Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/VI.2.3.5
VI.2.3.5 Conclusie
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS354026:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. in dezelfde zin: Verdaas 2008, nrs. 140-144.
Aangenomen mag worden dat dit in geval van een contractueel onoverdraagbare vordering ook in overeenstemming is met de bedoeling van de schuldenaar, die immers niet wil dat de vordering door overdracht in handen van een andere schuldeiser komt. Schuldenaar en schuldeiser kunnen echter anders overeenkomen. Vgl. voor wat betreft beslag: HR 5 november 1993, NJ 1994, 640, m.nt. HJS (Ontvanger/Bartering BV). Anders: Vermunt 2003, p. 41-42. In geval van een niet-opeisbare vordering die ook niet binnen afzienbare tijd opeisbaar wordt en evenmin door opzegging opeisbaar kan worden gemaakt, is het evenwel verdedigbaar dat het onoverdraagbaarheidsbeding op grond van art. 3:40 lid 2 en 41 BW partieel nietig is vanwege strijd met het bepaalde in art. 3:276 BW, aangezien het beding in een dergelijk geval in de weg staat aan elke vorm van verhaal. Vgl. in verband met beslag: Verhagen & Rongen 2000, p. 105 en Beekhoven van den Boezem 2003a, p. 142 e.v.
593. Bevindingen. Uit het voorgaande blijkt dat er goede argumenten zijn voor de stelling dat contractueel onoverdraagbaar gemaakte vorderingen in beginsel gewoon kunnen worden verpand. Hetzelfde kan worden aangenomen voor vorderingen die krachtens hun aard of de wet onoverdraagbaar zijn, tenzij de aard van de vordering of de (ratio van de) wettelijke regeling ook aan een verpanding in de weg staat, wat vermoedelijk vaak zo zal zijn.1
De pandhouder verkrijgt een pandrecht op een onoverdraagbare vordering. De verpanding wijzigt de aard en de eigenschappen van de vordering immers niet. Dit betekent dat de pandhouder de vordering in beginsel alleen kan uitwinnen door inning, maar niet door executoriale verkoop en levering. De eigenschap van onoverdraagbaarheid staat daaraan in de weg.2
Een verpanding van een krachtens beding onoverdraagbare vordering is niet mogelijk, indien met het beding niet alleen is beoogd de overdraagbaarheid uit te sluiten, maar ook de vatbaarheid voor pandrecht. Blijkens art. 3:83 lid 2 jo 98 BW is het immers mogelijk om de verpandbaarheid van de vordering uit te sluiten. Anders dan in de literatuur wel wordt betoogd, betekent het enkele feit dat de overdraagbaarheid van de vordering door partijen is uitgesloten, nog niet zonder meer dat zij ook beoogd hebben de verpandbaarheid van de vordering uit te sluiten. Partijen dienen dit uitdrukkelijk te hebben bepaald of door uitleg dient te worden vastgesteld dat zij dit hebben gewild. De mogelijkheid om krachtens beding niet-overdraagbare vorderingen te verpanden, zal daarom wel eens van niet al te veel betekenis kunnen blijken te zijn, indien de praktijk uitwijst dat onoverdraagbaarheidsbedingen worden uitgebreid met een verpandingsverbod. Teneinde de financieringsblokkade die door onoverdraagbaarheidsbedingen wordt opgeworpen te slechten, verdient wettelijk ingrijpen zoals hiervoor bepleit dan ook de voorkeur.