In beide zaken zijn geen middelen ingediend.
HR, 02-03-2021, nr. 19/01248
ECLI:NL:HR:2021:293
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
02-03-2021
- Zaaknummer
19/01248
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:293, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑03‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:183
ECLI:NL:PHR:2021:183, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑01‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:293
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑03‑2021
Inhoudsindicatie
Feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift (meermalen gepleegd) door rechtspersoon (art. 225 Sr) en medeplegen gewoontewitwassen (art. 420ter Sr) m.b.t. Wajong-gelden en subsidie. Falende bewijsklachten. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/01248
Datum 2 maart 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 28 februari 2019, nummer 22-003085-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadslieden van de verdachte hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
- vermindert het aantal uren taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 114 uren, subsidiair 57 dagen hechtenis, belopen;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 maart 2021.
Conclusie 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Feitelijk leidinggeven aan valsheid in geschrift (meermalen gepleegd) door rechtspersoon (art. 225 Sr) en medeplegen gewoontewitwassen (art. 420ter Sr) m.b.t. Wajong-gelden en subsidie. Falende bewijsklachten. HR: art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/01248
Zitting 12 januari 2021
CONCLUSIE
D.J.C. Aben
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972,
hierna: de verdachte.
1. Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 28 februari 2019 de verdachte wegens (in de zaak met parketnummer 10-993032-12 onder 1 primair en in de zaak met parketnummer 10-993032-11 primair) “valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen” en (in de zaak met parketnummer 10-993032-12 onder 3 primair) “medeplegen van gewoontewitwassen” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, zulks met aftrek van voorarrest als bedoeld in artikel 27(a) Sr.
2. Er bestaat samenhang met de zaken 19/01254 en 19/01253.1.In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
3. Namens de verdachte is tijdig beroep in cassatie ingesteld. Mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Voordat ik overga tot een bespreking van de middelen, geef ik de bewezenverklaring en de bewijsoverwegingen van het hof weer.
5. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“Zaak met parketnummer 10-993032-12
1 primair:
[A] in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 in Nederland, meermalen, verrichtingenoverzichten en facturen inzake Wajonggerechtigden, waaronder:
1. [betrokkene 1] :
- een verrichtingenoverzicht over de periode 17 januari 2011 tot en met 30 juni 2011 (DocU/002-08), en
- een factuur over de periode 1 januari 2011 tot 1 juli 2011, (DocU/083) ,
en
4. [betrokkene 2] :
- een verrichtingenoverzicht over de periode 1 december 2010 tot en met 30 mei 2011 (DocU/092) en
- een factuur over de periode 1 december 2010 tot 1 juni 2011 (DocU/091) en
5. [betrokkene 3] :
- verrichtingenoverzichten over de periode 1 december 2010 tot en met 13 mei 2011 (DocU/112, DocD/051) en
- facturen over de periode 1 december 2010 tot 1 juni 2011 (DocU/111)
en
6. [betrokkene 4] :
- verrichtingenoverzichten over de periode 24 november 2010 tot 1 december 2011 (DocU/002-07 en DocU/042-02) en
- facturen over de periode 1 december 2010 tot 1 december 2011 (DocU/079 en DocU/042)
en
7. [betrokkene 5] :
verrichtingenoverzichten over de periode 6 september 2010 tot 6 december 2011 (DocU/002-06, DocU/043-02 en DocU/044-02) en
- facturen over de periode 1 oktober 2010 tot 9 december 2011 (DocU/075, DocU/043 en DocU/044),
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt immers heeft die [A] telkens valselijk in strijd met de waarheid -zakelijk weergegeven- op/in dat geschrift telkens een te hoog aantal uren begeleiding althans persoonlijke ondersteuning door de jobcoach aan de Wajonggerechtigde opgegeven en/of vermeld, zulks met het oogmerk om dat/die geschrift(en) als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;
3 primair:
hij in de periode van 1 januari 2009 tot en met 19 juli 2012, in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen,
- een voorwerp, te weten een geldbedrag
heeft voorhanden gehad en overgedragen en omgezet, en van dit voorwerp gebruik heeft gemaakt,
zulks terwijl hij, verdachte en zijn mededaders wisten dat bovenomschreven voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf, hebbende hij, verdachte, en zijn mededaders aldus van witwassen een gewoonte gemaakt
Zaak met parketnummer 10-993032-11
Primair
[A] in de periode van 1 juni 2010 tot en met 30 november 2010 in Nederland, Aanvraagformulieren Wajong adviesvoucher op naam van:
1. [B] d.d. 16-09-2010 (DOC/026) en
2. [C] d.d. 01-08-2010 (DOC/036) en
3. [D] d.d. 16-09-2010 (DOC/042) en
4. [E] d.d. 21-09-2010 (DOC/044) en
5. [F] d.d. . 09-09-2010 (DOC/045) en
6. [G] d.d. 07-06-2010 (DOC/046) en
7. [H] d.d. 25-11-2010 (DOC/034) en
8. [I] d.d. 20-09-2010 (DOC/033) en
9. [J] d.d. 18-11 2010 (DOC/037)
elk zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt hebbende [A] toen en daar valselijk in strijd met waarheid -zakelijk weergegeven - die aanvraagformulieren voorzien van
ad 1. de naam [betrokkene 6] en een handtekening welke moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 6] en
ad 2. de naam [betrokkene 7] en een handtekening welke moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 7] en
ad 3 t/m 6. de naam [betrokkene 8] en een handtekening welke moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 8] en
ad 6. de naam [betrokkene 9] en een handtekening welke moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 9] en
ad 8. de naam [betrokkene 10] en een handtekening welke moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 10] en
ad 9. de naam [betrokkene 11] en een handtekening welke moest doorgaan voor de handtekening van [betrokkene 11] ,
zulks met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken, hebbende hij, verdachte, feitelijke leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedragingen.”
6. De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen (56) zoals in het arrest genoemd.2.
7. In het bestreden arrest heeft het hof daarnaast, voor zover voor de bespreking van de middelen relevant, het volgende overwogen:
“Valsheid in geschrifte (10-993032-12, feit 1)
Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden vast. Ten eerste werden de door de jobcoaches ten behoeve van de Wajonggerechtigden gewerkte uren in een cliëntvolgsysteem, genaamd PerfectView Re-integratie en Begeleiding (PVR), geregistreerd en vervolgens standaard vermenigvuldigd met een factor 1,3. Door gebruik te maken van deze factor werd automatisch een toeslag berekend over het aantal ingevoerde uren. Het doel van deze toeslag was om de tijd die werd gebruikt voor bijvoorbeeld het vastleggen en voorbereiden van activiteiten of dossieronderzoek te compenseren. De uren voor deze activiteiten werden door [A] echter ook apart geregistreerd, zodat al om die reden in vele gevallen sprake was van een onjuiste verslaglegging. Ten tweede werd door de onderneming als uitgangspunt genomen dat het aantal aangevraagde en toegekende uren bij het UWV werd gedeclareerd, ongeacht of de jobcoaches die uren daadwerkelijk jobcoachingswerkzaamheden hadden verricht. Ten slotte werden in bepaalde gevallen door jobcoaches voor meerdere Wajonggerechtigden tegelijk uren geboekt terwijl voorts is gebleken dat de ten behoeve van een Wajonggerechtigde bestede uren niet altijd op naam van de juiste jobcoach werden geboekt, waardoor controle op besteding van de uren feitelijk onmogelijk was.
In de bewezenverklaarde gevallen is telkens sprake geweest van (enige van) deze omstandigheden.
Uit het dossier is geenszins gebleken, zoals door de verdediging gesteld ten aanzien van de cliënten die betrokken waren bij het Freshportproject, dat met het UWV afspraken zijn gemaakt dan wel toestemming is gegeven over de wijze waarop de uren werden geregistreerd en gedeclareerd.
Het hof stelt vast dat de geregistreerde en gedeclareerde uren niet overeenkomen met de werkelijkheid. De enkele omstandigheid dat voor de gedeclareerde uren mogelijk wel werkzaamheden zijn verricht, zij het op een ander moment of door een andere jobcoach, laat onverlet dat in het verrichtingenoverzicht alsmede in de facturen onjuiste informatie is opgenomen, hetgeen valsheid in geschrifte oplevert. De rechtspersoon heeft zich derhalve schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Valsheid in geschrifte (10-993032-11)
Het hof stelt vast dat in de periode van juni 2010 tot en met december 2010 door het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid ongeveer 210 aanvragen voor een Wajong adviesvoucher waren ontvangen van [A] . Bij het doornemen van alle aanvragen werd onder meer geconstateerd dat op 87 aanvragen dezelfde paraaf of handtekening werd gebruikt en dat er bij 37 handtekeningen twijfel over bestond of deze door de ondernemer op het aanvraagformulier waren gezet, terwijl in de regeling werd voorgeschreven dat een aanvraag door de ondernemer zelf ondertekend diende te worden.
Gebleken is dat (een medewerker van) [A] geruime tijd zonder machtiging van de ondernemer zelf de aanvraagformulieren ondertekende met een handtekening, die moest doorgaan voor de handtekening van die ondernemer. Naar het oordeel van het hof is aldus sprake van valsheid in geschrifte. De rechtspersoon heeft zich derhalve schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Feitelijk leidinggeven
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de verdachte als leidinggevende aansprakelijk kan worden gesteld voor de door de rechtspersoon verrichte verboden gedragingen.
Het hof stelt voorop dat feitelijk leidinggeven vaak bestaat uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijk leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven. Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijk leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
In feitelijk leidinggeven ligt een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten. Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen (HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733) .
Het hof overweegt dat de verdachte zelf heeft verklaard dat hij leidinggevende was en eindverantwoordelijk was voor [A] . Meerdere getuigen hebben verklaard dat de verdachte hun leidinggevende was en dat hij hen onder meer vertelde dat het een standaardwerkwijze was om de ingevoerde uren te vermenigvuldigen met factor 1,3 en dat het op voorhand vastgestelde bedrag voor een project naar rato in de administratie diende te worden verwerkt. Voorts heeft de verdachte zelf verklaard dat het moeizaam verliep met de Wajong adviesvouchers, dat hij met de bedrijven afsprak dat zij voor de bedrijven de aanvraagformulieren gedeeltelijk zouden invullen door onder meer een handtekening voor hen te plaatsen en de aanvraag in te sturen. Door getuige [betrokkene 12] is verklaard dat de verdachte wist dat de bedrijven zelf de aanvraagformulieren moesten ondertekenen en dat, als dat niet het geval was, er een machtiging moest zijn.
Vastgesteld moet worden dat de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan een rechtspersoon die zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten, te weten valsheid in geschrifte, meermalen gepleegd. Voor zover de verdachte niet de initiator is geweest van de strafbare handelingen, moet in ieder geval geoordeeld worden dat hij door zijn wijze van leidinggeven minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de rechtspersoon zich op de hiervoor omschreven wijzen schuldig zou maken aan valsheid in geschrifte.
Op grond van het vorenstaande kan de verdachte naar het oordeel van het hof als feitelijk leidinggevende van de rechtspersoon worden aangemerkt. Het in de zaak met parketnummer 10-993032-12 onder 1 primair alsmede het in de zaak met parketnummer 10-993032-11 primair ten laste gelegde kan derhalve wettig en overtuigend worden bewezen.
Witwassen
De rechtspersoon heeft als gevolg van deze strafbare feiten gelden ontvangen waar zij geen recht op had. Deze uit misdrijf afkomstige gelden zijn vermengd geraakt met legale inkomsten en werden vervolgens door de verdachte en zijn mededaders gebruikt voor salaristoekenningen, tantièmes, dividenduitkeringen en overige overboekingen. Naar het oordeel van het hof hebben de verdachte en zijn mededaders aldus op meerdere tijdstippen gelden met een criminele herkomst voorhanden gehad, overgedragen en omgezet, zodat sprake is van (gewoonte)witwassen.
Het onder parketnummer 10-993032-12 onder 3 primair ten laste gelegde kan wettig en overtuigend worden bewezen.”
8. Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 10-993032-12 onder 1 primair tenlastegelegde. Het middel valt uiteen in twee deelklachten.
9. De eerste deelklacht luidt dat uit de bewijsmiddelen weliswaar kan volgen dat het aantal van de uren die de jobcoaches ten behoeve van Wajonggerechtigden hadden gewerkt in een cliëntvolgsysteem (PVR) werd vermenigvuldigd met een factor 1,3, maar dat uit de bewijsmiddelen niet, althans niet zonder meer, kan volgen dat de activiteiten waarvoor die compensatie was bedoeld ook afzonderlijk werden geregistreerd.
10. In cassatie staat niet ter discussie dat het aantal van de uren die de jobcoaches ten behoeve van de Wajonggerechtigden hadden gewerkt in het cliëntvolgsysteem werd vermenigvuldigd met een factor 1,3. Ook kan uit de bewijsvoering zonder meer worden afgeleid dat [A] een te hoog aantal uren begeleiding, althans persoonlijke ondersteuning door de jobcoach aan de Wajonggerechtigde, opgaf (bewijsmiddel 13, 18, 21, 27, 28 en 36). Daarnaast kan uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat ten behoeve van het UWV zowel verrichtingenoverzichten als halfjaarrapportages werden opgemaakt (bewijsmiddel 12). Blijkens de verrichtingenoverzichten werden voor één cliënt met betrekking tot dezelfde periode zowel uren geboekt voor correspondentie en verslaglegging als voor contact ten behoeve van de cliënt (bewijsmiddel 9, 15, 16, 19, 23, 24, 30, 31 en 32). Bovendien heeft getuige [getuige] verklaard dat van het verrichtingenoverzicht dat betrekking heeft op cliënt [betrokkene 1] “geen bal klopt” alsmede dat “er is gekloot met de urenregistraties” (bewijsmiddel 13). Kortom, het middel faalt voor zover het klaagt dat uit de bewijsvoering niet kan volgen dat de uren die werden besteed aan andere activiteiten dan persoonlijke ondersteuning van Wajongerechtigden afzonderlijk werden geregistreerd.
11. De tweede deelklacht luidt dat het hof ten onrechte (een deel van) de verklaring van getuige [getuige] voor het bewijs heeft gebruikt, nu deze verklaring gissingen bevat, alsook een daaraan door de getuige verbonden conclusie.
12. Ter toelichting wijzen de stellers van het middel op de volgende passage uit de verklaring van getuige [getuige] (bewijsmiddel 12):
“Ik schat nu in dat dit in het verleden wel eens niet goed is gegaan. Ik denk ook wel dat daardoor in het verleden ook voor verschillende cliënten dubbel uren geboekt kunnen zijn.”
13. Het door het middel genoemde onderdeel van de voor het bewijs gebezigde verklaring van getuige [getuige] bevat inderdaad een gissing en een daaraan verbonden gevolgtrekking. Gelet op het bepaalde in artikel 342 lid 1 Sv kan deze verklaring in zoverre niet voor het bewijs worden gebezigd. Daarover klaagt het middel terecht.
14. Het voorgaande behoeft echter niet tot cassatie te leiden. Ook zonder de genoemde passage kan het bewezen verklaarde immers zonder meer uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Zoals hiervoor reeds opgemerkt blijkt uit de bewijsvoering dat in vele gevallen sprake was van een onjuiste verslaglegging. Daarnaast kan uit de bewijsvoering worden afgeleid dat het aantal aangevraagde en toegekende uren bij het UWV altijd volledig werd gedeclareerd, ongeacht of de jobcoaches (al) die uren daadwerkelijk jobcoachingswerkzaamheden hadden verricht (bewijsmiddel 1, 2 en 3). Uit bewijsmiddelen volgt dat dit het beleid was van de verdachte, die leidinggevende was binnen [A] (bewijsmiddel 1, 4 en 40). Tot slot kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid dat door of op naam van jobcoaches voor meerdere Wajonggerechtigden tegelijk uren werden geboekt (bewijsmiddel 13, 29), alsmede dat de ten behoeve van een Wajonggerechtigde bestede uren niet altijd op naam van de juiste jobcoach werden geboekt (bewijsmiddel 12).
15. Het eerste middel faalt.
16. Het tweede middel klaagt over de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 10-993032-11 primair tenlastegelegde. In het bijzonder klaagt het middel over de ontoereikend gemotiveerde verwerping van het verweer dat de verdachte verrast was dat [A] zelf, in plaats van de aanvrager, handtekeningen op de aanvraagformulieren plaatsten alsmede dat de verdachte direct maatregelen heeft genomen nadat hij van deze gang van zaken kennis had genomen.
17. Blijkens de pleitnota die is gehecht aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2019, heeft de raadsman van de verdachte het volgende aangevoerd met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 10-993032-11 tenlastegelegde feit:
“Cliënt geeft toe dat een aantal aanvraagformulieren door medewerkers van [A] strikt formeel (naar de letter) niet geheel correct zijn ingevuld in die zin dat deze formulieren niet zijn voorzien van een originele handtekening van de betreffende onderneming (aanvrager), zoals vereist door het Agentschap. Uit het dossier blijkt dat medewerkers van [A] een aantal aanvraagformulieren adviesvoucher namens de onderneming (aanvrager) hebben getekend, zonder schriftelijke machtiging. Dit is strikt formeel niet toegestaan. Het strafbare feit wordt op zich dan ook -naar de letter- niet betwist, hoewel men er wel inhoudelijk over kan twisten. De medewerkers van [A] hebben immers wel steeds mondeling toestemming aan de onderneming (aanvrager) gevraagd om het formulier adviesvoucher te mogen ondertekenen; de onderneming (aanvrager) was telefonisch akkoord gegaan. De bedoeling van de regel (van de ondertekening) is immers dat ondernemingen (aanvragers) akkoord zijn met een aanvraag voor een adviesvoucher. Aan deze bedoeling en intentie wordt inhoudelijk voldaan.
In de derde plaats wil cliënt de achtergrond van de zaak nader toelichten. Cliënt betwist hierbij dat hij opdracht en leiding heeft gegeven aan deze gedraging.
De aanvragen voor een adviesvoucher zijn in eerste instantie correct verlopen. Er werden steeds bedrijvenbezoeken gedaan voor de aanvragen, waarbij de aanvrager zelf ondertekende. Dit verliep in de praktijk moeilijk, terwijl het [A] ook onnodig veel werk kostte. Cliënt is in juni 2010 naar een zogenaamde terugkommiddag van het Ministerie SZW gegaan. De vouchers moesten meer gepromoot gaan worden. Cliënt heeft voor dit project [betrokkene 12] ingeschakeld. [betrokkene 12] werkte bij het bedrijf en [betrokkene 12] heeft dit project opgezet. [betrokkene 12] was ook verantwoordelijk voor dit project. [betrokkene 12] heeft weliswaar verklaard dat cliënt opdracht zou hebben gegeven aan de medewerkers van [A] om de formulieren te ondertekenen, maar deze verklaring van [betrokkene 12] komt onder de gegeven omstandigheden onbetrouwbaar over. Uit het dossier blijkt immers dat de medewerkers -direct of indirect- instructies van [betrokkene 12] kregen. De medewerker [betrokkene 13] verklaart hierover dat hij opdracht van de medewerkers [getuige] en [betrokkene 14] had; zij hadden [betrokkene 12] als leidinggevende. [betrokkene 12] wordt gezien als de feitelijk leidinggevende aan dit project, waaronder aan de bewuste gedragingen.
Cliënt was meer beleidsbepaler in het algemeen. Hij hield toezicht op alle vestigingen. Cliënt is ervan uitgegaan dat [betrokkene 12] dit project op deze vestiging goed zou opzetten en begeleiden. Helaas lijkt het project min of meer te zijn doorgeslagen. De medewerkers van [A] zijn de aanvragers adviesvoucher telefonisch gaan benaderen om toestemming te vragen om de aanvraagformulieren in te vullen en te ondertekenen. Volgens cliënt heeft [betrokkene 12] dit project begeleid. Cliënt was volgens eigen zeggen niet op de hoogte van de exacte gang van zaken. Hij heeft geheel vertrouwd op [betrokkene 12] . Cliënt wist volgens eigen zeggen dan ook niet dat er sprake was van valsheid in geschrifte. Cliënt was te goed van vertrouwen, zeker nu [betrokkene 12] hem nadien heeft bedrogen. Cliënt meent dan ook dat [betrokkene 12] feitelijk leiding heeft gegeven aan deze gedragingen.
Cliënt wil verder nog benadrukken dat hij wel degelijk maatregelen heeft genomen, nadat hij van deze gang van zaken kennis heeft gekregen via het Agentschap. Nadat cliënt een gesprek met het Agentschap heeft gehad over de gang van zaken, heeft cliënt zelf de werkwijze gewijzigd. Cliënt heeft toen adequaat maatregelen genomen, waarbij de aanvraagformulieren weer door de aanvragers zelf werden ondertekend. Cliënt heeft dus, na kennis van de onregelmatigheden, direct maatregelen genomen ter beëindiging. Dit wordt ook bevestigd door de verklaring van [getuige] : hij verklaart immers dat de procedure na overleg met het Agentschap is gewijzigd en dat de medewerkers weer naar de bedrijven toegingen.”
18. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 februari 2019 houdt daarnaast onder meer het volgende in:
“Ten aanzien van de zaak met parketnummer 10-993032-11 legt de verdachte op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Op de terugkomdag kwam naar voren dat een x-aantal adviesvouchers was gereserveerd. Het kwam niet van de grond; bedrijven vonden het te ingewikkeld. De oproep was toen om die zorg weg te nemen bij de bedrijven. De negen adviesvouchers die staan opgenomen in de tenlastelegging waren voor mij een totale verrassing. Ik was verrast dat wij zelf in plaats van de aanvrager handtekeningen op de aanvraagformulieren plaatsten om de zorg bij de bedrijven weg te nemen en de aanvragers zo te ontlasten. Ik ben daar eind november 2010 achter gekomen en heb toen een aantal auto's geregeld en tegen de werknemers gezegd dat zij langs de deelnemende bedrijven moesten gaan om diegenen die bevoegd waren om een aanvraagformulier te ondertekenen te vragen een handtekening te plaatsen. U houdt mij voor dat ik de auto's op een eerder moment niet in verband heb gebracht met een rondrit langs de bedrijven voor het plaatsen van de handtekening. Ik vernam later dat het zelf plaatsen van handtekeningen was gebeurd in opdracht van [betrokkene 12] . Ze wilden scoren bij dit project. U houdt mij voor dat [betrokkene 12] heeft verklaard dat ik van de hoed en de rand wist. Dat klopt niet, hij heeft dat gezegd om zijn eigen straatje schoon te vegen.”
19. Het hof heeft aan zijn oordeel dat de verdachte als feitelijke leidinggever strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor de door de rechtspersoon verrichte verboden gedraging, in dit geval valsheid in geschrift, het juiste toetsingskader ten grondslag gelegd, zoals onder meer is verwoord in HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, NJ 2016/375 m.nt. Wolswijk.3.
20. Het hof heeft geoordeeld dat [A] zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift nu is gebleken dat (een medewerker van) [A] geruime tijd zonder machtiging van de ondernemer zelf de aanvraagformulieren heeft ondertekend met een handtekening die moest doorgaan voor de handtekening van die ondernemer. Over dat oordeel wordt in cassatie niet geklaagd. Tevens heeft het hof geoordeeld dat de verdachte als feitelijke leidinggever minst genomen bewust de aanmerkelijke kans op het plegen van valsheid in geschrift door [A] heeft aanvaard. Tegen dit oordeel keert het middel zich.
21. Het hof heeft in het bestreden arrest uitvoerig – en mijns inziens niet onbegrijpelijk – gemotiveerd op welke gronden hij heeft geoordeeld dat de verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [A] zich schuldig zou maken aan valsheid in geschrift. Daartoe heeft het hof onder meer vastgesteld dat de verdachte zelf heeft verklaard dat hij leidinggevende en eindverantwoordelijk was voor [A] en dat ook meerdere getuigen hebben verklaard dat de verdachte hun leidinggevende was. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat de verdachte zelf heeft verklaard dat het moeizaam liep met de Wajong-adviesvouchers, dat met de bedrijven is afgesproken dat [A] voor de bedrijven de aanvraagformulieren gedeeltelijk zou invullen door onder meer een handtekening voor hen te plaatsen en de aanvraag in te sturen en dat ook getuige [betrokkene 12] heeft bevestigd dat de verdachte wist dat de bedrijven zelf moesten tekenen en als dat niet het geval was, er een machtiging moest zijn. Het hof heeft uit de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden kunnen afleiden dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het plegen van valsheid in geschrift en heeft dit oordeel toereikend gemotiveerd. Dat de verdachte op enig moment een eind heeft gemaakt aan de reeks van verboden gedragingen, zoals door de verdediging is betoogd, doet daaraan niet af.
22. Het tweede middel faalt.
23. Het derde middel klaagt over de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 10-993032-12 onder 3 primair tenlastegelegde.
24. Het hof heeft in de zaak met parketnummer 10-993032-12 onder 3 primair bewezen verklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van gewoontewitwassen. De bewezenverklaring steunt (onder meer) op het volgende bewijsmiddel:
“38. Het zaaksproces-verbaal Witwassen d.d. 19 juli 2012 van de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (map 1 van zaaksdossier […] , blz. 176 e.v.) inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van de desbetreffende opsporingsambtenaren:
Door [A] , [K] , [L] en de feitelijk leidinggevenden [betrokkene 15] en [verdachte] zijn gelden verkregen uit fraude met jobcoachbudgetten en loonkostensubsidie in de periode van 1 januari 2009 t/m 12 december 2011. Dit hebben zij vervolgens door [betrokkene 16] aan zichzelf doen toekomen middels salaristoekenningen, tantièmes, dividenduitkeringen en overige overboekingen vanuit de zakelijke rekeningen naar de privérekening.
Door het UWV is in de periode 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 totaal € 1.342.794,08 ten onrechte uitbetaald aan [A] ten behoeve van toegekende jobcoachbudgetten voor Wajongers. In deze bedragen zijn deels bedragen opgenomen (overlap) uit dit onderzoek. Na correctie van deze bedragen blijft er een totaal ten onrechte uitbetaald bedrag over van € 1.253.438,83 aan jobcoachbudgetten.
Met betrekking tot de 10 door het onderzoeksteam uitgewerkte zaaksdossiers kwam naar voren dat een bedrag van € 220.895,78 aan jobcoachbudget dat door [A] was aangevraagd en uitbetaald door het UWV, hiervan een bedrag van € 169.252,29 ten onrechte was.
Totaal is in de periode van 1 januari 2009 tot en met 14 februari 2012 een netto bedrag van € 304.238,08 verplaatst vanuit de zakelijke rekeningen, dat als volgt is op te splitsen:
• Rechtstreeks vanuit de zakelijke rekening van [A] is een nettobedrag van € 91.396,96 (bruto € 144.000,-) overgeboekt naar de privérekening van [betrokkene 15] met omschrijving salaris;
• Rechtstreeks vanuit de zakelijke rekening van [A] is een bedrag van € 75.815,- overgeboekt naar de privérekening van [betrokkene 15] en/of [verdachte] , niet zijnde een salarisbetaling, welke aanvankelijk administratief in de rekening-courant gebracht is en uiteindelijk als dividend is afgeboekt;
• Rechtstreeks vanuit de zakelijke rekening van [A] is door middel van betaalopdrachten aan de bank een bedrag van € 27.970,14 overgeboekt naar crediteuren van [betrokkene 15] , welke aanvankelijk administratief in de rekening-courant gebracht is en uiteindelijk als dividend is afgeboekt;
• Rechtstreeks vanuit de zakelijke rekening van [A] is een bedrag van € 47.320,- door gebruikmaking van een pinpas met pincode contant opgenomen bij een geldautomaat, welke aanvankelijk administratief in de rekening-courant gebracht is en uiteindelijk als dividend is afgeboekt;
• Rechtstreeks vanuit de zakelijke rekening van [A] is een bedrag van € 6.183,84 op de rekening-courant geboekt, waarvoor géén declaraties zijn ingediend;
• Vanuit de zakelijke rekening van [A] is een nettobedrag van € 19.752,14 (bruto € 25.530,71) door tussenkomst van rekeningnummer [001] op naam van [M] , overgeboekt ten gunste van [verdachte] , met omschrijving salaris;
• Rechtstreeks vanuit de zakelijke rekening van [K] is een bedrag van € 5.800,- overgeboekt naar de privérekening van [betrokkene 15] en/of [verdachte] , niet zijnde een salarisbetaling, welke aanvankelijk administratief in de rekening-courant gebracht is en uiteindelijk middels dividenduitkering is afgeboekt
• Rechtstreeks vanuit de zakelijke rekening [K] is een bedrag van € 200,- door gebruikmaking van een pinpas met pincode contant opgenomen bij een geldautomaat en overgeboekt naar de rekening- courant;
• Onder de noemer van een lening door [betrokkene 15] is een bedrag van € 30.000,- onttrokken van [L]
Door het UWV is in de periode van 1 januari 2009 tot en met 31 december 2011 een bedrag overgemaakt op ABN AMRO rekeningnummer [002] op naam van [A] Dit bedrag is overgemaakt ten behoeve van toegekende jobcoachbudgetten voor Wajongers.
Binnen het onderzoek zijn bankafschriften van ABN AMRO rekeningnummer [002] verkregen over de periode van 2 januari 2009 tot en met 7 februari 2012. Hierbij is onder meer onderzoek gedaan naar waar de gelden vanuit [A] naar toe zijn gegaan. Vanuit de voornoemde rekening zijn gelden verplaatst (onttrokken) middels overboekingen naar privé rekeningen van [betrokkene 15] en/of [verdachte] .
Uit de inbeslaggenomen administratie is naar voren gekomen dat de directie, [A] , [K] en [L] , onderling een rekening-courant verhouding hadden. Het saldo van de rekening-courant tussen de directie met [A] en [K] werd aan het einde van het boekjaar overgeboekt naar de rekening-courant van [L] .
Ik, verbalisant, [verbalisant] heb onderzoek gedaan naar de bankmutaties aan en van [M] en [N] én de bankmutaties betreffende [M] en [N] op de bankrekeningen van [A] . Ik kwam hierbij 73 mutaties tegen.”
25. Als ik de stellers van het middel goed begrijp, komt het middel naar de kern genomen op tegen het bewezen verklaarde medeplegen. Volgens de stellers van het middel kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat de verdachte zo nauw en volledig heeft samengewerkt met degene(n) die de delictshandelingen heeft (hebben) verricht, dat sprake is van medeplegen. Dat een rechtspersoon geldbedragen heeft witgewassen, betekent nog niet dat daarmee bewijs van daderschap van de verdachte is geleverd, aldus de stellers van het middel.
26. Bij de beoordeling van het middel kan het volgende worden vooropgesteld. Bij arresten van 2 december 2014, 24 maart 2015 en 5 juli 2016, heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen gewijd aan het leerstuk van het medeplegen, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen het medeplegen en de – met een lichtere straf bedreigde – deelnemingsvorm van medeplichtigheid.4.Die overwegingen zijn echter ook van belang voor het toepassingsbereik van de deelnemingsvorm van het medeplegen in het algemeen, en dus ook voor een demarcatie daarvan ten opzichte van de bijzondere deelnemingsvorm van het feitelijk leidinggeven aan, of opdracht geven tot een delict dat – al dan niet tezamen met anderen – door een rechtspersoon is begaan.
27. Het is op zichzelf niet uitgesloten dat de persoon die het delict tezamen en in vereniging met een rechtspersoon (en anderen) begaat dezelfde persoon is als degene die de rechtspersoon tot het medeplegen van dat delict opdracht heeft gegeven, dan wel degene die aan deze door de rechtspersoon begane verboden gedraging feitelijke leiding heeft gegeven. Deze situatie kan zich met name ook voordoen wanneer het ten laste gelegde delict bestaat uit verschillende uiteenlopende gedragingen, zoals hier (bij witwassen) het voorhanden hebben, overdragen, omzetten en gebruikmaken van eenzelfde voorwerp (gelden). Het is dan bovendien niet uitgesloten dat de rechtspersoon (in opdracht) de ene verboden gedraging begaat en de opdrachtgever zelf de andere verboden gedraging. Het is in zo’n geval vrijwel ondoenlijk de tenlastelegging van het delict uit te splitsen in allerlei deelnemingsvormen, nog daargelaten dat een verdachte over de precieze rolverdeling niet altijd duidelijkheid wenst te verschaffen.
28. Voor de kwalificatie ‘medeplegen’ is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.
29. In de voorliggende zaak heeft het hof vastgesteld dat de rechtspersoon als gevolg van het plegen van strafbare feiten gelden heeft ontvangen waarop zij geen recht had, alsmede dat deze uit misdrijf afkomstige gelden vermengd zijn geraakt met legale inkomsten. Vervolgens zijn deze gelden door de verdachte en zijn mededaders gebruikt voor salaristoekenningen, tantièmes, dividenduitkeringen en overige overboekingen en zodoende (ook) door de verdachte en mededaders voorhanden gehad. Het hof heeft dit onder meer kunnen afleiden uit bewijsmiddel 38. Uit de bewijsmiddelen kan weliswaar niet worden afgeleid dat het de verdachte zelf is geweest die samen met zijn mededaders uitvoeringshandelingen heeft verricht anders dan het voorhanden hebben van de gelden, echter gelet op hetgeen ik hierboven heb vooropgesteld behoeft dat aan een bewezenverklaring van medeplegen niet in de weg te staan. Uit de vaststellingen van het hof en de bewijsvoering kan worden afgeleid dat de verdachte als feitelijke leidinggever nauw betrokken is geweest bij en bepalend is geweest voor de bedrijfsvoering. De verdachte heeft immers verklaard dat hij de feitelijke leidinggevende van [A] is, dat hij de meeste tijd in het bedrijf stopte en dat hij de dagelijkse leiding had. Daarnaast volgt uit de bewijsmiddelen dat de verdachte het beleid binnen [A] bepaalde. Uit deze feiten en omstandigheden heeft het hof mijns inziens kunnen afleiden dat de intellectuele bijdrage van de verdachte aan de als witwassen gekenschetste handelingen, te weten: het voorhanden hebben, overdragen, omzetten en gebruikmaken van de gelden, van zodanig gewicht is geweest dat die bijdrage kan worden gekwalificeerd als medeplegen van (gewoonte)witwassen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
30. Het derde middel faalt.
31. Het vierde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
32. Namens de verdachte is op 6 maart 2019 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 24 december 2019 bij de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt met zich dat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Dit zal moeten leiden tot strafvermindering.
33. Het vierde middel slaagt.
34. Het eerste, tweede en derde middel falen en kunnen worden afgedaan met de aan artikel 81 lid 1 RO ontleende overweging. Het vierde middel slaagt. Overige gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
35. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in artikel 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑01‑2021
Zie de aanvulling bewijsmiddelen d.d. 16 december 2019 bij het arrest van het gerechtshof Den Haag d.d. 28 februari 2019.
Zie voor meer hierover: J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 505-515. Graag verwijs ik ook naar de conclusie van mijn voormalige ambtgenoot Vellinga vóór HR 14 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8789, NJ 2012/133.
Volledig: HR 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, NJ 2015/390 m.nt. Mevis; HR 24 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:718, NJ 2015/395; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1316, NJ 2016/411 m.nt. Rozemond.