.
Inleiding bij onderdeel 2:
In Onderdeel 1 is betwist dat [de koper] een op hem rustende onderzoeksplicht heeft geschonden.
Dit onderdeel 2 gaat er veronderstellenderwijze vanuit dat er op [de koper] wel een onderzoeksplicht rustte, en dat hij die heeft geschonden.
Feitelijke grondslag
[de koper] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat [het zeilcharterschip] niet-conform was, althans dat hij heeft gedwaald, aangezien het schip ernstige lekkage vertoonde en de romp (anders dan bleek uit een hem door verkopers getoond rompdikterapport) flinterdun was.
[verweerders] c.s. wisten dat de boot in 2016 bij het varen water maakte. Dat hebben ze niet meegedeeld.
In deze procedure hebben ze een alternatieve verklaring voor dat water-maken gegeven en gesteld dat het probleem is verholpen. [de koper] heeft in deze procedure betwist dat het water-maken die andere (goedaardige en inmiddels verholpen) oorzaak had. Hij persisteerde bij zijn verwijt dat [het zeilcharterschip] bij het varen water maakte doordat zij ernstig lek was en dat [verweerders] c.s. daarover hadden gezwegen, waar zij hadden moeten spreken.
Het hof oordeelt er niet over of er sprake is van ernstige lekkage, noch over het verband met het water-maken in 2016.
In dit cassatieberoep hoort het daarmee tot de fictieve feitelijke grondslag dat het door niet-goedaardige lekkage kwam, dat het schip water maakte.
Bij een inspectie (na de koop, maar voor de levering) heeft [de koper] gezien dat er wat water op het vlak van het schip stond. Partijen zijn het er over eens, dat dat talloze goedaardige oorzaken zou kunnen hebben. Maar het kan er natuurlijk ook op duiden dat de boot lek is.
De vorderingen van [de koper] zijn er mede op gebaseerd dat hij de boot niet (althans niet onder deze condities) zou hebben gekocht, als [verweerders] c.s. hem zouden hebben meegedeeld dat de boot tijdens het varen water maakte.
In rechtsoverweging 3.13 e.v. laat het hof in het midden, of [verweerders] c.s. hun mededelingsplicht hebben geschonden, door niet aan [de koper] mee te delen dat [de kapitein] in 2016 aan hun heeft laten weten dat het schip tijdens het varen water maakte.
In rechtsoverweging 3.13 en 3.14 komt het hof tot het oordeel, dat [de koper] een onderzoeksplicht had, die hij heeft geschonden.
Bij wijze van fictieve feitelijke grondslag tot uitgangspunt nemende, dat [verweerders] c.s. hun mededelingsplicht hadden geschonden, doet er zich daarmee dan de ideaaltypische uitgangssituatie voor, waar het bij het leerstukje van de mededelings- en onderzoeksplichten meestal om draait: De eigenschappen van een zaak stellen de koper teleur, maar die teleurstelling zou er niet zijn geweest als òfwel de verkoper aan zijn mededelingsplicht zou hebben voldaan, òfwel koper aan zijn onderzoeksplicht zou hebben voldaan. In het algemeen verzet de goede trouw zich er dan tegen dat de verkoper ter afwering van een beroep op dwaling of non-conformiteit aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van de dwaling aan zichzelf heeft te wijten en dat het aan hemzelf valt toe te rekenen dat de zaak niet de door hem verwachtte eigenschappen had. (Zie de regel uit ‘Antilliaans zwembad’, hiervoor aangeduid met de letter a), uitgebreid naar het non-conformiteitsleerstuk op basis van ‘Kamper monumentenpand’).
Onderdeel 2. ‘De verkoper die zijn mededelingsplicht schendt, kan de koper in het algemeen niet het verzaken van de onderzoeksplicht tegenwerpen’
Ten onrechte leidt het hof in de rechtsoverwegingen 3.15 en 3.16, uit het oordeel dat [de koper] een op hem rustende onderzoeksplicht heeft geschonden, af, dat zijn vorderingen moeten worden afgewezen.
In de fictief tot uitgangspunt te nemen omstandigheid dat [verweerders] c.s. hun mededelingsplicht hebben geschonden, volgt immers voor een dergelijke situatie dat in het algemeen de goede trouw zich er tegen verzet dat de verkoper ter afwering van een beroep op dwaling of non-conformiteit aanvoert dat de wederpartij het ontstaan van de dwaling aan zichzelf heeft te wijten en dat het aan hemzelf valt toe te rekenen dat de zaak niet de door hem verwachtte eigenschappen had. (Vgl HR 10-04-1998, NJ 1998, 666ECLI:NL:HR:1998:ZC2629, m.nt. W.M. Kleijn (Antilliaans zwembad-arrest; [naam 3]/[naam 4] & [naam 5]) en de analoge toepassing voor het non-conformiteitsleerstuk, die volgt uit HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0407, NJ 2008, 588 (‘Kamper Monumentenpand’)
Indien het hof die regel niet heeft miskend, maar zo moeten worden begrepen dat het — voor het door het hof in het midden gelate geval dat op [verweerders] c.s. een mededelingsplicht rustte terzake van het water maken — heeft geoordeeld dat (anders, dan ‘in het algemeen’ en dus vanwege bijzondere omstandigheden van het gegeven geval) in dit geval niet geldt dat de goede trouw zich er tegen verzet dat [verweerders] c.s. ter afwering van een beroep op dwaling aanvoeren dat [de koper] het ontstaan van de dwaling of de van de werkelijkheid afwijkende verwachtingen aan zichzelf heeft te wijten,
heeft het hof miskend dat de rechter die tot dat oordeel wil komen (naar analogie van de hiervoor met een c) aangeduide regel uit ‘Antilliaans Zwembad’) alle bijzonderheden van het geval zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk behoort vast te stellen, maar ook en vooral daarop dient te letten dat de in het algemeen geldende regel juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van dwaling of non-conformiteit veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens.
Het hof heeft immers niet (althans: niet kenbaar) er rekening mee gehouden, dat de algemene regel strekt tot bescherming van de koper, zelfs als hij onvoorzichtig is, terwijl het hof de relevante omstandigheden (zie hierna) niet heeft besproken, laat staan vastgesteld.
Mocht het wel van de juiste norm zijn uitgegaan, dan heeft het zijn oordeel dan ook niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Immers heeft het tal van omstandigheden die in dat geval relevant zijn en waarover partijen hebben gedebatteerd juist niet vastgesteld:
- •
Het hof heeft niet vastgesteld (en er zelfs in het hele arrest geen woord aan besteed) dat (zoals [de koper] heeft gesteld) door [verweerders] c.s. voorafgaand aan de koop een vlakdikterapport is overhandigd, waaruit een geruststellende (en dus niet ‘flinterdunne’) vlakdikte blijkt (MvG, tekstnummer 13, Pleitnotitie [de koper], tekstnummer 2)
- •
Het hof heeft niet vastgesteld of het water-maken tijdens het varen in 2016 (dat [verweerders] c.s. kenden doordat schipper [de kapitein] hen op de hoogte had gesteld van het feit dat tijdens zeilen (ongeveer) 100 emmers water van (ongeveer) 4 liter per emmer, althans (ongeveer) 400 liter water per dag, het vaartuig binnenkwam (Zie MvG, tekstnr 3)) al dan niet verband houdt met een slechte conditie van de romp ([de koper] had de ‘alternatieve verklaring’ van [verweerders] c.s. betwist. Daarop had [de koper] zijn standpunt (‘ernstige lekkage via de romp’) gehandhaafd onder weerlegging van de alternatieve verklaring (MvG nr 11 en het rapport, waarnaar daar verwezen wordt).
- •
Het hof heeft niet vastgesteld of (zoals [de koper] bij MvG, nummer 4 heeft gesteld) de klassecertificering (die onderdeel was van de overeenkomst, zie Prod 1 bij dagvaarding in eerste aanleg, één-na-laatste alinea) zou zijn vervallen als [verweerder 1] en [verweerder 2] zouden hebben voldaan aan de meldplicht van artikel 2.05 van de ‘voorschriften zeevaart’ van klassebureau Register Holland.
- •
Het hof heeft niet vastgesteld hoeveel het (ongeveer) kost om het schip conform te maken ([verweerders] c.s. hebben de stellingen van [de koper] —MvG, tekstnummer 4— betwist.)
- •
Het hof heeft niet vastgesteld dat partijen de garantie overeengekomen zijn dat verkoper ‘er voor in[staat] aan koper met betrekking tot het verkochte die informatie te hebben gegeven die naar geldende verkeersopvattingen door hem ter kennis van de koper dienen te worden gebracht.’ (Zie MvG, tekstnr 12)
- •
Tussen partijen is er gedebatteerd over de deskundigheid van [de koper]. [de koper] heeft gesteld dat hij geen nautisch expert is en dat hij de gebreken, waarvan [verweerders] c.s. op de hoogte waren, zelf niet heeft geconstateerd. (MvG, tekstnr 15). Het hof stelt daaromtrent niets vast.
- •
Tijdens het onderzoek dat [de koper] wel heeft verricht op 17 februari 2017 zag alles er goed uit en mocht hij een ‘puik schip verwachten’ mede gelet op het feit dat het vaartuig onder Klasse voer, zoals [de koper] ook ter comparitie heeft verklaard. [de koper] heeft voorafgaand aan de levering niet kunnen zien dat sprake was van ‘roest, interingsputten en zweetplekken’. (Zie MvG, tekstnummer 16). Het hof heeft ook niet geoordeeld of dit wel of juist niet is komen vast te staan.
- •
Volgens de stellingen van [de koper] is de door Bronsteijn gegeven verklaring voor water op het vlak (‘enige lekkage van de cv-installatie’) onwaar. (MvG, tekstnummer 17) Het hof laat het in het midden en stelt er niets over vast.
- •
Er was een afspraak gemaakt voor het droogzetten van het schip. Dat zou gebeuren op 28 februari 2018, dus voorafgaand aan de levering, maar [verweerder 1] heeft het afgelast, naar zijn zeggen vanwege ernstige ziekte van zijn vader. (eindvonnis rov 4.14; MvG tekstnr 18). Het hof betrekt niet kenbaar in de beoordeling dat door de afzegging door [verweerder 1] de inspectie (‘tussen koopovereenkomst en levering’) niet heeft plaatsgevonden.
Onderdeel 3. (Dat uitgaat van een alternatieve lezing.
[de koper] leest het arrest zo, dat het hof in in het midden heeft gelaten, of [verweerder 1] en [verweerder 2] hun mededelingsplicht hebben verzaakt.
Voor het geval het arrest echter zo moet worden begrepen, dat het hof heeft geoordeeld dat er op hen geen mededelingsplicht rustte terzake de lekkage door de romp (in de woorden van MvG, tekstnummer 3: ‘het feit dat het vaartuig een ernstige lekkage vertoonde doordat de schipper ([de kapitein]) hen op de hoogte had gesteld van het feit dat tijdens zeilen (ongeveer) 100 emmers water van (ongeveer) 4 liter per emmer, althans (ongeveer) 400 liter water per dag, het vaartuig binnenkwam) is dat oordeel onjuist, omdat dat oordeel is gegeven met miskenning van de regel uit het Antilliaans zwembad-arrest, die hiervoor met letter c) is gemarkeerd, en die blijkens het Kamper Monumentenpand-arrest ook toepasselijk is voor de vaststelling van de eigenschappen die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten bij vorderingen die zijn gebaseerd op non-conformiteit.
Het hof heeft dat oordeel immers gegeven
- •
zonder dat het hof rekening heeft gehouden met alle bijzonderheden van het gegeven geval (zoals de omstandigheden hiervoor genoemd bij de bullits, vermeld bij Onderdeel 2) — die dan ook zo volledig en zo nauwkeurig mogelijk had behoren vast te stellen; en/of
- •
zonder dat het hof er op heeft gelet dat de hiervoor met a) gemarkeerde regel uit het Antilliaans zwembad-arrest juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen van dwaling veroorzaakt door het verzwijgen van relevante gegevens (vgl. voor dit laatste: HR 21 december 1990, NJ 1991, 251, rov. 3.4 slot) en/of
- •
zonder dat het hof er op heeft gelet dat de hiervoor met a) gemarkeerde regel uit het Antilliaans zwembad-arrest, doordat die regel analoog toepasselijk is bij vorderingen die zijn gebaseerd op non-conformiteit, eveneens juist ertoe strekt ook aan een onvoorzichtige koper bescherming te bieden tegen de nadelige gevolgen ervan, dat bij hem verwachtingen ten aanzien van de eigenschappen die de zaak bezit zijn ontstaan, terwijl de zaak die eigenschappen niet bezit en bij de koper die verwachtingen niet zouden zijn ontstaan, als de verkoper omtrent die eigenschap mededelingen gedaan zou hebben (in casu dus: verteld zou hebben wat hij wist, namelijk dat de boot tijdens het zeilen water maakte).
Mocht het hof die regels wel in acht hebben genomen, dan is zijn eindarrest niet naar de eis der wet gemotiveerd, doordat niet kenbaar is dat de juiste maatstaven zijn gehanteerd en doordat de ‘zo volledig en nauwkeurig mogelijke’ vaststelling van de bijzondere omstandigheden (die hiervoor bij Onderdeel 2 zijn opgesomd) ontbreekt.
Onderdeel 4. (‘De noodzaak 6m2 te vervangen is een non-conformiteit’)
In rov 2.5 en 2.6 bespreekt het hof de noodzakelijke vervanging van 6m2 scheepshuid in het vlak, die dusdanig slecht was, dat die moest worden vervangen. Voor die vervanging is aan [de koper] in totaal € 14.246 gefactureerd (zie rov 2.6) en [verweerders] c.s. hebben aangeboden een bedrag van € 10.000 bij te dragen in de reparatiekosten (zie ook rov 2.6).
De tekortkoming (het hof spreekt van ‘de gebreken’) die daar aan de orde is, terzake waarvan [verweerders] c.s. volgens het hof (rov 3.7) ‘in lijn met artikel 2.6 van het koopcontract hun verantwoordelijkheid hebben genomen en waarvoor zij een bijdrage van € 10.000 hebben aangeboden’ levert volgens het hof (rov 3.7) geen non-conformiteit op,
- •
gelet op de geringe omvang;
- •
gelet op het feit dat zij verholpen zijn en
- •
gelet er op, dat vervolgens het hele seizoen met [het zeilcharterschip] is gevaren.
Het oordeel is onjuist. De omstandigheid dat een tekortkoming is verholpen, doet niet ter zake voor het antwoord op de vraag of de tekortkoming non-conformiteit oplevert, terwijl in het algemeen geldt, dat een tekortkoming ook een non-conformiteit oplevert, zeker als het herstel er van meer dan € 14.000 kost.
Of een verkoper aanbiedt om aan de herstelkosten een bijdrage te leveren (niet: ze te voldoen!) doet ook niet ter zake, zeker niet in een geval als het onderhavige, waarin niet is vastgesteld dat op dat aanbod ook de betaling is gevolgd (de betaling is niet gevolgd). Daar komt ook nog eens bij dat de noodzakelijke spoedreparatie (het ‘dubbelen’) niet meer was dan een spoed-reparatie, waarna nog definitief herstel zal moeten volgen.
De omstandigheden dat (zoals het hof juist heeft vastgesteld) 6m2 scheepshuid in het vlak dusdanig slecht was, dat die moest worden vervangen en dat dat € 14.246 kostte, laat geen andere conclusie toe, dan dat er van non-conformiteit sprake is. Het andersluidende oordeel van het hof gaat ofwel uit van een onjuiste opvatting ten aanzien van de eigenschappen die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten (art 7:17 lid 2 BW), of is onvoldoende gemotiveerd.
Mitsdien:
het de Hoge Raad der Nederlanden behage te vernietigen het arrest van het Gerechtshof Amsterdam, tussen partijen op 1 juni 2021 gewezen onder zaaknummer 200.269.507/01, met zodanige verdere voorziening als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
Enschede, 1 september 2021
Advocaat bij de Hoge Raad
[A NUMMER A12801]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑09‑2021
Arrest, rov 2.1
HR 14 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0407, NJ 2008, 588 ([naam 1]/Gemeente Kampen; verder ‘Kamper monumentenpand’)
Uit rov 3.3.2: ‘Ingeval een (tweedehands) auto wordt gekocht om daarmee, naar de verkoper bekend is, aan het verkeer deel te nemen, zal als regel moeten worden aangenomen dat de auto niet beantwoordt aan de overeenkomst, indien als gevolg van een eraan klevend gebrek dat niet op eenvoudige wijze kan worden ontdekt en hersteld, zodanig gebruik van de auto gevaar voor de verkeersveiligheid zou opleveren. Niet uitgesloten is dat deze regel uitzondering lijdt, bij voorbeeld wanneer de koper het risico van zodanig gebrek had aanvaard. Hierbij valt, wanneer het gaat om een transactie en een auto als de onderhavige, onder meer te denken aan de situatie dat voor de koper de authentieke staat van de carrosserie belangrijker was dan de verkeerstechnische conditie van de auto. Daarbij dient er echter rekening mee te worden gehouden dat uitlatingen van de verkoper over die conditie, afhankelijk van hun inhoud, aan het aannemen van een dergelijke aanvaarding van het risico van gebreken in de weg kunnen staan.’