Hof Den Haag, 26-04-2022, nr. 200.289.248/01
ECLI:NL:GHDHA:2022:637
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
26-04-2022
- Zaaknummer
200.289.248/01
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2022:637, Uitspraak, Hof Den Haag, 26‑04‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:10052, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2020:11547, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
JA 2022/92
Uitspraak 26‑04‑2022
Inhoudsindicatie
onrechtmatige rechtspraak: ten onrechte veroordeeld? Relevantie van latere uitspraak HvJEU voor aanvang verjaringstermijn; beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? gezichtspunt redelijke termijn
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel Recht
Zaaknummer : 200.289.248/01
Zaak-/rolnummer rechtbank : C/09/559607/HA ZA 18-965
Arrest van 26 april 2022
inzake
[appellant] ,
voorheen wonende te [woonplaats] ,
woonplaats kiezend te Den Haag bij zijn advocaat,
appellant,
hierna te noemen: [appellant] ,
advocaat: mr. A.G. de Jong te Den Haag,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Justitie en Veiligheid),
zetelend te Den Haag,
verweerder,
hierna te noemen: de Staat,
advocaat: mr. G.C. Nieuwland te Den Haag.
1. De zaak in het kort
1.1.
[appellant] heeft bedrijfsmatig zogenoemde mCPP-pillen geproduceerd en verkocht als legale XTC-pillen. Hij is hiervoor strafrechtelijk vervolgd en uiteindelijk veroordeeld wegens het onbevoegd (namelijk zonder vergunning) produceren en verkopen van een geneesmiddel. De veroordeling is in juni 2011 onherroepelijk geworden. [appellant] vordert schadevergoeding van de Staat op grond van onrechtmatige rechtspraak. Hij stelt dat uit een uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) van juli 2014 blijkt dat de strafrechter in zijn zaak is uitgegaan van een onjuiste uitleg van het begrip ‘geneesmiddel’ en dat hij dus ten onrechte is veroordeeld.
1.2.
De Staat heeft zich beroepen op verjaring. De rechtbank heeft dat verweer gehonoreerd. Het hof is het daarmee eens. Op grond van vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de verjaringstermijn van vijf jaar aangevangen op de dag nadat de strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk werd en niet op de dag na de uitspraak van het HvJEU. Dat betekent dat de aansprakelijkstelling van juli 2018 te laat was. Het beroep op verjaring is ook niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
2. Procesverloop
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- het dossier van de procedure bij de rechtbank Den Haag, eindigend in het vonnis van 30 september 2020, en het herstelvonnis van 21 oktober 2020;
- de dagvaarding in hoger beroep van 15 december 2020;
- de memorie van grieven van [appellant] van 16 maart 2021, met bijlagen, en
- de memorie van antwoord van de Staat van 1 juni 2021.
3. Feitelijke achtergrond
Het hof houdt bij de beoordeling rekening met de volgende vaststaande feiten.
3.1.
[appellant] heeft bedrijfsmatig zogenoemde mCPP-pillen geproduceerd en verkocht. De afkorting mCPP staat voor meta-Chloro-Phenyl-Piperazine. [appellant] heeft medio 2004 ongeveer 100 kilo mCPP ingevoerd vanuit India en de daarmee geproduceerde pillen verkocht als legale XTC-pillen.
3.2.
[appellant] is strafrechtelijk vervolgd. Bij uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof Den Bosch) van 6 oktober 2009 (hierna: de strafuitspraak)1.is [appellant] , voor zover relevant, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaar wegens opzettelijke overtreding van artikel 2 lid 3 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (nu Geneesmiddelenwet). Kort gezegd gaat het om het onbevoegd (namelijk zonder vergunning) produceren en verkopen van een geneesmiddel. Het hof Den Bosch heeft na inwinning van deskundigenadvies geconcludeerd dat mCPP een enkelvoudige substantie is, die bij de mens kan worden gebruikt, of aan de mens kan worden toegediend, om fysiologische functies te wijzigen door een farmacologisch, immunologisch of metabolisch effect te bewerkstelligen. Het hof Den Bosch heeft overwogen dat mCPP daarmee valt onder het begrip geneesmiddel als bedoeld in Richtlijn 2001/83/EG (hierna: de Richtlijn), zoals gewijzigd bij Richtlijn 2004/27/EG, en dat het tevens een geneesmiddel is in de zin van de Wet op de geneesmiddelenvoorziening. Het cassatieberoep tegen deze uitspraak is op 14 juni 2011 door de Hoge Raad verworpen met toepassing van artikel 81 van de Wet op de rechterlijke organisatie2..
3.3.
Bij onherroepelijke uitspraak van 22 november 2013 heeft het hof Den Bosch [appellant] veroordeeld tot betaling van € 22.588,87 aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit de productie en levering van de mCPP-pillen3..
3.4.
In een andere zaak heeft het HvJEU in een prejudiciële procedure op verzoek van het Duitse Bundesgerichtshof bij uitspraak van 10 juli 20144.(hierna: de HvJEU-uitspraak) geoordeeld dat substanties waarvan de effecten beperkt zijn tot louter een wijziging van de fysiologische functies, zonder dat zij direct of indirect een gunstige invloed kunnen hebben op de menselijke gezondheid, niet vallen onder het begrip geneesmiddel zoals gedefinieerd in de Richtlijn.
3.5.
Op basis van deze HvJEU-uitspraak worden synthetische cannabinoïden en andere zogeheten New Psycho-active Substances (NPS), zoals mCPP, niet meer als een geneesmiddel in de zin van de Geneesmiddelenwet beschouwd. Producenten van NPS worden sindsdien niet meer vervolgd voor overtreding van de Geneesmiddelenwet.
3.6.
Op grond van artikel 457 lid 1 Wetboek van Strafvordering (Sv) kan de Hoge Raad (buiten het in deze zaak niet relevante geval als bedoeld in lid 1 onder a) een onherroepelijke veroordeling herzien op grond van, kort gezegd, een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) waarin is vastgesteld dat het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden in de strafprocedure die tot de veroordeling heeft geleid (lid 1 sub b) of indien er sprake is van een zogenoemd novum (lid 1 sub c). Bij een novum moet het gaan om een nieuw gegeven dat bij het onderzoek ter terechtzitting de rechter niet bekend was, en dat een ernstig vermoeden doet ontstaan dat indien dit wel het geval zou zijn geweest, dit tot vrijspraak (of tot ontslag van rechtsvervolging, niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of toepassing van een minder zware strafbepaling) had geleid. Artikel 457 Sv voorziet niet in herziening op grond van een na het onherroepelijk worden van de veroordeling gewezen uitspraak van het HvJEU waaruit een strijdigheid met het Unierecht blijkt.
3.7.
[appellant] heeft op 30 juni 2017 naar aanleiding van de in alinea 3.4. genoemde HvJEU-uitspraak op grond van artikel 457 lid 1c Sv (novum) een verzoek tot herziening van de strafuitspraak ingediend.
3.8.
Advocaat-Generaal bij de Hoge Raad mr. Spronken (hierna: de AG) heeft bij conclusie van 13 februari 20185.geconcludeerd tot schorsing van de behandeling van het herzieningsverzoek door de Hoge Raad,
- a.
hetzij totdat het HvJEU de prejudiciële vraag zou hebben beantwoord die het Oostenrijkse Oberste Gerichtshof in weer een andere zaak (met nummer C-234/17 XC e.a.) had gesteld, te weten – samengevat – of het Unierecht de nationale rechter ertoe verplicht om op verzoek van een betrokkene te toetsen of een onherroepelijke uitspraak van een strafrechter in strijd is met het Unierecht, wanneer het nationale recht slechts in de mogelijkheid van een dergelijke toetsing voorziet voor gevallen waarin schending van het EVRM of een van de protocollen daarbij wordt aangevoerd;
- b.
hetzij totdat door de Hoge Raad zelf te stellen vragen aan het HvJEU, met de strekking in hoeverre het Unierecht verplicht tot herziening van een onherroepelijke strafrechtelijke veroordeling als deze in het licht van een later arrest van het HvJEU in strijd met het Unierecht blijkt te zijn, zouden zijn beantwoord.
Daarbij heeft de AG ook opgemerkt dat het volgens haar evident is, zoals ook in de herzieningsaanvraag wordt betoogd, dat het hof Den Bosch bij de behandeling van de strafzaak tegen [appellant] in 2009 niet tot een veroordeling van [appellant] was gekomen indien het op de hoogte zou zijn geweest van de uitleg die het HvJEU in 2014 aan het begrip geneesmiddel heeft gegeven.
3.9.
[appellant] heeft de Staat bij brief van 6 juli 2018 aansprakelijk gesteld omdat het hof Den Bosch hem naar zijn zeggen onterecht heeft veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. De Staat heeft bij brief van 1 augustus 2018 bericht dat hij (vooralsnog) geen aanleiding ziet om aansprakelijkheid te erkennen.
3.10.
In de onder 3.8. sub a) genoemde Oostenrijkse zaak (met nummer C-234/17 XC e.a.) heeft het HvJEU bij uitspraak van 24 oktober 20186.geoordeeld dat de nationale rechter op grond van het Unierecht niet verplicht is om een rechtsmiddel naar nationaal recht waarmee, kort gezegd, uitsluitend bij schending van het EVRM kan worden verkregen dat een onherroepelijke nationale beslissing in een strafprocedure wordt overgedaan, uit te breiden tot schendingen van het Unierecht. Het HvJEU heeft daarbij onder meer overwogen dat de rechtszekerheid zich er tegen verzet dat onherroepelijke beslissingen op grond van het Unierecht herzien zouden worden, ook wanneer daardoor een nationale situatie zou kunnen worden hersteld die onverenigbaar is met het Unierecht.
3.11.
De AG heeft in vervolg op deze uitspraak van het HvJEU uit 2018 in haar nadere conclusie7.in de herzieningszaak van [appellant] geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek om herziening. Daarbij heeft zij onder meer opgemerkt dat een zaak als de onderhavige duidelijk maakt dat ook uitspraken van het HvJEU als een nieuw gegeven (novum) in de zin van artikel 457 lid 1c Sv kunnen worden aangemerkt. Zij heeft de Hoge Raad in overweging gegeven om de wetgever te adviseren om de herzieningsregeling in die zin aan te passen.
3.12.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 9 april 20198., mede onder verwijzing naar de uitspraak van het HvJEU van 24 oktober 2018, de aanvraag van [appellant] tot herziening afgewezen. De HR heeft geoordeeld dat uit die uitspraak van het HvJEU volgt dat ook in het onderhavige geval het Unierecht er niet toe verplicht dat het bijzondere rechtsmiddel herziening wordt uitgebreid in die zin dat ook als grond voor herziening moet worden aangemerkt een na het onherroepelijk worden van die veroordeling gebleken strijdigheid met het Unierecht, in het bijzonder met de Richtlijn en de daaraan door het HvJEU in zijn arrest van 10 juli 2014 met betrekking tot het begrip ‘geneesmiddel’ gegeven uitleg. Verder overweegt de Hoge Raad dat nieuwe of gewijzigde rechtspraak niet kan worden aangemerkt als een nieuw gegeven zoals bedoeld in artikel 457 lid 1c Sv.
3.13.
Bij uitspraak van 2 maart 2020 heeft het hof Den Bosch het verzoek van [appellant] tot kwijtschelding van het ter ontneming geschatte wederrechtelijk voordeel op grond van artikel 6:6:26 Sv toegewezen en de teruggave van het reeds betaalde of verhaalde bedrag van € 714,01 bevolen. Het hof heeft ter motivering van zijn oordeel verwezen naar de conclusies van de AG voor het arrest van de Hoge Raad van 9 april 2019 waarbij de aanvraag tot herziening is afgewezen
4. Vorderingen en beslissing van de rechtbank
4.1.
[appellant] heeft gevorderd dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, de Staat veroordeelt tot betaling aan hem van een schadevergoeding, op te maken bij staat, vermeerderd met rente en kosten.
4.2.
[appellant] heeft hiertoe aangevoerd dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld. Omdat mCPP geen geneesmiddel is, en ook niet was, is [appellant] ten onrechte veroordeeld, heeft hij ten onrechte een gevangenisstraf van twee jaar ondergaan en is hij daardoor zijn broodwinning kwijtgeraakt en dakloos geworden. Hij heeft hierdoor materiële en immateriële schade geleden. [appellant] heeft de Staat gedagvaard nog voordat de Hoge Raad op zijn herzieningsverzoek had beslist. Nadat de Hoge Raad dat verzoek had afgewezen, heeft [appellant] zich in de procedure voor de rechtbank op het standpunt gesteld dat de Staat niettemin aansprakelijk is, omdat zijn onherroepelijke veroordeling een schending van het Unierecht inhoudt. Het hof Den Bosch heeft immers in strijd met het Unierecht geoordeeld dat mCPP dient te worden aangemerkt als een geneesmiddel. [appellant] heeft zich hierbij beroepen op het Köbler-arrest van het HvJEU9.. Verder heeft [appellant] aangevoerd dat de Staat ook op basis van het Nederlandse recht aansprakelijk is omdat het handhaven van een met hogere regelgeving strijdige regeling een onrechtmatige daad oplevert en toerekenbaar is. Datzelfde geldt voor een onjuiste implementatie van een Europese Richtlijn, aldus [appellant] . Daarbij heeft [appellant] verwezen naar rechtspraak van de Hoge Raad10..
4.3.
De Staat heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4.
De rechtbank heeft het beroep van de Staat op verjaring gehonoreerd en heeft de vorderingen afgewezen. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.
5. Vordering in hoger beroep en de grieven (bezwaren) tegen het vonnis
5.1.
[appellant] vordert in hoger beroep dat het hof, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren uitspraak,
1) het eindvonnis, zoals verbeterd bij het herstelvonnis (hierna tezamen aan te duiden als het vonnis of het bestreden vonnis), zal vernietigen en alsnog zijn vordering zal toewijzen,
2) de Staat zal veroordelen tot vergoeding van de kosten van de procedure bij de rechtbank en van de procedure in hoger beroep en
3) tot terugbetaling aan [appellant] van de door [appellant] op grond van het vonnis al betaalde proceskosten.
5.2.
[appellant] voert aan dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat zijn vordering is verjaard. Grief 1 houdt in dat de verjaringstermijn van vijf jaar niet is gaan lopen op 15 juni 2011, te weten de dag na het arrest van de Hoge Raad in zijn strafzaak (zie alinea 3.2. hierboven), maar op 11 juli 2014, te weten de dag na de uitspraak van het HvJEU (zie alinea 3.4.). Onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 202011.stelt [appellant] dat hij pas toen met voldoende mate van zekerheid wist dat zijn schade was veroorzaakt door foutief handelen van de Staat. Met grief 2 voert [appellant] aan dat een beroep op verjaring in zijn situatie in elk geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
6. Beoordeling door het hof
6.1.
Het hof zal eerst ingaan op het beroep van de Staat op verjaring.
Verjaring - aanvang verjaringstermijn? grief 1
Het juridisch kader
6.2.
Op grond van artikel 3:310 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de aansprakelijke persoon bekend is geworden. Daarbij gaat het erom dat de benadeelde daadwerkelijk bekend is met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Daarvan zal sprake zijn als de benadeelde voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van de betrokken persoon. Het antwoord op de vraag op welk tijdstip de verjaringstermijn is gaan lopen, is afhankelijk van de relevante omstandigheden van het geval. Onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, staat niet aan de aanvang van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW in de weg. Niet beslissend is daarom op welke moment (juridisch) is komen vast te staan dat de aansprakelijke persoon onrechtmatig heeft gehandeld. Het stellen van zo’n eis zou niet in overeenstemming zijn met het voor een behoorlijk verloop van het rechtsverkeer te aanvaarden uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen niet kan worden aanvaard, en zou tot rechtsongelijkheid aanleiding geven waar juridische kennis niet in gelijke mate bij eenieder aanwezig is, aldus de Hoge Raad. Het zou ook in strijd met de rechtszekerheid zijn wanneer de aanvang van de verjaring afhankelijk zou zijn van het tijdstip waarop de benadeelde de juiste juridische beoordeling van de feiten duidelijk is geworden. Ook de billijkheid, die bij de korte verjaringstermijn naast de rechtszekerheid van betekenis is, staat aan het stellen van die eis in de weg. De benadeelde zou immers zonder hinder van deze verjaringstermijn kunnen profiteren van een eerst veel later bekend geworden inzicht met betrekking tot de juridische situatie ten tijde van het ontstaan van de schade, terwijl de aansprakelijke persoon zijn gedrag heeft gericht naar de toen geldende inzichten12..
Toepassing op de situatie van [appellant]
6.3.
De vordering van [appellant] is gebaseerd op onrechtmatige rechtspraak. Onbestreden is dat het voor de aanvang van de verjaringstermijn niet uitmaakt of de gestelde onrechtmatige rechtspraak haar grond vindt in het Unierecht of in het nationale recht13.. Gelet op het in 6.2. omschreven juridisch kader heeft de rechtbank terecht overwogen dat de verjaringstermijn is aangevangen op 15 juni 2011, de dag nadat de strafrechtelijke veroordeling van [appellant] onherroepelijk werd (zie alinea 3.2.). Op dat moment was [appellant] bekend met zijn schade (waarbij geldt dat de precieze omvang van zijn schade nog niet duidelijk hoefde te zijn) en met de rechtspersoon die daarvoor in zijn ogen aansprakelijk was, namelijk de Staat.14.[appellant] had dus in de vijf jaren daarna de Staat aansprakelijk moeten stellen of in elk geval de verjaring moeten stuiten. Dat heeft hij niet gedaan, zodat de verjaring op 15 juni 2016 was voltooid.
6.4.
Zoals hierboven (6.2.) is overwogen doet niet ter zake dat [appellant] op 15 juni 2011 nog niet bekend was met de latere juridische beoordeling van het begrip ‘geneesmiddel’ door het HvJEU. Het door [appellant] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 202015.brengt daar geen verandering in. In die zaak was de aansprakelijk gestelde persoon een belastingdeskundige die een foutief advies had gegeven waardoor de benadeelde schade leed als gevolg van belastingaanslagen. De Hoge Raad herhaalde in zijn arrest de hoofdregel dat onbekendheid met of onzekerheid over de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon, niet aan de aanvang van de verjaringstermijn in de weg staat. Hij voegde daaraan toe dat deze juridische beoordeling niet ziet op de kennis en het inzicht die nodig zijn om de deugdelijkheid van “een geleverde prestatie” te beoordelen. Van belang was onder meer dat de benadeelde zich juist tot de aangesprokene had gewend vanwege de juridische deskundigheid van deze adviseur. Zo’n situatie doet zich in deze zaak niet voor. De Staat heeft ook geen “prestatie geleverd”.
6.5.
Ook in deze zaak is de verjaringstermijn dus conform de hoofdregel van 6.2 gaan lopen op de dag nadat de strafrechtelijke veroordeling onherroepelijk werd. Niet kan worden aanvaard dat in een situatie zoals deze de verjaringstermijn pas aanvangt op het moment dat uit een latere uitspraak van het HvJEU (in een andere zaak) een met die strafrechtelijke veroordeling strijdige juridische beoordeling van de feiten blijkt.16.Zoals hierboven overwogen zou dat onder meer in strijd zijn met de rechtszekerheid en met het uitgangspunt dat een beroep op rechtsdwaling in het algemeen geen succes heeft. Hooguit kan in een specifiek geval worden geoordeeld dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, gelet op de concrete feiten en omstandigheden van dat geval, onaanvaardbaar is. Hierop ziet de tweede grief. Het hof zal hieronder toelichten waarom ook deze grief niet slaagt.
Verjaringsberoep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar? grief 2
6.6.
Voorop staat dat alleen in uitzonderlijke gevallen kan worden aangenomen dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat terughoudendheid dus is vereist17.. De Staat wijst er terecht op dat de Hoge Raad in het algemeen strikt de hand houdt aan de verjaringsregels, ook als dat “uit het oogpunt van individuele gerechtigheid” soms moeilijk te begrijpen is18.. Dat betekent ook dat de stelling van [appellant] dat hij achteraf bezien ten onrechte een slopend strafproces heeft doorgemaakt, ten onrechte gevangen heeft gezeten en alles is kwijtgeraakt, op zichzelf niet voldoende is om aan te nemen dat de Staat geen beroep op verjaring mag doen.
6.7.
[appellant] heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verder verwezen naar een arrest van de Hoge Raad van 28 april 200019., waarin een aantal gezichtspunten is opgesomd die van belang kunnen zijn bij de beoordeling van de vraag of een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Naar het oordeel van het hof leiden deze gezichtspunten niet (ook niet in onderlinge samenhang bezien) tot de conclusie dat een beroep op verjaring in dit specifieke geval onaanvaardbaar is. [appellant] verwijt de Staat dat de rechters die over hem oordeelden geen prejudiciële vragen hebben gesteld, maar afgezien van het feit dat het op grond van de op dat moment beschikbare rechtspraak niet zonder meer voor de hand lag om prejudiciële vragen te stellen, geldt dat [appellant] kennelijk zelf van mening was dat de Staat het begrip ‘geneesmiddel’ onjuist uitlegde. Dit had voor [appellant] en zijn advocaat dus aanleiding kunnen zijn om de verjaring in elk geval te stuiten en zich alle rechten voor te behouden. Voor het hof weegt bovendien met name zwaar dat de uitspraak van het HvJEU van 10 juli 2014 nog ruim binnen de verjaringstermijn is gewezen. De verjaringstermijn liep immers tot 15 juni 2016 (zie alinea 6.3.). De herzieningsprocedure is een jaar later, op 30 juni 2017, gestart en pas weer een jaar later, op 6 juli 2018, is de Staat aansprakelijk gesteld. Dat is niet binnen “een redelijke termijn” na het bekend worden van de uitspraak (van het HvJEU van 10 juli 2014) als bedoeld in de rechtspraak van de Hoge Raad20.. In de in voetnoot 14 vermelde uitspraak van de Hoge Raad uit 2002 rekende de Hoge Raad vanaf de publicatie van het arrest van het EHRM. De uitspraak van het HvJEU is in 2014 gepubliceerd. Zo bezien is van handelen binnen een redelijke termijn in elk geval geen sprake. Los daarvan geldt dat [appellant] weliswaar stelt dat hij “niet direct” op de hoogte raakte van de uitspraak, maar dat hij niet stelt wanneer hij dan wel daarmee bekend raakte. Dit betekent dat hoe dan ook niet kan worden vastgesteld dat hij binnen een redelijke termijn heeft gehandeld. Zelfs als zou worden aangenomen dat de andere gezichtspunten geheel of deels in het voordeel van [appellant] pleiten (bijv.: een vergoeding zal ten goede komen aan [appellant] ; [appellant] heeft geen recht op een uitkering uit andere hoofde en de gestelde schade bestaat in elk geval ten dele uit immateriële schade), is dan ook geen sprake van een situatie waarin het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Slot en conclusie
6.8.
Het voorgaande betekent dat het hof evenals de rechtbank niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de stelling dat sprake is van onrechtmatige rechtspraak (tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep op onrechtmatige wetgeving niet slaagt is –
terecht – geen klacht gericht).
6.9.
Het hof zal het bestreden vonnis dus bekrachtigen. Bij deze uitkomst past dat [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep zal worden veroordeeld, te vermeerderen met de wettelijke rente, zoals de Staat heeft gevorderd. De proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard, eveneens zoals door de Staat is gevorderd.
Beslissing
Het hof:
- bekrachtigt het bestreden vonnis van 30 september 2020 (zoals hersteld op 21 oktober 2020);
- veroordeelt [appellant] in de proceskosten, aan de kant van de Staat in de procedure in hoger beroep begroot op € 772,- aan griffierecht en € 1.114,- aan salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van veertien dagen na de datum van dit arrest;
- verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Dousma-Valk, S.A. Boele en A.E.A.M. van Waesberghe en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 26 april 2022, in aanwezigheid van de griffier.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑04‑2022
ECLI:NL:HR:2011:BQ3655; het arrest is niet gepubliceerd.
ECLI:EU:2018:853.
HvJEU 30 september 2003, C-224/01, ECLI:C:2003:513 Köbler.
HR 9 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC0867 (Staat t. Van Gelder); NJ 1987, 252, resp. HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2723.
HR 9 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1603.
O.a. HR 26 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1739, HR 31 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:552 en HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:677.
In eerste aanleg heeft [appellant] ook nog aangevoerd dat zijn vordering niet is verjaard omdat sprake is van voortdurend onrechtmatig handelen (door het in stand houden van het arrest met een evident onjuiste uitleg van het begrip geneesmiddel omdat de Staat nooit heeft erkend dat de veroordeling onterecht was). De rechtbank heeft dit betoog verworpen en tegen dat (naar het oordeel van het hof juiste) oordeel van de rechtbank is geen grief gericht zodat dit punt niet meer aan de orde is.
HR 24 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9600 rov. 3.5.
Zie voetnoot 11.
HR 24 mei 2002, ECLI:NL:HR:2020:AD9600.
HR 23 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2047.
Vgl. HR 3 november 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1867; NJ 1998, 390.
HR 28 april 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5635.
Zie o.a. HR 24 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD9600.