Hof Amsterdam, 01-06-2021, nr. 200.269.507/01
ECLI:NL:GHAMS:2021:1715, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
01-06-2021
- Zaaknummer
200.269.507/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:1715, Uitspraak, Hof Amsterdam, 01‑06‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1870, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Uitspraak 01‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Koop van een schip (eeuweling). Beroep op non conformiteit en dwaling afgewezen. Onderzoeksplicht koper en mededelingsplicht verkoper. Wetsartikelen: art. 7:17 e.v. BW, art. 6:228 BW.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.269.507/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland : C/15/279072 / HA ZA 18-628
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 juni 2021
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. E.H.J. Slager te Amsterdam,
tegen
1. [geïntimeerde sub 1] ,
2. [geïntimeerde sub 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. N. Rensen te Oudenbosch.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerden] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 1 november 2019 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Alkmaar, van 28 augustus 2019, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [geïntimeerden] als gedaagden (hierna: het bestreden vonnis).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens aanvulling (grondslag) eis, met producties;
- memorie van antwoord met productie.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 23 april 2021 doen bepleiten, [appellant] door mr. Slager voornoemd en [geïntimeerden] door mr. Rensen voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben nog producties in het geding gebracht. Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft, samengevat en zakelijk weergegeven, geconcludeerd dat het hof uitvoerbaar bij voorraad
(a) het bestreden vonnis vernietigt, en [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [appellant] van € 197.837,54 dan wel € 120.687,54, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente per 17 maart 2017 en subsidiair per 18 juli 2018 en over de kosten van de noodreparatie van € 14.246,55 per 18 juli 2018;b) [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt tot betaling aan [appellant] van schadevergoeding nader op te maken bij staat;
c) op grond van artikel 6:230 lid 2 BW de koopprijs vermindert met een bedrag van € 197.837,54 dan wel € 120.687,54, dan wel voor recht verklaart dat [appellant] de koopovereenkomst terecht heeft vernietigd, althans dat het hof deze (partieel) vernietigt, dan wel voor recht verklaart dat [appellant] de koopovereenkomst terecht heeft ontbonden dan wel dat het hof deze (partieel) ontbindt;d) [geïntimeerden] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten en de nakosten;e) voorwaardelijk, voor het geval de vorderingen van [appellant] niet worden toegewezen, [geïntimeerden] beveelt op grond van artikel 22 Rv en/of artikel 843a Rv de logboeken van het vaartuig over te leggen dan wel daarin inzage te verschaffen, en op grond van artikel 195 Rv een deskundigenbericht te bevelen.
[geïntimeerden] hebben bij memorie van antwoord geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep en tot betaling van nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten. Bij akte van 13 april 2021 hebben [geïntimeerden] gevorderd dat het hof - uitvoerbaar bij voorraad – [appellant] veroordeelt in de kosten van de executoriale verkoop van de [naam schip] ten bedrage van € 6.630,20 te vermeerderen met wettelijke rente.
[appellant] heeft bezwaar gemaakt tegen de (vermeerdering van) eis van [geïntimeerden]
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, sub 2.1 tot en met 2.8, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Bij koopovereenkomst van 26 november 2016 heeft [appellant] van [geïntimeerden] het zeilcharterschip “ [naam schip] ” gekocht (hierna: “de [naam schip] ” of “het schip”) voor een bedrag van € 245.000,00. Het schip, een koftjalk gebouwd in 1910, is verkocht met overname van reeds geboekte/te boeken contracten.
2.2
De koopovereenkomst houdt onder meer het volgende in:
‘(…)
Artikel 5
De feitelijke levering van het verkochte aan koper zal geschieden in de staat waarin het zich bij het tot stand komen van deze overeenkomst bevindt (…).
Koper wordt voor de levering in de gelegenheid gesteld om het schip droog te zetten voor keuring van het onderwaterschip, kosten van droogzetten, de schoonmaak, de expertise, en de keuringskosten zijn voor rekening van Koper.
Kosten van eventueel door deze expert voorgeschreven herstellingen van of aan het onderwaterschip zijn voor rekening en risico van Verkoper (…).
Artikel 6
(…) Koper is voornemens het verkochte te gebruiken als zeegaand zeilcharterschip. Aan koper kenbare gebreken die daaraan in de weg kunnen staan, komen voor zijn risico (…).
Koper heeft het recht het verkochte voor de feitelijke levering in- en uitwendig te inspecteren. Het verkochte zal worden overgedragen met alle daarbij behorende rechten en aanspraken, zichtbare en onzichtbare gebreken (…).
Artikel 16
Partijen verbinden zich bij de akte van levering afstand te doen van het recht om op welke grond dan ook ontbinding van deze overeenkomst te verlangen.’
2.3
De overdracht van de [naam schip] zou aanvankelijk plaatsvinden op 20 december 2016, maar is achtereenvolgens uitgesteld tot 20 januari 2017, 24 februari 2017 en 17 maart 2017.
2.4
Op 17 maart 2017 hebben [geïntimeerden] de [naam schip] bij notariële akte geleverd en heeft [appellant] een bedrag van € 180.000,00 voldaan. Het restant van de koopsom is door [geïntimeerden] aan [appellant] geleend in verband waarmee [geïntimeerden] het recht van eerste hypotheek op de [naam schip] hebben verkregen.
2.5
Bij brief/mail van 2 april 2017 heeft [appellant] aan [geïntimeerden] bericht dat hij een ernstig gebrek aan het schip heeft geconstateerd, namelijk ca. zes m2 scheepshuid in het vlak die dusdanig slecht was dat deze vervangen diende te worden. In de brief stelt hij [geïntimeerden] in gebreke, sommeert hij [geïntimeerden] om “het gebrek op zijn kosten te laten herstellen” en voor het geval [geïntimeerden] aan de sommatie geen gehoor zou geven maakt hij aanspraak op vergoeding van de herstelkosten.
2.6
Blijkens facturen van 6 en 13 april 2017 heeft scheepswerf [X] te [plaats] in opdracht van [appellant] reparaties aan de [naam schip] verricht voor een bedrag van respectievelijk € 11.246,55 en € 3.000,--. [geïntimeerden] hebben aangeboden een bedrag van € 10.000,-- bij te dragen in deze reparatiekosten.
2.7
Vervolgens heeft [appellant] in 2017 van april tot oktober met het schip gevaren.
2.8
De kapitein die in 2016 van april tot oktober tijdens het vaarseizoen (in opdracht van [geïntimeerden] ) de [naam schip] heeft gevaren, [A] (hierna: [A] ), heeft bij e-mail van 13 januari 2018 het volgende verklaard:
“(…) Eind juli 2016 werd gaandeweg duidelijk dat er water het schip binnendrong. Tijdens een zeilreis met enige slagzij over stuurboord kwam, in de hut achter de kombuis, boven de vloer water te staan water. Met de aanwezige waterzuiger zijn toen enkele tientallen emmers uit het vlak verwijdert. Het bleek dat bij stilliggend schip de lekkage minimaal was maar zodra er gezeild werd kwam er een aanzienlijke hoeveelheid (tussen de 20 tot 40 emmers water naar binnen. Ik heb de eigenaar op de hoogte gesteld en voorgesteld om het schip droog te zetten om de oorzaak te achterhalen en het lekte repareren. (…)” Dit is vervolgens niet gebeurd, de [naam schip] heeft het vaarseizoen vol gemaakt en is in het voorjaar van 2018 droog gezet.
2.9
Bij brief van 17 januari 2018 heeft de advocaat van [appellant] aan [geïntimeerden] gemeld dat er, behalve de gebreken aan het vlak, tijdens het vaarseizoen nog andere gebreken zijn gebleken. In opdracht van [appellant] heeft de registerexpert [B] (hierna “ [B] ”) de [naam schip] geïnspecteerd. In zijn eerste bezoekrapport van 27 maart 2018 heeft hij aangegeven dat het schip droogstaand ter inspectie moest worden aangeboden om de toestand goed te kunnen beoordelen, dat de vlakbeplating aan binnen- en buitenzijde goed te inspecteren moest zijn waartoe de houten vloer aan de binnenzijde zoveel mogelijk verwijderd moest worden en/of inspectieluiken gemaakt moesten worden, en dat de vlakbeplating aan de binnenzijde schoon moest zijn. Op 8 juni 2018 heeft [B] de [naam schip] opnieuw geïnspecteerd. De bevindingen hiervan zijn neergelegd in een rapport d.d. 16 juni 2018. In dit rapport wordt vermeld dat sprake is van sterke roestvorming:“(…) De roestvorming van spanten en zaathouten begint bij het machinekamer voorschot tot aan het eerste waterdichte schot in de salon/eet/zitgedeelte. De complete beschieting zal hier moeten worden verwijderd (….). Er vanuit gaande dat het staalwerk tussen de beide waterdichte schotten compleet moeten worden vervangen, (…) taxeren wij deze herstelkosten op een bedrag exclusief 21 % BTW van € 85.000,--.” Voorts stelt [B] in dit rapport:“(…) Dit gebrek (sterke roestvorming) is al geruime tijd aanwezig geweest. Het betreft een langzaam werkend proces dat zijn oorsprong vele tientallen jaren geleden heeft in kunnen zetten bij gebrek aan deugdelijk en regelmatig onderhoud in combinatie met (zee)water op het vlak. (…)
dit roestproces moet al gedurende vele jaren bekend zijn geweest. De ruimte bij het washok was voorzien van een pvc afvoerleiding met een ontstoppingsdop. Deze pvc leiding moet enkele jaren geleden zijn aangebracht en bij het plaatsen moet deze ernstige roestvorming direct zijn opgevallen (…)”
2.10
In opdracht van [appellant] heeft Expertisebureau [C] (hierna “ [C] ”) op 4 januari 2019 een rapport uitgebracht. [C] concludeert dat sprake is van “ernstige corrosie van de scheepshuid – het vlak –, spanten en klinknagels tussen het waterdichte Machinekamer schot en het voorste waterdichte schot” [C] stelt voorts dat sprake is geweest van jarenlange inwerking van (zout) water, dat bij helling tegen én op de vloerplanken heeft gestaan en dus – volgens [C] – de eigenaar niet kan zijn ontgaan.
2.11
Bij aanvullend expertise rapport van 5 april 2019 stelt [C] dat hij bij zijn inspectie op 12 december 2018 niet had kunnen zien waar de lekkage vandaan kwam, dat [appellant] vervolgens zelf de badkamer heeft gesloopt en dat de lekkage – samengevat – veroorzaakt werd doordat het douchewater via de gecorrodeerde wand van de douche in de bilge terecht kwam. Er was een Trespa plaat op de stalen opvangbak voor het douchewater geplakt, hetgeen er volgens [C] op wijst dat [geïntimeerden] moeten hebben geweten van de lekkage.
2.12
Bij (niet in het geding gebrachte) confraternele brief d.d. 18 juli 2018 heeft de advocaat van [appellant] het rapport van [B] toegezonden aan de advocaat van [geïntimeerden] Bij die gelegenheid heeft de advocaat van [appellant] ook meegedeeld dat [appellant] gebruik maakt van zijn recht om de koopovereenkomst te ontbinden.
2.13
Op 13 april 2018 hebben [geïntimeerden] executoriaal beslag doen leggen op de [naam schip] op grond van artikel 3:268 lid 1 BW. [geïntimeerden] hebben notaris Van Heeswijk, althans Rox Legal B.V. (hierna “de notaris”), opdracht gegeven om de [naam schip] executoriaal te veilen. De veiling stond gepland op 19 september 2018. [appellant] heeft op 14 september 2018 conservatoir beslag gelegd onder de notaris en een executie kort geding aanhangig gemaakt. Bij vonnis in kort geding van 18 september 2018 van de rechtbank Arnhem (zaaknummer C/05/342674/KG/ZA 180390/172/560) zijn de vorderingen van [appellant] afgewezen en is beslist dat de veiling doorgang mocht vinden. In de namiddag van 18 mei 2018 heeft [appellant] jegens de notaris een beroep gedaan op het recht van retentie op de [naam schip] uit hoofde van artikel 3:290 BW. De veiling is uitgesteld. [geïntimeerden] hebben een kort geding aanhangig gemaakt waarin zij onder meer vorderden een gebod op straffe van een dwangsom aan [appellant] om aan de notaris te bevestigen dat geen retentierecht werd uitgeoefend op de [naam schip] , en om geen handelingen meer te verrichten die de executoriale veiling frustreren. Bij vonnis van de rechtbank Arnhem (zaaknummer C/05/344416/KG ZA 18-452) zijn de vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen.
2.14
In november 2018 heeft brand gewoed op de [naam schip] , waarbij schade is ontstaan, vooral aan de roef.
3. Beoordeling
3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg samengevat – na eiswijziging – in conventie veroordeling van [geïntimeerden] gevorderd tot betaling van € 197.837,54, vermeerderd met rente alsmede veroordeling van [geïntimeerden] tot vergoeding van de door [appellant] geleden schade, nader op te maken bij staat. Daarnaast vorderde [appellant] een verklaring voor recht dat hij de koopovereenkomst op goede gronden (partieel) heeft ontbonden dan wel vernietigd, althans dat de rechtbank die ontbinding dan wel vernietiging zou uitspreken. Voor zover de rechtbank deze vorderingen niet aanstonds zou toewijzen, vorderde [appellant] ex artikel 22 en/ of artikel 843a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) veroordeling van [geïntimeerden] tot het overleggen van (afschriften of uittreksel van) dan wel het verschaffen van inzage in de logboeken van de [naam schip] , alsmede dat de rechtbank ex artikel 195 Rv een deskundigenbericht zou bevelen, een en ander met een hoofdelijke veroordeling van [geïntimeerden] in de proceskosten.
3.2
[geïntimeerden] heeft verweer gevoerd in conventie en in reconventie samengevat – en na vermindering van eis – gevorderd dat de rechtbank het conservatoir derdenbeslag dat [appellant] onder de notaris had gelegd zou opheffen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten.
3.3
De rechtbank heeft bij het bestreden vonnis de vorderingen van [appellant] afgewezen en die van [geïntimeerden] toegewezen. Tegen dit vonnis komt [appellant] op.
3.4
[appellant] heeft bij memorie van grieven niet expliciet grieven geformuleerd. Als grondslag voor zijn vordering in hoger beroep tot betaling van € 197.837,54 dan wel
€ 120.687,54, althans vermindering van de koopprijs met deze bedragen, en de vordering tot schadevergoeding nader op te maken bij staat, voert [appellant] naar het hof begrijpt het volgende aan:a- ontbinding van de koopovereenkomst op grond van artikel 6:265 BW wegens non-conformiteit in de zin van artikel 7:17 BW;b- schadevergoeding wegens een tekortkoming in de nakoming op grond van artikel 6:74 BW, bestaande uit een non-conforme levering op grond van artikel 7:17 BW alsmede uit gevolgschade (gederfde inkomsten wegens niet kunnen charteren etc);c- dwaling (artikel 6:228 BW).
3.5
Ten aanzien van a begrijpt het hof de stellingen van [appellant] aldus, dat hij zich op het standpunt stelt dat de koopovereenkomst geheel dan wel gedeeltelijk ontbonden dient te worden vanwege de non-conformiteit en/of tekortkoming in de nakoming, als gevolg waarvan een wederzijdse verbintenis tot ongedaanmaking ontstaat (artikel 6:271 BW) die erin resulteert dat (een gedeelte van) de koopsom terugbetaald dient te worden. Ten aanzien van het sub c gedane beroep op dwaling is het petitum van [appellant] onduidelijk, nu hij enerzijds vernietiging van de koopovereenkomst vordert op grond van artikel 6:228 BW, en anderzijds een beroep doet op artikel 6:230 BW, welk artikel in geval van een dwalingsberoep de mogelijkheid geeft om in plaats van vernietiging, te vorderen dat de rechter de gevolgen van de overeenkomst wijzigt, hetgeen volgens [appellant] dient te resulteren in een vermindering van de koopprijs met € 197.837,54, althans € 120.687,54. Gelet op hetgeen hierna zal worden overwogen ten aanzien van deze grondslag, behoeft deze onduidelijkheid verder geen bespreking.
Non-conformiteit (grondslagen a en b)
3.6
Bij de toetsing van de vraag of de [naam schip] aan de overeenkomst beantwoordt in de zin van artikel 7:17 BW, is in de eerste plaats van belang of de gebreken vast staan, en voorts of zij zodanig ernstig zijn dat zij normaal gebruik verhinderen. [appellant] heeft in dit verband gesteld dat de [naam schip] ernstig lek is, dat sprake is van ernstige roestvorming, dat een aantal spanten doorgerot is en dat de huid van het onderwaterschip flinterdun is. Deze gebreken – zo werd ter zitting toegelicht – doen zich uitsluitend of overwegend voor op een gedeelte van het schip gelegen tussen de machinekamer en het eerste waterdichte schot, waar de “natte cel” is gelegen. [geïntimeerden] betwisten de gebreken, en in elk geval betwisten zij dat deze gebreken aanwezig waren ten tijde van de levering.
3.7
Het hof ziet aanleiding een onderscheid te maken tussen enerzijds de gebreken genoemd onder 2.5 en 2.6 hiervoor, die geconstateerd zijn tijdens de keuring op 2 april 2017 (na de levering), en anderzijds de gebreken zoals geconstateerd door [B] in 2018 en hiervoor genoemd sub 2.9 tot en met 2.11, samengevat ernstige roestvorming en rotting van spanten en zaaghouten. Met het herstel van eerstgenoemde gebreken was een bedrag gemoeid van ca € 13.000,- ter zake waarvan [geïntimeerden] in lijn met artikel 2.6 van het koopcontract hun verantwoordelijkheid hebben genomen en waarvoor zij een bijdrage van € 10.000,- hebben aangeboden. Deze gebreken leveren, gelet op de geringe omvang, het feit dat zij zijn verholpen en dat vervolgens het hele seizoen met de [naam schip] is gevaren, geen non-conformiteit op in de zin van artikel 7:17 BW.
3.8
De vraag of de andere gebreken genoemd onder 2.9 tot en met 2.11 normaal gebruik van de [naam schip] verhinderen en aldus non-conformiteit opleveren, kan in het midden blijven, omdat [appellant] op grond van alle feiten en omstandigheden bij het tot stand komen van de koop, niet mocht verwachten dat deze gebreken – indien deze al zouden komen vast te staan – afwezig zouden zijn (artikel 7:17 lid 2 BW). Het volgende is daartoe redengevend.
3.9
Bij de beoordeling van (non)conformiteit in de zin van artikel 7:17 BW staat centraal of de verkoper een mededelings- en/of onderzoeksplicht heeft geschonden en of de koper een onderzoeksplicht heeft verzaakt. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat het laatste het geval is, en dat [appellant] niet heeft voldaan aan de op hem rustende onderzoeksplicht. In dit verband weegt het hof de volgende feiten en omstandigheden mee.
3.10
De onderhavige koop betreft de aanschaf van een schip uit 1910, derhalve een zogeheten “eeuweling” van meer dan honderd jaar oud. Voorts is tussen partijen niet in geschil dat bij de aankoop de staat waarin de romp (daaronder begrepen het vlak, de spanten en het zaaghout) verkeert van groot belang is. Om die reden is in artikel 5 van de koopovereenkomst de mogelijkheid voor [appellant] opgenomen om het schip voor de levering droog te zetten en het onderwaterschip te (doen) inspecteren.
Eventuele herstellingen die hieruit zouden blijken, zouden op grond van artikel 5 van de koopovereenkomst voor rekening van [geïntimeerden] komen. [appellant] heeft dit nagelaten en de [naam schip] pas na de levering op 2 april 2017 droog gezet en laten keuren. Hierbij kwamen uitsluitend de gebreken genoemd onder 2.5 en 2.6 naar voren, te weten zes m2 zwakke scheepshuid. In de stukken wordt niets gemeld over andere en/of verdergaande klachten die op dat moment zouden zijn gebleken. Vervolgens heeft [appellant] naar aanleiding van “problemen die tijdens het vaarseizoen 2017 zijn gebleken” (vide de brief van mr. Slager van 17 januari 2018) [B] ingeschakeld die op 12 maart 2018 aan boord van de [naam schip] is geweest. [B] heeft toen aangegeven dat het schip eerst droog gezet moest worden, de houten beschieting verwijderd moest worden en/of inspectieluiken gemaakt moesten worden, en de vlakbeplating aan de binnenzijde schoongemaakt moest worden om een goede inspectie mogelijk te maken. Tijdens de tweede inspectie op 8 juni 2018 heeft [B] vier locaties bekeken waar de houten beschieting aan de binnenzijde was verwijderd. Op basis van die visuele waarneming van binnenuit geeft [B] aan dat “de stalen spanten en zaaghout op meerdere plaatsen finaal waren weggeroest”.
3.11
Het hof ziet niet in waarom de constateringen zoals door [B] gedaan op 8 juni 2018, niet eerder gedaan hadden kunnen worden door [appellant] zelf, hetzij indien de [naam schip] gekeurd zou zijn voorafgaand aan de levering, hetzij tijdens de droogzetting op 2 april 2017. Het verwijderen van de beschieting aan de binnenzijde op vier plaatsen ter inspectie van het vlak was blijkens de door [appellant] ter zitting gegeven toelichting relatief eenvoudig. Gelet op de betrekkelijke eenvoud van het onderzoek en het feit dat de staat van de romp voor een koper van essentieel belang is, had van [appellant] verwacht mogen worden dat hij een dergelijk onderzoek zou hebben gedaan voorafgaand aan de koop. Het nalaten hiervan levert een schending van zijn onderzoeksplicht op in het kader van de beoordeling of er sprake is van non-conformiteit in de zin van artikel 7:17 BW. Het feit dat het achterhalen van de oorzaak van deze roestvorming (jarenlange inwerking van water als gevolg van lekkage van de douche) wel een invasief onderzoek vergde – te weten het slopen van de badkamer – en dat deze oorzaak pas (veel) later is gebleken (zie het tweede rapport van [C] ) doet aan het voorgaande niet af.
3.12
[appellant] heeft aangevoerd dat [geïntimeerden] een mededelingsplicht hebben geschonden, hetgeen prevaleert boven de op [appellant] rustende onderzoeksplicht. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerden] wisten van de ernstige roestvorming en rotting van het zaaghout en de spanten. Indien en voor zover [geïntimeerden] al wisten of hadden moeten weten dat er op enig moment sprake was van lekkage aan de douche, zoals [C] stelt in zijn aanvullende expertise, en/of van lekkage bij het washok zoals [B] stelt, rechtvaardigt dit niet de conclusie dat [geïntimeerden] weet hadden van de betreffende gebreken die een gevolg zijn van de betreffende lekkages.
3.13
[appellant] heeft [geïntimeerden] voorts verweten dat zij hun mededelingsplicht hebben geschonden doordat zij niet aan [appellant] hebben gemeld dat [A] in 2016 aan hun heeft laten weten dat het schip tijdens het varen water maakte. Indien en voor zover al moet worden aangenomen dat [geïntimeerden] dit hadden moeten meedelen aan [appellant] , brengt dit in het onderhavige geval niet met zich dat [appellant] is ontslagen van zijn onderzoeksplicht ter zake van de staat waarin de romp verkeerde, daaronder begrepen de zaaghouten en de spanten. Het volgende is hiertoe redengevend. In de eerste plaats overweegt het hof dat indien [geïntimeerden] de betreffende mededeling wél zouden hebben gedaan, niet vast staat dat [appellant] hierin aanleiding zou hebben gezien om nader onderzoek te (laten) verrichten naar de romp van het schip. Het feit immers, dat er – tijdelijk – water op het vlak van het schip staat hoeft op zichzelf geen aanwijzing te zijn voor ernstige gebreken, en kan meerdere oorzaken hebben, zo hebben partijen tijdens de zitting verklaard. [appellant] heeft tijdens de bezichtiging op 17 februari 2017 gezien dat er water op het vlak stond. Hij heeft aan [geïntimeerden] gevraagd of hij het vlak kon bekijken, waarop deze een luikje open maakten.
Ter hoogte van dat luikje zag “het vlak er redelijk goed uit, maar wel met water” zo verklaarde [appellant] ter zitting. [geïntimeerden] gaven als verklaring voor dit water op het vlak dat het ging om condenswater en/of water afkomstig van een lekkende CV, hetgeen volgens [appellant] goed mogelijk was. [appellant] heeft hierin (blijkbaar) geen aanleiding gezien voor een nadere inspectie van het vlak en/of de romp van het schip. Niet valt uit te sluiten dat hetzelfde zou hebben gegolden indien [geïntimeerden] wel mededeling zouden hebben gedaan van het feit dat het schip water maakte tijdens het varen in 2016.
3.14
In de tweede plaats gaat het hof ervan uit dat bij aankoop van een (meer dan honderd jaar oud) schip als het onderhavige, een keuring van de romp, de staat van het vlak, zaaghouten spanten daaronder begrepen, zodanig essentieel is dat van iedere koper verwacht mag worden dat hij een dergelijke keuring laat uitvoeren. Dit geldt temeer nu de koopovereenkomst [appellant] daartoe ook uitdrukkelijk de mogelijkheid bood, en het een relatief eenvoudig onderzoek betreft (het verwijderen van de beschieting aan de binnenzijde op een paar plekken). Nu vast staat dat de gebreken ontdekt waren, indien [appellant] deze keuring zou hebben laten verrichten, gelijk deze gebreken ook door [B] in 2018 zijn vastgesteld, levert het nalaten van een dergelijke keuring schending van de onderzoeksplicht op. Het feit dat– mogelijk –de mededeling van [geïntimeerden] dat het schip water maakte in 2016 extra aanleiding zou hebben gevormd voor [appellant] voor het verrichten van dergelijk onderzoek, maakt dit niet anders.
3.15
Uit het voorgaande volgt dat voor zover de vorderingen van [appellant] zijn gebaseerd op het feit dat het geleverde niet aan de overeenkomst beantwoordde, deze zullen worden afgewezen.
Dwaling (grondslag c)
3.16
In hetgeen hiervoor is overwogen ligt tevens besloten dat de vorderingen van [appellant] voor zover gegrond op dwaling falen. Indien en voor zover aan de zijde van [appellant] al een onjuiste voorstelling van zaken bestond bij het aangaan van de koop (namelijk de afwezigheid van de genoemde gebreken), is dit een omstandigheid die krachtens de koopovereenkomst – waarin immers het recht op keuring is opgenomen – en de in het maatschappelijk verkeer geldende opvattingen, voor zijn rekening behoort te komen (artikel 6:228 lid 2 BW).
De vorderingen van [appellant] sub a tot en met c
3.17
De conclusie op grond van het voorgaande is dat de vorderingen van [appellant] sub a tot en met c zullen worden afgewezen, en dat het bestreden vonnis in zoverre zal worden bekrachtigd.
Vordering van [appellant] sub e (ex artikel 22 en/ of artikel 843a Rv) 3.18 Nu de vorderingen van [appellant] worden afgewezen is de voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld, vervuld. [appellant] heeft verzocht om [geïntimeerden] te veroordelen tot het overleggen van (afschriften of uittreksel van) dan wel het verschaffen van inzage in de logboeken van de [naam schip] , alsmede dat het hof ex artikel 195 Rv een deskundigenbericht beveelt.
Volgens [appellant] volgt uit deze logboeken dat [geïntimeerden] op de hoogte waren van de deplorabele staat van de [naam schip] en/of van de ernstige lekkage. Gesteld noch gebleken is dat uit de logboeken zou kunnen volgen dat [geïntimeerden] op de hoogte waren van de gebreken bestaande uit roestvorming en rotting van zaaghout en spanten. Hooguit zou uit de logboeken kunnen blijken – hetgeen [A] ook reeds heeft verklaard – dat het schip water maakte. Hieromtrent is reeds overwogen dat deze wetenschap niet voert tot de conclusie dat er (ook) wetenschap bestond van de gebreken, terwijl voorts de eventuele mededelingsplicht ten aanzien van het feit dat het schip water maakte tijdens het varen, niet afdoet aan de eigen onderzoeksplicht van [appellant] . Deze vordering wordt afgewezen.
3.19
Ten aanzien van het gevorderde deskundigenbericht is niet gesteld door [appellant] wat dit eventueel zou kunnen toevoegen aan de reeds voorhanden zijnde rapporten van diverse nautische experts, zodat ook deze vordering zal worden afgewezen.
Proceskosten hoger beroep (vordering d) 3.20 [appellant] zal als overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in hoger beroep worden veroordeeld.
De vorderingen van [geïntimeerden]
3.21
In de akte van 13 april 2021 wordt ten onrechte gesproken over een “vermeerdering van eis”. [geïntimeerden] hebben immers bij memorie van antwoord geen incidenteel appel in gesteld. De twee conclusie regel (artikel 347 Rv) verzet zich ertegen dat bij akte na memorie van antwoord nog een vordering in hoger beroep wordt ingesteld. De vordering wordt afgewezen.
Conclusie 3.22 Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en de vorderingen van [appellant] zullen overigens worden afgewezen. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep. De vordering van [geïntimeerden] zal worden afgewezen. Partijen hebben geen concrete stellingen te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden, zodat hun bewijsaanbod daarom wordt gepasseerd.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 1.684,- aan verschotten en € 6.556,- voor salaris en op € 163,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 85,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Haanappel-van der Burg, T.S. Pieters en E. Verhulp en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 1 juni 2021.